29 407
Vrij verkeer werknemers uit de nieuwe EU lidstaten

nr. 73
BRIEF VAN MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 augustus 2007

1. Inleiding

In verschillende debatten over het vrij verkeer van werknemers uit de Midden- en Oost Europese landen is meermalen gesproken over inlenersaansprakelijkheid voor lonen. In mijn brief van 6 april jl. (Kamerstukken II 2006/07, 29 407, nr. 62) heb ik onder andere gereageerd op de wens van de vakcentrales, zoals neergelegd in hun gezamenlijke brief aan uw Kamer d.d. 27 maart jl., om te komen tot een wettelijke aansprakelijkheid voor inleners en hoofdaannemers op het terrein van lonen. Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april jl. (Kamerstuk 29 407, nr. 71) heb ik aangegeven dat nader bezien zou kunnen worden of kan worden opgetreden tegen werkgevers die arbeid inlenen tegen voorwaarden waarbij ze kunnen vermoeden dat deze in strijd met de Wet op het minimumloon en minimumvakantiebijslag en andere dwingende bepalingen wordt aangeboden. Hierbij doelde ik op malafide inleners die kunnen weten dat zij gebruik maken van een situatie die in strijd is met de wet. In mijn brief van 24 april jl. ben ik nader ingegaan op het punt van de malafide inleners (Kamerstukken II 2006/07, 29 407, nr. 70). In genoemde brief geef ik aan met de Minister van Justitie te willen onderzoeken of de in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bepaling, die het mogelijk maakt om op te treden tegen uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander in gedwongen of verplichte arbeid en diensten, ook een pendant in het burgerlijk recht gegeven zou moeten worden. Tot slot heb ik tijdens het plenair debat over vrij verkeer van werknemers d.d. 25 april jl. toegezegd om, conform de inhoud van de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Heerts en Van Gent (Kamerstukken II, 2006/07, 29 407, nr. 69), uiterlijk in juni 2007 aan de Tweede Kamer een notitie toe te sturen met de vooren nadelen van een wettelijk recht voor werknemers om achterstallig loon te claimen bij hun inlener, hierbij een onderscheid makend naar strafrechtelijke en civielrechtelijke oplossingen voor het invorderingsprobleem.

2. Malafide inleners en onderbetaling wettelijk minimumloon

In de eerste plaats wil ik ingaan op de situatie waarin een werkgever een overeenkomst afsluit met een uitzendbureau tegen een bedrag waarvan op voorhand duidelijk is dat de betreffende werknemer niet het in Nederland geldende wettelijk minimumloon krijgt uitbetaald.

2a. Strafrecht

Het strafrecht biedt alleen onder bijzondere omstandigheden aanknopingspunten om op te treden tegen een dergelijke malafide inlener. Bij strafrechtelijke vervolging dient immers sprake te zijn van dusdanige slechte arbeidsomstandigheden, dat sprake is van uitbuiting zoals bedoeld in artikel 273 f van het Wetboek van Strafrecht. Sinds de invoering van dit artikel zijn naast seksuele uitbuiting ook andere vormen van uitbuiting op het terrein van arbeid en diensten strafbaar gesteld, alsmede het profiteren van dergelijke uitbuiting. Degenen die excessief misbruik maken van mensen in een arbeids- of dienstverleningsverhouding kunnen op basis van dit artikel strafrechtelijk worden vervolgd. Uit de omstandigheden van het geval moet blijken of de misstanden dermate ernstig zijn dat vervolging op grond van artikel 273 f van het Wetboek van Strafrecht mogelijk is. Op basis van het strafrecht kan dan ook niet worden opgetreden tegen de inlener op grond van het enkele feit dat de inlener op voorhand weet dat de uitlener onder het niveau van het wettelijk minimumloon betaalt.

2b. Civielrecht

In beginsel is het denkbaar om in het burgerlijk recht een bepaling op te nemen op grond waarvan een inlener wettelijk aansprakelijk wordt gesteld voor het betalen van het wettelijk minimumloon aan de uitzendkracht in die situaties waarin de inlener bij het afsluiten van zijn contract met het uitzendbureau in alle redelijkheid kan vermoeden dat de werknemer niet zal worden betaald conform het wettelijk minimumloon. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de inlener aan de uitlener een bedrag moet betalen voor de inhuur van arbeidskrachten, dat ver ligt onder de bruto wettelijk minimumloonkosten inclusief werkgeverslasten. Gesteld kan worden dat de inlener in deze situatie onrechtmatig handelt omdat hij willens en wetens profiteert van het ingebreke blijven van het uitzendbureau jegens de uitzendkracht. In een dergelijke situatie waarin de inlener feitelijk te kwader trouw handelt lijkt het ook rechtvaardig om hem aansprakelijk te stellen voor de betaling van het wettelijk minimumloon. Het probleem dat zich hier voordoet is echter dat de werknemer zelf zal moeten aantonen dat hij niet het wettelijk minimumloon heeft ontvangen van de uitlener (i.c. diens formele werkgever) en dat de betreffende werknemer aansluitend zelf de inlener (i.c. diens materiële werkgever) zal moeten aanspreken om aan hem het wettelijk minimumloon te betalen. Op voorhand kunnen we er van uit gaan dat dit in de praktijk problemen met zich zal meebrengen en het maar de vraag is of dit een effectieve aanpak van het geschetste probleem is.

2c. Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Het ligt dan ook meer voor de hand om voor deze situatie (zonodig) aan te sluiten bij hetgeen thans al is geregeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In mijn brief van 24 april jl. heb ik reeds aangegeven dat het in beginsel mogelijk is om hiervoor de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag te wijzigen. De mogelijke wijziging houdt in dat de Arbeidsinspectie aan de malafide inlener een boete en een last onder dwangsom oplegt om alsnog het minimumloon te betalen, als het niet mogelijk blijkt te zijn om een boete of een last onder dwangsom op te leggen aan de malafide (al dan niet buitenlandse) uitlener. Met een dergelijke invulling wordt bovendien voorkomen dat de betrokken werknemer zelf in actie moet komen richting de inlener. In november a.s. kom ik op dit onderwerp terug in mijn rapportage over de uitwerking van de kernelementen van het flankerend beleid betreffende het vrij verkeer van werknemers uit de Midden- en Oost-Europese landen.

3. Algemene wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen

Vervolgens kan de vraag worden gesteld of de bovenomschreven impliciete aansprakelijkheid van een malafide inlener op het terrein van het wettelijk minimumloon niet zou moeten worden uitgebreid, zodanig dat inleners te allen tijde wettelijk aansprakelijk zijn voor de correcte betaling van de relevante lonen waar betrokken werknemers recht op hebben op grond van het vigerend arbeidsrecht. In dat geval zou sprake zijn van een ongeclausuleerde wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen zoals onder meer door de vakcentrales wordt voorgesteld in hun gezamenlijke brief aan uw Kamer van 27 maart jl.

3a. Principiële standpunt

De introductie van een wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen betekent het plegen van een forse inbreuk op de bestaande structuur van verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden. Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn brief van 6 april jl. is een wettelijke aansprakelijkheid voor correcte loonbetaling van een andere orde dan vormen van aansprakelijkheid voor inleners die wij thans kennen, bijvoorbeeld met betrekking tot de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Bij deze regelingen ligt de verantwoordelijkheid voor de naleving van hieruit voortvloeiende verplichtingen bij de werkgever waar de werknemer in kwestie zijn werkzaamheden verricht; in het geval van uitzendarbeid is dat de inlener. Dat is ook logisch, omdat de inlener invloed heeft op de omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Wat betreft de loonbetaling en de naleving van daarvoor geldende voorschriften is dat niet het geval. Kenmerkend is dat die verplichtingen feitelijk bij een andere organisatie liggen dan de inlener. De inlener heeft daar geen invloed op. De inlener betaalt een bedrag aan de uitlener (i.c. het uitzendbureau) en ontvangt in ruil daarvoor één of meer uitzendkrachten die tijdelijk werkzaamheden verrichten in zijn bedrijf. Het betaalde inleenbedrag is het bedrag dat inlener en uitlener met elkaar hebben afgesproken en dient ter dekking van ten minste de van toepassing zijnde bruto loonkosten inclusief werkgeverslasten van de uitlener. De uitlener en niet de inlener is vervolgens verantwoordelijk voor een correcte loonbetaling aan zijn werknemer.

3b. Praktische argumenten

De voorstanders van een wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen wijzen echter op het volgende. In de Invorderingswet 1990 is geregeld dat de inlener hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffingen in het geval de uitlener nalatig is. De Belastingdienst kan de (achterstallige) afdracht van loonheffingen claimen bij de inlener in het geval de uitlener daarmee ingebreke blijft. De inlener kan het risico dat hij hiermee loopt beperken door overmaking van een bedrag ten behoeve van de betaling van de loonbelasting en premies werknemersverzekeringen op een geblokkeerde rekening die door de uitlener ten behoeve hiervan wordt aangehouden bij een speciale kredietinstelling (g-rekening). De Belastingdienst kan het bedrag van de loonheffingen onttrekken van deze geblokkeerde rekening. In de wet wordt storting op een geblokkeerde rekening overigens niet verplicht gesteld.

Gelijk de Belastingdienst bij de inlener kan aankloppen voor het invorderen van loonheffingen, zou de werknemer een wettelijk recht moeten krijgen om achterstallig loon te claimen bij de inlener. Ook hier zou de inlener wellicht de mogelijkheid moeten krijgen om zijn aansprakelijkheidsrisico te verkleinen door periodiek het verschuldigde bedrag aan loonkosten te storten op een separate, geblokkeerde rekening die de uitlener voor dit doel aanhoudt bij een speciale kredietinstelling. Gelijk de Belastingdienst loonheffing int via het onttrekken van middelen van de g-rekening van de nalatige uitlener, zo zou ook de werknemer bij aantoonbare wanprestatie van de uitlener het loon waar hij recht op heeft kunnen innen via een separate g-rekening van diens formele werkgever.

Zonder afbreuk te willen doen aan mijn eerdere constatering dat een dergelijk nieuw model een forse inbreuk betekent op de bestaande structuur van verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden (waarvan ik dus geen voorstander ben), zal ik enkele aspecten nader belichten. Hiermee kom ik tevens tegemoet aan de in uw Kamer aangenomen motie van de leden Heerts en Van Gent.

Bij een hoofdelijke inlenersaansprakelijkheid voor de betaling van het correcte loon wordt de inlener verantwoordelijk voor de naleving van de inhoudelijke loonbepaling uit een arbeidscontract dat twee partijen (formele werkgever en de uitzendkracht respectievelijk de vakbond), buiten hem om, tot stand hebben gebracht. Aangezien hij aansprakelijk wordt gesteld voor correcte loonbetaling, zal hij minimaal moeten weten voor welk bedrag hij exact hoofdelijk aansprakelijk is. Dit vereist dat de inlener zich voorafgaand aan het afsluiten van een uitzendovereenkomst exact moet informeren over de hoogte van het loon waar betrokken uitzendkracht recht op heeft evenals over het patroon van betalingstermijnen dat van toepassing is. Lang niet in alle gevallen zal op voorhand duidelijk zijn op welk loon een werknemer recht heeft; naast het initiële loon (brutoloon per tijdvak) kunnen immers ook andere looncomponenten van toepassing zijn. Ook moet worden gewezen op de mogelijkheid dat lonen met terugwerkende kracht kunnen worden gewijzigd, waardoor de inlener tijdens of na afloop van de uitzendovereenkomst kan worden geconfronteerd met wijzigingen in het bedrag waar hij op aangesproken kan worden. In veel gevallen zal deze verplichting haaks staan op de reden waarom de inlener in zee wenst te gaan met uitzendbureaus, te weten het voor een korte tijdsperiode inlenen van arbeidskracht zonder dat hij aandacht hoeft te besteden aan het opzetten en bijhouden van een salarisadministratie. Dat dit gepaard gaat met een forse administratieve rompslomp en een aanzienlijke toename van administratieve lasten voor het bedrijfsleven hoeft hier verder geen betoog. Van de zijde van het bedrijfsleven hoeft dan ook niet op veel sympathie voor deze vorm van inlenersaansprakelijkheid te worden gerekend.

Een wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen is door voorstanders bedoeld ter voorkoming dan wel reducering van malafide uitzendpraktijken. Een dergelijk model kan echter zelf een bron van malafide praktijken vormen. Zo kunnen werknemer en uitzendbureau constructies opzetten waarbij men doet voorkomen alsof de werknemer geen of te weinig loon ontvangt en vervolgens de inlener aansprakelijk stellen. De inlener wordt op deze wijze geconfronteerd met grote financiële risico’s. Gevolg is dat binnen dit model een systeem van check en dubbelcheck zal moeten worden opgenomen, dat qua impact niet in verhouding staat tot het doel – het voorkómen van malafide praktijken – waarvoor het zou worden geïntroduceerd. Een dergelijk nader vorm te geven systeem zal kostbaar zijn en het is maar de vraag in hoeverre een dergelijk systeem van check en dubbelcheck effectief is.

Een andere vraag is wanneer er feitelijk sprake is van een situatie waarin de uitlener zijn wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en wie dat dan eigenlijk moet vaststellen. Het ligt voor de hand er van uit te gaan dat de bewijslast bij de uitzendkracht ligt. De uitzendkracht zal moeten aantonen dat de uitlener (zijn formele werkgever) in gebreke is gebleven voor wat betreft het betalen van het toepasselijke loon. De uitzendkracht heeft hierbij de mogelijkheid om langs civielrechtelijke weg zijn gelijk te halen. Pas nadat dit eenduidig is vastgesteld en bekrachtigd door een officiële instantie (Nederlandse of buitenlandse civiele rechter), kan binnen dit nieuwe model aansluitend de inlener aansprakelijk worden gesteld. Maar dit roept de vraag op naar de meerwaarde van deze nieuwe invulling ten opzichte van de status quo. De betreffende werknemer kan immers ook binnen de vigerende wetgeving de stap naar de civiele rechter zetten om zijn gelijk te halen. In het geval het uitzendbureau is gevestigd in een andere EU-lidstaat heeft de bewuste werknemer de mogelijkheid zich te wenden tot de civiele rechter in Nederland dan wel de lidstaat waar het uitzendbureau is gevestigd. En in het geval hij bij de rechter zijn gelijk haalt zal diens formele werkgever alsnog het (achterstallige) loon dienen te betalen.

Ook kan de vraag worden gesteld naar de wijze waarop naleving van deze wettelijke regeling kan worden vormgegeven. Naar mijn opvatting is hier geen rol weggelegd voor de Arbeidsinspectie. Het afdwingen dat werkgevers alsnog achterstallig loon uitbetalen betreft in Nederland een privaatrechtelijke aangelegenheid – hier heeft de Arbeidsinspectie geen bemoeienis mee. Uitzondering op voorgaande is het instrument van de last onder dwangsom zoals opgenomen in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, waarbij de wetgever zich baseert op de publiekrechtelijke verplichting voor de werkgever om ten minste het wettelijk minimumloon te betalen.

Het is ook niet goed voorstelbaar hoe een wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen zou kunnen bestaan zonder de mogelijkheid van periodieke stortingen door de inlener op een g-rekening van (een deel van) het bedrag dat hij is overeengekomen met het uitzendbureau. In geval van wanbetaling door de uitlener zal de inlener immers – bovenop het bedrag dat hij met de uitlener is overeengekomen en periodiek heeft betaald – tevens de brutoloonkosten aan de uitzendkracht moeten betalen. De vraag die zich vervolgens voordoet is hoe moet worden geregeld dat een Nederlandse dan wel buitenlandse financiële instelling een bedrag zal overmaken van de g-rekening van de (Nederlandse of buitenlandse) uitlener ten gunste van de benadeelde uitzendkracht. Ook hier geldt dat de uitzendkracht de beschikking zal moeten hebben over een onomstotelijk bewijs dat de uitlener persisteert in de wanbetaling. Zolang de uitzendkracht een dergelijk bewijs niet kan overleggen kan de financiële instelling niet overgaan tot het overmaken van een bedrag van de g-rekening van de uitlener. En zolang de uitzendkracht zijn geld niet heeft ontvangen blijft de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de correcte betaling van het loon, ondanks het feit dat de inlener zijn verplichting is nagekomen getuige het bewijs van periodieke storting van het bedrag op de g-rekening van de uitlener.

4. Conclusie

Uit het voorgaande volgt dat ik geen voorstander ben van het idee van een wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen. Het model legt de risico’s te eenzijdig neer bij de inleners en gaat gepaard met erg veel administratieve lasten. Naar mijn overtuiging zal de invoering van een dergelijk model tot gevolg hebben dat op zichzelf legitieme in- en uitleenconstructies aanzienlijk in omvang zullen gaan verminderen. Een dergelijke reductie van flexibiliteit is naar de opvatting van het kabinet niet wenselijk.

Het ligt dan ook voor de hand om op dit punt de status quo te handhaven. Een uitzendkracht heeft de mogelijkheid om via de gang naar de civiele rechter (in Nederland dan wel in de EU-lidstaat waar het uitzendbureau is gevestigd) loonuitbetaling door de uitlener af te dwingen. Cao-partijen hebben de mogelijkheid om in hun cao’s bepalingen op te nemen waarin aansprakelijkheden over en weer worden geregeld. In dit verband verwijs ik wederom naar de «Aanbeveling inzake de toepassing van arbeidsvoorwaardelijke regels bij grensoverschrijdende arbeid in Nederland» van de Stichting van de Arbeid (publicatienummer 9/06, d.d. 14 juni 2006).

Zoals u weet heeft de uitzendbranche nadrukkelijk gekozen voor een vorm van zelfregulering om fraude en illegaliteit in de branche terug te dringen via de NEN-certificering. Cao-bepalingen die ertoe strekken dat de werkgever slechts in zee mag gaan met NEN-gecertificeerde uitzendbedrijven komen in beginsel in aanmerking voor algemeen verbindend verklaren. Vertrekpunt hierbij is dat een eis van NEN-certificatie niet op voorhand in strijd is met de rechtmatige belangen van derden indien met zekerheid vaststaat dat de certificatie uitsluitend via objectieve methoden plaatsvindt en de aan die certificatie verbonden lasten niet disproportioneel zijn.

Begin 2008 zal uw Kamer worden geïnformeerd over ontwikkelingen binnen de uitzendbranche m.b.t. onder meer de NEN-certificering. Afhankelijk van de resultaten van onderzoek zal op dat moment worden bezien of het huidige pakket de beoogde trendbreuk heeft gerealiseerd dan wel of alsnog een vergunningstelsel of waarborgsom moet worden ingevoerd (zie de brief van 15 juni 2006, Kamerstukken II 2005/06, 17 050, nr. 326). Ik stel voor om in het debat over de effectiviteit van de NEN-certificering verder te spreken met uw Kamer over de wettelijke inlenersaansprakelijkheid voor lonen, waarbij aandacht kan uitgaan naar de samenhang van dit concept met een certificerings- dan wel vergunningstelsel.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven