Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005-2006
KST90921
2005-2006
30 117
Aanpassing van de regeling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
betreffende de omzetting van een vaste inrichting met verliezen in een deelneming
Nr.
8
NADER VERSLAG
Vastgesteld 1 november 2005
De vaste commissie voor Financiën, belast
met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft na ontvangst
van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte tot het uitbrengen
van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader
verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling
van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inleiding
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel. Om te kunnen
beoordelen of er behoefte is aan een uitvoerig plenair debat, willen deze
leden in een kort nader verslag graag het enkele vragen en opmerkingen aan
de regering voorleggen.
Reikwijdte tegenbewijsregeling
Het ziet op de reikwijdte van de tegenbewijsregeling van de tweede volzin
van het vierde lid van art. 13c Wet Vpb 1969. Daarin is met betrekking tot
de buitenlandse tussenholding bepaald dat uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling
niet plaatsvindt voor zover aannemelijk is dat de positieve voordelen uit
hoofde van de deelneming niet toerekenbaar zijn aan het lichaam waarin de
aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting is ingebracht. Deze tegenbewijsregeling
ziet niet alleen op de situatie waarin de voordelen toerekenbaar zijn aan
een ander lichaam dan dat waarin de aanvankelijk verlieslatende vaste inrichting
is ingebracht, maar kan volgens de regering in antwoord op vragen van de PvdA-fractie
mede toepassing vinden in het geval de buitenlandse tussenholding naast deelnemingen
ook eigen winstgevende activiteiten heeft.
Op vragen van de leden van de VVD-fractie heeft de regering geantwoord
dat de tegenbewijsregeling evenwel niet van toepassing is in de situatie dat
niet de tussenholding maar het lichaam dat de onderneming van de voormalige
vaste inrichting voortzet zelf nog dergelijke eigen activiteiten heeft. In
dat geval worden dividenduitkeringen die uiteindelijk zijn te herleiden
tot deze andere activiteiten belast, doordat ze worden meegetrokken door de «besmette»
activiteiten van de voormalige vaste inrichting. De regering wijst er in dit
verband op dat ook in het eerste lid geen onderscheid wordt gemaakt tussen
de resultaten van de vaste inrichting en eventuele resultaten op andere activiteiten
van dat lichaam, omdat dat onderscheid niet eenvoudig te maken zou zijn. Bovendien
zouden belastingplichtigen sedert de invoering van artikel 13c weten dat de
deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten voor belangen in lichamen die de
vaste inrichting voorzetten, en zij zouden daar volgens de regering in de
praktijk rekening mee houden.
Het is de leden van de CDA-fractie echter bekend dat belastingplichtigen
dit probleem in de praktijk niet altijd kunnen vermijden. Het kan daarbij
bovendien gaan om eigen activiteiten die eenvoudig zijn te onderscheiden van
de activiteiten van de voormalige vaste inrichting doordat ze volstrekt andersoortig
zijn en/of in een andere jurisdictie worden uitgeoefend. Het buiten toepassing
blijven van de tegenbewijsregeling leidt in dit soort gevallen tot economische
dubbele belasting.
Nu de bewijslast voor de tegenbewijsregeling toch al op de belastingplichtige
rust, valt niet goed in te zien waarom in dit soort gevallen de tegenbewijsregeling
niet evenzeer van toepassing zou kunnen worden verklaard. Toegegeven zij dat
de voor het leveren van tegenbewijs gevergde winstsplitsing in sommige gevallen
wel degelijk lastig kan zijn, maar daartegen kan worden ingebracht dat deze
winstsplitsing ook in andere regelingen wel van belastingplichtige wordt geëist.
De leden van de CDA-fractie bepleiten daarom uitbreiding van de reikwijdte
van de tegenbewijsregeling. Dit zou kunnen geschieden door te bepalen dat
artikel 13c Wet Vpb 1969 niet van toepassing is als de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat de dividenduitkeringen niet zijn toe te rekenen aan
de onderneming van de voormalige vaste inrichting. Ook de annotator van het
Vakstudienieuws bepleit in de aantekening bij V-N 2005/46.12 voor uitbreiding
van de reikwijdte van de tegenbewijsregeling in bovenbedoelde zin. Vakstudienieuws
is overigens van mening dat dit niet alleen voor het bij onderhavig wetsvoorstel
voorgestelde vierde lid van artikel 13c Wet Vpb 1969 zou moeten gelden, maar
ook voor het huidige eerste lid van artikel 13c Wet Vpb 1969. Een dergelijke
uitbreiding van de tegenbewijsregeling zou de regeling van artikel 13c Wet
Vpb 1969 tevens proportioneler maken en daarmee meer in overeenstemming met
het EU-recht. Graag krijgen deze leden een reactie op deze voorstellen.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,
Tichelaar
De griffier van de commissie,
Berck
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD),
De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok
(VVD), Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer
(CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), Voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok
(CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens
(PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink
(VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD),
Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature
(algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA),
Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans
(LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD),
Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).