29 544 Arbeidsmarktbeleid

28 719 Reïntegratiebeleid

Nr. 580 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 januari 2015

Aanleiding

Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor 2015 heb ik op vragen van mevrouw Schut-Welkzijn (VVD) toegezegd om de eerdere informatie over het onderscheid tussen risque social en risque professionnel met uw Kamer te delen en van een appreciatie te voorzien (Handelingen II 2014/15, nr. 30, item 6, blz. 22). Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Tevens informeer ik uw Kamer over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar knelpunten rond de loondoorbetaling bij ziekte en de actualisatie van financiële effecten in overleg met het CPB.

Achtergrond risque social en risque professionnel

Het onderscheid tussen risque social en risque professionnel houdt in dat binnen de sociale zekerheid een onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers die enerzijds door een arbeidsongeval of beroepsziekte arbeidsongeschikt worden en anderzijds werknemers die door een andere (buiten het werk gelegen) oorzaak arbeidsongeschikt worden. Dit onderscheid kan vervolgens op uiteenlopende wijzen doorwerken in de uitkeringsvoorwaarden en/of de financieringswijze. Bij de loondoorbetaling bij ziekte en in de WAO/WIA wordt een dergelijk onderscheid niet gemaakt.

In de sociale nota 20011 zijn de argumenten voor en tegen een afzonderlijke risque professionnelregeling toegelicht. Voor de volledigheid heb ik deze argumenten als bijlage bij deze brief gevoegd2. Deze argumenten voor en tegen komen overeen met de belangrijkste punten die in de vakliteratuur worden genoemd.3 In de bijlage ga ik daarnaast in op enkele aanvullende overwegingen.

Appreciatie onderscheid risque social en risque professionnel

In de Sociale Nota 2001 zijn wel de voor- en nadelen van een onderscheid tussen risque social en risque professionnel uiteengezet, maar is daaraan geen appreciatie verbonden. Naar aanleiding van een vraag van mw. Schut-Welkzijn (VVD) heb ik uw Kamer toegezegd, mijn appreciatie ten aanzien van dit onderscheid te geven. Gezien de verschillende voor- en nadelen ben ik geen voorstander van een dergelijk onderscheid. Belangrijkste argument dat ik daarvoor zie, en dat reeds door Minister Veldkamp werd genoemd bij de invoering van de WAO in 1967, is dat het niet beslissend dient te zijn hoe iemand arbeidsongeschikt is geworden, maar de omstandigheid dat men arbeidsongeschikt is geworden. Ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid dienen door werkgever en werknemer gezamenlijk de mogelijkheden tot re-integratie benut te worden en dient sprake te zijn van dezelfde aanspraken.

Wanneer een dergelijk onderscheid wel wordt gemaakt, verwacht ik dat dit afleidt van de gewenste gezamenlijke inzet op re-integratie. Werkgever en werknemer hebben dan immers allereerst een (tegengesteld) belang bij de vaststelling of al dan niet sprake is van een arbeidsongeval of beroepsziekte. Zeker bij grensgevallen kan dit leiden tot conflicten en juridisering van het verzuim. Daardoor zal de focus zich in eerste instantie richten op de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid en zal naar mijn verwachting de focus op re-integratie naar achter schuiven. Vooral omdat in veel gevallen de scheidslijn tussen risque social en risque professionnel niet helder en eenduidig te trekken zal zijn. Denk aan mensen met psychische klachten of een hartinfarct, waar de oorzaak vaak niet simpel is vast te stellen. Ongeveer een derde deel van het arbeidsgerelateerde verzuim heeft te maken met psychische klachten. Ik verwacht dat zowel werkgevers als werknemers dan eerst alle juridische paden zullen bewandelen alvorens er op re-integratie ingezet wordt. Hierdoor zal de effectiviteit van het re-integratiebeleid afnemen.

Daar komt bij dat bij voornoemd onderscheid werkgevers zich meer zullen inspannen om werknemers te re-integreren die arbeidsongeschikt zijn geworden door een arbeidsongeval of beroepsziekte, dan werknemers die ziek zijn geworden door een buiten het werk gelegen oorzaak.

Of de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een arbeidsongeval, een hartinfarct, een burn-out, een hernia of een sportblessure mag naar mijn mening geen rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering, de financiering van de uitkering en de inspanningen gericht op terugkeer naar het arbeidsproces.

Natuurlijk houd ik daarbij oog voor de bijeffecten. Mede in dat kader wordt nu onderzoek verricht naar de loondoorbetaling bij ziekte.

Onderzoek loondoorbetaling bij ziekte

Tijdens de begrotingsbehandeling heeft mevrouw Schut-Welkzijn mij gevraagd op welke termijn ik uw Kamer inzicht kan geven in de actualisatie van de financiële effecten van het inkorten van de loondoorbetalingsplicht van twee naar één jaar, en het hierbij betrekken van effectieve vormen van re-integratie bij ziekte. Ik heb hierover contact gehad met het CPB en op basis hiervan verwacht ik de actualisatie van de financiële effecten omtrent maart/april aan uw Kamer te kunnen sturen.

Tot slot is in de procedurevergadering van de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd om een preciezere duiding van het moment waarop de onderzoeken naar de loondoorbetaling bij ziekte aan uw Kamer aangeboden kunnen worden. Zoals recent ook aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Van Klaveren (PVV)4 streef ik ernaar om de uitkomsten van de onderzoeken in de tweede helft van januari aan uw Kamer te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Kamerstuk 27 402, nrs. 1 en 2.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Zie onder meer: M. Faure en T. Hartlief (red.), Schade door arbeidsongevallen en nieuwe beroepsziekten (2001), B. Barentsen, Aansprakelijkheid, bescherming en compensatie (2003) en A. Rommelse, De arbeidsongeschiktheidsverzekering tussen publiek en privaat (2014).

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 855.

Naar boven