29 924 Toezichtsverslagen AIVD en MIVD

Nr. 91 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 juni 2012

Inleiding

Bij brief van 19 maart 2012 (kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 79) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de evaluatie van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Ik heb daarbij toegezegd om nog voor de zomer met een voorstel te komen waarin zal worden ingegaan op de wijze waarop de evaluatie van de wet zou kunnen worden ingevuld. Met deze brief geef ik, mede namens de minister van Defensie, aan deze toezegging invulling. Het betreft hier een uiteenzetting op hoofdlijnen, waarbij naar ons oordeel het thans van primair belang is om de reikwijdte van het evaluatieonderzoek af te bakenen.

Moment van uitvoering evaluatieonderzoek

Alvorens in te gaan op de hoofdlijnen van het uit te voeren evaluatieonderzoek, wil ik stil staan bij het moment van uitvoering van dit onderzoek. Zoals ik in de hiervoor genoemde brief heb aangegeven en in het voortgezet algemeen overleg van 1 februari jl. ook naar voren heb gebracht, dient een eerste evaluatie van de wet bezien te worden in relatie tot een reeds ingezet wijzigingstraject van de wet. Deze wetswijziging, waarvoor het desbetreffende wetsvoorstel reeds in een vergevorderd stadium van ambtelijke voorbereiding is, beoogt niet alleen de niet-controversiële onderdelen uit het begin 2011 bij de Eerste Kamer ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv 2002 (30 553) – waar nodig aangevuld en geactualiseerd – opnieuw te regelen, maar ook tot een herziening te komen van de bepalingen inzake Sigint, in het bijzonder de artikelen 25, 26 en 27. Met dit laatste wordt beoogd de juridische vraagstukken te adresseren uit het door de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) uitgebrachte toezichtsrapport inzake de toepassing van Sigint door de MIVD. De daarin geconstateerde spanning tussen de wet en de praktijk dient naar het oordeel van de regering zo snel mogelijk te worden weggenomen. De minister van Defensie is daarop in het algemeen overleg met de vaste commissie voor Defensie, dat op 30 mei jl. (kamerstuk 29 924, nr. 87) plaatsvond, reeds uitvoerig ingegaan. Het desbetreffende wetsvoorstel zou volgens de oorspronkelijke planning begin 2013 bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend. De evaluatie van de wet dient naar ons oordeel in een zodanig tijdsbestek dienen plaats te vinden, dat de resultaten daarvan – voor zover zij daartoe aanleiding geven – in het lopende wetstraject kunnen worden meegenomen. Afhankelijk van de fase waarin tezijnertijd het wetstraject zich bevindt, kunnen eventueel uit het onderzoek voortvloeiende wetswijzigingen worden meegenomen bij de indiening van het wetsvoorstel bij uw Kamer dan wel, indien het wetsvoorstel reeds is ingediend, op enig moment bij nota van wijziging.

De reikwijdte van het evaluatieonderzoek

De evaluatie dient – in lijn met de tekst van de motie – het karakter te hebben van een wetsevaluatie. Daarbij gaat het in essentie om twee vragen: (1) heeft de wet gebracht wat de wetgever daarmee voor ogen had (realisatie van de doelstellingen van de wet) en (2) welke knel- en aandachtspunten levert de toepassingspraktijk op. In de door uw Kamer aangenomen (gewijzigde) motie-Elissen/Çörüz (kamerstukken II 2011/12, 29 924, nr. 81) zijn enkele overwegingen gegeven, welke de wens tot evaluatie van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 constitueren. Centrale plaats neemt daarbij het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in; maar ook de vraag of de bevoegdheden van de diensten toereikend zijn en tevens of de waarborgen voldoen. De evaluatie van de Wiv 2002 dient naar ons oordeel betrekking te hebben op de gehele wet, zij het dat in het onderzoek – in lijn met wat in de motie is uitgesproken – deze op genoemde onderdelen diepgaander zou kunnen zijn. Het is mogelijk om ook op andere onderdelen meer accent te leggen; in het overleg met uw Kamer kan daarover nader van gedachten worden gewisseld.

De uitvoering van het evaluatieonderzoek

Het evaluatieonderzoek dient op een zo kort mogelijke termijn te worden aangevangen. Daaraan voorafgaand moeten nog verschillende stappen worden gezet. Zo dient de precieze onderzoeksopdracht te worden geformuleerd en de wijzen waarop de resultaten worden gepresenteerd. Wij stellen ons daarbij voor dat het onderzoek zich niet alleen beperkt tot antwoorden op de onderzoeksvragen, maar ook – waar mogelijk – suggesties doet voor eventuele wetsaanpassingen. Of en in hoeverre dergelijke suggesties worden overgenomen is aan de wetgever.

De uitvoering van het onderzoek zal extern plaatsvinden. Een evaluatie door de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) ligt hier niet in de rede, aangezien de evaluatie ook ziet op de wettelijke regeling die de instelling, taakstelling en bevoegdheden van deze commissie reguleert. In nader overleg met de betrokken departementen zal worden bezien op welke wijze het externe onderzoek invulling krijgt (mogelijkheden zijn in het bijzonder de uitbesteding aan een onderzoeksinstituut of de instelling van een evaluatiecommissie). Afhankelijk van de vormgeving zal het noodzakelijk kunnen zijn om het onderzoek aan te besteden, hetgeen enige tijd vergt. Het onderzoek zal worden begeleid door een begeleidingscommissie; deze commissie zal qua samenstelling een gemengd karakter hebben, namelijk met deelname van zowel vertegenwoordigers van de betrokken departementen (Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie en Veiligheid en Justitie) als met één of meer onafhankelijke deskundigen. Een bijzonder aandachtspunt, zowel waar het gaat om de onderzoekers als de begeleidingscommissie, is, dat men – om evidente redenen – onderworpen zal dienen te worden aan een veiligheidsonderzoek (veiligheidsonderzoek A). Daarmee is de weg vrij dat men kennis kan nemen van staatsgeheime informatie, hetgeen bij onderhavig onderzoek onvermijdelijk het geval is. Onverminderd het voorgaande zullen voorts nadere afspraken dienen te worden gemaakt over onder meer de toegang tot relevante gegevens, de geheimhouding, de medewerking van bij de uitvoering van de Wiv 2002 betrokken ambtenaren (onder andere door een ontheffing van de geheimhoudingsplicht) alsmede de wijze van rapporteren. Het evaluatierapport dient naar ons oordeel uitsluitend een openbaar deel te bevatten.

De invulling van hetgeen hiervoor is aangegeven zal tezijnertijd in overleg met de onderzoekers en de begeleidingscommissie nader gepreciseerd dienen te worden. Ook de door de onderzoekers te hanteren onderzoeksmethodiek is van belang. Naast dossier- en literatuuronderzoek, ligt het in de rede dat men ook gesprekken voert met diverse personen en instanties die bij de totstandkoming en de uitvoering van de wet zijn betrokken. In dit kader wordt overigens opgemerkt dat over de uitvoering van de wet in de praktijk in het afgelopen decennium al heel veel schriftelijke informatie is gepubliceerd. Gewezen wordt op de vele toezichtsrapporten van de CTIVD, maar ook in het verkeer met uw Kamer is van de zijde van de regering veel informatie verstrekt. Het verzamelen van relevante schriftelijke informatie zal dan ook niet veel tijd in beslag hoeven te nemen. Mede gelet hierop, maar ook om te borgen dat de resultaten van het onderzoek in het wetstraject meegenomen kunnen worden, zijn wij voornemens om de onderzoeksperiode te stellen op vier tot zes maanden. Indien we daarbij een voorbereidingsperiode van ongeveer drie maanden betrekken (mede afhankelijk van de vraag of er wel of geen aanbesteding van het onderzoek moet plaatsvinden), komen we aldus uit op een totale looptijd van maximaal negen maanden.

Tot slot

In het voorgaande heb ik op hoofdlijnen aangegeven hoe wij de evaluatie in willen richten. Diverse aspecten moeten nog nader worden uitgewerkt, waar nodig in overleg met de onderzoekers en de in te stellen begeleidingscommissie. Het spreekt voor zich dat de minister van Defensie en ik uw Kamer omtrent deze verdere uitwerking informeren. Ik ga er daarbij overigens wel van uit dat zodra een en ander is uitgewerkt en de onderzoekers bekend zijn, met het onderzoek een start kan worden gemaakt.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies

Naar boven