28 973 Toekomst van de intensieve veehouderij

Nr. 40 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juni 2010

Met deze brief ga ik in op de rolverdeling tussen de ministeries LNV, VWS en VROM en de decentrale overheden in het dossier megastallen, zoals besproken in het VAO van 22 april jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2009–2010, nr. 80, blz. 6837–6841).

In dit verband verwijs ik ook naar de brief van de ministers van VROM en LNV van 20 december 2007 (28 973, nr. 17) en de brief van de minister van LNV van 21 januari 2009 (28 973, nr. 33).

De discussie tijdens het AO Uitvoering Nota Ruimte van 8 april (kamerstuk 29 435, nr. 261) ging primair over de (on)wenselijkheid van megastallen vanuit de optiek van gezondheid en dierenwelzijn. Dit betreft de primaire verantwoordelijkheid van respectievelijk de ministers van VWS en LNV.

Milieubeleid en ruimtelijke inpassing behoren tot het werkterrein van de minister van VROM.

Er loopt een onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Nivel en het RIVM in opdracht van de ministers van VWS en LNV naar de gezondheidseffecten van intensieve veehouderij op omwonenden. De resultaten hiervan worden eind dit jaar verwacht.

Wat betreft de decentrale overheden: de provincies zijn het bevoegd gezag voor de besluitvorming over de vestiging van nieuwe stallen. Samen met de gemeenten maken zij de afweging of en zo ja, waar en eventueel onder welke voorwaarden stallen gerealiseerd kunnen worden.

Provincies hebben al eerder aangegeven1 hiervoor voldoende instrumenten in handen te hebben.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

Zie onder meer de brief van mijn collega van LNV d.d. 24 juni 2008, nr. 28 973, nr. 30.

Naar boven