28 506
Enquête Srebrenica

nr. 3
RAPPORT

INHOUDSOPGAVE

1INLEIDING7
1.1Voorfase7
1.1.1Algemene opmerkingen7
1.1.2Voorgeschiedenis7
1.1.3Instelling commissie8
1.2De onderzoeksopdracht9
1.2.1Inleiding9
1.2.2Voorstel tijdelijke commissie doel onderzoek9
1.2.3Voorstel tijdelijke commissie onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen9
1.2.4Annotaties Kamer tijdens debat met de tijdelijke commissie9
1.2.5Herformulering onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen10
1.2.6De onderzoeksvragen11
1.3Organisatie en werkwijze14
1.3.1Organisatie onderzoek14
1.3.2Onderzoeksopzet/methode van onderzoek14
1.3.3Uitvoering en tijdsduur onderzoek15
1.3.4Voorgesprekken16
1.3.5Openbare verhoren17
1.3.5.1Algemeen17
1.3.5.2Buitenlandse getuigen18
1.3.6De staf19
1.3.7Advisering commissie19
1.3.8Afspraken ministeries/Informatieprotocol20
1.3.9NIOD20
1.4Opbouw rapport21
   
2BESLUITVORMING TOT UITZENDING (FASE 1)23
2.1Inleiding23
2.2Motieven tot uitzending van Nederlandse troepen24
2.2.1Motieven in de Tweede Kamer27
2.2.2Motieven voor het kabinet30
2.2.3Nederland en het safe area-concept34
2.3Voortouw uitzending luchtmobiel bataljon37
2.3.1Tweede Kamer37
2.3.2Kabinet40
2.4Advisering door ambtelijke en militaire top45
2.4.1Verantwoordelijkheidsverdeling militaire advisering45
2.4.2Advisering door top Defensie47
2.4.3Risico-analyse54
2.4.4Het VN-inlichtingenbeleid58
2.4.5Het Nederlandse inlichtingenbeleid60
2.5Uitwerking VN-opdracht62
2.5.1Totstandkoming mandaat62
2.5.2Inhoud en reikwijdte mandaat UNPROFOR65
2.5.3Bewapening van Dutchbat71
2.5.4Luchtsteun voor UNPROFOR74
2.5.5Termijn78
2.5.6Locatie79
2.6Verloop van het besluitvormingsproces84
2.6.1Point of no return86
2.6.2Rechte lijn?88
   
3POGINGEN TOT INTERNATIONALISERING (FASE 2)93
3.1Inleiding93
3.2Situatie voor Dutchbat in de enclave Srebrenica93
3.3Pogingen tot versterking van positie Dutchbat in Srebrenica97
3.4Inspanningen tot aflossing van Dutchbat in Srebrenica118
3.5Evacuatieplannen125
3.6Safe area-beleid in voorjaar 1995129
   
4DE VAL VAN DE ENCLAVE (FASE 3)135
4.1Inleiding135
4.2De ruimte van Nederland binnen de internationale kaders136
4.2.1De VN-hoofdkwartieren in voormalig Joegoslavië136
4.2.2De communicatie tussen Nederland en de VN in Bosnië138
4.2.3De verhouding tussen het Defensie Crisisbeheersingscentrum en de KL Crisisstaf141
4.2.4De opdracht aan Dutchbat145
4.3Het functioneren van Dutchbat151
4.3.1De aanloop naar de Bosnisch-Servische aanval op OP-E151
4.3.2De val van OP-E152
4.3.3Inlichtingenvergaring ten behoeve van en door Dutchbat157
4.3.4De noodkreet van Karremans van 5 juni 1995161
4.3.5Het moreel van Dutchbat164
4.3.6De aanval van de Bosnische Serviërs165
4.3.7De blocking positions170
4.3.8Reacties op het optreden van Dutchbat tijdens de aanval183
4.3.9Ontwikkelingen rondom de inzet van luchtsteun186
4.3.10Het verloop van aanvragen en verlening van luchtsteun189
4.3.11De opvang van de vluchtelingen in Potocari198
4.3.12Misdaden rondom de compound205
4.3.13De evacuatie van de vluchtelingen214
4.3.13.1De gesprekken met Mladic214
4.3.13.2Instructies rondom de evacuatie218
4.3.13.3Aanvang van de evacuatie222
4.4De besluitvorming in Nederland233
4.4.1Verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot Srebrenica234
4.4.2Bemoeienis van de ministerraad235
4.5Lotsverbondenheid239
4.5.1Ministerraadsvergadering van 11 juli 1995239
4.5.2Bijeenkomsten ministerraad na 11 juli 1995253
4.5.3 Het bezoek van Pronk aan Bosnië256
4.5.4Verdere inspanningen van de VN260
   
5NASLEEP (FASE 4)269
5.1Inleiding269
5.2Verantwoordelijkheid voor informatievoorziening270
5.3Voornaamste incidenten bij de informatievoorziening273
5.3.1Het mislukte fotorolletje273
5.3.2De verklaring van 17 juli 1995281
5.3.3De lijst van 239282
5.3.4Overeenkomst Smith-Mladic283
5.3.5Bunkerlek287
5.3.6Kritiek op medisch handelen Dutchbat287
5.3.7Bevordering van Karremans290
5.3.8Het OP-Mike incident290
5.3.9Managementrapportage291
5.4Debriefings Dutchbat III294
5.4.1Debriefing 15–16 juli 1995, Zagreb294
5.4.2Debriefing 22–23 juli 1995, Zagreb301
5.4.3Debriefing september 1995, Assen309
5.4.3.1Opdracht en verantwoordelijkheid309
5.4.3.2Aanpak318
5.4.3.3Vertrouwelijkheid321
5.4.3.4Uitvoering325
5.4.3.5Feitenrelaas328
5.4.3.6Debriefingsrapport331
5.5Onderzoek naar de informatievoorziening344
5.5.1Het onderzoek door Van Kemenade345
5.5.2Kritiek NIOD op Van Kemenade357
5.5.3Reactie Van Kemenade363
5.6Oorzaken gebrekkige informatievoorziening368
   
6OVERIGE ONDERWERPEN385
6.1Inleiding385
6.2Archief385
6.3Nazorg388
6.3.1Inleiding388
6.3.2Omvang probleem389
6.3.3Aanpak Defensie391
6.3.4Maatregelen tijdens verhoren392
6.4Gevolgen voor carrières393
6.4.1Luitenant Van Duijn394
6.4.2Kapitein Peter Rutten396
6.4.3Luitenant-generaal Van Baal397
6.4.4Kolonel Brantz401
6.4.5Plaatsvervangend directeur Voorlichting Kreemers403
6.5Terugtreden van het kabinet403
   
7BEVINDINGEN EN AANBEVELINGEN413

1 INLEIDING

1.1 Voorfase

1.1.1 Algemene opmerkingen

Vanaf januari 1994 zijn in de enclave Srebrenica in Bosnië Nederlandse militairen gelegerd. Deze militairen (hierna te noemen: Dutchbat) maken deel uit van de VN-vredesmacht in voormalig Joegoslavië.

In juli 1995 wordt de enclave Srebrenica veroverd door de Bosnische Serviërs. In de dagen na de val van de enclave vinden duizenden bewoners van de enclave de dood.

Vanaf het moment van de val ontstaan er vele vragen en geven de gebeurtenissen aanleiding tot hevig debat. In 1996 besluit de regering, met instemming van de Kamer, tot het instellen van een historisch-wetenschappelijk onderzoek door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD; thans NIOD).

Bijna zeven jaar na de val, in april 2002, besluit de Tweede Kamer alsnog tot het instellen van een parlementaire enquête. Het doel van deze enquête is de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van de Kamer, de Nederlandse regering en de ambtelijk/militair verantwoordelijken in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Dit onderzoek dient ter aanvulling op de conclusies die eerder door de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (TCBU) en door het NIOD zijn getrokken.

In dit eindrapport legt de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica verantwoording af over het onderzoek dat zij in de periode van juni 2002 tot januari 2003 heeft uitgevoerd.

Op deze plaats wil de commissie graag benadrukken dat wat haar betreft de moord op naar schatting bijna achtduizend bewoners van de enclave1en de gebroken levens van de talloze nabestaanden een drama is dat alle andere vraagstukken rond de val verre overstijgt. Dat de commissie desondanks veel aandacht aan (ook) die andere vraagstukken besteedt, vloeit voort uit de haar gegeven opdracht door de Kamer, die zich primair richt op de gezags- en verantwoordelijkheidslijnen binnen Nederland. Dit mag wat de commissie betreft echter nooit leiden tot het op de achtergrond raken van het drama dat zich in Srebrenica zelf heeft voltrokken.

1.1.2 Voorgeschiedenis2

Op 10 april 2002 verschijnt het langverwachte rapport van het NIOD over de val van de enclave Srebrenica.3Naar aanleiding van het NIOD-rapport biedt het tweede kabinet-Kok op 16 april 2002 zijn ontslag aan.

Op 17 april 2002 wordt in de Tweede Kamer het debat met de minister-president gevoerd over het ontslag van het tweede kabinet-Kok. Tijdens dit debat dient de heer Melkert mede namens de overige fractievoorzitters een motie in, waarin de Tweede Kamer wordt verzocht een tijdelijke commissie in te stellen.4Deze commissie zou de opdracht moeten krijgen om nog vóór het debat op hoofdlijnen inzake het NIOD-rapport te rapporteren over onderwerpen voor een mogelijk parlementair onderzoek van korte duur. De motie wordt direct aansluitend aan het debat met algemene stemmen aangenomen. De dag daarop wordt de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport ingesteld.

Op 24 april 2002 brengt de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport verslag uit. De commissie stelt de Tweede Kamer voor te besluiten een aanvullend onderzoek (enquête) in te stellen met als doel de Tweede Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van regering, Kamer en ambtelijk/militair verantwoordelijken in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Dit onderzoek dient te worden beschouwd als aanvulling op de onderzoeken die eerder door de TCBU en door het NIOD zijn verricht.1Op de overige aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport wordt in paragraaf 1.2 nader ingegaan.

Naar aanleiding van het rapport van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport vindt op 25 april 2002 het plenaire debat in de Tweede Kamer plaats.2Tevens wordt op die datum een debat op hoofdlijnen over het NIOD-rapport gevoerd.3Bij de stemmingen over de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport stemt de Tweede Kamer, met uitzondering van de fractie van de VVD, in met de aanbevelingen van de tijdelijke commissie. In een stemverklaring vooraf geeft de heer Van den Berg van de SGP-fractie aan dat zijn fractie er de voorkeur aan geeft een parlementaire enquête te laten houden door de Eerste Kamer, daartoe uitgenodigd door de Tweede Kamer. Nu echter uit het debat blijkt dat daarvoor geen meerderheid is in de Tweede Kamer besluit de SGP-fractie de aanbevelingen van de tijdelijke commissie alsnog te steunen.

1.1.3 Instelling commissie

De Tweede Kamer stelt in haar vergadering van 5 juni 2002 de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica in. De commissie bestaat uit de volgende leden:

– de heer A.D. Bakker (D66);

– de heer drs. A.G. Koenders (PvdA);

– mevrouw J.C. Huizinga-Heringa (ChristenUnie);

– de heer dr. A. Mosterd (CDA);

– mevrouw drs. F. Vergeer-Mudde (SP);

– mevrouw mr. B.M. de Vries (VVD);

– de heer H.R.R. Wijnschenk (LPF).

De heer mr. T.N.J. de Lange wordt door de Griffier van de Tweede Kamer als griffier van de commissie aangewezen.

Op 11 juni 2002 vindt de constituerende vergadering van de enquêtecommissie plaats. De commissie kiest de heer Bakker tot voorzitter. In de daaropvolgende vergadering van 12 juni 2002 wordt mevrouw De Vries tot ondervoorzitter gekozen.

Op 10 september 2002 benoemt de Voorzitter van de Tweede Kamer het lid E.J. Groenink op verzoek van de LPF-fractie als lid van de Parlementaire Enquêtecommissie Srebrenica in plaats van het lid Wijnschenk, aangezien de heer Wijnschenk voorzitter wordt van de LPF-fractie. Op 23 oktober maakt de Voorzitter van de Tweede Kamer bekend dat de heer Groenink met ingang van 17 oktober 2002, op diens eigen verzoek, vanwege interne strubbelingen binnen de LPF-fractie geen deel meer uitmaakt van de commissie.

1.2 De onderzoeksopdracht

1.2.1 Inleiding

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de onderzoeksopdracht van de enquêtecommissie. Deze opdracht vloeit voort uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport,1aangevuld met de uitkomsten van het plenaire debat over dit rapport.2De voorzitter van de tijdelijke commissie, de heer Van Middelkoop, geeft tijdens het debat aan dat het rapport, met de uitkomsten van het plenaire debat als annotatie daarop, als basis voor de enquêtecommissie zouden kunnen dienen. De Tweede Kamer gaat hier tijdens het debat stilzwijgend mee akkoord.

Uitgaande van deze gedachtegang wordt hieronder eerst ingegaan op het door de tijdelijke commissie geformuleerde doel van het onderzoek en op de onderzoeksonderwerpen. Vervolgens wordt aangegeven of, en zo ja welke, nuanceringen daarop tijdens het debat tussen Kamer en tijdelijke commissie zijn aangebracht. Dit resulteert in aangepaste onderzoeksonderwerpen. Tenslotte worden onderzoeksvragen voor de enquête geformuleerd.

1.2.2 Voorstel tijdelijke commissie doel onderzoek

De tijdelijke commissie stelt voor om het doel van het onderzoek als volgt te omschrijven:

Doel van het onderzoek is de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van de Kamer, de Nederlandse regering en de ambtelijk/militair verantwoordelijken in de aanloop naar, tijdens, en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Dit onderzoek dient ter aanvulling op de conclusies welke eerder door de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen en door het NIOD zijn getrokken.

1.2.3 Voorstel tijdelijke commissie onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen

De tijdelijke commissie beveelt in haar rapport een aantal onderwerpen voor nader onderzoek aan, die zijn onderverdeeld naar vier fasen die in het debat rondom de val van Srebrenica worden onderscheiden. Tevens geeft de tijdelijke commissie per fase aan welke categorieën personen mogelijk kunnen worden gehoord. De aanbevelingen van de tijdelijke commissie zijn in appendix A (plan van aanpak) weergegeven. Onderstaand worden de vier genoemde fasen nader omschreven:

Fase 1: besluitvorming uitzending (tot januari 1994);

Fase 2: pogingen tot internationalisering (1994 tot 1 juli 1995);

Fase 3: val van de enclave (juli 1995);

Fase 4: nasleep.

1.2.4 Annotaties Kamer tijdens debat met de tijdelijke commissie

Tijdens het debat tussen Kamer en tijdelijke commissie worden zowel opmerkingen in algemene zin als opmerkingen per fase gemaakt. Voor zover de voorzitter van de tijdelijke commissie deze opmerkingen heeft overgenomen, leiden deze tot herformulering van de onderzoeksonderwerpen en/of van de categorieën uit te nodigen personen. De overige opmerkingen heeft de commissie niet verwerkt. De opmerkingen zijn in het plan van aanpak (appendix A) opgenomen.

1.2.5 Herformulering onderzoeksonderwerpen en te horen getuigen

Op grond van het rapport van de tijdelijke commissie en het debat hierover herformuleert de enquêtecommissie de onderzoeksonderwerpen. Ook stelt de enquêtecommissie een lijst van specifieke onderzoeksvragen vast. Tevens wordt vastgesteld welke categorieën personen mogelijk zouden kunnen worden gehoord. Daarbij neemt de enquêtecommissie als leidend beginsel dat alle personen die worden gehoord een relevante bijdrage moeten kunnen leveren aan het doel van het onderzoek, gerelateerd aan één of meer onderzoeksvragen.

De aldus vastgestelde onderzoeksonderwerpen zijn in het navolgende weergegeven. De onderzoeksvragen komen aan de orde in paragraaf 1.2.6.

Fase 1

Onderwerp van onderzoek is de politiek-bestuurlijke (inclusief militaire) besluitvorming die heeft geleid tot de uitzending van Nederlandse troepen naar Srebrenica. Aangezien de TCBU en het NIOD verschillende accenten leggen bij de rol van de Kamer en het kabinet gedurende het hele traject van uitzending, wordt nader onderzoek gedaan naar de te onderscheiden verantwoordelijkheden en motieven van kabinet, Kamer en ambtelijk apparaat. Kaders waarbinnen dit onderwerp wordt onderzocht, worden onder meer gevormd door het mandaat en de Rules of Engagement van UNPROFOR. Binnen deze kaders wordt onderzocht op welke wijze het mandaat in het verkeer tussen Den Haag en de VN is ingevuld. Tevens wordt onderzocht de wijze waarop het militaire apparaat met de politiek heeft gecommuniceerd over de concrete invulling van het mandaat, mede tegen de achtergrond van de toenmalige afspraken hieromtrent.

Mogelijk te horen categorieën van personen zijn enkele toenmalige woordvoerders binnen de Kamer, de meest verantwoordelijke bewindspersonen alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top. Indien noodzakelijk voor het doel van het onderzoek, zullen ook VN-functionarissen worden gehoord.

Fase 2

Voor deze fase richt het onderzoek zich vooral op de consequenties die het kabinet heeft getrokken uit de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica militair gezien «uitzichtloos» is. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de adviezen van militaire zijde, onder andere op het gebied van de exit-strategie, en het al dan niet voorziene militaire scenario indien luchtsteun onverhoopt achterwege zou blijven bij een Bosnisch-Servische aanval op de enclave.

Mogelijk te horen categorieën van personen zijn de meestverantwoordelijke bewindspersonen uit het eerste kabinet-Kok alsmede, van de desbetreffende ministeries, personen uit de ambtelijke en militaire top.

Fase 3

Onderwerp van onderzoek voor deze fase is het optreden van de Nederlandse regering, de ambtelijk/militair verantwoordelijken en de Kamer tijdens en direct na de val van Srebrenica. Dit optreden wordt mede onderzocht in het kader van de toen geldende internationale context, waarbij ook het optreden van de VN aan de orde is. Meer specifiek staat centraal de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie over het kabinetsbeleid met Dutchbat, Kamer, VN en NAVO, alsmede de invulling van de verantwoordelijkheid – ook wel omschreven als lotsverbondenheid – die Nederland ten opzichte van de bevolking in de enclave droeg. Daarbij wordt ook onderzocht hoe en met welke argumenten de afweging is gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van Dutchbat en anderzijds de veiligheid van de bevolking in de enclave, en of Dutchbat opgedragen taken naar behoren heeft uitgevoerd.

Mogelijk te horen categorieën personen bestaan uit de meest verantwoordelijke ministers en militairen. Indien noodzakelijk voor het doel van het onderzoek, kunnen ook andere militairen alsmede nabestaanden worden gehoord.

Fase 4

Onderwerp van onderzoek is een aantal incidenten met betrekking tot de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica binnen het Ministerie van Defensie en (vervolgens) aan de Tweede Kamer. Centrale vraag daarbij is of sprake is geweest van onwil of onkunde. Hierbij worden ook de onderzoeken betrokken die in latere jaren naar deze incidenten hebben plaatsgevonden.

Tevens wordt onderzocht of de debriefing voldoende ruimte bood voor één van de door Defensie zelf genoemde doelen van de debriefing, te weten het verwerken van de indrukken en ervaringen die de militairen van Dutchbat III hadden opgedaan.

Hiertoe kan een beperkt aantal direct betrokkenen worden gehoord.

1.2.6 De onderzoeksvragen

De onderzoeksonderwerpen zijn nader uitgewerkt in specifieke onderzoeksvragen. Onderstaand worden deze onderzoeksvragen weergegeven, onderscheiden naar de diverse fasen. Al deze onderzoeksvragen komen in het onderzoek van de enquêtecommissie aan de orde.

Een steeds terugkerende algemene onderzoeksvraag is de vraag of de verantwoordelijken, gegeven de omstandigheden, adequaat hebben gehandeld. Ook deze vraag komt in het onderzoek van de enquêtecommissie aan de orde. Om het antwoord op deze vraag te vergemakkelijken, splitst de commissie deze algemene vraag op in een tiental ondersteunende vragen. Per persoon beziet de commissie of, en zo ja welke, ondersteunende vragen van belang zijn. Ook deze ondersteunende vragen zijn in het onderstaande aangegeven.

Fase 1

1.1 Wat was, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het motief voor de diverse betrokkenen in Kamer, kabinet, ambtelijke en militaire top om te pleiten voor uitzending naar Bosnië?

1.2 Lag, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het initiatief en het voortouw om te besluiten tot uitzending van een bataljon van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië voornamelijk bij de Kamer of bij het kabinet?

1.3 Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de nadere uitwerking van het mandaat? Is er bijvoorbeeld een risico-analyse opgesteld? Tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

1.4 In welke mate is in het kader van de uitwerking van het mandaat informatie ingewonnen bij het Canadese detachement dat in Srebrenica was gelegerd, en op welke wijze is over de resultaten van deze informatievergaring door de militaire top gecommuniceerd met de politieke leiding?

1.5 In welke mate paste het binnen het mandaat van de VN dat Nederland bij de besluitvorming over en uitwerking van het mandaat gebruik zou maken van vormen van intelligence, en op welke wijze is over het gebruik van intelligence gecommuniceerd met de politieke leiding?

1.6 Wat was de inzet van het kabinet voor wat betreft de nadere uitwerking van het mandaat en wat was hiervan het resultaat?

1.7 Is er sprake geweest van communicatie tussen de Nederlandse regering en de VN inzake de uitwerking van het mandaat?

1.8 Zo ja, heeft de communicatie inzake de uitwerking van het mandaat met de VN tot maatregelen geleid?

Fase 2

2.1 Welke maatregelen heeft het kabinet genomen naar aanleiding van de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica «uitzichtloos» was?

2.2 Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de militaire situatie (bijvoorbeeld over de exit-strategie en het militaire scenario indien luchtsteun achterwege zou blijven)? Tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

2.3 Tot welke resultaten hebben de inspanningen van het kabinet om internationaal aandacht te krijgen voor de situatie in de enclave geleid?

2.4 Heeft het kabinet alles gedaan wat redelijkerwijze mogelijk was om de geconstateerde problemen in Srebrenica op te lossen?

Fase 3

3.1 Welke ruimte had Nederland binnen de internationale kaders? Hoe is daar mee omgegaan?

3.2 Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden hadden de verantwoordelijke Nederlandse VN-militairen in Bosnië?

3.3 Hoe hebben de Nederlandse VN-militairen deze verantwoordelijkheden en bevoegdheden ingevuld met betrekking tot de val van de enclave Srebrenica?

3.4 Hoe is door het kabinet de communicatie met Dutchbat, VN en NAVO in juli 1995 met betrekking tot de gebeurtenissen in Srebrenica vormgegeven?

3.5 Tot welke inzichten en maatregelen heeft deze communicatie geleid?

3.6 Op welke wijze is de coördinatie van het beleid ten aanzien van Srebrenica in juli 1995 binnen het kabinet vormgegeven?

3.7 Welke ministers zijn als eerstverantwoordelijken aangewezen? Welk mandaat hebben zij van het kabinet gekregen?

3.8 Wat verstond het kabinet onder lotsverbondenheid met de bevolking van de enclave Srebrenica? Tot welke initiatieven van het kabinet heeft deze lotsverbondenheid geleid gedurende de verschillende tijdstippen voor, tijdens en na de val van de enclave?

3.9 Lag bij het kabinet de nadruk op de veiligheid van Dutchbat, van de bevolking in de enclave, of van beide?

3.10 Welke beleidslijn had de VN ten aanzien van lotsverbondenheid?

Fase 4

4.1 Op welke wijze is de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica (waaronder de debriefing) binnen het Ministerie van Defensie vormgegeven?

4.2 Werd in de debriefing ruimte geboden aan de leden van Dutchbat III om hun indrukken en ervaringen ten aanzien van de gebeurtenissen in Srebrenica te uiten?

4.3 Werden leden van Dutchbat III onder druk gezet om geen mededelingen te doen over hun indrukken en ervaringen die zij hebben opgedaan in Srebrenica?

4.4 Op welke wijze heeft de militaire top haar verantwoordelijkheid jegens de minister met betrekking tot de informatievoorziening over Srebrenica ingevuld?

4.5 Welke maatregelen heeft de minister van Defensie genomen om een zo goed mogelijke informatievoorziening over Srebrenica te waarborgen, mede op basis van de conclusies in het rapport van Van Kemenade?

4.6 Waardoor wordt het verschil in interpretatie van verschillende onderzoekers (Van Kemenade, NIOD) veroorzaakt?

4.7 Wat is de oorzaak van de geconstateerde problemen in de informatievoorziening met betrekking tot de val van Srebrenica (onwil of onkunde)?

Algemene onderzoeksvraag

Als algemene onderzoeksvraag formuleert de commissie de vraag of de verantwoordelijken gegeven de omstandigheden adequaat hebben gehandeld. Daarbij kunnen de navolgende ondersteunende vragen van belang zijn.

1. Welke rol of bijdrage hadden de afzonderlijke actoren met betrekking tot het besluitvormingsproces, en wat was de betekenis hiervan voor het verloop en de uitkomsten van de besluitvorming?

2. Wat wilden de afzonderlijke actoren bereiken?

3. Welke kernwaarden en belangen speelden voor de actoren een rol?

4. Hebben de afzonderlijke actoren zich ervan vergewist dat ze de relevante informatie beschikbaar hadden op het moment dat een besluit werd genomen? (Hulpvragen hierbij kunnen zijn: Wie bepaalt de inhoud van de informatie? Wie vergaart de informatie? Wie selecteert de informatie? Wie biedt de informatie uiteindelijk aan?)

5. Op welke wijze is de relevante informatie verwerkt in het besluitvormingsproces en in hoeverre heeft deze informatie een rol gespeeld bij het uiteindelijke besluit?

6. Welke handelingsvrijheid voor beslissen hadden de afzonderlijke actoren, en op welke wijze is met deze handelingsvrijheid omgegaan? (Hulpvragen hierbij kunnen zijn: Wat was de formele handelingsvrijheid? Wat was de informele handelingsvrijheid, gegeven de positie van betrokkene en de cultuur en structuur van de organisatie?)

7. Wat hebben de afzonderlijke actoren ondernomen om steun te krijgen voor hun eigen standpunt en/of belangen?

8. Wat zijn de cruciale keuzes die zijn gemaakt?

9. Hoe is het besluitvormingsproces verlopen, gezien de onzekerheden en verschillende invalshoeken die van belang waren?

10. Hoe typeren de afzonderlijke actoren zelf het besluitvormingsproces?

1.3 Organisatie en werkwijze

1.3.1 Organisatie onderzoek

De commissie stelt direct na aanvang van haar werkzaamheden een plan van aanpak op. Het plan van aanpak dient als basis voor het onderzoek en andere activiteiten van commissie en staf. In het plan van aanpak wordt onder meer aandacht besteed aan de doelstelling en reikwijdte van het onderzoek en de planning van de werkzaamheden. Het plan van aanpak is als appendix A in het rapport opgenomen.

De Wet op de Parlementaire Enquête schrijft voor dat de Tweede Kamer een raming maakt van de kosten van het onderzoek (artikel 29). De Tweede Kamer stemt in met een budget van € 975 000. De commissie blijft uiteindelijk binnen deze begroting.

1.3.2 Onderzoeksopzet/methode van onderzoek

Tijdens het debat over het rapport van de Tijdelijke Commissie Aanvullende Onderwerpen NIOD-rapport wordt van de zijde van de Kamer nadrukkelijk opgemerkt dat de enquêtecommissie zich grotendeels zal moeten baseren op beschikbaar materiaal. Vooral het rapport van de TCBU1en het rapport van het NIOD2worden genoemd.

De commissie neemt daarnaast kennis van andere rapporten, waaronder het VN-rapport inzake de val van Srebrenica uit 1999,3het rapport van de Franse parlementaire onderzoekscommissie over de gebeurtenissen in Srebrenica1en het rapport van het Interkerkelijk Vredesberaad over Srebrenica.2

Ook neemt de commissie kennis van een groot aantal gepubliceerde verklaringen van nabestaanden. De commissie maakt hierbij onder meer gebruik van het Roodboek van het Politiek Comité Stari Most3en het onder auspiciën van de Werkgroep Nederland-Srebrenica uitgegeven boek «Srebrenica: het verhaal van de overlevenden».4

De nadruk van de commissie bij het verzamelen van relevante informatie ligt op het analyseren van de diverse onderzoeksgegevens, teneinde (indachtig het doel van deze enquête) de Kamer in staat te stellen een definitief politiek oordeel te vellen over het optreden van diverse actoren in de aanloop naar, tijdens en na afloop van de gebeurtenissen in Srebrenica. Aanvullend onderzoek zal beperkt plaatsvinden, en kan alleen dienen ter versterking van de waarheidsvinding.

Met betrekking tot de notulen van de ministerraad van 11 juli 1995 wil de commissie opmerken dat deze, vanwege plaatsing op het internet in de versie die op de site van NOVA is te vinden5, inmiddels onderdeel uitmaken van het publieke domein. De commissie meent dan ook dat deze niet kunnen ontbreken in het publieke debat en dus ook niet in dit rapport.

Veel nadruk, meer nog dan in andere parlementaire enquêtes, ligt op de openbare verhoren. Gelet op de voorgeschiedenis van het dossier Srebrenica neemt de publieke verantwoording juist in deze enquête een bijzondere plaats in, mede als aanvulling op het zeer omvangrijke onderzoeksmateriaal.

Onder meer tijdens de verhoren wordt regelmatig gesproken over «Moslimbevolking» en «Moslimmannen». Deze termen komen ook in het rapport van de commissie regelmatig terug. Met «Moslimbevolking» wordt de bevolkingsgroep in Bosnië aangeduid die als zodanig sinds de jaren zestig ook in de grondwet van het voormalige Joegoslavië als nationale etnische groep werd aangeduid. Het betreft dus geen religieus onderscheid. De commissie gebruikt overigens ook de minder beladen termen «Bosnische bevolking» of «Bosnische mannen».

De onderzoeksonderwerpen en onderzoeksvragen zijn in de vorige paragrafen reeds aan de orde gekomen.

1.3.3 Uitvoering en tijdsduur onderzoek

De Kamer spreekt in april 2002 de wens uit dat de enquêtecommissie een kortdurend onderzoek verricht en voor het einde van 2002 haar werkzaamheden afrondt. Gezien het feit dat de Kamer pas anderhalve maand later (begin juni 2002) de enquêtecommissie in kan stellen, vat de enquêtecommissie de wens van de Kamer aldus op dat het rapport uiterlijk eind januari 2003 aan de Kamer dient te worden aangeboden.

In de periode tot half september 2002 richt de aandacht van de commissie zich vooral op het eenduidig afbakenen van de onderzoeksopdracht, het verzamelen van aanvullend materiaal, het uitvoeren van aanvullend onderzoek en het voorbereiden van de voorgesprekken en verhoren.

In een tussentijds verslag van 3 september 2002 gaat de commissie in op de voortgang van haar werkzaamheden, inclusief de voorgenomen aanbieding van het eindrapport eind januari 2003.1De Tweede Kamer neemt dit verslag stilzwijgend voor kennisgeving aan.

Op 23 september 2002 beginnen de eerste voorgesprekken. Deze duren, op enkele uitzonderingen na, tot 16 oktober 2002.

De commissie hoort geen nabestaanden uit de enclave Srebrenica, omdat de enquête zich richt op de politieke, ambtelijke en militaire verantwoordelijken. Desalniettemin brengt de voorzitter van de commissie eind oktober 2002, op uitnodiging van de «Vrouwen van Srebrenica» te Tuzla en de «Associatie van de moeders van de enclaves Zepa en Srebrenica» te Sarajevo, een bezoek aan Bosnië (Sarajevo, Tuzla en Srebrenica).2Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook gesprekken te voeren met andere organisaties en personen. Uitkomst van deze gesprekken is onder meer de aanscherping van door de enquêtecommissie tijdens de verhoren te stellen vragen, onder andere met betrekking tot de gang van zaken op en rond de compound in de dagen na de val. Ook wordt informatie ingewonnen over de hulpinspanningen ten behoeve van de nabestaanden van Srebrenica.

Grote dank is de commissie verschuldigd aan H.M. ambassadeur in Sarajevo, de heer drs. R. Bosscher en de leden van zijn staf die dit bezoek hebben voorbereid en zich ook tijdens het bezoek zeer hebben ingespannen om een en ander goed te laten verlopen.

In de bijlage bij dit rapport wordt uitgebreider op dit bezoek van de voorzitter ingegaan. Daarnaast is het verslag van dit bezoek als appendix C aan dit rapport toegevoegd.

Op 11 november 2002 beginnen de openbare verhoren. Deze duren, verdeeld over tien verhoordagen, tot en met 6 december 2002.

1.3.4 Voorgesprekken

Zoals ook in voorgaande enquêtes het geval was, kiest de commissie ervoor om met potentiële getuigen een vertrouwelijk voorgesprek te voeren.

De commissie streeft met de voorgesprekken een tweetal doelen na. In de eerste plaats vindt op grond van deze gesprekken de definitieve selectie van de in het openbaar te horen getuigen plaats. In de tweede plaats dienen de voorgesprekken voor de commissie en voor de gesprekspartners ter voorbereiding van een eventueel openbaar verhoor onder ede.

De voorgesprekken zijn informatief van aard. De woordelijke verslagen daarvan, vervaardigd door de Stenografische Dienst van de Staten-Generaal, worden niet openbaar gemaakt. Wel maken de verslagen onderdeel uit van het onderzoeksmateriaal dat de commissie ter beschikking staat. De verslagen worden aan de gehoorden voor het aanbrengen van eventuele feitelijke correcties voorgelegd.

De voorgesprekken vinden, op één gesprek na, allemaal plaats in de Van Someren-Downerzaal in het gebouw van de Tweede Kamer. Het voorgesprek met de heer Lubbers vindt, vanwege zijn verblijf in het buitenland, plaats door middel van een conference call en wordt op diens verzoek in dit rapport gepubliceerd (appendix I).3Het eerste gesprek wordt op 23 september 2002 gehouden, het laatste op 5 december 2002. In totaal worden 50 voorgesprekken gevoerd.

Het overgrote deel van de voorgesprekken vindt plaats vóór aanvang van de openbare verhoren. Een beperkt aantal voorgesprekken vindt later plaats.

De commissie kiest er voor de gehoorden in de uitnodiging een relatief uitgebreide nadere aanduiding te geven van de onderwerpen die in het betreffende gesprek aan de orde zullen worden gesteld. Deze formule blijkt in de praktijk goed te werken. De meeste gehoorden grijpen de door de commissie geboden mogelijkheid aan door zich gericht op het gesprek voor te bereiden en voorkomen daarmee een zowel voor de commissie als voor de gehoorde zinloos gesprek waarin geheugenverlies en vage antwoorden voorop staan.

1.3.5 Openbare verhoren

1.3.5.1 Algemeen

In de Wet op de Parlementaire Enquête nemen de openbare verhoren een centrale plaats in. Het merendeel van de rechten en plichten van zowel de commissie als de getuigen en deskundigen heeft betrekking op dit onderdeel van het onderzoek. Velen beschouwen de openbare verhoren dan ook als dé enquête.

Ook in het onderzoek van de enquêtecommissie Srebrenica spelen de verhoren zoals eerder reeds is toegelicht een belangrijke rol.

De openbare verhoren hebben meerdere doelen, te weten:

• het zo veel mogelijk invullen van nog resterende lacunes in het feitenmateriaal;

• het citeerbaar maken van tijdens de voorgesprekken ingevulde lacunes;

• het bevestigen van voorlopige bevindingen;

• het bieden van een beeld van de onderzochte gebeurtenissen.

In totaal worden, verdeeld over vier weken, 41 openbare verhoren gehouden.

De commissie kiest voor een weloverwogen opbouw van de openbare verhoren. Er wordt gepoogd in de volgorde van de verhoren zoveel mogelijk de onderscheiden fasen aan te houden. Aangezien een groot deel van de getuigen echter een rol heeft gespeeld in verschillende fasen is een al te strikte chronologische opbouw niet uitvoerbaar. Omdat het drama rond de val van Srebrenica het hoofdpunt is bij alle gebeurtenissen, kiest de commissie er verder voor om op de eerste dag van de openbare verhoren te starten met het verhoren van militairen die daarbij op dat moment aanwezig waren.

Tijdens de openbare verhoren komen er naar aanleiding van een «nieuw» document uit het archief van de Militaire Inlichtingen Dienst (MID) van Defensie in de media weer nieuwe verhalen over het fotorolletje van luitenant Ron Rutten van Dutchbat III naar boven.1De commissie besluit op de laatste dag van de openbare verhoren een aantal getuigen op te roepen die te maken hebben met de gang van zaken rond dit fotorolletje in juli 1995.

De heer Van den Breemen (oud-Chef Defensiestaf) geeft desgevraagd aan vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat te zijn verhoord te worden door de commissie. De commissie vergewist zich van de onmogelijkheid van een verhoor en stelt vast dat dit inderdaad het geval is. De commissie voorziet hierin door de bij haar levende vragen schriftelijk aan de heer Van den Breemen voor te leggen en te bedingen dat de antwoorden openbaar mogen worden gemaakt. De vragen van de commissie en de antwoorden van de heer Van den Breemen zijn in deel 3 van dit rapport, naast de verslagen van de openbare verhoren, opgenomen.

Iedere gehoorde krijgt aan het eind van het verhoor de mogelijkheid een eigen statement af te leggen. Hierdoor krijgen de gehoorden de mogelijkheid om onderwerpen onder de aandacht van de commissie te brengen waar de commissie niet naar gevraagd heeft of waar naar het oordeel van de gehoorde niet of onvoldoende bij stil is gestaan. Veel gehoorden maken hier gebruik van.

1.3.5.2 Buitenlandse getuigen

De Wet op de Parlementaire Enquête is van toepassing op alle Nederlanders, alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied van het Rijk verblijfhoudende personen (artikel 3). De instrumenten die de enquêtecommissie op basis van deze wet ter beschikking staan kunnen derhalve niet op buitenlandse getuigen worden toegepast. Hoewel de commissie van de Tweede Kamer de opdracht krijgt vooral de Nederlandse verantwoordelijkheid te onderzoeken, acht de commissie het voor haar onderzoek van belang zo mogelijk ook een aantal buitenlandse getuigen te horen, juist ook om de Nederlandse verantwoordelijkheden beter in kaart te kunnen brengen.

Om het kunnen horen van buitenlandse getuigen te bevorderen, voert de commissie een «driesporenbeleid». Afhankelijk van de beoordeling van de situatie worden personen direct benaderd, dan wel benaderd met de hulp van Nederlandse en buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigers, dan wel via een combinatie van beide.

Nadat de commissie in kaart heeft gebracht welke buitenlandse personen van belang zijn voor de beantwoording van een aantal onderzoeksvragen, begint zij met het benaderen van deze personen of van personen die kunnen bevorderen dat eerstgenoemde personen gehoor geven aan een uitnodiging voor een openbaar verhoor. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de benaderde personen.

• De heer J.M.G. Baril, militair adviseur van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van juni 1992 tot 1 juli 1995.

• De heer S. Tharoor, toenmalige speciale assistent van de onder-Secretaris-Generaal voor vredesoperaties van de Verenigde Naties (Kofi Annan).

• De heer Y. Akashi, speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van januari 1994 tot oktober 1995.

• De heer B. Janvier, bevelhebber UNPF in Zagreb van maart 1995 tot januari 1996.

• De heer R.A. Smith, commandant van UNPROFOR in Sarajevo in 1995.

Van de bovengenoemde personen verschijnt uiteindelijk alleen de heer Smith voor een openbaar verhoor. Voor een nadere toelichting op welke wijze de bovengenoemde personen zijn benaderd, wordt verwezen naar de bijlage, onder «achtergronden onderzoek».

1.3.6 De staf

De staf van de commissie is als volgt samengesteld:

Griffier

– de heer mr. T.N.J. de Lange

Assistent-griffier

– mevrouw mr.drs. H.J. Post

Onderzoekers

– de heer drs. E. Stolk (inhoudelijk coördinator)

– de heer drs. R.W. Terpstra

– de heer drs. T.J.E. van Toor

– mevrouw drs. G.S. Verheuvel

Documentatie

– mevrouw M.G.M. van Oostwaard

– de heer M.A. Niemeijer

Secretariaat

– mevrouw A.C. Knijnenburg

Voor een nadere toelichting op de verdeling van de werkzaamheden binnen de staf wordt verwezen naar de bijlage.

Commissie en staf worden gedurende de werkzaamheden ondersteund door een groot aantal diensten uit de Tweede Kamer. Te noemen vallen onder meer (in willekeurige volgorde) de afdeling Reprografie, de Postkamer, de Bodedienst, de Stenografische Dienst, het Onderzoeks- en Verificatiebureau, de Afdeling Voorlichting, de Beveiligingsdienst, de Stafdienst Financieel-Economische Zaken, de Interne Dienst, het Restaurantbedrijf, de Vergaderservice en de Dienst Automatisering.

De commissie stelt de bijdragen van deze diensten zeer op prijs.

Zonder de andere diensten tekort te willen doen, is de commissie echter vooral de staf zeer dankbaar voor de grote inzet en toewijding bij het vervullen van haar taak. Mede door de beperkte omvang van de staf wordt de staf in perioden van grote drukte (met name rond de voorgesprekken en de openbare verhoren en bij het schrijven van het eindrapport) zeer zwaar belast. Ondanks deze belasting is er gedurende het hele onderzoek sprake van een optimale ondersteuning.

1.3.7 Advisering commissie

In het voortraject van het onderzoek vraagt de commissie een aantal deskundigen op diverse terreinen om advies. Deze deskundigen houden voor de commissie een aantal inleidingen met als doel de kennis en inzicht van de commissie op een aantal specifieke terreinen te vergroten. De commissie is deze deskundigen veel dank verschuldigd voor hun bijdragen. De commissie benadrukt overigens dat het gehele rapport voor de verantwoordelijkheid van de commissie komt. De adviseurs zijn hier op geen enkele wijze voor verantwoordelijk.

In volgorde van gesprek betreft het de volgende personen:

• de heer drs. D. Leurdijk, senior onderzoeker bij het Nederlands instituut voor internationale betrekkingen Clingendael te Den Haag;

• de heer prof.dr. R. Andeweg, hoogleraar empirische politicologie aan de Universiteit Leiden;

• de heer prof.dr. P. 't Hart, hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit Leiden;

• de heer J. Weerts, hoofd Kennis- en onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut;

• Kolonel drs. W. Martens en luitenant-kolonel drs. P. Sanders, werkzaam bij de afdeling individuele hulpverlening van de Koninklijke Landmacht, en (apart) majoor E. Dijkman, bedrijfsmaatschappelijk medewerker bij het Ministerie van Defensie; aanvullend op deze gesprekken voert de voorzitter van de commissie gesprekken met de heer H. Komduur, vader van een Dutchbat-militair die zelfmoord heeft gepleegd, en de heer C.W.F. van Renssen, wiens zoon op 8 juli 1995 in Srebrenica is omgekomen;

• de heer mr. H.J. Westenberg, vice-president rechtbank Den Haag en deskundige op het gebied van het horen van getuigen;

• de heer J.A. Kamps, bijzonder presidiumadviseur van het Onderzoeks- en Verificatiebureau van de Tweede Kamer;

• de heer R.W. Polak, advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek en deskundige op het gebied van parlementaire enquêtes.

1.3.8 Afspraken ministeries/Informatieprotocol

Vanaf het begin van de enquête is het duidelijk dat de commissie in aanraking zal komen met geclassificeerde documenten. De Wet op de Parlementaire Enquête geeft de Kamer toegang tot alle informatie, waaronder dus in beginsel ook deze geclassificeerde documenten. Inzage kan alleen worden geweigerd wanneer het belang van de Staat in het geding is (artikel 68 Grondwet). Dit neemt echter niet weg dat er bij toepassing van de verschoningsgrond enige beoordelingsruimte bestaat, aan de zijde van het kabinet en ook bij de enquêtecommissie. Daarbij gaat het om vragen als: wordt de informatie toegankelijk en zo ja, wanneer, wie mag de informatie inzien en onder welke condities?

Mede om te voorkomen dat deze vragen bij ieder concreet informatieverzoek weer opnieuw beantwoording behoeven, wordt in overleg met de betrokken ministeries een informatieprotocol opgesteld. Dit protocol vervult een nuttige functie; zij vormt als het ware «de smeerolie» tussen de regering en de parlementaire enquêtecommissie en voorkomt onder meer dat bij ieder verzoek om informatie over de voorwaarden waaronder deze informatie beschikbaar kan worden gesteld, moet worden onderhandeld. Het protocol treft u als appendix B bij dit rapport aan.

Uitvloeisel van het protocol is dat de Ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Defensie een gemeenschappelijk contactpunt voor de commissie instellen, de Coördinatie- en documentatie-eenheid enquêtecommissie Srebrenica. De contacten met deze eenheid verlopen tot volle tevredenheid. Alle verzoeken van de commissie worden accuraat en zonder onnodig tijdsverlies afgehandeld.

1.3.9 NIOD

Belangrijk basismateriaal voor het onderzoek is het NIOD-rapport. De commissie maakt in alle fasen van het onderzoek substantieel gebruik van dit rapport. De commissie heeft veel waardering voor het rapport en beschouwt het als een gedegen basis voor haar werkzaamheden. Het is een ongekend omvangrijke verzameling van feiten en analyses. De commissie bevestigt de in de motie-Melkert vastgelegde uitspraak «dat het NIOD een gedegen en evenwichtig onderzoek heeft verricht».1

Het feit dat de commissie in haar onderzoek kritische kanttekeningen plaatst bij een aantal conclusies van dit rapport, doet hieraan niets af.

Met het NIOD worden nadere afspraken gemaakt met betrekking tot het beschikbaar stellen aan de commissie van door het NIOD opgemaakte verslagen van interviews en gesprekken ten behoeve van het Srebrenica-onderzoek. Verslagen en notities worden aan de commissie ter beschikking gesteld mits er schriftelijke toestemming is van de gehoorde persoon. Verder wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van de bijlage.

1.4 Opbouw rapport

Het rapport bestaat uit drie delen. Deel 1 vormt de hoofdtekst van het rapport, in deel 2 zijn de bijlage en de appendices opgenomen en in deel 3 staan de verslagen van de openbare verhoren.

In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van deel 1 wordt ingegaan op de vier fasen die in het onderzoek worden onderscheiden. Deze hoofdstukken beslaan ieder één fase. In deze hoofdstukken zijn de belangrijkste resultaten van de verhoren verwerkt. Voorts is in deze hoofdstukken in sterk verkorte vorm uit andere informatiebronnen (waaronder het NIOD-rapport) afkomstige informatie over de relevante vragen uit de betreffende fases opgenomen. De commissie acht dit noodzakelijk om haar bevindingen beter te kunnen verantwoorden. De commissie hoopt daarmee tevens een hulpmiddel te bieden voor de parlementaire behandeling van het rapport. De commissie wijst er wel met nadruk op dat het voor een goed begrip van alle gebeurtenissen absoluut noodzakelijk is om uit te gaan van de bronteksten, waaronder dus die uit het NIOD-rapport. De door de commissie opgenomen informatie is niet meer dan een op onderdelen sterk ingekorte en daardoor noodzakelijkerwijs onvolledige en «kort-door-de-bocht» samenvatting van de relevante feiten en gebeurtenissen.

In hoofdstuk 6 van deel 1 wordt ingegaan op een aantal «overige» onderwerpen. Dit zijn onderwerpen die geen onderdeel uitmaken van het onderzoek in eigenlijke zin, maar waar de commissie gedurende het onderzoek op stuit. De commissie wil deze onderwerpen, mede gezien hun belang, niet onbesproken laten. Wel wil de commissie benadrukken dat het onderzoek wat deze punten betreft verre van uitputtend is.

In hoofdstuk 7 van deel 1 worden de bevindingen gepresenteerd van wat het onderzoek aan informatie heeft opgeleverd, onderscheiden naar de (clusters van) onderzoeksvragen. Voor deze informatie put de commissie uit hetgeen in de voorgaande hoofdstukken aan informatie is opgenomen. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk een beperkt aantal aanbevelingen op het terrein van nazorg gepresenteerd. Een aantal procedurele aanbevelingen is in de bijlage (deel 2) opgenomen.

Na hoofdstuk 7 is een tweetal relevante kaartjes opgenomen, te weten:

– Kaart 1: Nederlandse betrokkenheid in voormalig Joegoslavië (maart 1994);

– Kaart 2: Enclave Srebrenica (juli 1995).

In deel 2 wordt nader ingegaan op een aantal in de inleiding van deel 1 behandelde onderwerpen zoals voorgeschiedenis, organisatie en werkwijze, voorgesprekken en openbare verhoren. Ook wordt ingegaan op het archief van de commissie. In de appendices zijn de voor het onderzoek meest relevante documenten toegevoegd. Van de ingekomen en uitgegane brieven zijn die brieven toegevoegd waarnaar in het rapport expliciet wordt verwezen.

In deel 3 zijn, naast de verslagen van de openbare verhoren, ook de schriftelijke vragen van de commissie en de antwoorden daarop van de heer Van den Breemen opgenomen.

2 BESLUITVORMING TOT UITZENDING (FASE 1)

2.1 Inleiding

De desintegratie van voormalig Joegoslavië en de daaropvolgende gewelddadigheden begin jaren negentig leiden tot een toenemende internationale betrokkenheid. Nederland neemt vanaf 1992 deel aan de operatie UNPROFOR in Kroatië. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het proces van besluitvorming, dat uiteindelijk heeft geleid tot uitzending van het eerste bataljon van de Luchtmobiele Brigade (LMB) naar Srebrenica. Leidend daarbij zijn het onderzoeksonderwerp en de daarbij behorende onderzoeksvragen zoals weergegeven in box 2.1. Eerst wordt ingegaan op de aanloop tot de uitzending, waarbij de motieven van de diverse betrokkenen centraal staan. Daarna wordt ingegaan op de wijze waarop het besluit om de Luchtmobiele Brigade uit te zenden, is genomen. Voorts wordt de advisering van ambtelijke en militaire top besproken. Tot slot wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de uitwerking van het mandaat van UNPROFOR in relatie tot de uitzending van Dutchbat.

Box 2.1: Onderzoeksonderwerp en onderzoeksvragen fase 1

De commissie heeft als onderwerp voor het onderzoek met betrekking tot fase 1 vastgesteld:

Onderwerp van onderzoek is de politiek-bestuurlijke (incl. militaire) besluitvorming die heeft geleid tot de uitzending van Nederlandse troepen naar Srebrenica. Aangezien de TCBU en het NIOD verschillende accenten leggen bij de rol van de Kamer en het kabinet gedurende het hele traject van uitzending, wordt nader onderzoek gedaan naar de te onderscheiden verantwoordelijkheden en motieven van kabinet, Kamer en ambtelijk apparaat. Kaders waarbinnen dit onderwerp wordt onderzocht, worden onder meer gevormd door het mandaat van UNPROFOR en de Rules of Engagement. Binnen deze kaders wordt onderzocht op welke wijze het mandaat in het verkeer tussen Den Haag en de VN is ingevuld. Tevens wordt onderzocht de wijze waarop het militaire apparaat met de politiek heeft gecommuniceerd over de concrete invulling van het mandaat, mede tegen de achtergrond van de toenmalige afspraken hieromtrent.

De commissie heeft de volgende onderzoeksvragen geformuleerd met betrekking tot fase 1:

• Wat was, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het motief voor de diverse betrokkenen in Kamer, kabinet, ambtelijke en militaire top om te pleiten voor uitzending naar Bosnië?

• Lag, gezien het verschil in accent in de bevindingen van de TCBU en het NIOD, het initiatief en het voortouw om te besluiten tot uitzending van een bataljon van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië voornamelijk bij de Kamer of bij het kabinet?

• Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de nadere uitwerking van het mandaat? Is er bijvoorbeeld een risico-analyse opgesteld? Tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

• In welke mate is in het kader van de uitwerking van het mandaat informatie ingewonnen bij het Canadese detachement dat in Srebrenica was gelegerd, en op welke wijze is over de resultaten van deze informatievergaring door de militaire top gecommuniceerd met de politieke leiding?

• In welke mate paste het binnen het mandaat van de VN dat Nederland bij de besluitvorming over en uitwerking van het mandaat gebruik zou maken van vormen van intelligence, en op welke wijze is over het gebruik van intelligence gecommuniceerd met de politieke leiding?

• Wat was de inzet van het kabinet voor wat betreft de nadere uitwerking van het mandaat en wat was hiervan het resultaat?

• Is er sprake geweest van communicatie tussen de Nederlandse regering en de VN inzake de uitwerking van het mandaat?

• Zo ja, heeft de communicatie inzake de uitwerking van het mandaat met de VN tot maatregelen geleid?

2.2 Motieven tot uitzending van Nederlandse troepen

De besluitvormingsprocedure met betrekking tot de uitzending van Nederlandse militairen naar Srebrenica is, op verzoek van de Kamer, aan de orde in een brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1996.1In deze brief geeft de minister de context van de besluitvorming weer. De Tweede Kamer neemt de brief voor kennisgeving aan.2De commissie acht de brief van belang voor een beter inzicht in het verloop van de gebeurtenissen.

De minister merkt in de brief op dat vanaf het uitbreken van de conflicten in mei 1991 Nederland, dat vanaf juli 1991 voorzitter van de EG is, grote betrokkenheid toont bij de ontwikkelingen in Joegoslavië in het algemeen en in Bosnië in het bijzonder. Naarmate de situatie in Joegoslavië verslechtert, groeit in de publieke opinie, het kabinet en de Kamer meer en meer het gevoel dat de gebeurtenissen ter plekke (schending mensenrechten, humanitaire problemen) niet zomaar op hun beloop kunnen worden gelaten. Er moet iets gebeuren en Nederland wil daarbij niet aan de zijlijn staan. Nederland dringt er in internationaal overleg voortdurend op aan dat actief iets wordt gedaan aan de situatie in Joegoslavië. Deze opstelling brengt wel met zich mee dat Nederland zelf niet kan achterblijven.3De minister stelt verder: «Binnen parlement en regering, en ook in de publieke opinie in Nederland, groeit in de loop van 1993 de overtui-ging dat een sterkere internationale militaire presentie op de grond wenselijk is. De Nederlandse bijdrage in de vorm van verbindingstroepen en een transportbataljon wordt daarbij soms als weinig zichtbaar ervaren.»4

Overigens worden op het internationale diplomatieke vlak diverse pogingen ondernomen om vrede in Bosnië te brengen. In box 2.2 wordt een overzicht gegeven van de diverse vredesinitiatieven met betrekking tot Bosnië in de periode 1992–1993.

Box 2.2: Vredesinitiatieven voor Bosnië in 1992–1993

Conferentie van Londen (26–27 augustus 1992)

Deze conferentie resulteert in een beginselverklaring met dertien principes, waaronder het tegengaan en terugdraaien van etnische zuiveringen.5Als bemiddelaars worden Vance (voormalig minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten) en Lord Owen (voormalig minister van Buitenlandse Zaken van Groot-Brittannië) aangewezen.6

Vance/Owen-plan (januari 1993)

In dit eerste vredesplan dat internationaal in bespreking komt, is Bosnië een gecentraliseerde federale staat. Belangrijke functies worden uitgevoerd op het niveau van provincies.7Dit plan stuit op veel kritiek omdat het, volgens de critici, een beloning van de Servische agressie is en een acceptatie van etnische zuiveringen.

De Tweede Kamer en het kabinet staan kritisch tegenover dit plan.8Minister van Buitenlandse Zaken Kooijmans beschouwt het plan als «het enig haalbare» en «een stapje in de goede richting», maar merkt ook op dat «het akkoord wankel is en dat niet kan worden gesproken over een onvoorwaardelijke aanvaarding van het plan.»9Uiteindelijk verwerpt

het Bosnisch-Servische parlement het vredesplan van Vance en Owen op 16 mei 1993.1Owen beschuldigt later de Nederlandse regering ervan dat deze het plan heeft getorpedeerd, evenals de regeringen van Duitsland en de Verenigde Staten.2

Owen/Stoltenberg-plan (20 augustus 1993)

Dit tweede initiatief (Stoltenberg heeft inmiddels Vance opgevolgd) borduurt voort op het afgewezen plan van Vance en Owen. Ook dit plan voorziet in een driedeling van Bosnië-Herzegovina, waarbij de Moslims een beperkt deel van het grondgebied krijgen.3De Nederlandse regering meent dat dit plan niet overeenkomt met de beginselen van de conferentie van Londen en de Europese Raad van Kopenhagen (21–22 juni 1993). Minister Kooijmans voert op 25 augustus 1993 een gesprek met Owen en Stoltenberg, waarin hij de bezwaren van Nederland op dit punt naar voren brengt.4De Tweede Kamer deelt de opvatting van de minister, zo blijkt uit het verslag van een mondeling overleg van 2 september 1993.5Dit vredesplan wordt eind september 1993 door het parlement van Bosnië verworpen.6

Zowel de TCBU als het NIOD komen in hun onderzoek tot een aantal algemene motieven voor Nederlandse deelname aan UNPROFOR. De aard van de motieven komt in beide rapporten overeen. De rapporten verschillen voornamelijk van elkaar in de nadruk op bepaalde motieven.

De TCBU stelt dat er een zekere accentverschuiving in de motieven plaatsvindt naarmate de oorlog vordert. De motieven liggen volgens de TCBU aanvankelijk vooral in «het bijdragen aan een vreedzame oplossing van het conflict in voormalig Joegoslavië». Na het uitbreken van de burgeroorlog in Bosnië krijgen andere motieven om militairen uit te zenden echter de overhand. Deze motieven zijn volgens de TCBU «het leveren van een bijdrage aan de humanitaire hulpverlening, het voorkomen van schendingen van mensenrechten en het mogelijk maken van een vredesakkoord». Anders dan het NIOD stelt de TCBU dat het kabinet er ook op wijst dat Europese veiligheidsbelangen in het geding zijn.7

Het NIOD onderscheidt twee hoofdmotieven in het Nederlandse beleid met betrekking tot Joegoslavië. Dit betreft «de wens in internationaal verband een rol van betekenis te spelen» en daarnaast «het belang dat werd gehecht aan mensenrechten en humanitaire steun: morele politiek».8Het eerste motief wordt door de TCBU niet zo nadrukkelijk als hoofdmotief genoemd. Het tweede motief wel, maar daar legt het NIOD iets sterker dan de TCBU de nadruk op. Verder wijst het NIOD ook op de rol van de media in de besluitvorming.9Overigens hanteert het NIOD ook de begrippen Gesinnungsethik en Verantwortungsethik om twee soorten moraliteit te duiden. De wijze waarop het NIOD deze begrippen hanteert, wordt in box 2.3 toegelicht.

Box 2.3: Gesinnungs- en Verantwortungsethik in het NIOD-rapport

Het NIOD onderscheidt in zijn rapport twee soorten moraliteit: moraliteit in termen van overtuiging en wenselijkheid en moraliteit in termen van haalbaarheid en consequenties.10Het NIOD koppelt dit aan twee soorten ethiek die Max Weber onderscheidt: «gezindheids- of intentie-ethiek» (Gesinnungsethik) en «verantwoordelijkheidsethiek» (Verantwortungsethik).

Bij gezindheidsethiek staan «moreel zuivere bedoelingen centraal»11: «Degene die handelt vanuit de gezindheidsethiek slaat geen acht op de gevolgen van zijn handelen.»12

Bij verantwoordelijkheidsethiek spelen de gevolgen van handelen wel een rol, omdat de «handelende politici zich rekenschap dienen te geven van de praktische effecten van hun (door hoe moreel hoogstaande intenties ook gedreven) besluiten en handelen.»1

Een belangrijk onderdeel van de discussies over de rol die Nederland wil of moet spelen in voormalig Joegoslavië in het algemeen en Bosnië in het bijzonder wordt gevormd door de inhoud van de resoluties van de Veiligheidsraad die betrekking hebben op UNPROFOR.

In box 2.4 wordt een overzicht gegeven van de relevante resoluties. In appendix F zijn de letterlijke teksten opgenomen.

Box 2.4: Resoluties Veiligheidsraad met betrekking tot UNPROFOR

Hoewel de humanitaire taak van UNPROFOR steeds voorop blijft staan, wordt het mandaat van UNPROFOR, onder invloed van de ontwikkelingen, voortdurend aangepast. Het peacekeeping (vredeshandhaving) karakter van UNPROFOR wordt meer en meer gemengd met (elementen van) peace-enforcement (vredesafdwinging).2De VN kondigt een aantal (steeds verdergaande) maatregelen af ten aanzien van voormalig Joegoslavië, en Bosnië in het bijzonder.

De Veiligheidsraad neemt ten aanzien van UNPROFOR de volgende resoluties aan:

– Resolutie 713 (25 september 1991): afkondiging van een wapenembargo tegen alle delen van voormalig Joegoslavië.

– Resolutie 743 (21 februari 1992): instelling van een United Nations Protection Force (UNPROFOR). Deze vredesmacht, die aanvankelijk bestemd is om toe te zien op de situatie van de drie United Nations Protected Areas (UNPA's) in Kroatië.

– Resolutie 758 (8 juni 1992): uitbreiding taak UNPROFOR met zorg voor de ongehinderde bevoorrading van Sarajevo en andere gebieden in Bosnië.3Niet alleen het operatiegebied wordt uitgebreid, ook het takenpakket en de omvang van de vredesmacht worden in de loop der jaren vergroot.

– Resolutie 770 (13 augustus 1992): goedkeuring van het gebruik van «alle noodzakelijke maatregelen» voor het leveren van humanitaire hulp.

– Resolutie 781 (9 oktober 1992): instelling van een vliegverbod boven Bosnië om verstoring van humanitaire vluchten op Sarajevo en bombardementen door Bosnische Serviërs tegen te gaan.4

– Resolutie 816 (31 maart 1993): machtigt de lidstaten, met een verwijzing naar hoofdstuk VII van het VN-Handvest, het vliegverbod boven Bosnië af te dwingen. Op 8 april 1993 stemt de NAVO-Raad stemt met deze plannen in. Nederland stelt een squadron F-16's ter beschikking voor deze operatie Deny Flight.5

– Resolutie 819 (16 april 1993) en resolutie 824 (6 mei 1993): andermaal worden onder Hoofdstuk VII Handvest VN de safe areas ingesteld. De mix van peacekeeping en peace-enforcement die hieruit ontstaat, leidt vervolgens zowel conceptueel als operationeel tot veel verwarring.6

– Resolutie 836 (4 juni 1993): vaststelling van het geweldsniveau inzake de safe areas. Deze resolutie is een verdere uitwerking van het geldende mandaat van UNPROFOR, dat is gebaseerd op Hoofdstuk VII Handvest VN.

– Resolutie 844 (18 juni 1993): Veiligheidsraad neemt de «lichte variant» (troepenmacht van 7 600 man) over en herbevestigt de mogelijkheid van luchtsteun om het mandaat uit te voeren.

– Resolutie 1004 (12 juli 1995): Veiligheidsraad veroordeelt de Bosnisch-Servische agressie en eist terugtrekking van de Bosnisch-Servische troepen uit de safe area Srebrenica.

In het onderstaande wordt ingegaan op de voornaamste motieven in de Tweede Kamer en het kabinet om te pleiten voor ingrijpen in voormalig Joegoslavië.

2.2.1 Motieven in de Tweede Kamer

In de Tweede Kamer gaan in 1992 stemmen op voor militaire interventie, maar die klinken nog niet erg luid. Militair ingrijpen wordt niet uitgesloten, zo blijkt tijdens een algemeen overleg op 17 juni 1992 tussen de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie met de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie.1

Buiten de Tweede Kamer wordt wel gepleit voor een interventie. Voorhoeve, directeur van het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael, pleit meerdere malen voor ingrijpen.2De houding van Voorhoeve is tegengesteld aan de houding van de minister van Defensie Ter Beek, zo verklaart Ter Beek tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Ter Beek: (...) In de tweede helft van 1992 vond het interventiedebat plaats. Wanneer in augustus 1992 die afschuwelijke beelden van de concentratiekampen op onze schermen komen, is het van: gaan we met militaire middelen ingrijpen? In dat interventiedebat – ik hecht eraan om dat te zeggen – heb ik altijd aan de kant gestaan van iemand als de generaal Van der Vlis. Ook ik heb nooit vermogen in te zien, hoe je met militaire middelen daar een vrede zou kunnen opleggen: peace enforcing. In dat verband noem ik het befaamde debat tussen Voorhoeve en Van der Vlis in najaar 1992 in Het Capitool: toen zat ik aan de kant van Van der Vlis.3

De houding van de parlementariërs verandert na de berichtgeving in augustus 1992 over het (vermoedelijke) bestaan van concentratiekampen. Tijdens een overleg tussen commissies en ministers op 12 augustus 1992 dringen zij voor het eerst op ruimere schaal bij het kabinet aan op ingrijpen met het oog op de humanitaire aspecten van het conflict in Bosnië. Net als het kabinet zijn er ook Kamerleden (De Hoop Scheffer, Valk) die zich aan het gebrek aan Europese daadkracht ergeren.4De heer Valk, toenmalig woordvoerder Defensie met betrekking tot de Balkan voor de PvdA, verklaart dit tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie nader.

De heer Valk: (...) Wat betreft de motieven om militair betrokken te raken op welke wijze dan ook bij het conflict in voormalig Joegoslavië: dat was heel nadrukkelijk ingegeven vanuit een gevoel dat het toch onaanvaardbaar was dat op een afstand van anderhalf uur vliegen vanaf Amsterdam daar zo'n afschuwelijke oorlog woedde en dat hoe dan ook er middelen ingezet moesten worden om aan die mensenslachting een einde te maken.5

Ook is Valk voorstander van harder optreden door de internationale gemeenschap.

De heer Valk: (...) overigens niet zozeer in de zin van: vrede afdwingen door middel van een grondoorlog; dat heb ik ook nooit bepleit. Maar wel heel nadrukkelijk in de zin van het afgeven van een ultimatum, inhoudende dat op het moment dat Servische agressors doorgaan met bijvoorbeeld het bombarderen van safe areas, er op dat moment ook vanuit de lucht hard wordt ingegrepen. Ik was er zeker voorstander van om op die manier te proberen het conflict te beheersen en zo mogelijk ook te kunnen beëindigen. Op het moment dat de internationale gemeenschap dáár niet toe bereid was, ontstond er toch een soort second-best-positie dat door daar aanwezig te zijn met blauwhelmen, je in ieder geval verdere verslechteringen kon voorkomen en hulp kon bieden.

Van de diverse motieven die het NIOD noemt, vindt De Hoop Scheffer, toenmalig woordvoerder Buitenlandse Zaken voor het CDA, tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie het humanitaire motief één van de belangrijkste.

De heer De Hoop Scheffer: Dat was wat later werd genoemd het humanitaire imperatief, de absolute noodzaak om op grond van wat er in het voormalige Joegoslavië gebeurde, een bijdrage te leveren aan het voorkomen van nog ernstiger moorden, nog ernstiger verkrachting en nog ernstiger kampen.1

Van Middelkoop, toenmalig woordvoerder Buitenlandse Zaken én Defensie voor het GPV, nuanceert het humanitaire motief wat.

De heer Van Middelkoop: (...) Het ging om peacekeeping: het bewaken van de vrede met instemming van de partijen die het aanging. Het pacificerende motief is voor mij ook altijd de belangrijkste rechtsgrond geweest. Je kunt het ook humanitair noemen, maar ik vind dat een wat verdoezelend woord. Er kwamen humanitaire motieven naast te liggen, in de trant van hulpverlening aan de bevolking, maar dat is nooit het allereerste geweest, want – dat blijkt ook wel uit het NIOD-rapport-organisaties als UNHCR en Artsen zonder grenzen hadden daar een eigen verantwoordelijkheid in. Als je militairen uitzendt – daar was ik mij altijd heel wel van bewust – dan moet je ze ook een taak geven die past bij datgene waarvoor zij zijn opgeleid en dat is toch het dreigen met geweld. Zij gingen erheen om, zoals later wel is genoemd, «to deter by presence», af te schrikken door aanwezig te zijn. Dat vond ik toen gerechtvaardigd en dat was dus, zeg ik nu, de belangrijkste rechtsgrond om in te stemmen met uitzending. Dan hebben wij het natuurlijk over de eerste fase, UNPROFOR.2

Blaauw, toenmalig woordvoerder Balkan voor de VVD, noemt in zijn verhoor door de commissie een aantal factoren die een rol spelen om te pleiten voor ingrijpen in voormalig Joegoslavië en de deelname van Nederlandse militairen, waarbij het politieke aspect verschuift naar het humanitaire.

De heer Blaauw: (...) Wij vonden allemaal in eerste instantie dat Joegoslavië eigenlijk een eenheid moest blijven, maar de aandacht verschoof al snel naar de humanitaire aspecten toen de berichten binnenkwamen van moordpartijen in Kroatië, uitgevoerd door Servische troepen. Dan komt het probleem Bosnië-Herzegovina en dan zit je er middenin. (...) Het politieke aspect van eenheid in Joegoslavië en vrede in Europa werd versterkt en in feite overvleugeld door het humanitaire aspect, het helpen van de mensen.3

Dat de invloed van de media ook een rol speelt, blijkt onder meer uit de verklaring van De Hoop Scheffer.

De heer De Hoop Scheffer: Het kernmotief was het humanitaire op basis van hetgeen de Verenigde Naties in de resoluties mogelijk maakten, namelijk het voorkomen van erger. Wij zagen op televisie en lazen in de kranten dat het al erg was. Ook in de publieke opinie in Nederland en bij de Nederlandse pers was dat humanitaire imperatief heel duidelijk en scherp aanwezig.

(...) Het was bij mij dus zeker niet alleen de redenering «doe iets»; misschien herinnert u zich de televisie- en radiospotjes met de slogan «en nog wordt er niet ingegrepen». Het was ook via dat VN-mandaat aanwezig kunnen zijn en mensen op zijn minst kunnen beschermen en kunnen voorzien van eten en drinken.

Ook Valk wijst op de invloed van de media.

De heer Valk: (...) aspect dat mij heel sterk beïnvloedde, was het gevoel: dit mag niet wat hier gebeurt. Daarin maakte ik natuurlijk, net als iedere andere Nederlander, deel uit van de Nederlandse samenleving die naarmate de oorlog verder voortschreed, met name in de zomer van 1992 toen die beelden van de gevangenkampen in Trnopolje alle televisiezenders haalden, het gevoel kreeg: dit mag niet. Wat dat betreft maakten wij natuurlijk net zo goed deel uit van de publieke opinie.

Naast het humanitaire motief speelt ook het bevorderen van de internationale rechtsorde een rol, aldus De Hoop Scheffer. De berichten over de gebeurtenissen in voormalig Joegoslavië hebben ook invloed op de stemming in die tijd.

De heer De Hoop Scheffer: (...) Daaruit ontwikkelde zich een politieke en maatschappelijke consensus – ik onderstreep nog eens vanuit welk maatschappelijk-politiek klimaat wij toen opereerden – dat dit zo niet kon. Het buitenlandspolitieke motief was, wat mij betreft en wat ons betreft, dat je Europa niet op deze manier in tweeën kunt delen in een rijk en welvarend deel, de Europese Unie, en een deel waar men letterlijk moordt, rooft, verkracht en elkaar de hersens inslaat. Dan ben je dus weer terug bij het humanitaire imperatief, zoals ik dat noem.

Nog een element van buitenlandse politiek is de rol van Nederland in de Europese Unie (EU), toen nog Europese Gemeenschap (EG) geheten. Volgens Van Middelkoop speelt het feit dat Nederland in de tweede helft van 1991 voorzitter is van de EG, zeker een rol.

De heer Van Middelkoop: (...) Ik herinner mij nog wel een licht gevoel van opwinding dat je met je eigen minister, die tevens minister voor Europa was, regelmatig overleg kon voeren over de ontwikkelingen in Joegoslavië. Daardoor doemde langzaam het beeld op en misschien niet alleen bij mij – dan chargeer ik met opzet – dat het een beetje ging tussen Nederland en Joegoslavië. Dat is niet zo, maar dat heeft wellicht tot enige beeldvernauwing geleid op grond waarvan latere stappen enigszins te verklaren zijn.

Blaauw erkent dat Nederland een rol wil spelen in de oplossing van de problemen in voormalig Joegoslavië.

De heer Blaauw: Nederland wil niet een rol spelen, Nederland speelt een rol in de wereld, zeker in Europa. Die rol willen wij, als een van de eerste lidstaten van de Unie, met de gedachte van een Europa dat je wilt verenigen en dat je in vrijheid wilt laten leven, met veiligheid en welvaart voor de mensen, altijd spelen. Of je dan de kleinste van de grote bent of de grootste van de kleine, laat ik in het midden. Wij hebben daar echter wel altijd een voortrekkersrol in gepakt. Bij dit veiligheidsaspect vond ik dat ook een heel logische zaak.

De mate waarin Nederland voorop loopt en waarin dat tot resultaten heeft geleid, wordt echter verschillend getaxeerd. De Hoop Scheffer is van mening dat Nederland niet het enige land is dat voorop heeft gelopen in de internationale discussie.

De heer De Hoop Scheffer: Nederland liep niet in zijn eentje voorop; wij waren met een aantal andere landen. Nederland was wel trekker van het hele debat, dat is volstrekt juist. Als u vraagt of de stemming in Nederland op dat moment maatschappelijk en politiek een heel andere was dan in ons geestverwante landen, is mijn antwoord nee. Vele andere landen, ook geestverwante landen, waren bij UNPROFOR betrokken. Nederland heeft wel vooropgelopen, in die zin dat Nederland uiteindelijk in Srebrenica terecht is gekomen na de discussies die wij allemaal kennen. Ik wijs u erop dat bijvoorbeeld onze Britse vrienden in Gorazde terecht zijn gekomen en andere landen weer elders. De Canadezen zaten op dat moment al in Srebrenica. Nederland liep dus tot op zekere hoogte voorop.

Nederland heeft wel een belang om in te grijpen, zo merkt De Hoop Scheffer tijdens zijn verhoor op.

De heer De Hoop Scheffer: (...) Als u vraagt of er een specifiek Nederlands belang was, zeg ik ja. Ik vond en vind namelijk dat in het Nederlands buitenlands beleid de argumenten op grond waarvan wij indertijd hebben besloten om de militairen uit te zenden, ook vandaag de dag nog een rol mogen en moeten spelen.

Naast het humanitaire motief en het belang van een eigen rol voor Nederland, is ook het Europese veiligheidsbelang een element in de discussie. Dit belang is voor Valk een belangrijk motief om te pleiten voor ingrijpen.

De heer Valk: In die zin dat ik toch wel erg bezorgd was dat op het moment dat deze oorlog niet beheerst zou worden, ook aanpalende landen in vuur en vlam zouden worden gezet. Het was bepaald geen irrealistisch scenario dat dit grote gevolgen kon hebben voor bijvoorbeeld Kosovo, voor Macedonië en wellicht ook voor andere regio's. Daar hield ik zeker rekening mee; dat beïnvloedde ook mijn afweging. Ik denk dat mijn hoofdmotief was de grote zorg over de oorlog zelf.

Valk omschrijft de motieven niet als moralistisch. Hij wijst erop dat in de besluitvorming realisme wel degelijk een rol heeft gespeeld, evenals het (zijns inziens niet realistische) scenario van niet-ingrijpen.

De heer Valk: Wat niet zozeer een rol speelde, was: jongens, Nederland gidsland! Dat was het absoluut niet. Wel was het: Nederland, neem je verantwoordelijkheid! Ik zou wat dat betreft de positie van Nederland niet zozeer willen karakteriseren als moralistisch, want dat heeft een negatieve impact, maar meer als een van grote betrokkenheid en een gevoel van verantwoordelijkheid bij datgene wat er in Europa gebeurt.

(...) Realistisch, maar waarbij dat realisme wel werd beïnvloed door gevoelens van verantwoordelijkheid en betrokkenheid. Realistisch niet in die zin dat wij voor 100% van tevoren wisten hoe het allemaal uit zou pakken met de Nederlandse militaire betrokkenheid; daar komen wij later wel op. Maar je kunt je natuurlijk heel goed de vraag stellen of het scenario realistisch is op het moment dat je zegt: jongens, het is ons pakkie-an niet. (...) Een realistisch scenario zoals ik dat toen inzag en waar ik eerlijk gezegd nog steeds van overtuigd ben, hield in dat op het moment dat wij deze safe areas op geen enkele manier wilden beschermen, zij op grote schaal zouden worden uitgemoord. Ik denk dat wij dan ook een parlementaire enquête zouden hebben gehad maar dan over de vraag: waarom heeft de internationale gemeenschap niets gedaan in dat scenario?

2.2.2 Motieven voor het kabinet

Al vanaf het begin van de conflicten in Joegoslavië in 1991 en 1992 – op dat moment vooral in Kroatië – betonen toenmalig minister-president Lubbers en toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Van den Broek zich grote voorstanders van vormen van interventie in de conflicten in de Balkan. De motieven van Lubbers en Van den Broek zijn volgens het NIOD tweeledig. In de eerste plaats speelt de wens internationaal een rol te spelen. Daarnaast hechten zij groot belang aan mensenrechten en humanitaire steun.1Zij dringen herhaaldelijk (in het bijzonder in de periode van het Nederlandse voorzitterschap van de EG van juli tot december 1991, maar ook daarna tijdens andere internationale topontmoetingen, zoals van de Europese Raad, de WEU en de NAVO) bij andere landen aan op interventie, maar vinden weinig weerklank.

Na de berichtgeving over het (vermoedelijke) bestaan van concentratiekampen in Bosnië, herhaalt Lubbers op 14 augustus 1992 zijn opvatting dat het beter is «niet lijdzaam toe te zien».2Aangezien het overleg binnen de NAVO en de WEU volgens Lubbers en Van den Broek traag verloopt, komen zij met een plan om buiten deze organisaties om, maar met toestemming van de VN, militaire operaties uit te voeren ter bescherming van de hulp aan Bosnië.3Naar aanleiding hiervan ontstaat een publieke discussie over dit vooruitstrevende plan, mede gezien de onmogelijkheid om dienstplichtigen onvrijwillig uit te zenden.

Lubbers noemt tijdens zijn verhoor voor de enquêtecommissie het Europees veiligheidsbeleid als kernmotief voor de Nederlandse betrokkenheid.

De heer Lubbers: Het kernmotief was dat ik vond dat het na het Verdrag van Maastricht niet anders kon. In het Verdrag van Maastricht werd besloten tot een duidelijk Europees veiligheidsbeleid. Het Europees veiligheidsbeleid is bedoeld om mensen te beschermen tegen geweld. Ik vond dat wij daar een nadrukkelijke verantwoordelijkheid in hadden. Het grijpt zelfs al daarop terug. Het is juist dat ik daar zeer gemotiveerd in was, niet afzonderlijk als Nederland, maar in de context van Europa, de Europese Unie. Naar mijn oordeel was er een nadrukkelijke verantwoordelijkheid in voormalig Joegoslavië.1

Volgens Lubbers staat op dat moment de geloofwaardigheid van de internationale rechtsorde op het spel. Deelname van Nederland is volgens Lubbers een verplichting maar de constatering van het NIOD dat daarbij sprake is van morele overwegingen deelt Lubbers niet, ondanks zijn uitspraak na de ministerraadsvergadering van 12 maart 1993 dat Nederland de morele plicht heeft om deel te nemen aan een vredesmacht.2

Tijdens zijn verhoor door de commissie verwijst Lubbers onder meer naar de Grondwet om zijn positie van toen te omschrijven.

De heer Lubbers: Ik voel mij niet thuis bij dat woord [morele overwegingen]. Natuurlijk is de Grondwet van een land gebaseerd op morele inzichten. (...) Een Grondwet bevat heel fundamentele aspecten, zoals artikel 1 van de Grondwet en ook dit. Op het moment dat je je begeeft in de publieke zaak, is je eerste gebod het naleven van de Grondwet en dan moet je je daar ook in thuis voelen. Om dat dan moreel te noemen, gaat wel wat ver. Ik zal niet zeggen dat het immoreel is, maar het is niet het eerste woord dat mij te binnen schiet. Het is een verplichting die voortvloeit uit het staan voor de publieke zaak in een land dat bepaalde principes wenst hoog te houden. Dat heeft zeker een morele dimensie, maar ik vond het geen gelukkige typering in het NIOD-rapport.

(...) Het is een dwingend element, maar in het NIOD-rapport wordt het anders voorgesteld. Het wordt voorgesteld alsof het gaat om een morele afweging die Nederland afzonderlijk van andere landen maakte. Dat is een stukje geschiedvervalsing. De grote landen hebben samen met andere landen die keuze gemaakt, met name de Europese Raad. Het is een politieke keus. (...) In die context is een uitlating als «het is een morele plicht» gedaan. Die plicht is volgens mij geworteld in onze rechtsopvatting. Die is dwingend, zou je kunnen zeggen.

Lubbers verwijst naar artikel 90 van de Grondwet: «De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde.»

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken betoont zich van meet af aan een groot voorstander van de inzet van Nederlandse militairen bij vredesoperaties van de VN. Motieven die volgens het NIOD hierbij een rol spelen, zijn de wens om Nederland internationaal een rol van betekenis te laten spelen en om bij te dragen aan het bevorderen van de internationale veiligheid en rechtsorde.3Tijdens het verhoor door de enquêtecommissie verklaart toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Kooijmans, die op 2 januari 1993 minister Van den Broek opvolgt, dat het veiligheidsmotief doorslaggevend is geweest.

De heer Kooijmans: In eerste instantie is dat naar mijn stellige overtuiging geweest het veiligheidsmotief. Wat zich afspeelde moest zo snel mogelijk tot een oplossing worden gebracht en in afwachting van die oplossing moest de humanitaire nood worden gelenigd. Ik moet u zeggen dat – en dit is iets dat ik nog steeds uitermate betreur – de internationale gemeenschap onvoldoende en inadequaat gereageerd heeft op wat zich daar afspeelde. Juist vanwege die inadequate reactie trad de humanitaire problematiek steeds meer op de voorgrond. Nogmaals, de oplossing van het humanitaire probleem is steeds gezien in het kader van de uiteindelijke politieke oplossing van het conflict. Toen de laatste niet bleek te kunnen bestaan uit het bij elkaar houden van Joegoslavië, heeft men geprobeerd te komen tot een vredesakkoord.1

Dat Nederland internationaal een rol wil spelen bij het oplossen van conflicten, wordt bevestigd door de heer Vos, destijds directeur-generaal Politieke Zaken op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij wijst daarnaast op het humanitaire aspect.

De heer Vos: (...) Als u naar het buitenlandse beleid van Nederland kijkt, ziet u een aantal heel duidelijke constanten. Een eerste constante is het bijdragen, waar enigszins mogelijk, aan het oplossen van conflicten en aan vredeshandhaving. Dit vindt heel vaak plaats binnen het kader van de Verenigde Naties. U zult ook zien dat wij altijd bovenproportioneel hebben deelgenomen aan vredeshandhavingsacties van de VN. Een tweede constante is – misschien wat kort door de bocht genoemd – het humanitaire element. Ik denk dat u in het buitenlandse beleid van alle regeringen sinds de oorlog die twee constanten kunt zien. Ik denk dat de deelname van Nederland om te proberen te helpen in het conflict in Joegoslavië ook in dat kader moet worden gezien. In dat kader moet de deelname ook volkomen logisch worden geacht.2

De heer Biegman, in 1993 Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de VN (PVVN), stelt dat Nederland niet voorop loopt bij het aanbieden van gevechtstroepen.

De heer Biegman: Nederland liep niet voorop in het ter beschikking stellen van troepen voor UNPROFOR. UNPROFOR liep al een jaar lang rond, voordat wij begonnen met gevechtstroepen. Wij hadden natuurlijk de transporteenheid, die ongelooflijk goed werk gedaan heeft. Dat wil ik er even tussenin doen. Wij zitten erg met Srebrenica, maar ik geloof dat de landmacht uitermate trots kan zijn op die transporteenheid; drie jaar lang alle linies door, Sarajevo in en uit, en Goddank zonder doden, wat anders makkelijk gekund had. Maar goed, dat was de transporteenheid. Dan hadden wij een verbindingseenheid, maar gevechtstroepen hadden wij niet. Dus in 1993 werd het waarschijnlijk tijd dat Nederland ook eens een gevechtseenheid zou aanbieden.3

De minister van Buitenlandse Zaken geeft in zijn brief van 4 maart 1996 al aan dat de substantiële Nederlandse bijdrage op de grond – bestaande uit verbindingstroepen, een transportbataljon en later het luchtmobiele bataljon in Srebrenica – niet heeft geleid tot meer invloed van Nederland op het internationale besluitvormingsproces.4Dit wordt door Vos tijdens zijn verhoor nog eens bevestigd.

De heer Vos: (...) Ik ben alle jaren dat ik directeur-generaal was, geconfronteerd met het probleem dat wij eigenlijk vinden dat wij, door onze grote internationale bijdrage op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, vredesoperaties of op een ander gebied, niet alleen het recht hebben om te spreken – dat doen wij toch wel – maar ook het recht hebben om gehoord te worden. Dat gebeurt in veel gevallen wel, maar de directe link dat de Nederlanders meer doen en daardoor meer te zeggen hebben, is er eigenlijk niet. Je kunt proberen daar wat aan te doen door goede diplomatie, door het opbouwen van netwerken en door ervoor te zorgen dat voor beslissingen cruciale mensen benaderbaar zijn. Dat zijn allemaal handgrepen van het vak. De kernvraag «hebben wij meer invloed omdat wij meer doen?» zou ik graag positief beantwoorden, maar dat kan ik niet.

De toenmalige minister van Defensie, Ter Beek, noemt de humanitaire nood het belangrijkste motief tijdens zijn verhoor door de commissie maar ook het feit dat Europa de gebeurtenissen in voormalig Joegoslavië niet kon toestaan.

De heer Ter Beek: Voor mij was het meest doorslaggevend dat ik vond dat de wereldgemeenschap, met name Europa, niet kon toestaan dat al die afschuwelijke gebeurtenissen zich daar voltrokken. Er zijn in die tijd best discussies geweest in de trant van: misschien is het maar het beste om een groot hek om Joegoslavië heen te zetten; laat het ze zelf maar uitzoeken; laat het maar uitroken. Die gedachte heb ik heel nadrukkelijk willen weerstaan. Ondanks het hopeloze en vaak ook machteloze gevoel dat je kreeg als je zag wat zich daar allemaal afspeelde, heb ik mij niet daardoor laten leiden maar door een uitspraak van Willy Brandt: alleen berusting kan ons verslaan.

Nadat de Veiligheidsraad resolutie 836, waarin nog eens nadrukkelijk is ingegaan op de status van de safe areas, heeft aangenomen, wordt op de Europese top in Kopenhagen van 21–22 juni 1993 besproken op welke wijze de Europese Unie een bijdrage kan leveren aan de uitvoering van deze resolutie. De Nederlandse regering biedt een logistieke eenheid aan. Dit aanbod is mede bedoeld om andere landen over de streep te trekken een bijdrage te leveren. De bijdrage van andere landen komt echter niet.

De heer Kooijmans: (...) Wij hadden goede hoop, ook op basis van gesprekken in de Algemene Raad waar Joegoslavië een vast punt op de agenda was, dat de bereidheid om die 7 600 man, wat een absoluut minimum was, te garanderen uit Kopenhagen zou kunnen komen. Anders hadden wij het niet gedaan. Dit is echter niet bewaarheid geworden, wel in die zin dat de EG zich er sterk voor wilde maken dat die 7 600 man er zouden komen, maar er was geen commitment om dat zelf te doen. En dat was een bittere teleurstelling.

Ook Vos rekent niet echt op bijval voor het aanbod.

De heer Vos: «Rekenen op», is mij iets te sterk. Het is zeker een van de hoofdredenen geweest voor de minister-president en minister Kooijmans om daar dit aanbod te doen. De voorbeeldwerking. Wij hebben er in alle internationale fora, voor de Top al, op aangedrongen dat er in Joegoslavië meer moest gebeuren. Ik wil niet zeggen dat dit gebeurde op instructie van uw Kamer, maar het was zeker wel in de geest van de wens van uw Kamer. De Top van Kopenhagen was voor mijn gevoel een voorbeeld van wat de Amerikanen noemen «put your money were your mouth is»: de Nederlanders roepen altijd dat er meer moet worden gedaan, maar wat doen ze zelf? Ik denk dat dit de achtergrond is geweest om op dat moment dat aanbod te doen, wat overigens een totaal ander aanbod is dan het aanbod dat het uiteindelijk is geworden.

Het aanbod van Nederland is gebaseerd op wat Nederland op dat moment kan bieden. Er zijn al verbindingstroepen en een transportbataljon uitgezonden. Omdat dienstplichtigen alleen op vrijwillige basis kunnen worden uitgezonden, heeft Nederland het plafond van haar mogelijkheden om bij te dragen bereikt, terwijl andere landen in eerste instantie weinig concrete toezeggingen doen.

De heer Ter Beek: De Fransen hebben een soort cosmetische operatie uitgevoerd door wat troepen terug te trekken en die vervolgens in Bihac en voor een deel in Sarajevo te stationeren. Het Noordse bataljon zou zich in september gaan ontplooien in Tuzla. Het was dus mondjesmaat, maar het was heel duidelijk dat Nederland met de beschikbaarstelling van die 400 man voor een logistieke eenheid op de Top in Kopenhagen een politiek signaal heeft willen afgeven in de richting van de andere EU-lidstaten: wij, Europa, moeten dit nu gaan doen. De Amerikanen waren in geen velden of wegen te bekennen. Wij, Europa, moeten die 7600 man leveren en wij, Nederland, geven daarbij aan het niet bij woorden te willen laten en stellen een daad door die 400 man ter beschikking te stellen.

Er is geen uitgewerkte visie op de aanpak beschikbaar ten tijde van het aanbod in Kopenhagen. Niet in Nederland en niet in Europa, zo blijkt uit het verhoor van Lubbers. Of het safe area-concept zwak is door het gebrek aan afspraken tussen strijdende partijen, kan Lubbers niet goed beoordelen.

De heer Lubbers: Ik denk dat ik hier alleen kan herhalen dat ik mijzelf niet de specialist acht die dat goed kan beoordelen. Wel is in mijn geheugen gegrift dat het op de Europese Top door de landen onderling is uitgewerkt. Het is geen door Nederland uitgewerkt idee. Het was niet de gedachte van Nederland dat dit de beste weg was. Dat is niet zo. Wat wel voluit waar is, is waar u op duidt, namelijk dat Nederland het kennelijk een verplichting achtte om aan enigerlei aanpak – de bepaling wat dan de meest optimale aanpak was, was niet uitgewerkt op het Nederlandse ministerie van Defensie of Buitenlandse Zaken – mee te werken. In zoverre kan ik mij zeer goed de discussie over de aantallen herinneren die wij net bespraken.

(...) Wij trokken misschien niet de consequenties uit de verplichtingen die wij op ons namen. Maar goed, dat is dan het vervolg.

2.2.3 Nederland en het safe area-concept

De discussie over militair ingrijpen in Bosnië wordt gevoerd tegen de achtergrond van de discussie over het te hanteren concept. Daarbij kunnen diverse mogelijkheden worden onderscheiden.

Ten eerste kunnen relief zones of safe zones worden ingesteld. Daarbij gaat het om gebieden rondom al in Bosnië gelegerde VN-eenheden, die enige veiligheid kunnen bieden aan de burgerbevolking. Hierbij is van vredesafdwinging geen sprake.

In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid tot het instellen van safe areas, een op dat moment nog niet uitgekristalliseerd concept. In deze gebieden wordt vluchtelingen een zekere mate van veiligheid geboden. Vredesafdwinging kan nodig zijn. Voor de instelling van safe areas is instemming van de betrokken partijen nodig en is een effectief staakt-het-vuren noodzakelijk.

Ten derde is instelling van safe havens een optie. Dit zijn gebieden waarin vluchtelingen volledige bescherming krijgen en waarbij vredesafdwinging noodzakelijk is.

Tenslotte bestaat naast instelling van beschermde gebieden de mogelijkheid van lift and strike. Hieronder wordt verstaan de opheffing van het wapenembargo tegen de Bosnische Moslims en de inzet van het luchtwapen voor grote aanvallen op Servische doelen.1

De diverse concepten leiden tot verschillende typen militaire operaties met verschillende bevoegdheden en verantwoordelijkheden, variërend van vredeshandhaving («blauwe operatie») tot vredesafdwinging («groene operatie»).

In Nederland bestaat vanaf het begin een voorkeur voor het instellen van safe havens.2Die voorkeur blijkt ook uit de Nederlandse reactie naar aanleiding van de UNHCR-conferentie van eind juli 1992.3Van den Broek is aanvankelijk echter geen voorstander van het concept (later wel4). Hij stelt dat met het instellen van dergelijke gebieden bij het Servische leiderschap de indruk gewekt kan worden dat «de internationale gemeenschap voorzieningen wenst te scheppen voor degenen die zij met geweld uit de door hen veroverde gebieden verdrijven».5Ook uit internationale discussies blijkt dat ten aanzien van dit concept aarzelingen bestaan om-dat de angst bestaat dat de VN hiermee bijdraagt aan etnische zuiveringen.6Deze angst bestaat ook bij de VN zelf.7Er ontstaat dan ook het beeld dat het concept van de safe areas het maximaal haalbare zal zijn.

De opvattingen in de Tweede Kamer over het concept van safe areas worden mede bepaald door wat internationaal haalbaar is. Daarnaast is het concept een internationaal concept, gedragen door de Veiligheidsraad, zo benadrukt Van Middelkoop tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Van Middelkoop: (...) Nogmaals, het kan geen kwaad om erop te wijzen dat het concept van de safe areas is vastgelegd door de Veiligheidsraad. Wij moeten niet denken dat wij het allemaal bedacht hebben en dat wij het gemandateerd hebben. De Veiligheidsraad heeft daar de vloer onder gelegd. Je ziet dan ook later dat de secretaris-generaal van de VN, Boutros Boutros-Ghali, en Akashi, zijn ondergeschikte, daar steeds meer aan gingen twijfelen, maar de Veiligheidsraad wilde blijven vasthouden aan dat concept. Het is goed om de verantwoordelijkheden te leggen bij degenen die bevoegd waren en dat was in dit geval de Veiligheidsraad.

De Hoop Scheffer verklaart tijdens zijn verhoor dat hij het concept wel heeft aanvaard, met als doel het bieden van humanitaire bescherming.

De heer De Hoop Scheffer: (...) Een safe area – er waren er op een gegeven moment zes – is een gebied waarbinnen je er in ieder geval voor kunt zorgen dat mensen die daar weerloos zijn samengepakt, enige vorm van bescherming wordt geboden en waarbinnen kan worden voorkomen dat verder etnisch geweld en etnische zuiveringen plaatsvinden. Ik was een voorstander van het begrip «safe area», dat overigens ook vastlag in resoluties van de Veiligheidsraad.

Op de vraag van de commissie of De Hoop Scheffer zich op dat moment realiseert dat de safe areas mogelijk slechts valse bescherming zullen bieden in plaats van echte bescherming, antwoordt hij ontkennend.

De heer De Hoop Scheffer: Nee, dat realiseerde ik mij op dat moment niet. Ik ben van een koude kermis thuisgekomen – ik druk mij heel mild uit – als wij zien hoe het is afgelopen.

Ook voor Valk is haalbaarheid van het concept een overweging om ermee in stemmen om de burgerbevolking te beschermen. Beheersing van het conflict is het politieke doel in de beleving van Valk. Vrede is niet het doel van de safe areas.

De heer Valk: Ik denk dat het politieke doel was: beheersing van het conflict, voorkomen dat het conflict verder zou gaan escaleren en in ieder geval zorgen dat de burgers in die safe areas bescherming zou kunnen worden geboden.

(...) Nee, ik was realistisch genoeg om te veronderstellen dat je vrede niet kon afdwingen met de instelling van safe areas.

Van Middelkoop heeft nog wel een kanttekening bij het safe area-concept, zo blijkt tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Van Middelkoop: (...) Ik vond dat naïef – misschien moet ik het zuiverder formuleren – ik vond het herkenbaar idealistisch en mede daarom ook naïef. Er zat natuurlijk een beweging achter: er moest iets gedaan worden. Het lag toch wel in de rede dat ook Nederland daaraan zou meedoen. Hier speelt weer de betrokkenheid die voortvloeide uit ons voorzitterschap van de Europese Unie, maar ook onze overtuiging dat er een positieve bijdrage verlangd mag worden van een land als Nederland voor de internationale rechtsorde. Wij zijn, geloof ik, het enige land ter wereld waar in de Grondwet staat: de regering bevordert de internationale rechtsorde, artikel 90. Dat zegt iets over de manier waarop wij in de wereld staan. Dat vertaalde zich ook allemaal in een naar mijn overtuiging te gemakkelijke, naïeve of, zo u wilt, idealistische omhelzing van het concept.

Ook bij het kabinet en de ambtelijke ondersteuning bestaat kritiek op het safe area-concept. Directeur-generaal Politieke Zaken van Buitenlandse Zaken Van Walsum bijvoorbeeld, stelt dat de safe areas een «vals gevoel van veiligheid» scheppen.1Ook voor minister Kooijmans is dit concept niet zijn eerste keus, zo verklaart hij tegenover de commissie.

De heer Kooijmans: Ik vond het concept duidelijk tweede keus. In eerste instantie was gemikt op de zogenaamde safe havens, gebieden die daadwerkelijk beschermd zouden kunnen worden tegen aanvallen van buiten. Daar was de oorspronkelijke gedachtegang ook op gebaseerd, vandaar dat de oorspronkelijke planning uitkwam op 36 000 man. Het werd vrij snel duidelijk dat 36 000 man nooit bijeengebracht zouden kunnen worden. Daarom heeft men de gedachte van safe havens losgelaten en is men zich op safe areas gaan richten, met een lichte optie van 7 600 man. Dat was de next best oplossing.

De opvolger van Van Walsum, Vos, is ook niet onverdeeld positief over het safe area-concept, zo blijkt uit zijn verhoor door de commissie.

De heer Vos: (...) Het safe area-concept dat wij in het begin zagen, was een tijdelijk en humanitair concept. Het was het idee dat er daar wat troepen moesten zijn om humanitaire ongelukken te voorkomen, om een zekere mate van bescherming te bieden. Langzamerhand heeft dat safe area-concept zichzelf omgevormd tot iets totaal anders. Het tijdelijke element verdween: het werd eerst een soort semi-permanente en daarna een permanente instelling. Het belangrijkste verschil voor mijn gevoel is dat het niet meer een aanwezigheid was om humanitaire bescherming te bieden, zoals in het begin, maar dat het was verworden tot een soort strategisch bruggenhoofd voor beide partijen, waarvan beide partijen misbruik hebben gemaakt.

Achteraf erkent Lubbers dat het concept een dubbele betekenis heeft gehad, wat niet effectief uit de verf is gekomen.

De heer Lubbers: Nu ik erop terugkijk – het is nu lang geleden – had het inderdaad een dubbele betekenis. De betekenis was om bescherming te bieden aan een bevolking die geen ander alternatief had dan om naar die safe area te gaan en daar te blijven. Het was ook een onderdeel van een aanpak om tot vrede te komen. Met name het laatste stuk is nooit, althans toen niet, effectief uit de verf gekomen. Daarnaast is ook het safe area-concept in de zin van bescherming van de bevolking, zoals wij nu weten, daar niet effectief gebleken. U hebt gelijk dat het in het begin gezien werd als een poging om het daar tot vrede te brengen.

Kooijmans benadrukt tijdens zijn verhoor door de commissie nog eens dat de instelling van safe areas moet worden gezien vanuit de verwachting dat er uiteindelijk een vredesregeling in Bosnië zou komen.

De heer Kooijmans: Het behouden van de safe areas was buitengewoon belangrijk om een vredesregeling mogelijk te maken die niet berustte op etnische zuivering, iets wat door de conferentie van Londen uitdrukkelijk als niet toelaatbaar was gekwalificeerd, maar die een multi-etnische samenleving in een toekomstig Bosnië-Herzegovina wellicht nog mogelijk zou kunnen maken.

(...) Zolang een vredesregeling nog binnen de mogelijkheden lag, was naar mijn gevoel dat hele safe area-concept een wezenlijke voorwaarde voor de verwezenlijking van de vredesregeling.

Ter Beek ziet het als een noodsprong.

De heer Ter Beek: Het concept van de safe areas heb ik altijd beschouwd als een soort noodsprong om in afwachting van een definitieve vredesregeling bescherming te bieden aan mensen die werden bedreigd. In dat licht heb ik de safe areas gezien als een tijdelijke oplossing die eigenlijk geen oplossing was. Het was een tijdelijk gebeuren op weg naar een definitieve vredesregeling, waarbij in de tussentijd mensen moesten worden beschermd.

In de loop van 1993 wordt de wens van de Kamer om in te grijpen steeds pregnanter. De discussie over het leveren van een bijdrage aan een vorm van ingrijpen door de internationale gemeenschap in Bosnië, wordt dan steeds meer vermengd met de discussie of de Luchtmobiele Brigade moet worden uitgezonden. Op het verloop van het besluitvormingsproces dat leidt tot uitzending van het luchtmobiele bataljon in januari 1994 wordt in de volgende paragraaf ingegaan.

2.3 Voortouw uitzending luchtmobiel bataljon

Nederland levert vanaf maart 1992 een actieve bijdrage aan de humanitaire taak van UNPROFOR in Bosnië met de uitzending van een verbindingseenheid, aangevuld met een transporteenheid in november 1992. In de loop der tijd ontstaat er (door de ontwikkelingen in Bosnië) binnen kabinet en Kamer een brede consensus dat een bijdrage in de vorm van Nederlandse grondtroepen in Bosnië ten behoeve van conflictbeheersing door UNPROFOR gewenst is.1

Gaandeweg komt de wens om de Luchtmobiele Brigade in te zetten steeds nadrukkelijker naar voren. Over de wijze waarop dit proces is verlopen, lopen de conclusies van de TCBU en het NIOD enigszins uiteen.

Het NIOD komt tot de conclusie dat minister-president Lubbers en minister van Buitenlandse Zaken Van den Broek «vanaf het begin met nadruk het voortouw» hadden.2De TCBU legt hier niet zo sterk de nadruk op als het NIOD doet.

Met betrekking tot het initiatief tot uitzending van een luchtmobiel bataljon naar Bosnië legt de TCBU de nadruk bij de Kamer (motie Van Traa/Van Vlijmen) en het NIOD bij het kabinet. De TCBU stelt dat «Bij het besluit van het kabinet om het eerste luchtmobiele bataljon als infanteriebataljon uit te zenden naar Bosnië (...) de opstelling van de Kamer van doorslaggevend belang».3Het NIOD stelt daarentegen expliciet dat «aan de motie Van Traa/Van Vlijmen (...) ten onrechte een grote stuwende kracht is toegekend in de uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar voormalig Joegoslavië. (...) Op 3 mei 1993 had de ministerraad in feite de keuze gemaakt voor de Luchtmobiele Brigade als aanbod voor een implementatiemacht en gezegd dat die optie in internationale contacten genoemd kon worden.»4

In het navolgende wordt aangegeven wat de stellingname van de diverse actoren in de discussie hierover is geweest.

2.3.1 Tweede Kamer

In de Defensienota van 7 maart 1991 staat het voornemen tot oprichting van een Luchtmobiele Brigade vermeld. In de Prioriteitennota van 12 januari 1993 wordt de Luchtmobiele Brigade genoemd als mogelijk inzetbare eenheid voor crisisbeheersingsoperaties, waaronder vredesoperaties.5Dit is in de beginfase nog geen optie omdat de Luchtmobiele Brigade (LMB) nog niet operationeel inzetbaar is. Op 9 maart 1993 wordt een Kamerdebat gehouden waarin de eerste aanzet wordt gegeven tot uitzending van de LMB. De Hoop Scheffer (CDA) noemt in dat debat voor het eerst de optie van deelname van het luchtmobiele bataljon aan een vredesmacht in Bosnië. Hij vraagt minister Kooijmans deze optie met minister Ter Beek te bespreken.6

Na verwerping van het Vance/Owen-plan door het Bosnisch-Servische parlement wordt het gevoelen in de Tweede Kamer sterker dat er nu echt iets moet worden gedaan om de oorlog te beëindigen. De wens van de Tweede Kamer om daarbij grondtroepen en specifiek om de LMB in te zetten wordt nu bijna Kamerbreed gedragen. Tijdens een algemeen overleg op 6 mei 1993 wordt aan de minister van Defensie gevraagd of Nederland een pantserinfanteriebataljon beschikbaar kan stellen als bijdrage aan grondtroepen in voormalig Joegoslavië. Valk vraagt expliciet of de Luchtmobiele Brigade de komende maanden kan gaan oefenen met zwaar materieel voor een eventueel optreden.1Blaauw pleit voor het oefenen met pantserwagens om die in te kunnen zetten.2Minister Ter Beek schetst in zijn reactie de activiteiten die reeds plaatsvinden, waarbij de beschikbaarheid van pantserwagens en de opleiding om ermee om te gaan een rol spelen.

De Tweede Kamer blijft aandringen bij de minister. Op 19 mei 1993 aanvaardt de Tweede Kamer een motie van de Kamerleden Van Traa en Van Vlijmen, waarin zij het kabinet vragen de Luchtmobiele Brigade ook geschikt te maken voor voorzienbare VN-operaties.3

De vraag is nu of de motie, zoals de TCBU stelt, doorslaggevend is geweest voor de keuze van de Luchtmobiele Brigade. Volgens De Hoop Scheffer heeft de motie Van Traa/Van Vlijmen wel invloed gehad, maar is zij niet doorslaggevend geweest.

De heer De Hoop Scheffer: Ik denk dat de motie-Van Vlijmen/Van Traa een heel belangrijke motie is geweest. Ik denk niet dat die motie de doorslag heeft gegeven om tot uitzending over te gaan. Ik denk wel dat die motie, die over de Luchtmobiele Brigade ging, het denken bij Defensie in eerste instantie en ook bij Buitenlandse Zaken in een versnelling heeft gebracht.

Ook Valk denkt niet dat de motie doorslaggevend is geweest voor het besluit tot uitzending van het kabinet.

De heer Valk: Nee, hoor. Ik denk dat het kabinet zelf allang zover was, althans ten minste de premier en de minister van Buitenlandse Zaken. Ik denk dat die motie wat dat betreft meer een uitspraak was om dat nog eens te onderstrepen en niet zozeer een doorslaggevend effect had voor het beleid van het kabinet. Dat geloof ik niet.

Van een duidelijk voortouw bij Kamer of kabinet is volgens De Hoop Scheffer geen sprake.

De heer De Hoop Scheffer: Ik meen dat in die periode de regering en de Kamer gelijk optrokken. Er was in die zin ook geen verschil tussen het kabinet-Lubbers 3 en het kabinet-Kok 1 dat in 1994 aantrad. Ik denk dat het humanitaire imperatief zowel werd gevoeld bij de regering als bij de Kamer.

Van Middelkoop maakt in zijn antwoord een verschil tussen zijn beleving toen en zijn analyse na lezing van het NIOD-rapport nu.

De heer Van Middelkoop: (...) Indertijd heb ik zeer waarschijnlijk gedacht dat het initiatief lag bij de Kamer of bij Kamerleden. Dat verbijzondert zich dan in de steun voor de motie-Van Vlijmen/Van Traa, waar ik tegen heb gestemd. Als je de analyse van het NIOD-rapport leest, dan blijkt dat zich een voor mij vrij herkenbare beweging heeft voltrokken van een interactie tussen ministers en Kamerleden, bijvoorbeeld minister Ter Beek en PvdA-Kamerleden, waarbij het er ten slotte niet meer toe doet wie het eerste initiatief heeft genomen. De motie met als onderwerp om de Luchtmobiele Brigade in te zetten voor het safe area-concept heeft dat op een gegeven moment officieel geagendeerd op een zodanige wijze dat wij er niet meer van terug konden. Dat is het belang van die motie geweest. Dat is belangrijker dan de vraag wie als eerste op het idee kwam. Ik lees ook dingen in het NIOD-rapport die ik niet wist, bijvoorbeeld dat minister Ter Beek al veel eerder, voor die motie, de chef Defensiestaf, de heer Van der Vlis, die u na mij zult horen, opdracht had gegeven om te kijken wat zoal de mogelijkheden waren, puur materieel.

Binnen de Kamer is in 1993 sprake van een grote eensgezindheid om iets te gaan doen in voormalig Joegoslavië. Tegengeluiden klinken nauwelijks door. Volgens De Hoop Scheffer wordt dat verklaard door de maatschappelijke discussie over de gebeurtenissen in voormalig Joegoslavië.

De heer De Hoop Scheffer: De Kamer opereert niet in een maatschappelijk vacuüm. De druk vanuit de samenleving was heel groot. Ik zeg er nadrukkelijk bij dat ik dat terecht vind. Ik benader dit dus niet in negatieve zin. Waar je als Kamerlid ook kwam – of het nou was in zaaltjes voor mijn eigen partij, in debatten binnen de Atlantische commissie of bij bezoeken die ik als buitenlandwoordvoerder aan het buitenland bracht – overal hoorde je dat hierover vrijwel een communis opinio bestond. Er waren natuurlijk wel critici. Er zijn ook mensen die toen hebben gevraagd waar wij aan begonnen. Dat moet naar eer en geweten ook worden gezegd. De maatschappelijke omgeving was evenwel – ik vind dat terecht – dat je hetgeen dáár gebeurde, uit humanitair perspectief niet in politieke zin kon aanvaarden.

Valk sluit zich hierbij aan.

De heer Valk: (...) Wat dat betreft opereerde de Kamer niet anders dan een overgrote meerderheid van de Nederlandse samenleving. Ik werd bestookt met brieven en met telefoontjes. Iedereen vond: doe wat!

De oppositie is ook voor ingrijpen in voormalig Joegoslavië, waardoor de conclusies in het debat al snel één richting uitgaan.

De heer Blaauw: Er waren twee oppositiepartijen die meedraaiden in het spel en in het politieke gebeuren. Sterker nog, GroenLinks zat toen volledig aan de kant van de VVD. Dat was duidelijk nog voor paars. Er is vaak druk gezet op Defensie om veel meer militaire middelen in te zetten. Dat is op diverse momenten gebeurd. Bij het beleg van Sarajevo hebben GroenLinks en de VVD gezegd: pak nu eindelijk die Servische stellingen in de bergen, zodat Sarajevo niet kan worden beschoten. Wij waren degenen die ook ogenblikkelijk na het incident bij Dubrovnik zeiden: wat is dit voor waanzin? Er vaart een WEU-eskader in de buurt rond en wij laten zomaar Dubrovnik beschieten vanuit zee. Er was dus sprake van een wat militantere stemming bij de oppositie dan bij de regeringspartijen. Dan bereik je natuurlijk heel snel een consensus als er wat moet gebeuren.

Van 1 tot en met 5 oktober 1993 brengt een delegatie uit de vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie een werkbezoek aan het voormalige Joegoslavië.1Terug in Nederland uit Maarten van Traa (PvdA) in een interview in Trouw zijn twijfels over deelname aan een internationale vredesmacht in Bosnië: «Ik heb altijd vooraan gestaan om te pleiten voor Nederlandse betrokkenheid, maar ik heb ook de verantwoordelijkheid om nu vraagtekens te zetten.»2

De heer Valk: Er waren twijfels, zeker ook bij Maarten van Traa, die het gevoel had dat – toen was er ook nog sprake van onderhandeling over een vredesakkoord – partijen niet bereid zouden zijn om zich te houden aan eventuele internationale afspraken en aan een vredesakkoord. Hij kwam wat dat betreft toch gereserveerd en pessimistischer terug uit Bosnië. Ik ben zelf toen ook met die reis mee geweest en die reis was zeer deprimerend. Sarajevo waar wij doorheen reden, was in puin geschoten. Overal in het landschap zag je huizen die verwoest waren en zowat ieder half uur, terwijl je toch in een colonne van pantservoertuigen reed die goed bewapend waren, werd je aangehouden door een road-block met twee van die Servische «hufters» die de boel ophielden, en iedereen was zo mak als een lammetje. Dat was het beeld van die reis.

(...) Het was overigens niet zo dat hij of ik daaruit de conclusie trok: wij moeten het niet doen. Wij vonden wel, en zeker Maarten, dat bij het debat dat vrij snel plaatsvond na die reis, over uitzending van het luchtmobiele bataljon, er in ieder geval nog wel een voorbehoud gemaakt moest worden, te meer ook omdat de Kamer op dat moment niet wist wáár dat bataljon zou worden ontplooid. Wij vonden – dat was de lijn die wij hadden afgesproken – dat er uitgesproken zou worden: in principe zijn wij het eens met de uitzending, maar voor het definitieve groene licht willen wij nog een apart debat hierover voeren met het kabinet, namelijk op het moment dat bekend is wáár de troepen naartoe gaan.

In bovenstaand citaat wordt ook al kort ingegaan op de discussie omtrent de precieze locatie. Op die discussie wordt in paragraaf 2.5.6 nader ingegaan.

2.3.2 Kabinet

Hoewel in de Nederlandse verhoudingen de portefeuillehoudende minister eerstverantwoordelijk is voor de uitzending, bemoeit ook de toenmalige minister-president Lubbers, die een grotere inzet van het Westen in Joegoslavië voorstaat, zich in maart 1993 actief met de uitvoering van het Nederlandse beleid.1Hij doet dat onder andere met betrekking tot de kwestie van uitzending van dienstplichtigen, mede in relatie tot uitspraken van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS) Couzy hieromtrent.2Lubbers pleit voor beperking van de mogelijkheid voor dienstplichtigen om alleen vrijwillig aan de vredesoperatie in Bosnië deel te nemen. Zijn overweging hierbij is dat op Nederland «de morele plicht» rust deel te nemen aan de vredesmacht die het Vance/Owen-plan desnoods moet afdwingen.3Lubbers' idee krijgt weinig bijval, maar het stimuleert wel het denken over Nederlandse deelname aan de implementatie van het Vance/Owen-plan.4

Overigens wordt in box 2.5 een korte uiteenzetting gegeven over de besluitvorming in de ministerraad en de rol van de minister-president.

Box 2.5: Besluitvorming in de ministerraad

De besluitvorming in de ministerraad heeft een sterk collectief karakter, hetgeen voortkomt uit het principe dat alle ministers aan elkaar gelijk zijn. Dat geldt ook voor de minister-president, die als primus inter pares evenzogoed één stem heeft in de ministerraad. Alleen bij stakende stemmen in een voltallige ministerraad is de stem van de minister-president doorslaggevend.5Het collectieve karakter van de besluitvorming kan ook worden afgeleid van het zogenaamde non-interventiebeginsel, hetgeen betekent dat bij de bespreking van agendapunten in de ministerraad alleen die ministers, voor wiens portefeuille het betreffende van belang is, het woord voeren. Dit is vooral een gedragslijn, geen formele regel.6

Over de regierol van de minister-president is in de loop der tijd veel discussie gevoerd. Zowel in 19907als in 20008is de afbakening van de taken tussen de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken onderwerp van gesprek tussen Kamer en kabinet, als gevolg van onduidelijkheden. De Tweede Kamer heeft hierover zelf haar opvattingen kenbaar gemaakt in het rapport «Het bestel bijgesteld»9, met een aantal concrete voorstellen voor het Reglement van Orde voor de ministerraad. De voorstellen van de

Tweede Kamer hebben onder meer betrekking op de coördinerende rol van de minister-president, die terug komen in het in 1994 gewijzigde Reglement van Orde (RvO) van de ministerraad.10Het RvO regelt de formele gang van zaken binnen de ministerraad, o.a. de samenstelling en bevoegdheid (paragraaf 2) en de werkwijze (paragraaf 3) van de raad. Belangrijke elementen hierin zijn de coördinatie van beleid en de rol van de minister-president als voorzitter van de raad.

Bij de invulling van de rol van minister-president spelen meerdere bepalingen in het RvO een rol. In het RvO wordt geregeld welke onderwerpen in de ministerraad aan de orde moeten komen1. Onderwerpen zijn onder meer «belangrijke onderwerpen het buitenlands beleid betreffende, daaronder begrepen het in internationaal verband doen van of instemmen met voorstellen die van aanmerkelijke invloed kunnen zijn op de geldende rechtsorde, verplichtingen van blijvende aard ten gevolge kunnen hebben, dan wel de Nederlandse Antillen of Aruba raken».2Over onderwerpen die wel het algemeen regeringsbeleid betreffen, maar niet in het RvO zijn opgesomd, plegen de ministers overleg met de minister-president. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, wordt het onderwerp in de ministerraad behandeld.3Indien dus een onderwerp na overleg tussen minister-president en minister niet in de ministerraad worden geagendeerd, is er blijkbaar overeenstemming bereikt. Andersom, als dat wel het geval is, is er blijkbaar sprake van verschil van inzicht. Afhankelijk van de wijze hoe hiermee wordt omgegaan, kan deze bepaling de minister-president speelruimte geven in de contacten met de ministers. Verder beslist de minister-president over gevallen waarin niet duidelijk is welke minister verantwoordelijk is.4Ook kan de minister-president, als de eerstverantwoordelijke minister dat niet wil, een onderwerp uit hoofde van zijn coördinerende verantwoordelijkheid voor het algemeen regeringsbeleid agenderen voor de ministerraad, indien dit in overeenstemming is met het gevoelen van de raad.5Deze bevoegdheid is in 1994 in het Reglement van Orde van de ministerraad opgenomen.6Last but not least: de minister-president stelt de agenda van de ministerraad op.7

Op het Ministerie van Buitenlandse Zaken heerst de breed gedeelde overtuiging dat het voor de geloofwaardigheid van Nederland belangrijk is niet alleen te prediken dat iedereen een steentje moet bijdragen, maar zelf ook het goede voorbeeld te geven door materieel iets bij te dragen. Hoewel hij de precieze invulling van de Nederlandse bijdrage met Ter Beek moet bespreken, spreekt Kooijmans tijdens een debat met de Tweede Kamer op 9 maart 1993 over «een principebereidheid van Nederland om met de daarvoor beschikbare middelen bij te dragen aan zo'n vredesoperatie». Volgens het NIOD oefent hij vervolgens, aangespoord door zijn ambtenaren en de Tweede Kamer, (constante) druk uit op Ter Beek om extra middelen in te zetten en de inzet van de LMB voor te bereiden.8Minister Kooijmans kan zich tijdens zijn verhoor door de commissie echter niet herinneren dat sprake is geweest van druk van zijn kant op Ter Beek om een extra bijdrage te leveren. Wel herinnert hij zich terughoudendheid bij Ter Beek, die inherent is aan de rol van Ter Beek als minister van Defensie.

De heer Kooijmans: (...) als u zegt dat hij terughoudend was op het punt van een grotere inzet, is het van belang een onderscheid te maken tussen zijn politieke evaluatie van de noodzaak om een grotere inzet te plegen en zijn perceptie als minister van Defensie op de middelen die hij daarvoor ter beschikking had. Het is logisch dat dit bij hem een buitengewoon belangrijke rol speelde. Hij was degene die de knikkers moest leveren. Ik heb echter nooit gemerkt dat de heer Ter Beek zei: het is welletjes wat betreft de noodzaak van een militaire inspanning.

Ook Ter Beek zelf heeft geen druk van Kooijmans ervaren, zo verklaart hij tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Ter Beek: Nee, absoluut niet. Ik heb dat van de zijde van de heer Kooijmans nooit als druk ervaren. U raakt wel een goed punt, mijn aarzelingen en twijfels met betrekking tot de uitrusting van het luchtmobiele bataljon met pantservoertuigen. Deze kwamen voort uit een zorg die ik met generaal Van der Vlis deelde, dat als gevolg van dit soort ontwikkelingen het hele concept van de Luchtmobiele Brigade, met name de helikopters waaraan ik zeer hechtte, overboord zou slaan.

(...) Ook ik was echter van mening dat Nederland als er een vredesregeling zou komen, zou moeten bijdragen aan een implementatiemacht. Het was een voortdurend schuren van enerzijds de politieke ambitie om een bijdrage te leveren en anderzijds de militaire onmogelijkheid om het ook daadwerkelijk te doen. Dat had er alles mee te maken dat de Nederlandse krijgsmacht toen nog voornamelijk gevuld was met dienstplichtigen, die alleen op basis van vrijwilligheid konden worden uitgezonden. Dit maakte het bijna ondoenlijk om een organieke eenheid tot stand te brengen en ook uit te zenden. Als dat alles dan toch zou kunnen, was het voortzettingsvermogen niet verzekerd.

(...) Het gesprek met Kooijmans heeft zich met name daarop gericht.

Van een verschil van mening tussen de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie merkt toenmalig minister-president Lubbers niets.

De heer Lubbers: (...) Als het niet gaat, ga je naar de minister-president, omdat je geen genoegen kunt nemen met de uitkomst. Dan heb je een wat conflictueuze situatie, een verschil van mening, tussen twee ministers en dan wordt de minister-president gevraagd wat er gedaan moet worden. Dat is echter niet gebeurd. Het is niet tot die mate van oneens zijn gekomen tussen de toenmalige ministers Kooijmans en Ter Beek.

Ter Beek hoeft generaal Van der Vlis niet onder druk te zetten om de diverse opties voor Nederlandse deelname uit te werken, ondanks diens bezwaren tegen uitzending.

De heer Ter Beek: Nee. Ik heb geen enkele druk op generaal Van der Vlis hoeven uit te oefenen. Hij heeft gewoon zijn huiswerk gedaan, op verzoek van de minister een lijst samengesteld van eenheden die wel en eenheden die niet konden worden uitgezonden.

(...) Het is heel boeiend om dit even na te gaan. Van der Vlis zelf heeft, zonder dat ik dat had bedacht, op 10 maart laten weten dat op 1 november het eerste luchtmobiele bataljon gereed zou zijn; zonder dat hij er een doel bij noemde. Tussen 10 en 17 maart moet er in de discussies intern een probleem aan de orde zijn geweest – dat ik overigens ook wel kon inzien – namelijk dat het luchtmobiele bataljon als infanteriebataljon zou moeten worden uitgezonden aan het eind van dat jaar maar niet de beschikking had over pantservoertuigen. Bovendien zou een additionele training met pantservoertuigen noodzakelijk zijn om het bataljon daadwerkelijk operationeel te doen zijn. Gelet op de situatie in Bosnië zouden wij dan echter pantserwielvoertuigen moeten hebben, die wij niet hadden. In Nederland hadden wij heel veel YPR's, maar dat zijn pantserrupsvoertuigen.

(...) Toen die discussie speelde en iemand met de gedachte kwam om die dingen, de pantserwielvoertuigen, te leasen van een bondgenoot, zal ik ongetwijfeld tegen Van der Vlis hebben gezegd: Arie, kijk eens rond of deze pantserwielvoertuigen beschikbaar zijn. Ik vind het woord «aanwijzing» een beetje te zwaar aangezet. U moet dat zien als een soort contingency-planning, een voortdurende zoektocht naar wat te doen als de nood aan de man komt.

Na het gesprek tussen Kooijmans en Ter Beek volgt eerst een mondeling overleg met de vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie op 6 mei 1993.1Drie dagen daarvoor – op 3 mei 1993 – wordt in de ministerraad ook al gesproken over de mogelijke inzet van de Luchtmobiele Brigade voor een implementatiemacht voor een vredesregeling. Kooijmans omschrijft het karakter van de bespreking in de ministerraad tijdens zijn verhoor door de commissie desgevraagd als volgt:

De heer Kooijmans: [De inzet van LMB werd gezien] (...) als een mogelijkheid in de toekomst. Daar is ook helemaal geen geheim van gemaakt. In het plenaire debat dat op 23 juni plaatsvond na de Top van Kopenhagen en waarin de minister-president en ondergetekende het beleid van Nederland hebben uitgelegd en verdedigd heb ik met zoveel woorden gezegd: indien na 1 januari 1994 de safe areas nog nodig mochten zijn – een indicatie van de naïviteit waarin wij toen nog verkeerden – dan zou daarvoor het luchtmobiele bataljon kunnen worden gebruikt.

Volgens Ter Beek wordt er op 3 mei 1993 geen besluit genomen.

De heer Ter Beek: (...) Ik heb in de ministerraad gezegd dat aan het eind van het jaar de Luchtmobiele Brigade operationeel zou kunnen zijn, zonder dat met die mededeling van mij al een besluit werd genomen over de beschikbaarstelling van de Luchtmobiele Brigade voor de Verenigde Naties.

Uit de geobjectiveerde samenvatting van de notulen van de ministerraad van 3 mei 1993 blijkt inderdaad dat de Luchtmobiele Brigade eind 1993 beschikbaar zal zijn als Nederlandse bijdrage voor een implementatiemacht, als infanterie-eenheid met pantserbescherming.1Los van deze bespreking in de ministerraad van 3 mei 1993 blijkt achteraf dat Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de inventarisatie van Defensie in maart 1993 in internationale contacten een Nederlandse bijdrage aanbiedt.

De heer Ter Beek: Die Nederlandse bijdrage – dat heb ik nu uit het NIOD-rapport mogen begrijpen – is door middel van telegrammen vanuit Buitenlandse Zaken al vanaf april aan bondgenoten «in het vooruitzicht gesteld», wat dat dan ook moge zijn.

Kooijmans vindt het niet vreemd dat dergelijke contacten worden gelegd vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

De heer Kooijmans: Toen het duidelijk was dat het luchtmobiele bataljon in Joegoslavië inzetbaar kon worden – en dat was het resultaat van de inventarisatie van Defensie en het daarop volgende bewindsliedenoverleg – en gelet op de achtergrond dat Nederland het van belang vond dat er een grotere inspanning vanuit de internationale gemeenschap zou kunnen verricht, was het logisch dat dit werd geventileerd. Ik moet u eerlijk zeggen dat ik dit geen onverantwoorde vorm van beïnvloeding vind.

Kooijmans kan zich tijdens zijn verhoor door de commissie niet meer precies herinneren of hij daartoe opdracht heeft gegeven. Het principebesluit om de Luchtmobiele Brigade in de toekomst beschikbaar te hebben voor een implementatiemacht voor een vredesregeling moet volgens Kooijmans niet worden gezien als een teken dat het kabinet het voortouw heeft bij de uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië.

De heer Kooijmans: Er loopt een aantal kanalen langs en door elkaar heen. Op 3 mei werd besloten om te kijken wat Nederland op de Top in Kopenhagen kon bijdragen. Daarbij werden alle mogelijkheden geïnventariseerd aan de hand van de inventarisatie die op Defensie had plaatsgevonden. Er is niet besloten, het luchtmobiele bataljon aan te bieden of uit te zenden. Er is besloten om het als één van de mogelijkheden in de overwegingen te betrekken.

Ondanks de mededeling van Ter Beek aan de ministerraad op 3 mei 1993, is hij drie dagen later tijdens het overleg met de Kamer nog terughoudend over de inzet van de Luchtmobiele Brigade in Bosnië. Hij wijst op alle inspanningen die Nederland al verricht in het kader van UNPROFOR.

De heer Ter Beek: Op 6 mei heb ik in het mondeling overleg met de Kamer heel uitvoerig verteld wat wij allemaal al niet deden, met 1782 militairen die wij toen al in Kroatië en Bosnië hadden. En dat wij alles uit de kast haalden om een logistieke eenheid van 400 man te kunnen aanbieden. Ook toen liep ik op – dat is misschien een van de redenen geweest dat op 19 mei die motie-Van Vlijmen/Van Traa is gekomen – tegen een algemeen gevoel in de Tweede Kamer van «too little, too late»: het moet meer zijn. Er was daar eenvoortdurende aandrang van: wij motten meer doen. Toen heb ik gezegd: op dit moment kan er absoluut niet meer, maar eind dit jaar is er het luchtmobiele bataljon. Wederom nog niet wetend voor welk doel het eventueel zou kunnen worden uitgezonden. Wederom daarmee niet al impliciet een besluit nemend met betrekking tot de beschikbaarstelling. Daar is het toen ook over gegaan en waarschijnlijk heeft de Tweede Kamer in dat licht op 19 mei dat nadrukkelijke signaal willen afgeven met de motie-Van Vlijmen/Van Traa: regering, wij willen dat u het bataljon gereedmaakt voor inzet in voormalig Joegoslavië.

Tijdens het debat over de Prioriteitennota op 13 mei 1993 wordt door Van Traa samen met Van Vlijmen een motie ingediend om de Luchtmobiele Brigade geschikt te maken voor vredesoperaties. Lubbers is in zijn verhoor door de TCBU in 2000 al stellig over de invloed van de motie Van Traa/Van Vlijmen op zijn standpunt. Hij stelt dat hij niet door de Kamer werd gedwongen het plan van de safe areas en de feitelijke uitzending te steunen. «Ik vond het zelf een goed idee. (...) Ik vond de motie geen goed idee, maar ik vond het een goed idee om daarheen te gaan.»1Tijdens het verhoor door de commissie zegt Lubbers hierover:

De heer Lubbers: Ik geloof dat moties vaak een rol spelen van consolidatie van een overeenstemming. Dan peil je of er een meerderheid in de Kamer is bij de stemmingen. Dat geeft de regering de gelegenheid om een opvatting te geven over een motie. Dan kun je zeggen dat je er de grootste moeite mee hebt of dat het prima is. De motie is een manier om in het verkeer tussen regering en Kamer, maar ook tussen Kamerleden onderling, te peilen hoe men erover denkt. Zo'n motie speelt natuurlijk een rol. Het is niet voor niets dat een ministerraad zenuwachtig en soms in spoedberaad bijeenkomt als de verkeerde motie aangenomen dreigt te worden. Dat is hier niet het geval. Ik geloof dat die motie wel degelijk een consoliderende rol speelt. In die zin is die motie natuurlijk niet onbelangrijk.

Ter Beek ziet de motie daarentegen als een nadrukkelijk signaal, dat wel degelijk een rol heeft gespeeld in de discussie. Hij heeft wel problemen met de motie, maar dan om andere redenen.

De heer Ter Beek: (...) Ik had er problemen mee om twee redenen. Ten eerste – u gaf dat al aan – had ik ook hier de zorg dat als het luchtmobiele bataljon echt helemaal de vorm kreeg van een pantserinfanteriebataljon, de sfeer zou ontstaan dat wij in het nieuwe tijdperk meer zouden hebben aan een gemechaniseerde brigade. Ten tweede werd in de motie gesproken over de inzet van het luchtmobiele bataljon in voormalig Joegoslavië zonder aan te geven voor welk specifiek doel het bataljon zou moeten worden ingezet. Er zat een «carte-blanche-achtig» element in. Daarmee had ik problemen, omdat ik weliswaar te allen tijde de mentale bereidheid had om een bijdrage te leveren voor zover dat in het vermogen lag, maar dan moest ik wel weten voor welk doel. Dit sluit aan op een eerdere vraag van u aan het begin. Dat werd in die motie niet uitgesproken.

De rol van de motie Van Traa/Van Vlijmen ziet Kooijmans meer in het kader van het debat over de Prioriteitennota.

De heer Kooijmans: Wat dat betreft, loop het parallel, maar niet in de zin dat het een het andere beïnvloedde. De gedachtevorming was in de Tweede Kamer aan de gang bij de voorbereiding van de Prioriteitennota. De Kamer heeft daarover zelfstandig haar opvattingen bepaald. Zoals u weet, was Defensie op zich er geen voorstander van om reeds in het kader van de Prioriteitennota de Luchtmobiele Brigade voor vredesoperaties in te zetten omdat dit het hele concept van een luchtmobiele eenheid zou kunnen schaden.

Als het gaat om de vraag of de Tweede Kamer of het kabinet voorop heeft gelopen bij de uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar Srebrenica, legt Ter Beek het voortouw niet bij één van beide.

De heer Ter Beek: Ik denk niet dat je nadrukkelijk kunt zeggen dat het kabinet of de Kamer voorop heeft gelopen. Ik herinner mij uit die tijd uit alle debatten nauwelijks verschillen van politiek inzicht tussen regering en Kamer. Iedereen was van mening, gesteund door de publieke opinie, dat wij op enigerlei wijze iets moesten doen. Het enige waar ik steeds tegen opliep en waar ik mee te maken had, was dat schuren tussen de politieke ambities en de militaire onmogelijkheden: wij konden weinig.

2.4 Advisering door ambtelijke en militaire top

Gedurende het proces van besluitvorming over de inzet van de Luchtmobiele Brigade in Bosnië wordt van militaire en ambtelijke zijde meerdere malen advies gegeven over de (on)mogelijkheden van de inzet. Dat betreft zowel adviezen over het safe area-concept in het algemeen als de uitzending naar Srebrenica in het bijzonder.

In deze paragraaf ligt de nadruk op de advisering van de militaire top over de (on)mogelijkheden van uitzending naar Bosnië. De ambtelijke advisering, en dan vooral die van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, komt in paragraaf 2.7 meer nadrukkelijk aan de orde. In het navolgende wordt eerst ingegaan op de verantwoordelijkheidsverdeling binnen de militaire top ten aanzien van advisering van de minister. Vervolgens wordt ingegaan op de inhoud van de adviezen, in het bijzonder over de risico's voor de Nederlandse soldaten en het gebruik van inlichtingen (intelligence) bij de voorbereiding van de missie.

2.4.1 Verantwoordelijkheidsverdeling militaire advisering

In 1993 is sprake van een andere verdeling van de verantwoordelijkheden binnen de militaire top ten aanzien van vredesoperaties dan in de huidige situatie het geval is. De Chef Defensiestaf is de hoogste militaire adviseur van de minister. Vanuit die rol adviseert hij over langetermijnplanningen. Een voorbeeld hiervan is de Prioriteitennota. Een directe verantwoordelijkheid voor de voorbereiding en uitvoering van vredesoperaties heeft hij dan nog niet, zo verklaart de toenmalig Chef Defensiestaf generaal Van der Vlis tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Van der Vlis: (...) In die tijd had de chef Defensiestaf nog niet de verantwoordelijkheid voor de werkelijke coördinatie van vredesoperaties. Dat is pas later tot stand gekomen. Wel is in mijn periode besloten dat als een bepaalde vredesoperatie een combinatie werd van verschillende krijgsmachtonderdelen, de operationele coördinatie bij de chef Defensiestaf zou worden gelegd. Dit was in feite een doorbraak ten opzichte van de situatie daarvoor.1

De voorbereiding en uitvoering van concrete vredesoperaties is een taak van de bevelhebber van het krijgsmachtdeel dat eerstverantwoordelijk is.

De heer Van der Vlis: Zoals voor alle bevelhebbers geldt: zodra een bepaalde vredesoperatie in voorbereiding werd genomen, werd besloten welke bevelhebber de grootste verantwoordelijkheden had. Een voorbeeld hiervan is Cambodja: door de inzet van mariniers was daar het bevel in handen van de bevelhebber der zeestrijdkrachten. Hoe vreemd dit misschien ook klinkt, maar het waren mariniers die daar naartoe gingen.

Voor Bosnië is het operatietoneel opgedeeld, omdat er heel veel verschillende operaties aan de gang waren. Voor de inzet van de landstrijdkrachten en dus ook voor de besluitvorming over en de uitzending van het luchtmobiele bataljon, lag het operationele voortouw bij de bevelhebber der landstrijdkrachten.

Ongeacht de gekozen inzet waren zij verantwoordelijk voor de operationele voorbereiding. Vervolgens namen zij de operationele aansturing voor hun rekening, voor zover passend binnen de beperkte verantwoordelijkheden van Nederland, maar vooral ook de logistieke en personele aansturing van deze eenheden.

Ingeval van de uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar Bosnië is de Bevelhebber van de Landstrijdkrachten, luitenant-generaal Couzy, de verantwoordelijke bevelhebber. Vanuit die rol is hij ook adviseur van de minister.

De heer Van der Vlis: (...) Een bevelhebber staat hiërarchisch direct onder de minister van Defensie en in dit soort zaken niet onder de chef Defensiestaf waar het zijn bevelhebberverantwoordelijkheden betreft. Als er belangrijke beslissingen worden genomen, is de mening van de bevelhebber der landstrijdkrachten natuurlijk ook van groot belang. In de praktijk werden dan ook heel veel zaken die werden geadviseerd of besproken, door mij voorbesproken met generaal Couzy om zeker te weten dat ik zijn mening kende en die in de advisering kon meenemen.

Er zijn ook nog situaties geweest waarin wij gezamenlijk naar de minister stapten. Dit is bijvoorbeeld eind september gebeurd toen het echt ging om vragen als: hoe kleden wij het luchtmobiele bataljon aan, hoe zal het eruit zien. Toen zijn wij samen naar het politieke beraad gegaan om daarover te spreken.

Deze zienswijze wordt door luitenant-generaal Couzy niet helemaal gedeeld, zo blijkt uit zijn verhoor door de commissie.

De heer Couzy: Eerst wil ik opmerken dat ik niet een van de belangrijkste adviseurs van de minister was. Zijn naaste adviseurs zaten op het ministerie en dé militaire adviseur van de minister was de chef Defensiestaf. Ik had meer verantwoordelijkheden in het uitvoerende vlak. Dus als adviseur stond ik op vrij grote afstand van de minister.1

De discussie spitst zich toe op het moment waarover wordt gesproken: de voorbereiding of de uitvoering van een vredesoperatie.

De heer Couzy: (...) Als het gaat over de uitvoerende werkzaamheden van mijn functie als bevelhebber viel ik rechtstreeks onder de minister, maar als het gaat over voorbereiding, planning en adviezen viel ik onder de chef Defensiestaf. Dat is op zichzelf duidelijk, alleen is er altijd een grijs veld tussen: zit dat nu in de uitvoerende sector of zit dat in de adviserende, de voorbereide fase?

(...) de voorbereiding of er een bataljon zou gaan of niet, is echt een planningszaak. Dan was ik niet de adviseur van de minister. Dan was de chef Defensiestaf de adviseur van de minister, die daarvoor verantwoordelijk was.

(...) Het was zo dat de voorbereiding van een bataljon op de uitzending mijn verantwoordelijkheid was. Iedereen was het daarmee eens. Ook het aansturen was mijn verantwoordelijkheid, alhoewel dat maar heel minimaal is, want de VN stuurt aan. Ook de terugkomst en de afwikkeling waren de verantwoordelijkheid van de bevelhebber.

(...) het besluit of Nederland al dan niet een bijdrage levert aan, is niet een zaak van de bevelhebber. Dat is een zaak waarbij de chef Defensiestaf de militaire adviseur van de minister is, naast andere adviseurs.

Advisering over defensiebeleid door de bevelhebber heeft volgens Couzy een beperkt karakter.

De heer Couzy: [adviseren aan de minister over het defensiebeleid] ten aanzien van integrale uitvoeringstaken.

De taken en verantwoordelijkheden van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten geldend in 1993, zijn vastgelegd in het Algemeen Organisatiebesluit Defensie 1992. De bevelhebber is volgens dit besluit integraal verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken van de Koninklijke Landmacht (artikel 10, lid d). De taak met betrekking tot de advisering over het defensiebeleid wordt in artikel 10, lid e, als volgt omschreven:«Het vanuit de integrale verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken van de Koninklijke landmacht adviseren over het defensiebeleid.»1

In de Defensienota 1991 wordt de instelling van een Departementaal beraad aangekondigd, waarin afspraken worden gemaakt over de richting en de wijze van de beleidsvoorbereiding. Ook komen hier de meer complexe vraagstukken aan de orde die nog niet in het eindstadium van de beleidsvoorbereiding verkeren. Het Departementaal beraad staat onder leiding van de secretaris-generaal. Hierin hebben verder zitting de Chef Defensiestaf, de bevelhebbers en de directeuren-generaal. Het beraad «vergroot de betrokkenheid van de bevelhebbers, die verantwoordelijk zijn voor het product van de krijgsmachtdelen, bij de beleidsvoorbereiding.»2

Het orgaan waarin de beleidsvoorbereiding wordt voltooid, is de Defensieraad die onder leiding van de minister staat. Ter Beek heeft «de Defensieraad willens en wetens en tot ongenoegen van sommige generaals stilletjes een zachte dood laten sterven.»3De Defensieraad wordt door Ter Beek geclassificeerd als een«plechtstatig verplicht nummer», waar hij niets aan heeft. Wel heeft Ter Beek regelmatig met de bevelhebbers afzonderlijke gesprekken.4

De heer Barth, in 1993 directeur Algemene Beleidszaken (DAB), is geen voorstander van het afschaffen van de Defensieraad.

De heer Barth: (...) Naar mijn overtuiging ontbrak het aan een periodiek overleg tussen de politieke leiding en alle bevelhebbers. Dat overleg is afgeschaft tijdens het ministerschap van de heer Ter Beek. De heer Voorhoeve heeft dat zo gelaten, maar ik vond dat fout. Dat heb ik tegen beide ministers herhaaldelijk gezegd, maar zij vonden dit overleg niet nodig, niet nuttig of niet aangenaam. Ik weet niet precies wat hun reden was. Hun opstelling kwam erop neer, dat ik dit mocht doen.

(...) Wat wij nu hebben, bestond destijds niet. Eerst hadden wij de Defensieraad. Nu hebben wij een politiek beraad, maar dat komt op hetzelfde neer: een wekelijks overleg tussen de politieke leiding van het departement, de bevelhebbers en enkele stafleden. In plaats van een dergelijk overleg was er toen iets wat als departementaal beraad te boek stond. Dat bracht onder mijn voorzitterschap hetzelfde gezelschap bijeen. Dat probeerde op een bescheidener niveau, want ik ben slechts een eenvoudig ambtenaar, te spreken over al die dingen die ons gemeenschappelijk bezighielden. Dat was mijn wezenlijke bijdrage aan het oplossen van het probleem dat ik zo-even schetste. Voorts heb ik niet aflatend geprobeerd om, ook van persoon tot persoon, ervoor te zorgen dat alles bleef lopen. Dat was echt nodig.5

2.4.2 Advisering door top Defensie

Defensie heeft als belangrijk zorgpunt bij uitzending de veiligheid van de uit te zenden militairen. Als in maart 1993 de discussie over deelname van Nederland aan een vredesoperatie en van de inzet daarbij van de Luchtmobiele Brigade gaat spelen, hebben Chef Defensiestaf generaal Van der Vlis en Bevelhebber der Landstrijdkrachten luitenant-generaal Couzy bezwaren. Zij zijn niet overtuigd van de vredeskansen in Joegoslavië en staan derhalve sceptisch tegenover het sturen van Nederlandse gevechtseenheden. Tijdens zijn verhoor door de commissie gaat Van der Vlis in op zijn bezwaren tegen het concept.

De heer Van der Vlis: (...) Wil zo'n safe area effectief zijn en wil de bescherming die daarmee samenhangt effectief zijn, dan betekent dit dat zo'n safe area effectief verdedigd moet kunnen worden. Dit is de uiteindelijke consequentie van zo'n redenering.

(...) Dat die natuurlijk niet effectief werd verdedigd. Ik heb vandaag geluisterd naar de verhoren van de voormalige en huidige Kamerleden en ik denk dat hierover geen misverstand bestaat, gelukkig niet. In het safe-areaconcept zoals de VN dit noodgedwongen heeft uitgewerkt, betekent dit uiteindelijk dat voor een lichte beveiligingsoptie werd gekozen in plaats van voor de hoeveelheden troepen die echt nodig waren om zo'n safe area te verdedigen. Dit betekent dat zo'n concept grote nadruk legt op het afschrikkingaspect, door de aanwezigheid van. Hier zit in feite een blufelement in. Zolang de VRS dat respecteert en die internationale vertegenwoordiging respecteert gaat het goed, maar op het moment dat dit niet meer gebeurt – en wij hebben dit allemaal helaas zien gebeuren – wordt zo'n concept zeer kwetsbaar. Dit was het hoofdbezwaar.

Een ander kritiekpunt van Van der Vlis en Couzy is het feit dat er geen duidelijkheid bestaat over de lange-termijndoelstelling in Joegoslavië. Van der Vlis heeft geen vertrouwen in een op dat moment nog te sluiten vredesregeling voor Bosnië.

De heer Van der Vlis: (...) ik heb in 1993 nooit geloofd dat er een vredesregeling zou komen. U kunt dan de vraag stellen: waar haal je die wijsheid vandaan. Die komt met name uit het Military Committee van de NAVO. Wij hebben in dat jaar en overigens ook daarvoor, zeer uitgebreid gediscussieerd over Bosnië. Daar was het gevoelen over het tot stand komen van een vredesregeling somber. Mijn eigen ervaringen nadat ik een aantal malen in Bosnië was geweest, waren ook van dien aard dat ik steeds heb gezegd tegen mijn minister, maar ook tegen vele anderen: ik zie dit nog niet gebeuren voorlopig.

Van der Vlis citeert in zijn verhoor de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1996, om aan te geven waar in 1993 zijn bezwaren zich op concentreren.

De heer Van der Vlis: (...) «Door het voortdurend ijveren voor een meer actieve rol van de internationale gemeenschap, een houding die niet alleen door parlement en publieke opinie in 1993 werd ondersteund, maar zelfs bevorderd, was Nederland in een positie gekomen waarin een grotere Nederlandse presentie wenselijk en noodzakelijk werd geacht, ook al met het oog op de geloofwaardigheid van de Nederlandse opstelling. Toen de mogelijkheid zich voordeed een bataljon van de Luchtmobiele Brigade beschikbaar te stellen, sprak het vanzelf dat hiervan gebruik zou worden gemaakt, of dit nu was in het kader van een vredesregeling of ter bescherming van de safe areas. Eventuele bezwaren tegen een dergelijke uitzending moesten hiervoor wijken.» Als u nu het woord «eventueel» weglaat, kan ik mij hierin perfect vinden.

De minister van Buitenlandse Zaken stelt in zijn brief van 4 maart 1996 in aanvulling op het citaat van Van der Vlis daarnaast nog: «De onhoudbaarheid van het safe area-concept bleek pas toen na de instelling daarvan de veronderstelde pre-condities wegvielen. Toen dat was geschied, was het feitelijk niet meer mogelijk het concept te wijzigen. In deze door onmacht beheerste periode hebben veel mensen het leven behouden.»1

Couzy heeft bezwaren tegen de resolutie van de Veiligheidsraad, waarin de basis wordt gelegd voor de safe areas en die de basis vormt voor het mandaat van het later uitgezonden Dutchbat. Tevens wijst hij op het gebrek aan bereidheid van andere landen om troepen te leveren.

De heer Couzy: Mijn eerste bezwaar betrof de vlees-noch-vis-resolutie van de Veiligheidsraad, waarbij men bescherming moest bieden zonder gebruik te mogen maken van de wapens. Mijn tweede bezwaar was dat er om de safe areas te beschermen circa 34 000 VN-militairen extra aanwezig moesten zijn. Iedereen kon op z'n vingers natellen dat dat aantal nimmer gehaald zou worden. De uitvoering van de missie zou helemaal onmogelijk zijn als je maar een heel klein aantal militairen ter beschikking zou krijgen, zoals later ook gebeurd is. Ik heb ook gezegd: waarom moeten wij het braafste jongetje van de klas zijn door mee te doen, terwijl alle andere grote troepenleverende landen als Engeland en Frankrijk absoluut niet bereid zijn om extra militairen te leveren? Er zijn nog wat extra militairen gekomen, maar die kwamen dan uit heel verre landen. Scandinavië heeft ook nog een extra bijdrage geleverd. Je wist van tevoren dat het bij lange na niet gehaald zou worden.

Verder is een belangrijk bezwaar van Couzy dat de Nederlandse militairen in een onzekere situatie terechtkomen, waarbij niet duidelijk is wat ze moeten doen.

De heer Couzy: (...) Iedereen had het erover dat wij ernaar toe gingen om de arme vluchtelingen te beschermen, maar wij wisten dat, als puntje bij paaltje zou komen, wij die mensen in de steek moesten laten, dat wij dus geen echte bescherming boden. Ik vind dat je militairen niet in zo'n onzuivere, onduidelijke situatie mag brengen. Ik heb dat bij de minister aan de hand van een voorbeeld geadstrueerd dat toen net gespeeld had. Een Zweedse VN-militair was getuige van de verkrachting van een vrouw. Hij wilde onmiddellijk ingrijpen. Ja, een natuurlijke reactie om onmiddellijk een eind aan zoiets te maken. Hij werd teruggeroepen door zijn superieuren met de mededeling: de VN bemoeit zich niet met dit soort dingen; wij staan boven de partijen. Toen dacht ik: je kunt je toch niet voorstellen dat je mensen steeds in dat soort situaties moet brengen? Een ander voorbeeld. Een verkeersongeluk met burgervoertuigen. Het werd verboden dat de VN slachtoffers naar een ziekenhuis bracht, omdat zij er dan bij betrokken zouden worden. Dan zouden er schuldclaims ingediend kunnen worden. Ook toen dacht ik: je kunt je toch niet voorstellen dat je militairen in zulke situaties brengt?

Zowel Van der Vlis als Couzy wil wel bijdragen aan oplossing van het conflict in Joegoslavië, maar stelt dat niet te kunnen. De belangrijkste bezwaren betreffen het feit dat de uit te zenden gevechtseenheid gevuld moet worden met vrijwilligers uit de groep dienstplichtigen en dat de, uit beroepsmilitairen bestaande, Luchtmobiele Brigade nog niet operationeel is. Een bijkomend bezwaar is dat de Luchtmobiele Brigade niet is opgeleid als pantserinfanterie. Gebruik van pantserwagens past niet in het concept.

Het NIOD suggereert dat Van der Vlis een aanwijzing van Ter Beek heeft gekregen om de optie Luchtmobiele Brigade uit te werken.1

De heer Van der Vlis: Nee, zo is het niet gegaan. Dit zijn de vier nota's. Ik ben helemaal geen notaschrijver, maar op de een of andere manier was er in die periode opeens een stroom van nota's. Ik ben er zelf ook volledig door in verwarring geraakt, want het waren er vier in een zeer korte periode. Heel kort: al in de eerste nota (...) staat dat het luchtmobiele bataljon op 1 november klaar is voor zijn operationele taken. De slager om de hoek wist het ook dat dit op dat tijdstip zo zou zijn. Daaraan was niets geheimzinnigs. Ditzelfde stond ook in de laatste nota. Het NIOD verbindt daaraan allerlei conclusies, maar zij waren denk ik even kwijt dat dit ook al in de eerste nota stond.

De tweede nota is van 15 maart en daarin staat iets heel interessants. Daarin zeg ik namelijk dat de inzet van de Duitse BTR-60, dat is een pantserinfanterievoertuig dat erg lijkt op de YPR, niet aan de orde kan zijn, omdat die dezelfde problemen geeft als de YPR. Wat is er gebeurd? Er zijn besprekingen geweest en op een gegeven moment oppert iemand in een politiek beraad het idee: kunnen wij dan geen andere pantservoertuigen nemen. Daar viel dus het woord BTR. Toen heb ik dus gezegd: nee, dat is geen oplossing. Op 17 maart ziet u staan dat wij gaan zoeken naar voertuigen. Het is heel duidelijk wat er is gebeurd. De minister heeft mij na een van die besprekingen – hoe het precies is gegaan, weet ik ook niet meer – een aanwijzing gegeven en gezegd: ga toch eens kijken of wij elders voertuigen kunnen vinden. Dit is in gang gezet. Wij hebben ze niet gevonden. Heel simpel.

In de nota van 15 maart 1993 stelt Van der Vlis over de inzet van de Luchtmobiele Brigade «de oneigenlijke inzet van een luchtmobiel bataljon als pantserinfanteriebataljon heeft een negatieve uitstraling en brengt de geloofwaardigheid van de werving van de KL in diskrediet. Deze oplossing moet dan ook ernstig worden ontraden».1

Volgens Van der Vlis is er wel sprake van druk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om als Nederland een bijdrage te leveren.

De heer Van der Vlis: Dat was het gesprek op 10 maart toen wij een soort inventariserende vergadering hadden met de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Defensie en een aantal ambtenaren. De waarheid is dat bijna de hele krijgsmacht de revue passeerde. Ik probeerde maar steeds uit te leggen dat – hoe vervelend dat ook was – wij in die fase van reorganisaties niet de juiste middelen hadden om in ieder geval aan die doelstelling te beantwoorden. Dit was een indringend gesprek. Met instemming van de minister, want die zat naast mij, heb ik in dat gesprek dus niet toegegeven. Ik heb toen gezegd: nee, dit kan zo niet.

Volgens Couzy heeft Ter Beek wel oog voor de bezwaren van zijn militairen, ook later nog, in mei 1993.

De heer Couzy: Ja, hij zag heel duidelijk onze bezwaren. Het probleem in mei was dat het eigenlijk onmogelijk was omdat wij geen troepen beschikbaar hadden. Dienstplichtigen konden niet worden ingezet voor dit soort taken, omdat die zich op het laatst moment als vrijwilliger konden terugtrekken. Dat gebeurde dus ook. De enige operationele eenheden die je kon gebruiken, waren van de Luchtmobiele Brigade en die was in oprichting. Het eerste bataljon van de Luchtmobiele Brigade zou pas op 1 september 1993 operationeel worden. Het was dus niet mogelijk om in mei troepen uit te zenden. Dat begreep minister Ter Beek natuurlijk ook heel goed. Hoe dichter het verschoof naar die datum van 1 september, hoe meer dat argument verviel. Dat argument kon dus ook niet meer door de militaire adviseurs gebruikt worden, want er was toen een luchtmobiel bataljon beschikbaar. Dat niet beschikbaar zijn in mei heeft ertoe geleid dat er uiteindelijk een creatieve gedachte is ontstaan om een logistiek bataljon te formeren. Dat heeft minister-president Lubbers – ik meen in juni – ook ingebracht als een mogelijke bijdrage van Nederland.

Minister-president Lubbers biedt op de Europese top in Kopenhagen van 21–22 juni 1993 namens Nederland een logistieke eenheid aan in het kader van de uitvoering van resolutie 836 van de Veiligheidsraad. Later blijkt dat Nederland dit aanbod niet kan realiseren en dat het niet aansluit op de vraag van de VN.

Eerder, 16 juni 1993, wordt aan de Nederlandse vertegenwoordigers bij de VN en de NAVO bericht dat zij kunnen «aangeven dat Nederland de optie openhoudt om het eerste bataljon van de Luchtmobiele Brigade, dat in november a.s. paraat zal zijn, na een dan nog volgende training van twee maanden met (Nederlandse) pantservoertuigen, vanaf begin 1994 gereed te hebben voor eventuele inzet in Bosnië. Hierbij wordt uitdrukkelijk niet gedacht aan de safe areas, die immers een bij uitstek tijdelijke maatregel dienen te zijn, maar om een mogelijke inzet in een veel breder kader van de implementatie van een «negotiated settlement on the basis of the principles of the Vance-Owen plan.»2

In de zomer van 1993 vindt overleg plaats tussen de plaatsvervangend Bevelhebber der Landstrijdkrachten Reitsma, plaatsvervangend Chef Defensiestaf Van den Breemen en directeur Algemene Beleidszaken Barth. Deze staan heel wat positiever tegenover uitzending van de Luchtmobiele Brigade. Tijdens de afwezigheid van Van der Vlis en Couzy schrijven Barth en Van den Breemen gezamenlijk een nota voor de minister. Hierin stellen zij dat het de vraag is of het in juni 1993 aan de VN gedane Nederlandse aanbod van het logistieke bataljon gerealiseerd kan worden. Zij stellen voor «om het Nederlandse aanbod van een logistieke eenheid en de Nederlandse optie van uitzending van het eerste luchtmobiele bataljon samen te voegen tot een nieuw, groter Nederlands aanbod: een luchtmobiel bataljon met een eigen logistieke component, totaal 900 à 1 000 man. Een dergelijk bataljon, uitgerust met YPR's kan begin 1994 gereed zijn voor uitzending.»1

Hiermee worden in feite twee afzonderlijke aanbiedingen die oorspronkelijk voor verschillende doeleinden zijn gedaan, samengevoegd tot één nieuw aanbod. Deze verandering van standpunt binnen de ambtelijke top staat bekend als «de switch». Ter Beek neemt dit voorstel na overleg met Couzy, Reitsma en Schouten (commandant van het legerkorps) over en stelt het in de ministerraad van 3 september 1993 aan de orde. Het voorstel wordt aangenomen en zo biedt Ter Beek op 7 september 1993, namens de Nederlandse regering, het luchtmobiel bataljon met een eigen logistieke component aan de VN aan.2

Het verschil in standpunten tussen Buitenlandse Zaken en Defensie wordt geaccentueerd door de gang van zaken rond de aanbieding van het LMB aan de VN. Een land kan ten aanzien van zijn deelname voorwaarden stellen. Ter Beek doet dat op 31 augustus 1993 middels een brief waarin hij Secretaris-Generaal van de VN Boutros-Ghali op de hoogte stelt van het aanbod van de Luchtmobiele Brigade ter uitvoering van een vredesregeling. Hij wil de VN geen blanco cheque geven en geeft in zijn brief aan dat de Nederlandse regering wel eerst wil weten hoe de vredesregeling eruit ziet en welk mandaat in dat verband zal gelden. Chef Directie Politieke VN-Zaken (DPV) Hoekema, Chef Directie Atlantische Samenwerkings- en Veiligheidszaken (DAV) Majoor en plaatsvervangend Chef Directie Europa (DEU) Hattinga van 't Sant adviseren Kooijmans in een memorandum de brief vanwege procedurele en inhoudelijke bezwaren niet door te zenden. Zo behoort het informeren van de VN tot de competentie van de minister van Buitenlandse Zaken. Daarnaast biedt Defensie het infanteriebataljon aan in het kader van een vredesregeling, terwijl Buitenlandse Zaken wil verwijzen naar resolutie 836 inzake de safe areas. Kooijmans stuurt, op advies van zijn ambtenaren, in plaats daarvan mede namens, maar – naar eigen zeggen – zonder medeweten van, Ter Beek op 2 september 1993 een instructie aan de Permanente Vertegenwoordiger bij de VN Biegman. Deze krijgt daarin de opdracht om het nieuwe aanbod van een luchtmobiel bataljon met logistieke component in plaats van de logistieke eenheid voor te bereiden, dit alles ten behoeve van de uitvoering van resolutie 836 van de Veiligheidsraad over de safe areas.3Dat is ook het formele aanbod dat Ter Beek op 7 september 1993 tijdens een bezoek aan Boutros-Ghali doet, zonder dat hij op dat moment weet dat zijn brief niet is doorgestuurd. De directeur Algemene Beleidszaken en de Chef Defensiestaf worden op 2 september 1993 op de hoogte gesteld van het niet doorsturen van de brief en de instructie die gegeven is aan PVVN Biegman. Ter Beek is hiervan dus niet op de hoogte, het blijkt hem pas tijdens de verhoren van de TCBU in 2000.4

Ter Beek, die ervan uitgaat dat Boutros-Ghali zijn brief heeft ontvangen, maakt tijdens het gesprek met de Secretaris-Generaal geen enkel voorbehoud, noch wat betreft de taak van de eenheid, noch wat betreft de locatie in Bosnië, noch wat betreft de periode waarvoor Nederland zich committeert aan de uitzending. Hij doet daarmee het aanbod voor de safe areas en stelt daarbij geen voorwaarden.1Ter Beek verwacht op dat moment nog dat er spoedig een vredesregeling tot stand zal komen.

In de periode na het gesprek van Ter Beek met Boutros-Ghali ontstaat er bij Buitenlandse Zaken en Defensie verwarring over het doel waarvoor Ter Beek de Luchtmobiele Brigade nu precies heeft aangeboden. Plaatsvervangend PVVN D'Ansembourg, die bij het onderhoud met Boutros-Ghali aanwezig is, geeft aan Kooijmans door dat het luchtmobiele bataljon is aangeboden voor de safe areas. Ook het VN-secretariaat geeft in een notitie over het gesprek aan dat het Nederlandse aanbod voor de uitvoering van resolutie 836 geldt. Een ambtenaar bij Defensie, die aantekeningen heeft gemaakt van het gesprek, meent dat het aanbod geldt voor de safe areas en een vredesregeling.2Hoekema lijkt echter in de veronderstelling te verkeren dat het Nederlandse aanbod is bedoeld voor implementatie van een vredesregeling. Dat valt op te maken uit het dringende advies dat hij in een memorandum op 9 september 1993 geeft aan Kooijmans om Ter Beek te herinneren aan vier, op 2 september 1993 door Kooijmans in de Kamer gestelde, voorwaarden voor beschikbaarstelling.3Deze hebben betrekking op de aanbieding ten behoeve van de implementatie van een vredesregeling. Kooijmans neemt het advies over en informeert ook PVVN Biegman en de Permanente Vertegenwoordiger bij de NAVO (PV NAVO) Veenendaal. Laatstgenoemde kan tijdens de NAVO Raad op 22 september 1993 het luchtmobiel bataljon noemen «als Nederlandse aanbod voor de implementatie in NAVO-verband van een vredesregeling in Bosnië».4

Op 21 oktober 1993 doet Boutros-Ghali het verzoek aan Nederland om de Luchtmobiele Brigade beschikbaar te stellen voor de safe areas. De exacte locatie is dan nog niet bekend. Omdat Nederland geen voorwaarden heeft gesteld ten aanzien van de locatie, moet worden afgewacht waar UNPROFOR de inzet van Dutchbat wenselijk acht. Naarmate de tijd vordert, worden de geluiden sterker dat de locatie Srebrenica zal worden. Met name bij ambtenaren van Defensie bestaan bezwaren tegen deze locatie. Zo adviseert Van der Vlis op 8 oktober 1993 in een nota ten behoeve van het Politiek Beraad van Defensie om veel druk uit te oefenen op UNPROFOR om niet in Srebrenica, dat binnen UNPROFOR de voorkeur geniet als locatie voor het Nederlandse bataljon, te worden gestationeerd. Hij voorziet bij die locatie grote logistieke problemen vanwege de ontoegankelijkheid van het terrein. Zijn advies wordt door het Politiek Beraad op 11 oktober 1993 overgenomen.

De heer Van der Vlis: (...) wij hebben op 11 oktober een politiek beraad gehouden, waarin mijn nota van 8 oktober is besproken. Ik heb toen gezegd: mensen, laten wij proberen om uit Srebrenica weg te blijven. Naar aanleiding van die discussie verzoek ik de minister van Defensie om nog eens over het hele concept te gaan praten met de minister van Buitenlandse Zaken. Waarom? Omdat de koppeling met de vredesregeling werd losgelaten. Ik maakte mij daar grote zorgen over. Alle elementen uit deze discussie zijn daarvoor aan de orde geweest.

Van der Vlis overweegt niet om zijn bezwaren op een andere plek dan bij zijn minister te uiten.

De heer Van der Vlis: Nee, dat heb ik niet gedaan. Er zit namelijk iets bijzonders in de positie van de Nederlandse chef Defensiestaf. Dat moet u zich goed realiseren. De Nederlandse chef Defensiestaf werkt niet voor het kabinet. De Nederlandse chef Defensiestaf, die in tegenstelling tot het buitenland, werkt voor de minister van Defensie. Hij is mijn baas. Mijn collega's in Engeland, Duitsland, Frankrijk en de VS werken ook voor de bondskanselier of de president. Dat deed ik dus niet. Het zou dan ook een wat merkwaardige situatie zijn geworden als ik de minister aanhoor en zeg: dit bevalt mij niet en ik stap nu naar de heer Lubbers. Ik vind dat dat niet kan.

Dat de minister van Defensie terughoudend is over de inzet van militairen, is een benadering die Lubbers begrijpelijk vindt en waarvan hij op de hoogte is. Van de bezwaren van de topmilitairen is hij niet op de hoogte, zo verklaart Lubbers tijdens het verhoor door de commissie.

De heer Lubbers: (...) Ik geloof dat het de verdienste van de mensen van Defensie, inclusief de minister, is om niet meteen enthousiast te zeggen dat het prachtig is en dat zij dat gaan doen. Zij vragen zich eerst af of zij er goed voor zijn uitgerust en of zij het aankunnen. Dat speelde naar mijn oordeel ook in die situatie. Zo lang ik minister-president was – er zijn ook andere voorbeelden te noemen – was Defensie de terughoudende partij in deze zaak en zo hoort het ook.

(...) Ik herinner mij niet dat de minister van Defensie naar mij toe kwam om te zeggen: dit is niet goed, want dat kan niet of dat kan ik niet aan; ik heb dit niet of dat is niet verantwoord. Hetzelfde geldt overigens voor de bevelhebbers. Ik zeg dat zo nadrukkelijk, want met name in de laatste fase van het derde kabinet-Lubbers kende ik die mensen redelijk goed. Ik sprak ze ook vrij regelmatig. Toen ik later hoorde over de grote twijfels die er waren heb ik mij wel eens afgevraagd waarom mij dat toen niet is gezegd. Ik ben er niet zeker van dat het een interpretatie achteraf is geweest. Er zal zeker aarzeling zijn geweest. Dat is Defensie eigen, die voorzichtigheid, maar het heeft, noch bij de minister van Defensie, noch bij een bevelhebber, geleid tot de uitspraak dat ze tien minuten met mij wilden praten, omdat wij iets aan het doen waren wat wij niet zouden moeten doen. Dat was absoluut niet het geval.

Ook binnen de Kamer is er geen directe aanleiding om de adviezen van de militairen te vragen. Daarbij speelt mede een rol dat de Tweede Kamer de minister ter verantwoording roept en niet zijn topmilitairen.

De heer Valk: (...) Natuurlijk was het wel bekend in de pers dat er wat onrust was binnen Defensie, maar als Kamerlid communiceer je met je ministers en niet met ambtenaren.

De parlementaire discussie over advisering door militairen in het algemeen wordt al eerder gevoerd in het debat over Nederlandse deelname aan UNPROFOR met een transporteenheid op 16 september 1992. Daarin vraagt Eisma (D66) de regering om de Kamer te informeren «over de adviezen die door haar militaire deskundigen worden verstrekt (...) desnoods in een vertrouwelijk overleg».1In zijn reactie wijst Ter Beek vervolgens op de staatsrechtelijke verhoudingen en merkt op dat«adviezen van militaire deskundigen medebepalend zijn voor het uiteindelijke regeringsbesluit en de opvatting en stellingname van de regering. Het is dan een beetje een merkwaardige figuur om datgene wat van militair-deskundige zijde aan adviezen binnenkomt, hier los van de politieke stellingname neer te zetten».2Uiteindelijk wordt, voorafgaand aan het debat over uitzending van het transportbataljon op 22 oktober 1992, op 7 oktober 1992 een vertrouwelijke technische briefing gegeven waarvan de status en inhoud niet bekend worden gemaakt.3

Dat de bezwaren van Couzy bij de Tweede Kamer bekend zijn, blijkt uit de schriftelijke vragen van de Kamerleden Van Traa en Vos (beiden PvdA) op 26 maart 1993 naar aanleiding van een interview met Couzy in het Algemeen Dagblad van 25 maart 1993, waarin hij wijst op de risico's van uitzending.4Ook eerder dat jaar is al discussie geweest over de uitlatingen van Couzy over risico's van uitzending, waar onder andere Blaauw van zegt dat het langzamerhand tijd is dat «hij niet aldoor zijn meningen maar [via] allerlei media naar buiten brengt».1

2.4.3 Risico-analyse

In het najaar van 1993 vindt een drietal Nederlandse verkenningsmissies naar Bosnië plaats. Tijdens deze missies zijn er ook enkele contacten met militairen van Canbat. Dit is een eenheid van ongeveer 150 man, die van 18 april 1993 tot 10 maart 1994 in Srebrenica gelegerd is. In de periode dat Canbat in Srebrenica zit, ondervinden de Canadezen de nodige problemen «met de positionering van hun troepen, de bevoorrading, de hulpverlening aan de bevolking en de bewaking van de status quo».2Het Bosnisch-Servische leger (VRS) beheerst de toegangswegen naar de enclave en bepaalt daarmee de toevoer. De VRS kan door gericht vuren duidelijk maken wat zij verlangt van de VN-militairen in de enclave.3Tijdens de eerste twee verkenningsmissies is het inzetgebied van Dutchbat nog niet bekend, al wordt Srebrenica al wel als mogelijk inzetgebied door de VN genoemd.4Geen van de drie verkenningsmissies doet Srebrenica aan.

Begin november 1993 reist de tweede verkenningsmissie onder leiding van brigade-generaal Brinkman (commandant van de Luchtmobiele Brigade) minister Ter Beek vooruit, die van 9 tot 11 november 1993 een bezoek zal brengen aan Bosnië. Het team vertrekt om «de opvattingen van BH-Command over het gebied van inzet van het Nederlandse bataljon te gaan peilen.»5Het blijkt dat er twee mogelijkheden zijn: Centraal-Bosnië of Srebrenica/Zepa. Hoewel Brinkman te horen krijgt dat voor de laatste optie Scandinavische landen worden benaderd en Midden-Bosnië daarmee de meest waarschijnlijke inzetoptie lijkt, informeert hij bij het hoofdkwartier van het Canadese bataljon in Visoko naar de situatie in Srebrenica. Brinkman vertelt tegenover het NIOD dat hij door een Canadese compagniecommandant, die net is teruggekeerd uit Srebrenica, uitgebreid wordt gebrieft over de problemen die de Canadese troepen daar hebben «met de positionering van hun troepen, de bevoorrading, de hulpverlening aan de bevolking en de bewaking van de status quo».6

Bij aankomst van Ter Beek en zijn gezelschap in Bosnië vertelt Brinkman hen dat hij van de Canadese compagniecommandant heeft begrepen dat inzet in Srebrenica «een moeilijke, maar niet onmogelijke opdracht is.»7Couzy verklaart tegenover het NIOD dat «de positieve waardering door Brinkman van inzet in Srebrenica en Zepa te weinig rekening hield met de moeilijkheden die daaraan waren verbonden.»8Hij wijst Brinkman op de problemen van logistieke en medische verzorging. Couzy wil echter in gezelschap van de minister Brinkman niet afvallen en inzet in Srebrenica niet afwijzen.9Tijdens zijn bezoek wordt Ter Beek op 10 november 1993 verder ook gebrieft over de inzetopties door brigade-generaal Bastiaans, hoofd van de militaire waarnemers in Bosnië. Het NIOD stelt op basis van een interview met en dagboeknotities van Bastiaans dat hij zich, op grond van berichten van de Canadezen, een indruk heeft gevormd van de afhankelijkheidspositie waarin de VN-militairen in Srebrenica verkeren. Bastiaans stelt dat als al het politieke besluit wordt genomen om Nederlandse militairen in Srebrenica in te zetten, het in ieder geval duidelijk moet zijn dat zij daar «niet meester van het spel» zijn.10Dit is ook hetgeen Bastiaans in zijn verhoor tegenover de enquêtecommissie verklaart.

De heer Bastiaans: (...) Het was evident dat Canada liever gisteren dan vandaag uit de enclave zou zijn vertrokken. Ik heb die eenheid ook bezocht voordat het eerste bataljon erheen ging. Men was aan het eind van zijn Latijn. Overste Karremans heeft beschreven hoe zijn eenheid eraan toe was, die eenheid zag er in het begin van 1994 zeker even slecht uit. (...) Het was voor mij duidelijk dat het, als wij daar in stapten, slechts een kwestie van tijd zou zijn of wij onderworpen zouden worden aan het beperkende programma van de Serven.1

Bastiaans kan zich herinneren dat hij dit ook met minister Ter Beek heeft besproken.

De heer Bastiaans: (...) Ik meen dat het bij een van zijn eerste bezoeken is geweest. (...) Ik heb gezegd dat Srebrenica een zeer gevaarlijke optie was, of woorden van die strekking. [En wat was zijn reactie?] Dat durf ik niet met zekerheid te zeggen, ik had de indruk dat het al niet meer anders kon. (...) Mijn indruk was op dat moment in ieder geval dat hij er kennis van had genomen, maar dat hij er verder niet over gesproken heeft.

Dat de Canadezen in Srebrenica veel problemen hebben gehad, is bekend bij Van der Vlis.

De heer Van der Vlis: Zij waren redelijk uitgewrongen. Ik heb ook wel begrepen dat een soort lichte wanhoop zich van hen meester had gemaakt. Dat was ook niet zo vreemd, omdat zij qua aantallen de facto in de situatie verkeerden als later ons Dutchbat III. Opnieuw: voor Dutchbat I en II lag dat echt anders. Tussen neus en lippen door zei ik zojuist dat wij in het Military Committee van de NAVO heel veel over Joegoslavië hebben gesproken. Het is, denk ik, wat te weinig over de tafel gekomen. Ongetwijfeld heb ik en marge van deze gesprekken met admiraal Anderson gesproken, mijn Canadese collega. Wij waren weken lang met elkaar op reis en dan praat je over dit soort zaken. Ik kan mij niet herinneren dat uit die gesprekken iets naar voren is gekomen wat ik bijzonder verontrustend vond. Daarenboven was het in die periode in de omgeving van Srebrenica heel erg rustig. Er was toen niet echt iets aan de hand.

Als Ter Beek op 11 november 1993 terugkomt in Nederland, heeft hij een overleg met Van der Vlis en Couzy over de inzet van de Luchtmobiele Brigade in Centraal Bosnië of één van de safe areas. Het gesprek concentreert zich op dat moment op de veiligheidsrisico's voor de militairen.

De heer Van der Vlis: Nee! In mijn advisering aan de minister, en dat was voor hem natuurlijk een heel belangrijk punt, is het mijn standpunt geweest dat de veiligheidsrisico's voor ons personeel verantwoord en aanvaardbaar waren.

(...) Ik krijg natuurlijk vervolgens de vraag wat die termen betekenen. Dan is mijn antwoord: dat weet ik niet precies. Wat ik wel weet is, en dat werd vanmorgen ook door de heer Blaauw gezegd, dit: het maakt een groot verschil of je een militaire operatie uitvoerde ter verdediging van de Grebbenberg of een vredesoperatie uitvoert. Met een vredesoperatie bedoel ik dat het risico aanvaardbaard is dat er enkele doden vallen – het klinkt allemaal heel hard, maar ik wil het graag zeggen zoals het is -en dat er gewonden vallen. Het mag echter beslist niet zo zijn dat die aantallen in de tientallen gaan lopen, want dan ben je je positie, je verantwoordelijkheid ten opzichte van je eigen mensen in zo'n vreemd land naar mijn gevoel aan het kwijtraken.

Couzy deelt deze opvatting.

De heer Couzy: (...) Wij schatten de risico's voor Dutchbat laag in. Dat was dus geen argument om niet te gaan.

(...) Omdat op dat moment geen van de strijdende partijen ooit echt VN-posten, militairen aangevallen heeft of onder vuur genomen heeft. Wel waren er regelmatig gijzelingen geweest, maar er was geen sprake van bewust grootscheepse aanvallen op VN-militairen. Wij gingen ervan uit dat dat zo zou blijven en dat die risico's voor Nederlandse Dutchbatters aanvaardbaar waren. Natuurlijk loop je daar veel meer risico dan in welke andere situatie ook, maar dat hoort natuurlijk bij het vak van militair. Wij vonden dat die risico's acceptabel waren.

Op 29 november 1993 vertrekt een derde verkenningsmissie van Defensie naar Split voor een bezoek dat tot 12 december moet duren.1Het is tijdens dit bezoek dat generaal-majoor Reitsma, de plaatsvervangend Bevelhebber der Landstrijdkrachten, na een telefoongesprek met de commandant van de VN-missie in Bosnië Briquemont en een bezoek aan de commandant van de VN-missie in Bosnië, UNPROFOR-bevelhebber Cot, op 1 december 1993 te horen krijgt dat Srebrenica en Zepa het inzetgebied van Dutchbat zullen worden.2De eventuele inzet van het uit Zweedse, Noorse en Deense militairen bestaande Nordbat voor Srebrenica is dan afgewezen door de Scandinavische regeringen vanwege de geïsoleerde locatie van Srebrenica, de ligging in een dal, het grote aantal vluchtelingen in de enclave. Bovendien willen ze, op aandrang van het Deense parlement, per se tanks kunnen meenemen. Hoewel generaal Cot, op dat moment commandant van de VN-missie, Nordbat het bevel geeft om zich naar Srebrenica te verplaatsen, wordt dit door de bevelvoerende Zweedse kolonel geweigerd met een beroep op het verbod van zijn regering.3

De verkenning van Dutchbat wordt daarna uitsluitend op die inzetoptie gericht.

Reitsma stuurt diezelfde dag een fax aan de commandant van de verkenningsmissie, kolonel Lemmen, waarin hij stelt dat de informatie-uitwisseling met het Canadese bataljon in Srebrenica – «reeds gedeeltelijk geschied» – en het Oekraïense bataljon in Zepa moet worden «uitgediept».4Brigade-generaal Bastiaans stelt tegenover het NIOD dat hij op of rond 2 december 1993 in een telefoongesprek met de souschef Operatiën of het hoofd van de Crisisstaf bezwaar heeft aangetekend tegen ontplooiing van Dutchbat in Srebrenica wegens de moeilijkheden die het Canadese bataljon daar heeft ondervonden. Het NIOD stelt dat dit bericht Ter Beek niet heeft bereikt en dat hij in die tijd geen enkele reserve«van wie dan ook» tegen uitzending naar Srebrenica heeft gehoord.5Niet duidelijk is of hiermee de militair-operationele haalbaarheid van de missie of alleen de risico's voor de veiligheid van de Nederlandse militairen wordt bedoeld.

Rond de derde verkenningsmissie ligt een belangrijk draaipunt met betrekking tot de uiteindelijke keuze voor Srebrenica als locatie voor Dutchbat. In de eerste plaats is er op 29 november 1993 een freedom of movement-overeenkomst gesloten door de strijdende partijen. Deze overeenkomst moet de vrijheid van beweging van konvooien langs drie centrale routes in Bosnië garanderen.6In de tweede plaats wordt er vanuit UNPROFOR op aangedrongen dat Nederlandse troepen naar Srebrenica gaan. Eventuele problemen in de bereikbaarheid van de enclave zouden door de freedom of movement-overeenkomst worden ondervangen.

Generaal Cot en generaal Briquemont oefenen druk uit om akkoord te gaan met de locaties Srebrenica en Zepa. Naar aanleiding van de gesprekken tijdens deze verkenningsmissie stuurt generaal-majoor Reitsma op 2 december 1993 een fax met de conclusie dat Nederland door de inzet in de twee enclaves Srebrenica en Zepa een waardevolle bijdrage levert aan de uitvoering van resolutie 836: «De optie Srebrenica en Zepa is een eervolle, niet eenvoudige maar wel uitvoerbare opdracht voor de Koninklijke Landmacht en past binnen de eisen van de regering en wensen van het parlement».1

De eerder verkregen informatie omtrent de situatie in Srebrenica is geen reden voor Couzy om bezwaar te maken tegen de locatie, zo blijkt uit zijn verhoor door de commissie.

De heer Couzy: In die zin dat ik mij nog beter realiseerde hoe lastig het was. Het gebied van Srebrenica kende ik heel goed uit luchtfoto's en dergelijke. Ik wist dat het militair gezien een moeilijk verdedigbaar gebied was. Een van de zaken die in het mandaat stonden was dat de VN de Moslim-strijders binnen de enclave moesten ontwapenen. Wij hadden dus al van de Canadezen gehoord dat dat praktisch onuitvoerbaar was en heel frustrerend. Dan zagen zij een Moslim-patrouille en dan probeerden zij die te arresteren, in te sluiten om hun wapens af te nemen. Die vluchtten dan snel een huis binnen. De VN mocht geen huiszoeking doen. Dan moest de lokale politie komen voor de huiszoeking. En, helaas, helaas, die vonden nooit een wapen. Het is natuurlijk heel frustrerend dat je aan die belangrijke taak, namelijk het ontwapenen van de Moslims, helemaal niet kon toekomen. Het is heel frustrerend als je dingen moet doen en het lukt niet. Het wordt je onmogelijk gemaakt om dat uit te voeren.

(...) Het is meegenomen in de overweging. Toch heb ik daardoor niet mijn standpunt gewijzigd en gemeend dat wij niet naar Srebrenica zouden kunnen gaan. Ik vond dat wij niet naar Bosnië moesten, maar er was geen reden om te zeggen: we kunnen wel naar locatie A, maar niet naar Srebrenica. Dat bleef voor mij ongewijzigd. Nederland zou naar Srebrenica kunnen.

Een systematische risico-analyse over de inzet in Srebrenica wordt niet opgesteld.

De heer Couzy: Ik kan in dit verband een systematische risico-analyse niet zo goed plaatsen. Wij zaten op dat moment al ruim een jaar in Bosnië met ons verbindingsbataljon en wat kortere tijd met het Nederlands-Belgische transportbataljon. Dat betekende dat je dagelijks geïnformeerd werd over de situatie daar ter plaatse. Wij kregen regelmatig analyses van de inlichtingendienst. Dus dan weet je heel goed wat er zich afgespeeld heeft en wat er zich afspeelt. Op grond daarvan stel je je voor hoe een Nederlands bataljon daar ter plaatse zou optreden. Maar er zijn geen methodes op basis waarvan je kunt uitrekenen, met allerlei factoren die van invloed zijn, hoeveel slachtoffers er zullen vallen. Zo'n systematische analyse kun je in die situatie niet maken. Maar de generaal Van der Vlis en ik waren ontzettend goed op de hoogte van de situatie daar ter plaatse.

(...) Ik had het al over de analyses van de inlichtingendiensten. De generaal Van der Vlis en ikzelf ook ontmoetten vrij regelmatig onze collega's, waaronder Amerikanen, Engelsen en Fransen. En altijd spraken wij over Bosnië. Althans, met de Engelsen en de Fransen sprak ik over die situatie. Opvallend was dat zij exact dezelfde mening hadden als ik, namelijk dat zij het een hopeloze situatie vonden, dat zij bang waren dat zij nog twintig jaar met hun eenheden in Bosnië zouden zitten. Eigenlijk wilden ze allemaal graag morgen weg, maar ze begrepen dat dat niet mogelijk was.

Ook de problemen die de verkenningseenheid ondervindt bij de ontplooiing van Dutchbat in januari 1994, zijn geen reden voor de militaire top om op de eerdere adviezen terug te komen.

De heer Van der Vlis: (...) Dat was ook niets nieuws voor ons. Wij hebben met Cambodja precies hetzelfde meegemaakt. In Cambodja lukte dat ook niet. In Cambodja is de hele ontplooiing, naar ik meen, twee tot drie maanden stopgezet, omdat er tegenwerking was van de Thaise generaals, die eerst hun diamanten moesten opruimen, voordat wij erin mochten. Je weet dat dit soort dingen gebeurt. Daar wordt ik niet echt zenuwachtig van. Het is wel zo geweest dat ik in die fase generaal Rose heb gebeld. Ik heb tegen hem gezegd: ik denk dat het nu wel mooi is geweest. U weet dat ook de ontplooiing van Dutchbat zelf problemen gaf. Ik zei daarom: Michael, ga eens met Mladic praten en zorg ervoor dat dat gelazer afgelopen is, of woorden van gelijke strekking. En niet te geloven: een week later ging alles goed. Het werkte kennelijk.

2.4.4 Het VN-inlichtingenbeleid

In tegenstelling tot de meeste nationale staten, die over het algemeen beschikken over nationale civiele en/of militaire inlichtingendiensten, heeft de VN geen eigen inlichtingencapaciteit. Hoewel er in het verleden tijdens peacekeeping-operaties in VN-verband wel eens zelfstandig aan inlichtingenvergaring is gedaan (bijvoorbeeld tijdens de operatie in Kongo tussen 1960 en 1964), is de VN doorgaans afhankelijk van hetgeen lidsta-ten bereid zijn aan te leveren. Over het algemeen zijn lidstaten daarin echter terughoudend uit vrees voor «lekken» binnen de VN zelf, waardoor de gedeelde inlichtingen bij een buitenlandse inlichtingendienst terecht kan komen. De mogelijkheid bestaat overigens, zo stelt het NIOD, dat hetgeen wel door de lidstaten aan de VN wordt aangeleverd in het nationale belang gemanipuleerd is.1

De belangrijkste verklaring die, volgens het NIOD, vaak wordt gegeven voor het feit dat de VN niet zelf aan vergaring van inlichtingen tijdens peacekeeping-operaties doet, is dat het niet past in de VN-cultuur waarin «doctrines van onpartijdigheid, transparantie en het volkenrecht hoog in het vaandel staan».2Zelfstandige en actieve inlichtingenvergaring door de VN kan deze principes in het geding brengen. Zo kan het in strijd zijn met het mandaat waar de vredesmissie aan gebonden is en/of met lokale wetten en regels die de VN dient te respecteren. De VN mag bij een peacekeeping-missie niet van het mandaat of de originele overeenkomst hierover met de lokale regering afwijken. De VN gaat daar heel behoedzaam mee om. Daarnaast zal inlichtingenvergaring door de VN altijd betekenen dat de VN inlichtingen zal (moeten) verzamelen over de eigen lidstaten. De meeste lidstaten zien dit als onwenselijk, omdat zij vrezen dat het hun nationale belangen, veiligheid en integriteit zal schaden. Verder zal zelfstandige inlichtingenvergaring de VN voor het dilemma stellen of het de vergaarde inlichtingen wel of niet met alle lidstaten of bijvoorbeeld alle strijdende partijen moet delen. Generaal-majoor Van Kappen, in 1995 militair adviseur van de Secretaris-Generaal van de VN, geeft tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie hierover vanuit zijn ervaring bij de VN tijdens een nadere toelichting.

De heer Van Kappen: Het inlichtingenverhaal ligt complex en gevoelig. Het heeft iets te maken met het feit dat de VN een glazen huis is. Veel mensen die hun carrière in dat systeem hebben gemaakt, zien het gebruik van inlichtingen als iets onbehoorlijks. De VN moet daar de handen absoluut niet aan branden. Toen ik bij de VN kwam, was die mening heel sterk aanwezig. Je moest daar absoluut niets mee te maken willen hebben. Het is eng. Langzaam maar zeker, onder druk van de omstandigheden, het gebeuren in het veld en de militaire staf is dat veranderd. Er werd gezegd: dat kan allemaal waar zijn, maar bij militaire operaties in zo'n scenario moeten er inlichtingen zijn. De VN heeft geen inlichtingenapparaat. Hoe kwamen wij aan inlichtingen? De discussie over voor en tegen heeft lang geduurd. Uiteindelijk is er een typische VN-constructie bedacht: ergens in het situation center is een kamertje waarin door de landen die beschikken over een grote inlichtingenorganisatie, met name de Russen, de Amerikanen, de Engelsen en de Fransen, een functionaris is neergezet die toegang heeft tot de inlichtingencapaciteit van dat land. Als wij bepaalde dingen wilden weten, konden wij onze vraag daar neerleggen. Je moest dan afwachten of een van de landen via hun inlichtingenfunctionaris die informatie aan je wilde verstrekken.3

Van Kappen bevestigt dat het uitwisselen van inlichtingen in internationaal verband een markt is, maar dat de VN uiterst terughoudend met inlichtingen is.

De heer Van Kappen: Voor wat hoort wat, zo werkt het heel vaak in de inlichtingensfeer. Ik heb al gezegd hoe moeizaam het lag binnen de VN. Het mag absoluut niet. Het mechanisme zoals het is opgezet bij de VN, waarin lidstaten via trait d'union-functionarissen aan lidstaten vragen om inlichtingen of informatie te geven over een bepaalde situatie, is een geformaliseerd circuit. Dat mag. Het lanceren van een inlichtingenoperatie in een VN-operatiegebied zonder dat de VN daarvan op de hoogte is, is ten strengste verboden. Dat wil absoluut niet zeggen dat het niet gebeurt.

Het NIOD stelt dat Nederland geen goede positie heeft op de internationale inlichtingenmarkt. Omdat de Militaire Inlichtingen Dienst (MID) geen eigen inlichtingenbronnen heeft, kan ze niets aanbieden. Daarom krijgt de MID ook niets, aldus het NIOD. Nederland heeft weinig inlichtingen uit te ruilen met andere inlichtingendiensten, waardoor de MID volgens het NIOD in een zwakke inlichtingenposities zit. Typerend voor de positie van Nederland is dat tegenover het NIOD is verklaard dat er documenten zijn gesignaleerd met daarop de tekst «not voor Dutch eyes».1

Hoewel de VN geen inlichtingen-cultuur heeft, heeft UNPROFOR wel een zogeheten G2-intelligence-staf. Omdat het vooral moet gaan om «militaire informatie», wordt het de Military Information Office genoemd. Als gevolg van gebrek aan bronnen en middelen om informatie te verzamelen is de Military Information Office onvoldoende toegerust.2

Naast de G2-intelligence-staf zijn in Bosnië United Nations Military Observers (UNMO's) actief, die rechtstreeks onder het VN-hoofdkwartier in New York vallen. De UNMO's leven «tussen de bevolking», en verstrekken informatie aan UNPROFOR. Maar ook deze informatie heeft volgens het NIOD problemen opgeleverd, omdat de politieke werkelijkheid dicteert welke informatie naar boven doorgaat. Als een UNMO bijvoorbeeld heeft geconstateerd en gemeld dat Moslims zichzelf hebben beschoten, wordt deze informatie door UNPROFOR om politieke redenen niet overgenomen.3

Blaauw bevestigt uit eigen ervaring dat VN-lidstaten desondanks informatie verzamelen, maar ook dat zij deze informatie niet vrij met elkaar uitwisselen.

De heer Blaauw: Na de val van Srebrenica – een tijd daarna -heb ik met de Defensiecommissie van de West-Europese Unie een werkbezoek gebracht aan de Verenigde Staten. Daarbij zijn wij op een van de marinebases aan boord geweest van de United States Ship Mount Whitney. Dat is een van hun varende topintelligence centra, die meegaan met hun grote vloten. Daar wordt commandovoering op gevoerd. Daar is mij duidelijk geworden dat daar alle informatie binnenkomt die de Amerikanen verzamelen. Of het nu gaat om radioverbindingen of om satellieten of om spionagevliegtuigen etcetera. Ik heb gezien dat daar op schermen de hele Middellandse Zee stond. Toen ik vroeg: kan ik ook de Balkan zien, werd het beeld gewoon vergroot en kwam de Balkan daar uit. Kan ik Bosnië-Herzegovina zien? Toen werd het beeld vergroot. Kan ik Srebrenica zien? Toen ging het dicht. Bij die kaarten stonden allemaal vlaggetjes en allemaal gegevens. Bij nadere navraag werd er gezegd dat er gigantisch veel informatie binnenkomt

Blaauw verklaart deze handelswijze uit de combinatie van de hoeveelheid informatie die wordt verzameld en het ontbreken van een eigen belang voor de VS bij operaties in Bosnië.

De heer Blaauw: (...) Ik draai het dan terug naar hoe je het zelf deed aan boord van een schip in de gevechtscentrale. Daar komt zoveel informatie binnen dat er filters voor gaan. Je kunt het namelijk niet allemaal bevatten. Ook in dat intelligence-centre van de Amerikanen zoekt men die informatie die primair van belang is voor de strijdkrachten van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten zaten niet in de operatie van UNPROFOR. Zij zaten op afstand.

2.4.5 Het Nederlandse inlichtingenbeleid

In Nederland wordt het terughoudende VN-beleid met betrekking tot inlichtingen gevolgd. Dat er niet op VN-inlichtingen hoeft te worden gerekend, is eerder gebleken bij de vredesoperatie in Cambodja. Zelfs simpele luchtfoto's waren bij de VN «not done».1Als Nederland, bijvoorbeeld met het oog op bescherming van de eigen troepen, toch over inlichtingen zou willen beschikken, dan zou het daar zelf voor moeten zorgen.

De MID produceert in 1993 een risico-analyse, op basis waarvan zij concludeert dat «de enclave vanuit militaire optiek onverdedigbaar» is. Het NIOD stelt dat «uit niets is gebleken dat de hogere regionen van deze conclusie in kennis zijn gesteld».2Ook Commodore P.J. Duijn, van juli 1990 tot december 1993 hoofd van de MID, verstrekt begin 1993 een negatief advies over de uitzending van Nederlandse militairen naar de Balkan en eind 1993 over de lichte bewapening waarmee Dutchbat naar Bosnië is gestuurd. Met deze mondelinge adviezen, die hij via de plaatsvervangend Chef Defensiestaf (Van den Breemen) en de secretaris-generaal (Patijn) naar minister Ter Beek zendt, wordt echter niets gedaan.3

Voor de eigen informatiepositie moet Dutchbat vertrouwen op de informatie die de eigen patrouilles verzamelen. Informatie van westerse inlichtingendiensten is niet beschikbaar. Vlak voordat Dutchbat vertrekt naar Srebrenica, verzoekt de CIA echter of Dutchbat ontvangst- en zendapparatuur mee kan nemen, zogenaamde «communicatiekoffertjes». Met deze apparatuur kan het radioverkeer van zowel het Bosnische regeringsleger in de enclave als van de Bosnische Serviërs die om de enclave heen zijn gelegerd, worden afgeluisterd. Couzy wijst dit aanbod af vanwege de risico's bij ontdekking.

De heer Couzy: Je loopt een hoop extra risico's doordat daar zeer geheime apparatuur aanwezig is, waarbij het maar de vraag is hoe lang het geheim blijft dat je het hebt, want in die enclave van Srebrenica bleef niets geheim. Binnen no time lekt dat uit en dan loop je extra risico's, want dat zijn natuurlijk topdoelen voor een tegenpartij, voor een maffia, om dat te vermeesteren. Je haalt aldus een geweldige hoeveelheid ellende op je hals, wat je in mijn ogen alleen maar doet, als je er ook grote voordelen aan ziet. Ik zag nauwelijks voordelen, want ik zag niet in dat de positie van Dutchbat er iets beter door zou worden. Het nadeel dat de Inlichtingendienst er iets slechter van werd, vond ik ondergeschikt bij alle risico's die je ging lopen als je daar ja tegen zou zeggen.

Couzy relativeert tijdens zijn verhoor het belang van inlichtingen.

De heer Couzy: Kijk, intelligence is een hulpmiddel. Informatie over de vijand waar je iets mee kunt doen, zodat je beter kunt reageren. In dat licht moet u dat zien. De Engelse commandant in Sarajevo had een groot aantal SAS-teams die hem van informatie voorzagen die de VN niet kon leveren. Zodoende waren de generaal Rose en later de generaal Smith ontzettend goed geïnformeerd over wat er op die hotspots gebeurde. Hij stuurde dus altijd zo'n team naar hotspots of plaatsen waarvan hij verwachtte dat het een hotspot zou kunnen worden. Hij kreeg rechtstreeks van die teams de informatie en kon daarop dus goed reageren als commandant. Maar als je in die enclave bent, dan heb je niks meer. Er zijn ook verder geen andere hulpmiddelen. Wat heb je dan aan informatie als je daar toch niet op kan reageren? Dat was een belangrijk punt.

Daarnaast hebben de «communicatiekoffertjes» volgens Couzy ook weinig tot geen zin, gezien de situatie waarin Duchtbat terechtkomt in Srebrenica.

De heer Couzy: Een tweede punt is dat het gros van de posten van de eenheden die rond de enclave zaten vaste posities waren. Die communiceerden niet met elkaar via de radio, die communiceerden per lijn. Met die wonderkoffertjes kon je geen lijnen afluisteren. Je kon radioverkeer afluisteren. Er zal best wel eens radioverkeer zijn, maar dan gaat het wel in het Servo-Kroatisch. Dat betekent dat je om 24 uur per dag dat radioverkeer af te luisteren een behoorlijke afluister- en analysecapaciteit nodig hebt in de enclave. Nou, het is onmogelijk dat je die daar stiekem, in het geheim naar binnen smokkelt. Dat betekent dat de informatie die met die middelen, met die sensoren zou worden opgevangen via de satelliet naar de Amerikaanse CIA zou worden gestuurd. Dan heb je dus geen enkele controle, geen enkel zicht op wat er met jouw informatie gebeurt. Je bent dus heel naïef om te denken dat je daar echt op tijd ooit iets van terugziet. Zo werkt bijna geen enkele inlichtingendienst, maar zeker de CIA niet. Dus ik vond dat eigenlijk ook weer een fopspeen. Het lijkt heel mooi, maar je kan er als Nederland niks mee. Je bewijst alleen de Amerikanen een heel kleine dienst, want ik denk dat het niet echt veel bijzondere informatie zou hebben opgeleverd. Alle rompslomp die je hebt tegen de VN Ik ging ervan uit dat ik niet eens naar de minister hoefde te gaan om dit te vragen, omdat ik het antwoord «nee» zou krijgen.

Dat de «communicatiekoffertjes» geen meerwaarde hebben door het beperkt radioverkeer is niet in overeenstemming met de constatering van communications intelligence-personeel dat in Bosnië heeft gewerkt, die de oorlog in de regio een «walkietalkie war» noemen.1Daarnaast verklaart de heer Wiebes, de auteur van de deelstudie «Intelligence en de oorlog in Bosnië 1992–1995» van het NIOD, in een schriftelijke reactie aan de commissie naar aanleiding van het verhoor van Couzy: «Amerikaanse diensten hadden (...) het grootste belang erbij om te delen met de KL. Dat is mij recent nogmaals bevestigd door een Amerikaanse inlichtingenfunctionaris».2

Van der Vlis verklaart tijdens zijn verhoor dat hij niet heeft geweten dat Couzy het verzoek van de CIA om de «communicatiekoffertjes» mee te nemen heeft afgewezen.

De heer Van der Vlis: (...) Het is misschien geen leuke opmerking, maar laat ik maar helder zijn: als dat bericht bij mij terecht was gekomen, had ik er zonder meer op aangedrongen dat het wel was gebeurd.

Ik moet er wel een opmerking bij maken. Denkt u niet dat dit betekent dat je daarmee stante pede over allerlei informatie beschikt! Wat u in de enclave had kunnen brengen, is de interceptieapparatuur, de apparatuur die de informatie opvangt. Wat u niet in de enclave kunt brengen, is de analysecapaciteit, omdat daarvoor te veel mensen en apparatuur nodig zijn. Dat moet dus in de VS gebeuren. Dat gaat via satellietverbindingen en dan is het nog maar te hopen dat de Amerikaanse bureaucratie ertoe leidt dat wij die informatie weer terugkrijgen. Dat is namelijk nog niet zo simpel. Het is niet zo maar even een simpele oplossing voor een moeilijk probleem.

Ook Ter Beek verklaart niet op de hoogte te zijn geweest van het verzoek van de CIA.

De heer Ter Beek: Dat heeft mij nooit bereikt. Ik heb een dergelijk verzoek nooit onder ogen gehad. Als ik het onder ogen zou hebben gehad, had ik toestemming gegeven. Ik kan u zeggen waarom. Voor mij was de veiligheid van de door mij uitgezonden Nederlandse soldaten zo belangrijk.

Daarnaast wordt er ook vanuit het parlement niet «nadrukkelijk aangedrongen op een verbetering van de Nederlandse informatiepositie op het vlak van intelligence», noch voor het besluit tot uitzending, noch na de feitelijke uitzending van Dutchbat.1

2.5 Uitwerking VN-opdracht

Het besluit een vredesoperatie te beginnen, wordt genomen door de Veiligheidsraad. Deelname aan een vredesoperatie is echter een nationaal besluit. Regeringen kunnen aan hun deelname voorwaarden stellen, bijvoorbeeld door de inzet uitdrukkelijk aan een bepaald gebied te verbinden of te beperken tot een onderdeel van het mandaat. Het NIOD wijst op het belang van het stellen van voorwaarden voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van een eenheid voor een vredesoperatie. Zaken als het optreden, de locatie en de tijdsduur worden bij vredesoperaties normaal gesproken vastgelegd voordat een eenheid ter beschikking wordt gesteld. Na overdracht van operationeel bevel kan een VN-commandant vervolgens, binnen de overeengekomen taakopdracht, de overeengekomen middelen en de afgesproken geografische beperkingen naar eigen goeddunken eenheden inzetten.2

Deelname aan een vredesoperatie geschiedt in beginsel op basis van een mandaat waarin het beoogde doel, de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende bevelvoeringsniveaus en de middelen van de vredesmacht zijn vastgelegd. In het onderstaande wordt eerst beschre-ven op welke wijze een mandaat tot stand komt. Vervolgens wordt ingegaan op wat de inzet van de Nederlandse regering is bij de nadere uitwerking van de VN-opdracht, wat daarbij het advies is van de ambtelijke en militaire top en op welke wijze de Nederlandse regering hierover communiceert met de VN.

2.5.1 Totstandkoming mandaat

In het mandaat van de Veiligheidsraad voor vredesoperaties worden de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de troepen vastgelegd. Eén van de basisprincipes van VN-vredesoperaties, die ook in het mandaat wordt vastgelegd, is dat lidstaten troepen leveren op basis van vrijwilligheid. Formeel betekent dit dat Nederland er vrijwillig voor kiest troepen te sturen, maar ook het recht heeft om in beginsel te besluiten om zijn troepen terug te trekken (full command). Hierbij dient wel te worden aangetekend dat dit om politieke en praktische redenen vaak niet zo eenvoudig is. Zo draagt het VN-secretariaat Nederland de beslissing om zijn troepen in oktober 1983 uit Libanon terug te trekken nog lange tijd na.3In het specifieke geval van de uitzending van Dutchbat maakt het feit dat het aanbod zonder voorwaarden wordt gedaan, terugtrekking zonder gezichtsverlies te lijden eigenlijk onmogelijk.

Een belangrijk aspect dat door de VN in het mandaat van een vredesmissie wordt vastgesteld, is het geweldsniveau. Het gaat hierbij om de keuze de operatie uit te voeren als vredeshandhavende operatie (volgens Hoofdstuk VI Handvest VN) of als vredesafdwingende operatie (volgens Hoofdstuk VII Handvest VN). Een dergelijke beslissing wordt vastgelegd in een resolutie.

Bij het ontwerp van een Veiligheidsraadresolutie spelen meerdere invalshoeken een rol. Van Kappen licht dit proces vanuit zijn ervaring bij de VN tijdens zijn verhoor nader toe.

De heer Van Kappen: (...) De processen verlopen parallel aan elkaar. Op DPKO en het secretariaat en tussen DPKO en DPA wordt voortdurend een dialoog gevoerd over de contouren van het concept. Tegelijkertijd wordt er door de ambassadeurs van de permanente leden en de ambassadeurs van de niet-permanente leden van de Veiligheidsraad over gesproken. De processen doorkruisen elkaar soms. Er is echter een continue planningsproces met allerlei parallelle processen.

Uiteindelijk legt het secretariaat zijn ideeën vast in een concept. Dat is eigenlijk een politiek-militair concept, dat het resultaat is van een afweging van de politieke en de militaire aspecten. Men heeft getracht een optimale match te vinden van de politieke en de militaire overwegingen. Dit stuk wordt door DKPO voorgelegd aan de 38ste verdieping, de secretaris-generaal, die er met zijn inner circle nog een keer naar kijkt. Uiteindelijk komt het terecht bij de Veiligheidsraad. Daar start dan de discussie over het samenstellen van het mandaat. Dus die brief van de secretaris-generaal is een van de belangrijke bouwstenen bij het komen tot een mandaat.

Ik wil nog even iets zeggen over dat politiek-militaire proces. Ik meen namelijk dat dat belangrijk is. Zaken die politiek heel aantrekkelijk zijn, zijn vaak militair onuitvoerbaar of zeer riskant. Het omgekeerde geldt ook. Wat militair erg voor de hand ligt en militair zeer aantrekkelijk is, is politiek soms absoluut niet haalbaar. De kunst is met een voortdurende uitwisseling van gedachten, met een soort dialoog, tot een concept te komen waarmee het politieke en het militaire denken als het ware in elkaar worden geschoven, zodat een optimale oplossing ontstaat. Ik zeg niet dat er dan de beste oplossing is, maar dat er dan de optimum solution is.

Van Kappen maakt ook onderscheid tussen klassieke vredesoperaties en huidige vredesoperaties.

De heer Van Kappen: (...) De ambtenaren die al enige tijd bij de VN in New York werkten, de ambtenaren die van DPA kwamen en bij DPKO zijn gezet, waren nog opgevoed met het idee van de klassieke vredesoperaties, de eerste generatie vredesoperaties. Daarbij gold: volledige instemming van alle partijen, licht bewapend, niet te wild en niet te ruw. Men moest het daarbij voornamelijk hebben van de politieke afschrikking. De militairen hadden een symboolfunctie en konden licht bewapend zijn. De omslag in het denken heeft enige tijd gekost. Toen ik bij DPKO kwam, was er nog een zeer grote groep van met name mensen van de civiele kant die de klassieke visie op vredesoperaties zeer sterk aanhingen. De aard van de conflicten had zich echter gewijzigd. Wij hadden niet meer te maken met conflicten tussen staten met regeringen en legers. Wij hadden daarentegen te maken met burgeroorlogen; met uiterst bloedige conflicten. Wij kregen te maken met niet alleen regeringen, maar ook met andere partijen, partijen die vaak niet gevoelig waren voor internationale druk. Die partijen bedienden zich niet van reguliere legers die doen wat ze gezegd wordt, maar zij bedienden zich van allerlei bewapende krijgsbendes in allerlei soorten en varianten. Dus het risico van de tweede generatie operaties is zowel strategisch als tactisch, maar ook politiek en militair aanzienlijk groter. Het wennen aan dat beeld en het zich realiseren dat er een andere manier van vredesondersteunende operaties moest worden bedacht, heeft enige tijd gekost. Er kon niet een knop worden omgezet. Het proces verliep heel langzaam.

Het formuleren van het mandaat voor UNPROFOR verloopt volgens de aanpak van een klassieke vredesoperatie, terwijl sprake is van een burgeroorlog.

Onderdeel van het mandaat zijn de Rules of Engagement, waarin de geweldsinstructie voor de VN-troepen zijn vastgelegd. Ook daarvoor geldt dat de totstandkoming geen eenvoudig proces is, zo verklaart Van Kappen tijdens zijn verhoor.

De heer Van Kappen: (...) De rules of engagement vormen in principe een politiek-militair en juridisch document. Zij zijn altijd gebaseerd op het mandaat. Het mandaat is het fundament voor alles: voor de rules of engagement, voor de operationele plannen en voor het genereren van troepen. Op een gegeven moment begint het mandaat vorm te krijgen en dan begint de militaire staf al met het opstellen van een concept. Althans, zo is thans de procedure. Vroeger was die anders. Men begint in zo'n vroeg stadium, omdat men niet kan wachten totdat het definitieve mandaat er is, want dan ben je te laat. Het concept wordt voorgelegd aan de politieke mensen van DPKO. Ook hieruit blijkt weer dat er gelijktijdig een politiek-militair proces is voor het zoeken naar de optimale oplossing. Militairen willen vaak iets in de rules of engagement waarvan politici zeggen: dat gaat toch echt niet door. Enfin, dan krijg je een discussie tussen de politieke en de militaire kant totdat het concept, dat van de militaire adviseur komt, is bijgesteld en alle politieke inputs zijn ingebracht. Blijkt dat beide partijen ermee kunnen leven, dan moet het nog door het juridische poortje. Het gaat vervolgens naar het office of legal affairs. Daar bestuderen internationale juristen het concept. Zij zeggen bijvoorbeeld: het is een spannend verhaal, maar je hebt het internationale recht niet in aanmerking genomen. Bepaalde elementen moeten nog in de tekst verwerkt worden. Dat is de juridische input.

Als ook dat is gebeurd, gaat het concept naar de Force Commander. Helaas wordt bij dit soort operaties de persoon van de Force Commander pas op het allerlaatste moment aangewezen, omdat het daarbij om een politieke benoeming gaat. Achter de schermen wordt dan tussen allerlei landen die die positie willen een gevecht geleverd. Dus de Force Commander komt pas heel laat in beeld, maar uiteindelijk moet hij met het stuk werken. Het verhaal wordt hem dan dus voorgelegd. Hij leest het met zijn staf, als die dan al is geformeerd. De mensen van die staf komen namelijk overal vandaan. De Force Commander heeft vervolgens ook het een en ander over het concept te vertellen en wil bepaalde wijzigingen aangebracht hebben. Dat is althans vaak het geval. Voor het aanbrengen van die wijzigingen geldt het hele verhaal dat ik verteld heb. Uiteindelijk kan de Force Commander met de tekst leven en wordt het stuk ondertekend door de undersecretary-general voor peace keeping operations. Destijds was dat Kofi Annan. Dan zijn de rules of engagement vastgesteld. De VN-macht moet zich daarna aan die rules of engagement houden. Natuurlijk zijn er procedures om de rules of engagement te wijzigen als de situatie in het veld verandert. Dat vergt evenwel een ingewikkeld proces.

Een lidstaat heeft de mogelijkheid om na overleg voor de eigen troepen van de Rules of Engagement af te wijken. Eenvoudig is dat echter niet.

De heer Van Kappen: Ja, theoretisch kan dat, praktisch ook, maar je moet daarmee heel voorzichtig zijn. Je moet waar kunnen maken waarom je ervan wilt afwijken. De discussie erover wordt bij de VN in alle openheid gevoerd. Allerlei landen letten op je en er wordt een oordeel over je geveld. Dus als je wilt afwijken van de rules of engagement die door de VN zijn vastgesteld, moet je met een goed verhaal komen.

Verder heeft een lidstaat altijd de mogelijkheid om op andere terreinen een zekere mate van eigen invulling te kiezen. Er is sprake van een zekere mate van vrijheid, zo verklaart PVVN Biegman.

De heer Biegman: Daar is een zekere mate van vrijheid. Men zag dat ook in bewapening tussen verschillende eenheden in Bosnië. De Denen hadden tanks in Tuzla, wat heel plezierig was, geloof ik. Zij hebben er een paar keer mee geschoten en dat maakte toch wel enige indruk. Andere eenheden hadden een wat lichtere bewapening. Het was een kwestie van dialoog tussen het land in kwestie en de commandant van UNPROFOR, of hij dat goed vond of niet. Wat betreft de lokatie had men de vrijheid om te zeggen: ik wil dit wel en dat niet. Dat hebben wij tot onze schade gemerkt toen wij zelf een opvolger zochten.

2.5.2 Inhoud en reikwijdte mandaat UNPROFOR

In algemene termen bestaat de taak van UNPROFOR uit de uitvoering van het UNPROFOR-mandaat voor Bosnië (resolutie 770) en voor de safe areas (resoluties 819, 824, 836)1. In resolutie 836, die een sleutelrol zal gaan spelen bij het safe area-beleid, worden de taken van UNPROFOR in Bosnië geformuleerd en wordt de mogelijkheid geopend gebruik te maken van geweld om het mandaat te kunnen uitvoeren. De bevoegdheid wordt gegeven om – zij het met een aantal randvoorwaarden – gebruik te maken van air power. Box 2.6 bevat een beschrijving van de belangrijkste onderdelen van deze resolutie. De letterlijke tekst van de resolutie is opgenomen in appendix F.

Box 2.6: Resolutie 836

Resolutie 836 (4 juni 1993) bevat diverse onderdelen, waarvan er drie direct van belang zijn voor het mandaat van UNPROFOR. Dit betreft de volgende onderdelen:

Acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations,

5. Decides to extend to that end the mandate of the UNPROFOR in order to enable it, in the safe areas referred to in resolution 824 (1993), to deter attacks against the safe areas, to monitor the cease-fire, to promote the withdrawal of military or paramilitary units other than those of the Government of the Republic of Bosnia and Herzegovina and to occupy some key points on the ground, in addition to participating in the delivery of humanitarian relief to the population;

9. Authorizes UNPROFOR, in addition to the mandate defined in resolutions 770 (1992) of 13 August 1992 and 776 (1992), in carrying out the mandate defined in paragraph 5 above, acting in self-defence, to take the necessary measures, including the use of force, in reply to bombardments against the safe areas by any of the parties of to armed incursion into them or in the event of any deliberate obstruction in or around those areas to the freedom of movement of UNPROFOR or of protected humanitarian convoys;

10. Decides that, notwithstanding paragraph 1 of resolution 816 (1993), Member States, acting nationally or through regional organizations or arrangements, may take, under the authority of the Security Council and subject of close coordination with the Secretary-General and UNPROFOR, all necessary measures, through the use of air power, in and around the safe areas in the Republic of Bosnia and Herzegovina, to support UNPROFOR in the performance of its mandate set out in paragraphs 5 and 9 above.

In punt 5 van de resolutie worden de taken beschreven. Belangrijke element hierin is «to deter attacks against the safe areas», hetgeen niet meer is dan het afschrikken van een aanval. Verdediging van de enclave of bescherming van de bevolking valt hier niet onder.

Punt 9 biedt UNPROFOR de mogelijkheid om «acting in selfdefence» maatregelen te treffen «including the use of force», om te antwoorden op bombardementen of een gewapende inval van de safe areas of humanitaire konvooien.

Onder punt 10 wordt air power beschikbaar gesteld als middel om het mandaat uit te voeren. Deze air power is vooral bedoeld als zelfverdediging. De reikwijdte van het begrip «zelfverdediging» leidt echter tot verwarring onder de NAVO-landen die al deelnemen aan Deny Flight en meer jachtvliegtuigen beschikbaar stellen voor de taak ten aanzien van de safe areas. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk willen de vliegtuigen alleen inzetten voor de bescherming van het VN-personeel in de enclaves, de andere Europese lidstaten menen dat ook de bevolking moet worden verdedigd. De Amerikaanse autoriteiten gaan er ook vanuit dat alleen UNPROFOR moet worden beschermd en dat de safe areas niet moeten worden verdedigd. Dat is volgens militaire specialisten ook niet mogelijk.1In paragraaf 2.5.4 wordt nader ingegaan op de discussie omtrent luchtsteun voor UNPROFOR.

Op 14 juni 1993 stuurt de SGVN, Boutros-Ghali, een rapport aan de Veiligheidsraad over de implementatie van resolutie 836.2Hierin wordt aangegeven dat voor een volledige uitvoering van de resolutie, gebaseerd op deterrence by strength, een troepenmacht van 34 000 man nodig is. Voor een minimumniveau van afschrikking is een troepenmacht van 7 600 man nodig (een aantal overigens dat uiteindelijk pas na een jaar wordt gerealiseerd, zo meldt de SGVN aan de Veiligheidsraad3). Het NIOD spreekt over deterrence by presence.4Deze term wordt door de SGVN in het rapport niet gebruikt. Wel merkt de SGVN in het rapport op dat deze «lichte variant» op zichzelf geen volledige garantie van de verdediging van de safe areas kan bieden, er wordt vertrouwd op de dreiging met luchtsteun tegen elke aanvallende partij.5De «lichte variant» wordt voorgesteld, omdat een troepenmacht van 34 000 niet haalbaar wordt geacht.

De Veiligheidsraad neemt het voorstel van de SGVN om te kiezen voor de «lichte variant» op 18 juni 1993 over met het aannemen van resolutie 844. In box 2.7 worden de belangrijkste onderdelen van deze resolutie weergegeven.

Box 2.7: Resolutie 844

Resolutie 844 (18 juni 1993) bevestigt de implementatie van resolutie 836.

Acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations,

1. Approves the report of the Secretary-Generaal;

2. Decides to authorize the reinforcement of UNPROFOR to meet the additional force requirements mentioned in paragraph 6 of the report of the Secretary-General as an initial approach;

3. Requests the Secretary-General to continue the consultations, inter alia, with the Governments of the Member States contributing forces tot UNPROFOR, called for in resolution 836 (1993);

4. Reaffirms its decision in paragraph 10 of resolution 836 (1993) on the use of air power, in and around the safe areas, to support UNPROFOR in the performance of its mandate, and encourages Member States, acting nationally or through regional organizations or arrangements, to coordinate closely with the Secretary-General in this regard;

5. Calls upon Member States to contribute forces, including logistic support and equipment to facilitate the implementation of the provisions regarding the safe areas.

In paragraaf 2 wordt de omvang van de troepenmacht vastgesteld, onder verwijzing naar het rapport van de SGVN. In paragraaf 4 van deze resolutie wordt de mogelijkheid van luchtsteun om het mandaat uit te kunnen voeren, bevestigd. De minister van Buitenlandse Zaken geeft in zijn brief van 4 maart 1996 aan dat politieke en praktische argumenten de doorslag hebben gegeven om te kiezen voor de «lichte variant», waarbij luchtsteun noodzakelijk is.6

Centraal in de discussie over inhoud en reikwijdte van het mandaat staat de vraag of Dutchbat geweld mag gebruiken om de enclave te verdedigen en/of de bevolking te beschermen of alleen ter zelfverdediging. In het navolgende wordt ingegaan op de opvattingen over deze vraag in 1993, dus vóór de uitzending van Dutchbat.

Volgens Kooijmans staat in het mandaat de bescherming van de bevolking centraal.

De heer Kooijmans: Het mandaat voor de safe area-operatie was het beveiligen van de bevolking in de safe areas en daarvoor werden in resolutie 836 bepaalde mogelijkheden geboden om die bescherming ook geloofwaardig te maken. Dat was ook de inzet van het luchtwapen als dat nodig zou blijken te zijn.

(...) Als u ziet dat in de resolutie zelf staat dat gewapend geweld mag worden gebruikt, zoals de inzet van het luchtwapen, ter bescherming van de missie, dan is daarbij inbegrepen het eventueel geweld mogen gebruiken ter bescherming van de bevolking. In het rapport van Kofi Annan over Srebrenica staat dat het secretariaat een nota heeft opgesteld waarin de commandant van UNPROFOR wordt verzocht om van de geboden mogelijkheden van bescherming iedere keer aan te geven onder welke voorwaarden en aan de hand van welke criteria het luchtwapen kan worden ingezet. Het is dan duidelijk dat het mandaat ook betrekking had op de bescherming van de bevolking.

Blaauw verklaart tegenover de commissie dat het mandaat alleen zelfverdediging van de eigen troepen betreft. Verdediging van mensen die onder de ogen van Dutchbat door een andere partij zwaar bedreigd worden, staat niet in het mandaat. Dutchbat heeft ook onvoldoende middelen om zich te beschermen. Kooijmans onderschrijft dit niet.

De heer Kooijmans: Ik moet u eerlijk zeggen dat mij dit zeer verbaast. Ik herinner mij heel goed dat wij natuurlijk in de Kamer over het mandaat gesproken hebben, maar het is zo'n gekunsteld onderscheid. Als op een observatiepost geschoten wordt, en wij weten nu exact wat dit inhoudt, is dat een aanval op UNPROFOR-personeel. Het is echter tevens een aanval op het te beschermen mandaat. Als zodanig kun je geen onderscheid maken. Ik weet dat de inzet van geweld in de discussie eindeloos een rol gespeeld heeft: als dit uitsluitend mocht ter zelfbescherming van het personeel dan mocht dit ook ter bescherming van de missie. Ik vind het kunstmatig om te spreken over bescherming van personen of bescherming van grondgebied. Het gaat om de missie en dat staat heel uitdrukkelijk ook in het rapport van Kofi Annan.

Duidelijk is in ieder geval dat verdediging van de enclave niet als onderdeel van het mandaat wordt gezien. Ook Vos gaat niet uit van verdediging, maar van bescherming van de bevolking.

De heer Vos: Ik denk niet dat de troepen die daar gelegerd waren, met de safe-areaconstructie die wij hadden, ooit de mogelijkheid hebben gehad om de gebieden echt te verdedigen. Met die taak zijn wij er ook niet heen gegaan. Ik heb gezegd dat wij daarheen zijn gegaan met de taak, een mate van humanitaire bescherming te leveren. Daar waren we voor uitgerust. Of het nou een .50 of een 25 mm was: daar waren we voor uitgerust. Dat geldt niet alleen voor ons, maar ook voor de Britten in Gorazde, in Zepa, en voor alle safe-areatroepen die daar waren. Die waren daar niet naartoe gestuurd om de safe areas te verdedigen tegen een massale aanval, zoals die uiteindelijk in Srebrenica wel heeft plaats gehad.

Ook Lubbers onderschrijft dat zijns inziens het mandaat de bescherming van de bevolking omvat. Lubbers realiseert zich dat dit kan leiden tot slachtoffers onder de Nederlandse militairen.

De heer Lubbers: In beginsel «ja», maar daar moet aan toegevoegd worden dat ik mij geen gesprek herinner. Natuurlijk is het van betekenis, met name bij de vormgeving, maar het is een principiële vraag. Altijd als je troepen uitzendt, wordt dat risico genomen.

Ter Beek legt in zijn reactie nog eens de nadruk op het verschil tussen de «zware variant» met 34 000 man en de «lichte» met 7 600 man waar uiteindelijk voor is gekozen. Bij de «lichte variant» is geen sprake van verdediging.

De heer Ter Beek: Dat was het essentiële verschil tussen de zware en de lichte variant. De zware met 34 000 man was ook gericht op gebiedsverdediging. Daarvoor moesten dan ook alle zware middelen mee, variërend van tanks tot artillerie. De lichte variant was gebaseerd – uiteindelijk heeft dat niet gewerkt – op het principe van afschrikking door aanwezigheid. Anders gezegd: de aanwezigheid van VN-blauwhelmen ter plekke zou Karadzic en Mladic ervan moeten weerhouden om de enclave in te nemen, omdat zij daarmee de VN, de volkerengemeenschap bruuskeerden et cetera. Aan deze «deterrence by presence», zoals het in de terminologie van Boutros-Ghali heet, zaten nog een paar elementen vast. Heel essentieel was daarbij de air support.

Biegman heeft een eigen visie op het mandaat van UNPROFOR.

De heer Biegman: Het mandaat was op zichzelf natuurlijk een heel klein beetje absurd. Als het mandaat is afschrikking Wat is afschrikking? Dat is dat je de andere partij erg bang maakt en daardoor ervoor zorgt dat hij iets niet doet. Dutchbat kon dat natuurlijk niet, militair. Het was een politiek concept, het idee, de hoop dat als daar een VN-macht zit, dan zullen de Serviërs nog wel even uitkijken voordat zij daarover heenlopen. Dat was de hele basis. Zoals gezegd, het heeft op sommige plaatsen lang genoeg gewerkt en op andere is dat niet het geval geweest.

Volgens Couzy is het mandaat onwerkbaar. Beschermen van de bevolking kan niet met de gekozen constructie.

De heer Couzy: (...) als Dutchbat de mensen had willen beschermen, hadden er in plaats van 500 of 600 militairen 4000 militairen uitgezonden moeten worden naar die enclave. Dan had je kans gemaakt om de mensen echt te beschermen als dat mocht. Maar met dat kleine handjevol dat wij daar echt hadden, was dat ook militair gezien onmogelijk.

Ter Beek blijkt in 1994 anders over de inzet van geweld te denken dan Couzy, zo blijkt uit uitspraken van Ter Beek tijdens een uitzending van het Capitool van de NOS op 30 januari 1994, waarin hij zegt: «De resolutie van de VN die het mandaat verschaft op basis waarvan men daar naar toe gaat en op basis waarvan men kan optreden, voorziet in een mogelijkheid dat men gewapenderhand in actie kan komen als het gaat om zelfverdediging en zelfbescherming, maar ook wanneer de opdracht van de militairen, namelijk het beschermen van de burgerbevolking daar in gevaar komt. En welke middelen hebben zij daarvoor?» Het antwoord is: «Men is uitgerust op de eerste plaats met pantserwagens, natuurlijk ook belangrijk voor de eigen bescherming, maar men beschikt verder over mitrailleurs, mortieren en antitankwapens. Dus men is echt goed uitgerust.»

Couzy kan dit verschil van opvatting over de werkbaarheid van het mandaat tijdens zijn verhoor door de commissie niet verklaren.

De heer Couzy: Ja, daar zit duidelijk licht tussen. Dat is helder. Maar op dat moment is het besluit allang genomen. Als de minister dan zo'n uitspraak doet en ik zou hem horen, dan kun je daar hoogstens binnenskamers op terugkomen om daar verduidelijking over te vragen, maar je moet dan zeker niet ergens anders ventileren dat je een andere mening hebt.

Overigens is Couzy in 1993 voorstander van «robuust» optreden, zo blijkt uit een interview met het NRC Handelsblad op 11 november 1993. Couzy omschrijft zijn opstelling van destijds tegenover de commissie.

De heer Couzy: Heel consequent van het begin af aan een lijn inzetten en daaraan ook vasthouden en bij intimidaties je niet van de wijs laten brengen en dan resoluut, robuust optreden. De minister en ik hadden afgesproken dat wij die kreet «robuust» zouden gebruiken om aan te geven dat wij meer zouden optreden zoals de Engelsen dan zoals sommige andere troepenleverende landen die gemakkelijk meebogen met alles waar zij tegenaan liepen. Als er bijvoorbeeld colonnes werden gestopt – die werden heel vaak gestopt – eiste men een deel van de lading, anders kon men niet doorrijden. Als je daaraan begint, is het hek van de dam. Dan kan geen enkele colonne meer ongestoord zijn einddoel bereiken. Dat bedoel ik met resoluut optreden. Dat je je niet laat intimideren door dit soort chantagetactieken.

Dat daarbij wapens worden gebruikt, is volgens Couzy logisch. Dat is echter niet hezelfde als het beschermen van de bevolking.

De heer Couzy: Ja, maar dan gebruik je je wapens dus niet om de bevolking te beschermen; dan gebruik je ze voor jezelf, want jij hebt een afspraak gemaakt, jouw belangen worden geschaad. Daar kun je dan eventueel wapens voor gebruiken. Dat is iets anders dan de enclave verdedigen tegen een aanval van de Serven.

Het gebruik van wapens is gebonden aan regels, die zijn opgenomen in de Rules of Engagement (geweldsinstructies). Volgens Van der Vlis zijn deze niet altijd even duidelijk.

De heer Van der Vlis: Als u in het NIOD-rapport the rules of engagement naleest, ziet u dat elke regel een aantal opties heeft. En het moeilijke van dit onderwerp is dat die opties, welke opties er worden gekozen, toch een interpretatie is van de commandant. Dit kan ertoe leiden dat rules of engagement een verschillende inhoud krijgen. In situatie A dit, in situatie B dat. Dit maakt het natuurlijk niet simpel. In volle oorlogstijd is het volstrekt helder wat er gaat gebeuren. Hier komt er een complicerende factor bij en daarvoor moet ook begrip bestaan, namelijk dat je heel snel tegen politieke consequenties van het geweldsmatig handelen aanloopt. Dus dat er op zich terughoudendheid was bij het toepassen van geweld, daar heb ik geen enkel probleem mee. Ik vraag mij echter wel af of bij iedereen tot op het laagste niveau in iedere situatie helder was welk soort geweld zou mogen worden gebruikt. Je ziet dan ook in de praktijk discussies ontstaan: kan dit nu wel of kan dat nu wel. Dat is niet goed. Ik heb bijvoorbeeld begrepen dat voor de Engelsen die voor de beveiliging van het transportbataljon zorgden, gold: als er op hen werd geschoten, was er geen discussie maar werd er terug geschoten. Andere landen reageerden daarop anders en hadden daarover een andere opvatting. Eigenlijk is dat niet goed. Eigenlijk moet je met z'n allen gewoon één lijn trekken.

Het verbeteren van de geweldsinstructies lag niet binnen de invloedssfeer van Van der Vlis, verklaart hij tegenover de commissie.

De heer Van der Vlis: (...) Ik had daar echt geen invloed op, behalve dat ik in het gesprek met generaal Rose heel uitvoerig over deze materie heb gesproken. Wij hebben uitvoerig gesproken over de vraag in welke mate je geweld zou toepassen. Hij zat echt op de lijn van een klassieke peace keeper. Ik moet eerlijk zeggen: onder die omstandigheden vind ik dit ook een heel begrijpelijke benadering, want je zit er niet als een groene macht, een NAVO-macht. Je zit er als VN tussen de partijen in. Het gaat er echter wel om dat je op het juiste moment wel de juiste middelen toepast als het echt nodig is. Dat heeft hij in Gorazde ook gedaan. Toen heeft hij op een gegeven ogenblik ook luchtsteun ingezet. Ik had dat natuurlijk ook graag in Srebrenica gezien, dat moge helder zijn.

In de Kamer ligt de nadruk van de inzet op het beschermen van de bevolking.

De heer De Hoop Scheffer: Daar is altijd een spanning blijven en die is eigenlijk gedurende de hele Bosnië-operatie gebleven. Dat is de spanning – dat is ook in Srebrenica heel duidelijk gebleken – tussen aanwezig zijn, bescherming, humanitaire bescherming bieden om de redenen waarover wij hebben gesproken, en het steeds groeiende besef dat de agressie, zoals die in Bosnië bleef plaatsvinden, op een bepaalde plaats een halt moest worden toegeroepen. Die twee zielen in één politieke gedachte zijn in steeds sterkere mate met elkaar gaan botsen.

Van Middelkoop hanteert voor to deter by presence de term «naïef».

De heer Van Middelkoop: (...) door er te zijn: to deter by presence. Ik formuleer het maar met opzet zo, want het geeft ook een beetje onze naïviteit aan.

Valk geeft aan dat impliciete verwachtingen omtrent het actief verdedigen van de bevolking niet expliciet worden uitgesproken.

De heer Valk: Formeel was het ter verdediging van Dutchbat, waarbij je dan hoopte dat de bescherming van de bevolking door de aanwezigheid van Dutchbat – plus het eventuele luchtwapen – min of meer gegarandeerd zou worden. Maar ik ging er altijd wel op de een of andere manier van uit: ook een aanval op de bevolking, ook een aanval op Srebrenica zelf, zal toch op de een of andere manier niet onbeantwoord blijven.

(...) daar gingen wij toch wel min of meer van uit. Wij hebben het wel aan de orde gesteld in het debat van 16 november, toen wij het hadden over de geweldsinstructies. Het is erg jammer dat daar een zeer beknopt verslag van is gemaakt en geen stenografisch verslag.

(...) Toen is er gesproken over de geweldsinstructies en hoe die geïnterpreteerd zouden moeten worden. Omdat ik het niet goed heb kunnen teruglezen, weet ik niet zeker in hoeverre ook nadrukkelijk gezegd is: betekent het dat als er bevolkingsgroepen worden aangevallen, Dutchbat ook zal optreden? Dat herinner ik mij niet. Voor mijn gevoel gingen wij er min of meer van uit dat dit het geval zou zijn.

Dat er Nederlandse militairen risico's lopen bij deze vredesoperatie realiseert Valk zich vanuit ervaringen met andere vredesoperaties, zo verklaart hij.

De heer Valk: Ik ben er nooit van uitgegaan dat deelname aan een vredesoperatie, ook in die jaren, een risicoloos gebeuren was. Omdat er van andere landen, met name van Frankrijk en Engeland, ook vrij veel soldaten waren omgekomen bij zulke operaties, wisten wij dat dit een lot zou kunnen zijn dat ook Nederlandse soldaten zou kunnen treffen.

De Hoop Scheffer verklaart in min of meer dezelfde bewoordingen rekening te hebben gehouden met slachtoffers.

Een ander element van het mandaat betreft de ontwapening van de Bosnische strijders in de enclave. Daarover bestaat de opvatting dat dit niet realistisch is.

De heer Van Middelkoop: Nee. Iemand die iets wist van de Balkan en die regio – dan hoefde je echt niet de boeken van Den Doolaard gelezen te hebben – kon weten dat het ontwapenen in die gebieden illusoir was.

(...) Ze hadden misschien wel de bevoegdheid om netjes aan passerende Serven en Moslims te vragen om hun wapens in te leveren, maar als dat vervolgens werd geweigerd, dan waren er niet zoveel mogelijkheden om ze daartoe te dwingen. Zo zat het er al jaren en dat gold ook voor dit concept. Je was in hoge mate aangewezen op de medewerking van de partijen.

Valk stelt hierover in zijn verhoor:

De heer Valk: Achteraf bleek dat volstrekt onhaalbaar te zijn. (...) Op het moment dat het in discussie was, gingen wij er toch een beetje van uit: het is een overeenkomst waar ook de strijdende partijen zich aan hebben gecommitteerd, zodat het met het inleveren van wapens wel goed zal zitten. Natuurlijk was dat vreselijk naïef.

Blaauw wijst in zijn verhoor op de noodzaak van medewerking van beide partijen. Daarnaast heeft Blaauw een striktere opvatting over de inhoud en reikwijdte van het mandaat en de geweldsinstructie die daarmee samenhangt.

De heer Blaauw: Uitgaande van het mandaat en het feit dat men alleen maar zijn wapens in mag zetten voor zelfverdediging, was die geweldsinstructie voldoende. Er stond niet in de geweldsinstructie dat je de wapens moest inzetten wanneer er onder je ogen Bosniakken afgevoerd zouden worden door Bosnische Serviërs. Dat stond niet in het mandaat.

(...) Bescherming van de burger stond niet in het mandaat. Dat sluipt iedere keer weer in de discussies. Het ging om het handhaven van de safe area. Het beveiligen van de burgers stond daar niet bij. Je zit dan dus in een grijs veld, waarbij je moet verwachten dat de militairen ter plekke daar mogelijk een antwoord op vinden.

Voormalig Chef Defensiestaf Van der Vlis stelt dat verdediging van de safe area en bescherming van de bevolking niet los van elkaar zijn te zien.

De heer Van der Vlis: Die twee hangen samen. Ik heb zojuist al gezegd dat je niet de bevolking kunt beschermen zonder de safe area te verdedigen.

Van der Vlis reageert in zijn verhoor ook op de verklaringen van de Kamerleden en legt een directe relatie tussen het beschermen van de bevolking en de verdediging van de enclave.

De heer Van der Vlis: Neem de discussie van vanmorgen: waren wij nu wel of niet bezig om de vluchtelingen te beschermen. Stond dit nu wel of niet in het mandaat? Daarover mag natuurlijk geen twijfel zijn. Om heel duidelijk te zijn, want ik denk dat die discussie vaak verwarrend gevoerd wordt, het effectief beschermen van de bevolking hangt wat mij betreft direct samen met het effectief verdedigen van de enclave. Als je het gebied niet in handen kunt houden, kun je ook de bevolking niet beschermen. Dit zat er in dat mandaat dus niet in. Het mandaat leunde heel zwaar op twee cruciale voorwaarden. De eerste is: «the consent of all the parties involved», dus de medewerking van alle partijen. De tweede is de luchtsteun. Op het moment dat een van die twee voorwaarden dus ging kruipen, werd uitgehold, wist je van tevoren dat er een probleem was. Waarom? Omdat achter de afschrikking, de «deterrence», geen vervolg zat. UNPROFOR beschikte niet over luchtmobiele eenheden bijvoorbeeld, dat is pas later gekomen met de rapid reaction force. Men had niet de middelen om dan nog werkelijk te kunnen ingrijpen.

2.5.3 Bewapening van Dutchbat

Een onderdeel van de besluitvorming over de uitzending van het lucht-mobiele bataljon en de nadere uitwerking van de opdracht van de VN betreft de zwaarte van de bewapening. Dat besluit wordt op nationaal niveau genomen. In Nederland gebeurt dat door Van der Vlis en Couzy, nog voordat duidelijk is dat Dutchbat in Srebrenica zal worden ingezet.1Die beslissing wordt later niet meer gewijzigd. Het luchtmobiele bataljon wordt uitgezonden als een lichte infanterie-eenheid met extra middelen, in de vorm van een aantal zware wapens. In de besluitvorming over het soort wapens speelt een drietal overwegingen mee. In de eerste plaats moet het mogelijk zijn de manschappen in korte tijd te trainen in het gebruik en onderhoud van de wapens. Ten tweede bestaat bij optreden in VN-verband de voorwaarde dat de bewapening licht moet zijn. Ten derde voeren Couzy en Van der Vlis aan dat de bewapening licht moest zijn om de Serven niet te provoceren en het zo voor hen duidelijk te laten zijn dat de bewapening slechts ter zelfbescherming dient. Volgens de plaatsvervanger van Couzy, Reitsma, speelt er bij Couzy en Van der Vlis (en bij hemzelf overigens ook) de vrees dat het luchtmobiele bataljon met zwaardere bewapening teveel op een pantserinfanteriebataljon zal gaan lijken. Daarmee zal het luchtmobiele bataljon zijn nut niet kunnen bewijzen en zullen er (opnieuw) vraagtekens worden geplaatst bij het concept, met alle gevolgen vandien voor de aanschaf van gevechtshelikopters en het aantrekken van voldoende mensen voor een beroepsleger. De Luchtmobiele Brigade moet een eenheid zijn die de arbeidsmarkt aanspreekt.1

Boutros-Ghali staat echter, op basis van de VN-resoluties 807 (19 februari 1993) en 819 (30 maart 1993), die beide verwijzen naar Hoofdstuk VII Handvest VN, zwaardere bewapening bedoeld voor zelfbescherming toe. Bovendien is het in Bosnië de praktijk dat troepenleverende landen zwaardere bewapening meesturen en de VN legt zich daar bij neer. Commandant Briquemont stelt zelfs tegenover het NIOD dat hij juist wil dat landen zich zwaarder bewapenen en noemt het «spijtig» dat hij de Nederlandse autoriteiten niet heeft kunnen overtuigen.2Er komt zowel van binnen (Nederlandse Officieren Vereniging) als van buiten Defensie veel kritiek op het besluit inzake de (te) lichte bewapening. Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken komt de kritiek van de directie Atlantische Samenwerking en Veiligheid, maar ook van minister Kooijmans zelf. Kamerlid Blaauw vindt de zwaarte van de bewapening niet in overeenstemming met het mogelijk robuust optreden waar het kabinet eerder over sprak. Ook rijst in de Kamer de vraag of de lichte uitrusting is afgedwongen door de Serven, iets wat Ter Beek stellig ontkent.3

De heer Ter Beek: De generaal Van der Vlis heeft op 1 februari 1994 overtuigend tegenover de Tweede-Kamercommissie uitgelegd dat het een keuze was, die voortkwam uit een peacekeeping operatie. Wij waren daar met instemming van de Serviërs, en zoals eerder gezegd konden wij er alleen komen met instemming van hen. Wat de keuzes van andere landen betreft: u moet die niet overschatten en op zijn minst enigszins relativeren. Immers, die negen of elf tanks die de Denen hadden meegenomen, hebben één of twee keer geschoten op Sugar Hill, vlakbij Tuzla, en toen zijn zij ermee opgehouden, want het gevolg daarvan was dat er represailles kwamen van de Servische eenheden, namelijk het gijzelen van waarnemers van de VN.

Van der Vlis verdedigt in zijn verhoor door de commissie de keuze van de bewapening.

De heer Van der Vlis: (...) je moet voldoende mensen indelen, je moet de bewapening zo maken dat in ieder geval de zelfverdediging is gewaarborgd. Het is iets anders en ik wil daarop met nadruk wijzen, dat je een eenheid toerust voor een effectieve verdediging. Ik heb nog steeds het overduidelijke gevoel dat de discussie over de bewapening in feite om iets anders gaat, namelijk een discussie over de doelstelling. Dat men er toch elementen in wil brengen om die verdediging wel tot stand te kunnen brengen. Ik wil daarover helder zijn en dan weet u gelijk wat de afstand is tussen wat gezonden is en wat een effectieve verdediging had moeten meebrengen, 4 000–5 000 man, een complete brigade inbegrepen artillerie, tanks en inbegrepen bij voorkeur bewapende helikopters. Dit had ik in die enclave willen brengen. Dit is niet alleen mijn verhaal. Er zijn WEU-studies over en NAVO-studies. Nou, daaraan voldeden wij natuurlijk voor geen meter. Ik wil u ronduit zeggen dat ik nog steeds voor 100% sta achter wat ik op 1 februari in de Kamer heb gezegd. Het viel mij op dat de heer Blaauw vanochtend begon over de 25 mm kanonnen, maar aan het einde zei: het maakte eigenlijk toch niet zoveel uit. Dit was ook precies mijn redenering. Wij zochten liever naar een wapen dat paste bij de opleiding van het luchtmobiele bataljon.

(...) Ik vond de bewapening niet licht. (...) Wat men wel eens vergeet, is dat als wij het 25 millimeter-kanon hadden meegenomen, het nog maar de vraag was geweest hoeveel er inzetbaar waren geweest op het moment van de val van de enclave. Het was namelijk een gecompliceerd wapensysteem. Al met al is naar die combinatie van eisen gezocht. Die zijn aangevuld met antitankraketten, de TOW en de Dragon. Bovendien had elke groep nog zijn eigen anti-tanksysteem. Er zaten lichte mortieren in. Het is niet de zwaarte van de bewapening van een pantserinfanterie bataljon, maar, naar mijn oprechte overtuiging, heb ik terecht in de Kamer gezegd dat de bewapening adequaat was voor deze missie. Dat was dus de missie 836 en niets anders.

De woordvoerders in de Tweede Kamer uit 1994 verklaren weliswaar vraagtekens te hebben gehad bij de bewapening, maar uiteindelijk te hebben vertrouwd op de uitleg van Van der Vlis tijdens het mondeling overleg op 1 februari 1994.1

De heer Blaauw: Ik heb er bij de minister van Defensie geregeld op aangedrongen zwaarder materieel mee te sturen. In het bijzonder de YPR-765 pantserwagen, maar dan degene die is uitgerust met een 25 millimeter kanon. Dat is een geïntegreerd wapensysteem dat veel robuuster is. Als je peacekeeping wilt plegen, moet je wel een enigszins afschrikwekkende bewapening hebben, want als je er te zwak rondloopt, zou je uitlokking kunnen plegen. In het laatste overleg haalde de minister van Defensie Ter Beek echter de chef Defensiestaf van stal en die zei dat binnen de instructies van de Verenigde Naties en binnen de inschatting van de militairen .50 mitrailleurs voldoende waren. Dan stopt het voor mij. Dan ga ik geen motie indienen dat de Kamer van mening is dat er 25 millimeter kanonnen mee zouden moeten. Die militairen zijn ervoor opgeleid en die horen het te weten en die horen het juiste advies te geven. Daar moet je op een gegeven moment op kunnen varen.

Achteraf wordt geopperd dat de beschikbaarheid van tanks verschil zou kunnen hebben uitgemaakt. Aanleiding hiervoor is dat de Denen in Bosnië wel tanks bij zich hebben.

De heer Blaauw: (...) Ook het incident, waarbij door de commandant van UNPROFOR de tanks van de Denen werd ingezet om een weg open te maken om de logistieke lijnen open te houden, gaf ons het gevoel dat er eigenlijk meer en zwaarder materieel mee zou moeten als je wat gaat doen.

De waarde van de tanks wordt echter door Van der Vlis tijdens zijn verhoor gerelativeerd.

De heer Van der Vlis: Het verhaal van de tanks. Ik moet hier wel de aantekening bij maken dat de vraag tot nu toe onbeantwoord is waarom UNPROFOR die niet heeft ingezet toen het echt nodig was. Ik kan u het antwoord geven. Omdat de Denen dat hadden verboden! Aan de inzet van die tanks waren restricties verbonden. Ik weet niet of u het verhaal van die tanks kent. Die tanks hebben tien maanden rondgezworven, voordat ze Bosnië überhaupt in mochten. Die tanks zijn overal geweest! Het was simpel. De Serven wilden ze niet. Na heel veel geëmmer zijn die dingen er gekomen. Ik heb zelf heel toevallig de operatie gezien waarin zij die logistieke weg hebben opengebroken. Ik moet u eerlijk zeggen dat ik zoiets komisch in mijn leven nog niet had meegemaakt. Volstrekt witte tanks die tactisch optreden om een weg vrij te maken! Maar goed: het heeft gewerkt. Bij mijn weten is dat de laatste inzet van de tanks in Bosnië geweest. Dus Om uw vraag maar direct te beantwoorden: los van alle logistieke problemen, had het er naar mijn gevoel nooit ingezeten dat wij die tanks hadden kunnen meebrengen naar de enclave.

Een breed gedeelde opvatting is de noodzaak van luchtsteun als terugvaloptie ingeval van een aanval op de enclave.

De heer Van der Vlis: (...) U heeft het woord «luchtsteunoptie» genoemd, zonder dat wij er echt over hebben gesproken. Er is geen enkel wapensysteem dat zo snel en intimiderend is. Luchtsteun is echt intimiderend voor de tegenstander. Luchtsteun kan met een enorme omvang gevechtskracht tot gelding brengen. Die noodrem was natuurlijk volstrekt noodzakelijk om te voorkomen dat het bataljon onder de voet zou worden gelopen als het echt fout zou gaan.

Ook binnen de Tweede Kamer wordt luchtsteun als een noodzakelijke voorwaarde gezien, omdat de omvang van het uitgezonden bataljon volstrekt onvoldoende is om de enclave te verdedigen.

De heer Valk: (...) Wat bovendien erg belangrijk was, was het gevoel van: op het moment dat de zaak onder druk komt te staan, zal het luchtwapen worden ingezet. Overigens, nog één opmerking hierover: stel nu dat er zware wapens zouden zijn meegestuurd, dan zouden een paar honderd soldaten met een gevechtsfunctie ook dan niet in staat zijn geweest om een Servische troepenovermacht van duizenden manschappen, uitgerust met tanks, het hoofd te bieden. Daarvoor had je het luchtwapen nodig.

2.5.4 Luchtsteun voor UNPROFOR

Nadat is gekozen voor de «lichte variant» met 7 600 militairen, met vertrouwen in de afschrikkende werking van het luchtwapen, komt de vraag aan de orde wat het luchtwapen precies inhoudt. De VN-troepen die in een safe area gelegerd worden, dienen – volgens het NIOD – slechts als struikeldraad (trip wire) om de luchtsteun te activeren in het geval van een aanval van het Bosnisch-Servische leger.1

De basis voor het gebruik van luchtsteun ligt in resolutie 836, waarin de Veiligheidsraad UNPROFOR «all necessary measures, through the use of air power, in and around the safe areas (...), to support UNPROFOR» toestaat. Dit wordt opnieuw opgenomen in resolutie 844. De luchtsteun wordt geleverd door de NAVO. De vliegtuigen die worden ingezet voor Deny Flight krijgen tevens als taak het verzorgen van luchtsteun voor UNPROFOR.

Door diverse betrokkenen wordt bij de besluitvorming rond de uitzending van Dutchbat gerekend op bescherming van het luchtwapen. Couzy heeft reeds eind december 1992 gewezen op de risico's voor de Nederlandse soldaten als Nederland daadwerkelijk F-16's naar Bosnië stuurt.2Het Algemeen Dagblad citeert de Kamerleden Valk (PvdA) en De Kok (CDA) en de staatssecretaris van Defensie, Van Voorst tot Voorst, die wijzen op de veiligheidsrisico's voor de Nederlandse militairen indien het vliegverbod boven Bosnië met geweld wordt afgedwongen.3

Daarnaast worden ook later reserves geuit door diverse personen. Genoemd worden de volgende bezwaren4:

• de stap van eventueel lichtgewapend verzet op de grond naar de inzet van het luchtwapen betekent een grote stap op de escalatieladder;

• internationaal lopen de meningen over wenselijkheid en raadzaamheid van de inzet van het luchtwapen nogal uiteen. Inzet van het luchtwapen zou daardoor ook politieke gevolgen kunnen hebben.

Ook worden meer praktische bezwaren genoemd1:

• belemmeringen door weersomstandigheden;

• onvoldoende vliegtuigen, en dan ook nog met onvoldoende brandstof;

• belemmeringen door terreinomstandigheden (dichte bebossing, grotten);

• gevaar van represaillemaatregelen tegen VN-troepen op de grond.

Op 19 januari 1994 voert de Nederlandse regering op het Catshuis overleg met Boutros-Ghali over de inzet van luchtsteun. Dit gesprek leidt tot verwarring omdat Boutros-Ghali geen onderscheid maakt tussen close air support en air strikes. Hij gebruikt de verzamelterm air power.2De meningen van de betrokken ministers Ter Beek, Lubbers en Kooijmans over wat Boutros-Ghali precies heeft gezegd, lopen na de bijeenkomst uiteen. Op 28 januari 1994 stuurt de SGVN opnieuw een brief aan de Veiligheidsraad, waarin hij voor het eerst onderscheid maakt tussen close air support en air strikes in plaats van het tot dan gehanteerde, meer algemene begrip air power. Vanaf dat moment zijn de betrokken ministers tevreden.3

Minister Kooijmans gaat er na afloop van het gesprek met Boutros-Ghali vanuit dat er een toezegging is van de VN dat ingeval van nood luchtsteun zal worden ingezet. Echt hard is deze toezegging blijkbaar niet.

De heer Kooijmans: Ik ben niet zo naïef dat ik vertrouwen heb in alles wat ik hoor, maar je moet op een gegeven moment de prioriteiten afwegen die je hebt. Onze eerste prioriteit was het garanderen van de safe area. De tweede prioriteit was helderheid te krijgen over de vraag of het een werkbaar concept is. Met het tweede bedoel ik ook helderheid krijgen over de vraag wat er onder luchtsteun kan worden verstaan en wanneer het gegeven zou worden. Vervolgens moet er een conclusie worden getrokken of het onder de gegeven omstandigheden verantwoord is om erheen te gaan. Alle analyses van militaire en politieke zijde wezen uit dat het op dat moment een verantwoorde keus leek te zijn.

Ook Vos gaat niet uit van harde garanties.

De heer Vos: (...) Wij hadden allemaal de indruk dat er wel positief werd gereageerd, maar dat het niet spijkerhard was. Daar is dus ook op doorgevraagd. En toen was het nog niet spijkerhard. Ik herinner me dat wij na afloop van een lunch of een diner, dat weet ik niet meer, daarover spraken: hebben wij nu eigenlijk een keiharde garantie of niet? Ik denk dat wij allemaal het gevoel hadden dat er wel een soort garantie was, maar was die hard genoeg? Met het oog daarop is doorgevraagd. Ik heb zelf, na overleg met de ministers, de volgende dag daarover nog een gesprek gehad met Gharekhan, een van de voornaamste medewerkers van Boutros-Ghali. Daar werd het beeld voor mijn gevoel wel duidelijker. Wij hebben toen echt doorgevraagd: kunnen wij rekenen op luchtsteun?

(...) Het resultaat was in ieder geval dat wij na het bezoek van de secretaris-generaal het gevoel hadden dat die toezegging voldoende was. De secretaris-generaal heeft ook op de laatste dag een persconferentie gegeven – ik heb de tekst daarvan niet voor me – waarin hij veel duidelijker was dan hij in de gesprekken met de ministers was geweest. Ik denk dat het resultaat van het bezoek van Boutros-Ghali in januari zodanig was dat wij op een verantwoordelijke manier konden zeggen: ja, als er werkelijk problemen komen, kunnen we rekenen op luchtsteun.

Ter Beek vertrouwt op dat moment wel op het verlenen van luchtsteun indien dat nodig is.

De heer Ter Beek: Ik vertrouwde daarop. De discussie op 19 januari in het Catshuis verliep inderdaad vrij verwarrend. Ik weet ook wel, hoe dat kwam. Het NIOD meldt dat ook correct. Omdat Boutros-Ghali voortdurend de term «air power» gebruikte. Ik werd daar wat onrustig van, omdat daaronder zowel «air strikes» als «close air support» vallen. Om het verschil tussen de beide nu maar even simpel neer te zetten: air strikes beschouwde ik als een risico voor de Nederlandse troepen. Air support beschouwde ik als een bescherming van de Nederlandse troepen. Er was mij tijdens de discussie in het Catshuis dus veel aan gelegen, dat onderscheid tussen air strikes en air support goed helder te krijgen. We hebben het in april 1994 in Gorazde meegemaakt: aanvallen, uitgevoerd op strategische doelen van de Serviërs leidden tot represailles van de kant van de Serviërs en, zoals in Gorazde daadwerkelijk is gebeurd, het gijzelen van waarnemers van de VN, waaronder vijf Nederlanders. Mijn grote zorg was dat, wanneer er air strikes zouden worden uitgevoerd, deze gevolgen zouden hebben voor de positie van de Nederlandse soldaten op de grond. Vandaar dat ik extra veiligheidswaarborgen wilde, alvorens besloten zou worden tot inzet van air strikes, met name dat de UNPROFOR-commandant, onder wiens verantwoordelijkheid de Nederlanders en de andere grondtroepen vielen, bij die afweging zou worden betrokken. Bij de air support had ik er nu juist alle behoefte aan om die besluitvormingslijnen zo kort mogelijk te hebben, en er daarom bij Boutros-Ghali op aandrong dat er voor het gebruik van air support niet eerst een afzonderlijke Veiligheidsraaddiscussie nodig zou moeten zijn, wat de Russen een dag daarvoor, op 18 januari, nog te kennen hadden gegeven. Ik wilde graag dat de beslissingen met betrekking tot de inzet van luchtsteun genomen zouden kunnen worden door de secretaris-generaal zelf of, wat het uiteindelijk is geworden, door zijn vertegenwoordiger ter plekke in Zagreb, namelijk Akashi.

Dit is voor Ter Beek echter weer wat anders dan een garantie.

De heer Ter Beek: (...) Ik loop lang genoeg rond in het leven om te weten dat garanties en overtuigingen soms anders uitpakken dan je gedacht hebt. In de Kamer heb ik steeds gezegd dat ik in de verwachting leefde dat die luchtsteun er zou komen als de nood aan de man zou komen.

Volgens Biegman is er ook geen sprake van een keiharde toezegging van Boutros-Ghali.

De heer Biegman: Een keiharde toezegging is er nooit geweest. Er is wel een verduidelijking geweest in een brief, meen ik, een week of wat later. Ik heb die niet precies in mijn hoofd. Maar intussen gingen wij er in alle redelijkheid van uit dat die luchtsteun zou komen wanneer wij hem nodig hadden, zeker als dat luchtsteun zou zijn waar de Veiligheidsraad niet bijgehaald hoefde te worden, zoals close air support. Daar moesten wij op kunnen rekenen, want de reserve van de secretaris-generaal was: ik ben niet zeker van de Veiligheidsraad. Als de Veiligheidsraad in dat geheel geen rol speelt, kun je zeggen: daar ben je dan toch wel aan gehouden. Dat was eigenlijk de situatie in juli 1994.

Lubbers legt in zijn reactie de nadruk op de toezegging van de president van de Verenigde Staten, Clinton. Hij herinnert zich geen toezegging van de SGVN over de inzet van luchtsteun.

De heer Lubbers: (...) het belangrijkste was de toezegging van de toenmalige president van de Verenigde Staten, de heer Clinton, dat hij niet kon helpen met grondtroepen, maar met luchtsteun. Uiteindelijk ging hij daarover. Dat is één. Ten tweede was het voor mij heel belangrijk dat er tijdens de NAVO-Top in Brussel, die vooral ging over de uitbreiding van het «partnership for peace», zeer krachtige taal gebruikt werd, door hem en ook door anderen; ik sprak al over president Mitterrand. Men was vastbesloten om bepaalde gebeurtenissen niet toe te laten en men zou zo nodig het luchtwapen hanteren, wat later ook gebeurd is.

Dan komen wij tot het gesprek met Boutros-Ghali. Ik was bezorgd – dat spreek ik nu met enige moeite uit, want ik ben van de VN – dat de VN als het erop aan zou komen niet de benodigde besluiten zou nemen. Ik was bang dat de keten van de besluitvorming, wat er moet gebeuren voordat je tot een besluit komt, te bureaucratisch zou zijn, dat er geen machtiging zou zijn om het tijdig te doen. Ik herinner mij ook niet – met alle respect voor hem die ik zeer waardeer, de heer Biegman – dat wij hem om een garantie gevraagd hebben. Volgens mij hebben wij hem helemaal niet om een garantie gevraagd. Volgens mij hebben wij uren gesproken over de vraag hoe het precies zat in de besluitvorming. De vraag was wat er zou gebeuren als er een vraag zou komen van een bevelhebber. Is er dan de mogelijkheid om daarop te reageren of moet er dan een heel debat volgen? Dat gesprek ging, vond ik, trekkerig. In die zin heeft Biegman gelijk. Het duurde lang, urenlang. Ik had er ook geen goed gevoel over. Ik heb natuurlijk respect voor de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Hij heeft ook zeker niet gezegd dat het er niet van zou komen, dat wij maar moesten afwachten en dat hij dat wel zou uitmaken. Die woorden heeft hij niet gebruikt, maar ik had er geen goed gevoel over toen hij die avond het Catshuis verliet. Ik dacht: verdraaid nog aan toe; ik heb een heldere toezegging van de president van de Verenigde Staten. Het is een«tweesleutelsysteem», want je hebt toch ook de VN nodig als het moet gebeuren. Als je er zoveel uren over moet praten, is het op zichzelf niet goed. Dat was in januari.

De Kamer vertrouwt op het luchtwapen, zo blijkt tijdens een overleg met de minister van Defensie op 1 februari 1994, mede gezien het feit dat de SGVN in zijn brief van 28 januari 1994 aangeeft luchtsteun onverwijld toe staan als een vorm van zelfverdediging van VN-militairen in Bosnië.1Dit wordt bevestigd in latere verklaringen door de Kamerleden Blaauw2en De Hoop Scheffer3tegenover de TCBU, waarin wordt aangegeven dat men destijds rekende op luchtsteun. Tijdens zijn verhoor door de commissie maakt De Hoop Scheffer een onderscheid tussen de hoop op luchtsteun en het al dan niet hebben van een garantie.

De heer De Hoop Scheffer: Mijn hoop was gebaseerd op een internationale rechtsorde en op afspraken tussen de VN en de NAVO. Van de VN kan nog worden gezegd dat het allemaal nogal moeizaam was met dubbele sleutels en door het feit dat er twee beslissingslijnen waren. Ik ging ervan uit – ik vond dat ik er ook vanuit mocht gaan, gezien het feit dat er uitdrukkelijke afspraken waren gemaakt tussen de VN en de NAVO – dat besloten zou worden om luchtaanvallen uit te voeren als het werkelijk noodzakelijk zou zijn.

(...) Garanties heb je en krijg je nooit. Ik vond dat de afspraken tussen de VN en de NAVO een redelijke mate van garantie boden.

Ook Valk vertrouwt ten tijde van de uitzending volledig op de beschikbaarheid van luchtsteun indien dat nodig zal blijken te zijn. Dit geldt eveneens voor Blaauw.

De heer Blaauw: (...) Ik heb daar volledig op vertrouwd. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft die toezegging persoonlijk gedaan, nadat wij de minister van Defensie zwaar onder druk hadden gezet en hadden gevraagd hoe het precies zat met die luchtsteun en of die wel kwam. Boutros-Ghali heeft toen gezegd dat als het bataljon in de knijp zou komen, er luchtsteun zou worden gegeven. Daaraan waren niet allerlei mitsen en maren verbonden. Wij moeten er natuurlijk wel rekening mee houden dat wij nu weten hoe slecht het is om te werken met dubbele sleutels voor het inzetten van militaire middelen. Daar zit hem natuurlijk een van de grote knijppunten voor het uiteindelijk niet inzetten van die luchtsteun. De dubbele sleutel hield in dat er zowel een burger «ja» als een militair «ja» moest komen. Dat werkt dus niet. Dat was toen echter niet duidelijk. Daar is toen niet zo'n diepe discussie over gevoerd, want het was toegezegd. Dan verwacht je niet dat er ergens een kink in de kabel zou komen als de nood aan de man komt. Dan zou iedereen namelijk begrijpen dat die luchtsteun er moet komen.

Later wordt de inzet van luchtsteun onderwerp van discussie, omdat de Serviërs gijzelaars nemen na luchtaanvallen. De vertegenwoordiger van de VN in voormalig Joegoslavië, Akashi, wordt dan geconfronteerd met de gevolgen van luchtsteun voor het VN-personeel op de grond dat onder zijn verantwoordelijkheid valt. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de actuele situatie met betrekking tot luchtsteun in juli 1995. Op het moment van besluitvorming in 1993 realiseert men (kabinet en ambtelijke ondersteuning) zich niet voldoende dat het risico van gijzelaars bestaat.

De heer Vos: Nee. In januari, de tijd dat wij spraken over luchtsteun, hebben wij ons absoluut onvoldoende gerealiseerd wat het effect zou kunnen zijn van gijzelingsacties op de concrete mogelijkheid om inderdaad vliegtuigen daar binnen een of twee uur te hebben. Dat is een fout die wij nooit meer mogen maken.

In de Kamer wordt het risico van gijzelaars aanvankelijk ook niet onderkend.

De heer De Hoop Scheffer: Op het moment dat je dat besluit neemt, speelt niet concreet in je achterhoofd dat er wel eens gijzelingen zouden kunnen plaatsvinden. Dat besef drong natuurlijk wel door, toen de agressie van de Bosnische Serviërs steeds verder toenam en duidelijk werd dat UNPROFOR ook binnen het mandaat, dat als zodanig wel degelijk optreden op zichzelf mogelijk maakte, niet als zodanig optrad of in ieder geval te weinig optrad.

2.5.5 Termijn

Iedere lidstaat kan bij het beschikbaar stellen van troepen voor een VN-vredesoperatie voorwaarden stellen in termen van locatie en duur van de inzet. Nederland heeft geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de inzet van Nederlandse troepen in Bosnië, zo verklaart Vos tijdens zijn verhoor door de commissie.

De heer Vos: Wij hebben een aanbod gedaan en daar is door de Verenigde Naties op gereageerd. Daarna is dat aanbod verder ingevuld. Ik denk niet dat je de Verenigde Naties een aanbod moet doen met de voorwaarden A, B, C en D. Wij hebben een aanbod in principe gedaan. Daarna is een gesprek op gang gekomen met de Verenigde Naties, voornamelijk aan de militaire kant, over de vraag hoe dat verder zou worden ingevuld. Het aanbod dat minister Ter Beek 7 september heeft gedaan, was een niet op locatie geclausuleerd aanbod.

Vos erkent dat het niet stellen van voorwaarden achteraf gezien niet verstandig is geweest, maar het paste in de situatie van toen. Kooijmans is van mening dat er wel voorwaarden aan de VN zijn gesteld.

De heer Kooijmans: Wij hebben wel de voorwaarde gesteld van duidelijkheid over de luchtsteun die geboden zou worden. Wij hebben een voorwaarde gesteld ten aanzien van de locatie, het zo mogelijk aaneengesloten zijn van de uiteindelijke locatieplaats. Dat is niet gebeurd, maar dat is een besluit dat aan Nederlandse zijde genomen is. Het was wel een voorwaarde die wij gesteld hadden. Wij hebben verder de voorwaarde gesteld van de gebondenheid in de tijd, anderhalf jaar. Uiteindelijk hebben wij in eigen verantwoordelijkheid – wij hadden wat dat betreft andere voorwaarden kunnen stellen – besloten tot de .50 mitrailleur en niet tot het 25 mm-kanon.

Deze voorwaarden blijken echter vooral achteraf te zijn gesteld. Op 11 november 1993 spreekt Ter Beek met Couzy over de randvoorwaarden voor uitzending. Couzy adviseert de minister de inzet niet langer dan twee jaar te laten duren en de Nederlandse eenheid in een aaneengesloten gebied in te (laten) zetten. Ter Beek gaat hiermee akkoord. Als Van der Vlis later die dag in het gesprek wordt betrokken, plaatst hij vraagtekens bij de gestelde uitzendtermijn van twee jaar. Ter Beek verlaagt de termijn daarop tot achttien maanden.

De heer Van der Vlis: U weet hoe het is gegaan. In Bosnië is tussen generaal Couzy en minister Ter Beek de afspraak gemaakt dat het twee jaar zou zijn. Op 11 november heb ik gezegd: waarom nu in vredesnaam twee jaar. Toen heb ik een stommiteit uitgehaald, want ik heb toen 18 maanden voorgesteld. Ik dacht aan een schema van drie keer. Dan vond ik 18 maanden logischer dan twee jaar. Ik had natuurlijk 12 maanden moeten zeggen of zo. Dit heb ik niet gedaan.

Dat besluit wordt op 12 november 1993 door de ministerraad overgenomen. Ter Beek meldt deze tijdslimiet aanvankelijk echter niet bij de VN, omdat hij aanneemt dat Buitenlandse Zaken dat zal doen. Pas in juni 1994 meldt Ter Beek deze termijn in een gesprek onder vier ogen aan Boutros-Ghali. Het VN-secretariaat stelt later daarvan niets te weten en zo blijft tot begin 1995 bij de VN de overtuiging bestaan dat de Nederlandse bijdrage voor onbepaalde tijd is. De termijn is niet in de vorm van een instructie naar de PVVN gestuurd om aan DKPO door te geven.1Deze communicatie verloopt normaal gesproken via het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zo verklaart Vos in zijn verhoor door de commissie. Waarom de VN niet direct op de hoogte is gesteld van de termijn van 18 maanden kan hij niet verklaren.

De heer Vos: De fysieke communicatie met de VN gaat via Buitenlandse Zaken, via ons communicatiesysteem. Alle telegrammen over dit soort onderwerpen – wij communiceren via telegrammen – werden door de beide ministeries gezien. Soms zal de inhoud wat meer militair zijn geweest en soms zal de inhoud wat meer politiek zijn geweest. Bij dit soort onderwerpen, die zo duidelijk een co-dominion waren van de ministeries, gebeurde dat gezamenlijk, maar het vaststellen van de termijn is denk ik een militaire zaak. Die zal waarschijnlijk via onze kanalen aan de Verenigde Naties zijn medegedeeld. Wanneer dat precies is geweest, kan ik u niet zeggen.

2.5.6 Locatie

Van 9 tot 11 november 1993 brengt Ter Beek een bezoek aan Kroatië en Bosnië om zich te oriënteren op de taak en de locatie van het Nederlandse infanteriebataljon. Ter Beek krijgt hierover van UNPROFOR niet veel duidelijkheid. Op 12 november 1993 besluit de ministerraad om in begin-sel in te stemmen met de uitzending van een bataljon van de Luchtmobiele Brigade voor anderhalf jaar. Uit de geobjectiveerde samenvatting van de notulen van de ministerraad van 12 november 1993 blijkt dat de ministerraad in beginsel met de uitzending instemt, maar dat over de implementatie nader zal worden beslist als meer feitelijke gegevens bekend zijn over de locatie en de medewerking van de bondgenoten. Ook blijkt uit de notulen van de ministerraad van 12 november 1993 dat het de meeste leden niet duidelijk is op welk moment eigenlijk de principetoezegging om het luchtmobiele bataljon uit te zenden is gedaan en of daaraan een besluit van de ministerraad vooraf is gegaan.2

Tijdens zijn verhoor door de commissie nuanceert Ter Beek de tijdens de ministerraad van 12 november 1993 genoemde voorwaarden.

De heer Ter Beek: Of nu alles wat toen in de ministerraad van 12 november is gezegd – wij hebben beide de geobjectiveerde samenvatting van de ministerraad in het NIOD-rapport gelezen -moet worden gerubriceerd als voorwaarde, of dat het nu en dan eerder voorkeuren waren, weet ik niet, daar zit een zekere ruimte tussen.

De ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie delen het besluit om in beginsel in te stemmen met de uitzending van het luchtmobiele bataljon op 15 november 1993 in een brief aan de Tweede Kamer mee3. Op 16 november 1993 wordt deze brief met de vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie besproken4. Tijdens dit overleg stemmen alle aanwezige partijen in met het voorstel van het kabinet tot uitzending van het luchtmobiele bataljon. De locatie komt daarbij aan de orde.

De heer De Hoop Scheffer: (...) De vraag was of het Centraal-Bosnië moest worden of dat het de enclaves moesten zijn. Ik vind dat je op het moment dat je een door de regering gemotiveerd voorstel tot beslissing voorgelegd krijgt – de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie werden daarin uiteindelijk ook gesteund door de militaire experts, al weet ik ook wel wat daaraan voorafgegaan is – als Kamerlid van goeden huize moet komen om te zeggen dat je het geen uitvoerbare opdracht vindt omdat je de aanvoerlijnen te lang vindt.

(...) In het algemeen overleg van 16 november – ik heb dat eerder voor de TCBU het cruciale algemeen overleg genoemd – is politiek met de uitzending ingestemd. Voordat de Kamer daar weer over kwam te spreken, was het, uit mijn hoofd gezegd, redelijk ver in december. Toen zei de minister van Defensie dat hij het ook met de definitieve locatiekeuze een verantwoorde en uitvoerbare opdracht vond. Met de kennis van nu moet ik zeggen dat daar ook in het opereren van de Kamer een te groot gat zit.

Dat Dutchbat onder moeilijke omstandigheden zal moeten functioneren, realiseert Blaauw zich op dat moment goed.

De heer Blaauw: Ik denk dat wij ons allemaal realiseerden dat wij in Bosnië-Herzegovina niet dezelfde omstandigheden hoefden te verwachten die wij in Frankrijk of in Nederland hebben. Het is daar een crisisgebied met bevolkingsgroepen die elkaar naar het leven staan. Dat betekent van alles en nog wat. Ik ben vanaf het begin in Bosnië-Herzegovina geweest. In Sarajevo landde je met een helm op je hoofd en een kogelwerend vest om en dan moest je uit het vliegtuig hard rennen, want de snipers zaten in de buurt. In die omstandigheden zit je daar en met die blik kijk je ook wat er moet gaan gebeuren. Bij een bezoek aan Busovac werd op een gegeven moment gerapporteerd dat men verderop aan het voetballen was met iets dat geen voetbal was. Wij zitten in een gebied dat een hoog geweldsniveau heeft en waar sprake is van historische vetes. Daar moet je rekening mee houden.

In het debat wordt wel een enkel voorbehoud gemaakt. Zo benadrukt PvdA-woordvoerder Valk dat de Kamer zich het recht voorbehoudt de uitzending bij gewijzigde omstandigheden opnieuw te toetsen.1Eén van die omstandigheden zou de locatiekeuze kunnen zijn, die op dat moment nog niet bekend is. Overigens wordt de locatiekeuze niet tijdens het debat als «harde» voorwaarde genoemd, maar wel in informele contacten tussen Kamer en kabinet.2

De heer Valk: Ik heb dat debat toen gevoerd en ik heb dat voorbehoud gemaakt. Ik kan u verzekeren dat het een zeer hectisch debat werd: ik werd van alle kanten op mijn nek gesprongen door de collega's die het volstrekt onverantwoord vonden wat ik te berde bracht. De minister van Defensie weigerde hierin mee te gaan en toen heb ik uiteindelijk in tweede instantie in dat debat gezegd, toch definitief te willen instemmen met uitzending maar dat wij, mochten er veranderingen komen in de situatie, dan opnieuw hierop zouden willen terugkomen.

Valk rekent tijdens het overleg op steun van de minister, gezien diens eigen terughoudendheid omtrent de locatie Srebrenica.

De heer Valk: Ja, dat zegt iets over zijn positie op dat moment. Ik meen mij te herinneren dat in het overleg ter voorbereiding van dit debat, de avond tevoren, op maandagavond, Maarten [Van Traa] en ik dit ook bespraken met de minister van Defensie en ik meen mij te herinneren dat hij akkoord ging met deze lijn. Maar goed, dat bleek de volgende avond niet het geval te zijn.

Ter Beek heeft echter een andere herinnering aan zijn opvatting op dat moment.

De heer Ter Beek: Nee, dat is echt een verkeerde perceptie. Ik wist dat hij er zo over dacht. Maar ik merkte ook dat geen van de andere Kamerleden diezelfde behoefte had als Valk om na het bekend worden van taak en locatie opnieuw met mij te overleggen. Sterker nog: ik kan mij nog goed herinneren dat Valk door de andere Kamerleden op een hoorbare wijze bijna werd weggehoond.

Ter Beek heeft weliswaar op 16 november 1993 een andere voorkeur dan voor Srebrenica, maar zijn voornaamste bezwaren hebben betrekking op het eventueel splitsen van het in te zetten bataljon.

De heer Ter Beek: Op dat moment had ik nog steeds een voorkeur -ik heb dat de Kamer kenbaar gemaakt – voor ontplooiing in Centraal-Bosnië, en had ik aanzienlijk minder trek in de andere optie die toen ook speelde, namelijk dat het bataljon in tweeën geknipt zou worden: een deel in Centraal-Bosnië en een ander deel in Srebrenica, vanwege de aanvoerlijnen, de medische verzorging et cetera. Dat heb ik de Kamer ook gemeld. Maar u weet als bijna geen ander, na uw tweede studie, dat het een andere locatie is geworden.

(...) Toen [op 16 november 1993] ging het niet om de optie van de afzonderlijke locatie Srebrenica, maar om het in tweeën knippen van het bataljon: een deel in Centraal-Bosnië en een ander deel in Srebrenica. Het uit elkaar trekken van het bataljon gaf extra problemen. Daartegen richtten zich met name de bezwaren van de generaal Couzy, bezwaren die ik deelde.

Voor Van der Vlis is het debat van 16 november 1993 het moment waarop hij vaststelt dat er geen weg terug meer is, ondanks de problemen met de dan nog eventuele locatie Srebrenica.

De heer Van der Vlis: Laten wij voorop stellen dat toen 16 november het finale Kamerdebat werd gehouden, de keuze niet bekend was. Ik denk dat het belangrijk is om dit vast te stellen. Waar ik – overigens niet onder druk van de minister van Defensie, ik wil dit met nadruk stellen – voor mezelf de beslissing heb genomen, nu moet je ophouden, want het is gewoon einde verhaal: wij gaan. De opmerking van de minister in dat debat was dat ongeacht de keuze van de locatie de uitzending van het bataljon zou plaatsvinden. Of woorden van gelijke strekking. Dit staat niet in het NIOD-rapport, maar het is goed dat ik het hier zeg. Toen heb ik de conclusie getrokken: oké, hier ligt de politieke beslissing en nu sta je, Arie van der Vlis, voor de vraag hoe je je verder gaat opstellen.

Tegenover de TCBU is Van der Vlis explicieter over z'n afwegingen op dat moment.

«In dat debat [16 november 1993] heeft de minister op de problematiek gewezen die met Srebrenica samenhangt. Hij gebruikte vrijwel letterlijk de woorden die ik daarvoor had gebruikt. U kunt daar de Handelingen op nalezen. Vervolgens zei de minister iets heel belangrijks. Hij zei: de locatiekeuze tussen die twee gebieden is voor mij geen absolute voorwaarde voor uitzending. Voor mij was dat het moment om te zeggen: akkoord, wij hebben nu een jaar lang gediscussieerd, kennelijk heeft de minister nu in principe zijn beslissing genomen dat de uitzending gaat plaatsvinden.

Ik wil niet verhelen dat ik mijzelf toen in een moeilijke situatie bevond. Ik had consistent dwars gelegen op dit onderwerp. Je ziet dat er iets gaat gebeuren wat je eigenlijk niet wilt. Je moet jezelf dan de vraag stellen, waar je zelf staat. U mag best weten dat ik mijzelf op dat moment de vraag heb gesteld: moet je niet weggaan; maak je jezelf niet ongeloofwaardig als je aanblijft als chef defensiestaf? Mijn antwoord daarop was: nee. Aangezien het hier een operationele inzet betrof, mocht er naar mijn mening geen twijfel zijn over de loyaliteit van de krijgsmacht om die uit te voeren. Dat maakt het voor een topfunctionaris bij dit soort onderwerpen volgens mij onmogelijk om te zeggen: ik hang mijn pet aan de wilgen. Want wat moeten dan in vredesnaam de mensen denken die zelf die opdracht moeten uitvoeren? Ik denk dat dat dus niet kan! Ik heb dat dan ook niet gedaan. Ik heb de andere optie gekozen en mijn verzet gestaakt. Er was toen voor mij nog maar één belang en dat was, deze moeilijke opdracht die zou komen, zo snel mogelijk voor te bereiden en ervoor te zorgen dat de zaak op orde was. Ik heb binnen mijn staf bij een van de briefings 's morgens gezegd: mensen, jullie kennen mijn standpunt, maar ik wil geen discussie meer, ik wil nu alle neuzen in een richting zetten en ervoor zorgen dat het goed gaat.»1

Over de keuze van Srebrenica verklaart Van der Vlis afwijzend te hebben geadviseerd.

De heer Van der Vlis: Wat de keuze van Srebrenica betreft, wij hebben een tijd lang in de mening verkeerd dat Zenica de eerste prioriteit had. Het werd langzaam maar zeker duidelijk, maar eigenlijk toch pas definitief begin december dat het Srebrenica zou worden. In mijn negatieve advisering speelde de logistieke problematiek van Srebrenica een belangrijke rol, los van de problematiek van het concept zelf die algemeen bekend was. In mijn nota van 8 oktober 1993 (...) wordt uitdrukkelijk aan de minister gevraagd om druk uit te oefenen om niet naar Srebrenica te gaan, met name vanwege de logistieke problemen. Er was een lange aanvoerlijn tussen onze basis en Srebrenica en die weg – dat wist je van tevoren – kon elk moment door wie het maar wilde, worden afgesloten. Dan had je een probleem.

Tijdens het AO van 16 november is de locatie nog niet bekend. De optie dat Dutchbat zal worden ontplooid in de driehoek Zenica-Vares-Kakanj speelt ook nog een rol. «De minister benadrukte overigens dat hij van de lokatiekeuze geen absolute voorwaarde voor uitzending heeft gemaakt.»2

Ter Beek ontvangt op 2 december 1993 de fax met het bericht dat Srebre-nica en Zepa de locaties worden voor het Nederlandse bataljon. Dezelfde dag legt Ter Beek een brief aan de ministerraad voor waarin de locaties worden genoemd. Deze brief wordt door het kabinet voor kennisgeving aangenomen, ondanks de voorwaarden die tijdens de ministerraad van 12 november 1993 zijn gesteld. Tijdens zijn verhoor door de commissie moet Kooijmans een verklaring hiervoor schuldig blijven.

De heer Kooijmans: Ik kan het niet verklaren, maar ik kan wel gissen waarom dit het geval is geweest. De uiteindelijke locatie was voor de raad geen aanleiding om tot een nadere discussie over te gaan. Dat is de enige verklaring die ik kan geven.

De minister stuurt op 3 december 1993 een brief aan de Tweede Kamer waarin de mededeling wordt gedaan dat Dutchbat zal worden ontplooid in de safe areas Srebrenica en Zepa3. In de brief van het kabinet wordt gerefereerd aan de unanieme instemming van de Kamer met de uitzending van ruim 1100 extra Nederlandse VN-militairen naar Bosnië. Over deze brief wordt door de Kamer geen apart overleg gevoerd.4Er wordt door de Kamerleden geen afzonderlijk overleg aangevraagd om over de locatie Srebrenica te debatteren, ook niet door Valk die op 16 november 1993 nog een voorbehoud voor de locatie heeft gemaakt.

De heer Valk: Toen bekend werd waar de troepen gelegerd zouden worden, konden wij ons er, alles afwegende, toch in vinden.

Blaauw ziet het meer als een tussenbericht. Het «echte» debat over de uitzending van Dutchbat vindt volgens hem pas later, op 1 februari 1994, plaats1.

De heer Blaauw: Wij hebben de volledige brief pas later gekregen. Die kwam in januari. Dit was een bericht tussendoor. Dan moet je afwachten tot je het volledige bericht binnen hebt. Wij vonden niet dat je bij ieder deelbericht dat je binnen krijgt, als bokken op de haverkist moest klimmen en moest zeggen: uitleggen, uitleggen. Wij krijgen alle gegevens. Het hele element van de luchtsteun speelt dan ook mee. In die afweging staan die elementen tegenover elkaar.

Voor dit debat staat een brief van de minister van Defensie van 26 januari 1994 geagendeerd, waarin wordt meegedeeld dat het versterkte bataljon van de LMB wordt uitgezonden.2Deze brief wordt niet in het kabinet besproken.

Ter Beek wijst in zijn verhoor op het ontbreken van een afzonderlijk debat over de locatie Srebrenica, zowel in de ministerraad als in de Kamer.

De heer Ter Beek: (...) De discussies in de ministerraad over de eerstbeschikbaarstelling van het luchtmobiele bataljon en daarna over de uitzending van dat bataljon, hebben vooral in politieke zin plaatsgevonden, en minder in specifiek militaire zin, want zowel het besluit van de ministerraad van 12 november om tot uitzending over te gaan, als het debat in de Tweede Kamer -overigens niet plenair, maar in commissieverband – op 16 november, welke debatten naar mijn oordeel beslissend zijn geweest voor de uitzending van het bataljon, hebben plaatsgevonden zonder dat op dat moment de specifieke taak en de specifieke locatie van het bataljon vaststonden.

Deze brief wordt volgens Lubbers op 2 december 1993 niet expliciet in de ministerraad besproken omdat er geen afwijkende standpunten zijn.

De heer Lubbers: (...) In beginsel werd gezegd dat onze doelstelling was om het op die en die manier te doen. Toen kon het niet zoals hij wilde en moest het iets anders zijn. Toen heeft hij er waarschijnlijk met allerlei mensen over gesproken, maar het was niet controversieel. Het was geen controversiële zaak. Het werd beschouwd als zijn zaak.

Dit is volgens Lubbers ook de verklaring voor het niet bespreken van een belangrijk besluit als de locatie.

De heer Lubbers: Dat kan ik alleen verklaren doordat de instemming met een andere locatie dan oorspronkelijk werd beoogd door de ministerraad, door de collega's en ook door mijzelf, werd gezien als een zaak van de minister van Defensie.

Dat Srebrenica geen gemakkelijke locatie zal worden, realiseert Ter Beek zich ook op dat moment.

De heer Ter Beek: Vanaf het moment dat Dutchbat de locatie Srebrenica kreeg toegewezen en Nederland die accepteerde zonder enige discussie, noch in de regering noch in de Tweede Kamer, wisten wij dat wij afhankelijk waren van de medewerking van de Serviërs. Sterker nog, zonder medewerking van de Serviërs hadden wij nooit in Srebrenica kunnen komen. Ik heb dat zelf ook mogen ervaren: ik moest met de helikopter een tussenlanding maken op een voetbalveld in Zvornik, waarna wij door de Serviërs werden geïnspecteerd voordat ik Srebrenica binnenkon. Wij wisten dat dus.

Desondanks zijn alle adviezen en berichten over de situatie daar voor hem geen reden om de locatie alsnog af te wijzen.

De heer Ter Beek: Nee, maar dat kon ook niet. Wij hadden dit geaccepteerd, en bij de Canadezen, die ook een belangrijke rol hebben gespeeld, hebben denk ik hun ervaringen in Somalië in hun achterhoofd ook nog een rol gespeeld. Dit was voor mij geen reden om te zeggen: wij gaan niet naar Srebrenica. Dan hadden we dus in het voortraject heel nadrukkelijk tegen de VN moeten zeggen: u mag ons overal naar toe sturen, behalve naar Srebrenica. Dat hebben wij niet gedaan.

2.6 Verloop van het besluitvormingsproces

Vanwege het belang van de besluitvorming in 1993 voor het verdere verloop van de gebeurtenissen in de enclave Srebrenica, vraagt de commissie aan een aantal betrokkenen om aan te geven of men met de kennis van toen andere keuzes had kunnen maken. Daarbij gaat het ook om het verloop van het besluitvormingsproces.

In box 2.8 is een overzicht opgenomen van diverse besluitvormingsmomenten in het proces van uitzending van een luchtmobiel bataljon naar Srebrenica.

Box 2.8: Beslismomenten met betrekking tot de uitzending van de Luchtmobiele Brigade in Bosnië

9 maart 1993: de mogelijkheid tot inzet van de Luchtmobiele Brigade wordt voor het eerst in de Kamer geopperd tijdens een debat met de minister van Buitenlandse Zaken.

10 maart 1993: Kooijmans bespreekt met Ter Beek de mogelijke bijdrage van Nederland aan een implementatiemacht in het kader van een vredesregeling. De Chef Defensiestaf gaat inventariseren of de Luchtmobiele Brigade kan worden ingezet. Het al dan niet gebruik kunnen maken van pantserwagens is daarbij een belangrijk aandachtspunt.

3 mei 1993: de beschikbaarheid van de Luchtmobiele Brigade voor een eventuele implementatiemacht in het kader van een vredesregeling wordt in de ministerraad besproken.

19 mei 1993: de Tweede Kamer neemt de motie Van Traa/Van Vlijmen aan, waarin de minister van Defensie wordt gevraagd de Luchtmobiele Brigade geschikt te maken voor vredesoperaties.

21/22 juni 1993: premier Lubbers biedt namens Nederland een logistieke eenheid ten behoeve van de uitvoering van resolutie 836 van de Veiligheidsraad aan.

3 september 1993: bespreking beschikbaarstelling LMB voor een implementatiemacht in de ministerraad.

7 september 1993: minister Ter Beek biedt de Luchtmobiele Brigade aan bij de SGVN. In zijn beleving doet hij dat ten behoeve van een implementatiemacht in het kader van een vredesregeling, in werkelijkheid voor een safe area op grond van resolutie 836.

21 oktober 1993: de SGVN verzoekt Nederland de Luchtmobiele Brigade beschikbaar te stellen voor een safe area.

12 november 1993: de ministerraad bespreekt de inzet van de Luchtmobiele Brigade voor een safe area in Bosnië, en wil over de locatie en de medewerking van de bondgenoten op een nader moment besluiten als hierover meer bekend is.

16 november 1993: de Tweede Kamer voert overleg met Ter Beek over de inzet van de Luchtmobiele Brigade in Bosnië. De locatie is dan nog niet bekend. Alleen de PvdA-fractie maakt een voorbehoud voor de locatie.

2 december 1993: generaal-majoor Reitsma, hoofd van de verkenningsmissie op dat moment, stuurt een fax met als locatie Srebrenica. Omdat Nederland vooraf geen voorwaarden heeft gesteld aan de locatie accepteert Ter Beek deze locatie, al heeft deze niet zijn voorkeur. In de ministerraad die hierop volgt, wordt de brief van Ter Beek aan de Tweede Kamer waarin Srebrenica wordt genoemd voor kennisgeving aangenomen.

3 december 1993: de Tweede Kamer ontvangt de brief van Ter Beek. De brief wordt voor kennisgeving aangenomen.

21 december 1993: de Tweede Kamer voert overleg met Kooijmans over voormalig Joegoslavië. De inzet van Dutchbat in Srebrenica komt zijdelings aan de orde.

1 februari 1994: de Tweede Kamer bespreekt de inzet van Dutchbat in Srebrenica. De discussie gaat vooral over het niveau van bewapening. De Chef Defensiestaf licht de gemaakte keuze toe. De Tweede Kamer stemt in. Op de keuze van de locatie wordt niet nader ingegaan.

In zijn verhoor door de commissie kijkt Kooijmans terug op het verloop van het besluitvormingsproces.

De heer Kooijmans: Naar mijn gevoel zit er zeker aan het slotstuk een merkwaardig eind, namelijk dat de Kamer het niet nodig gevonden heeft om plenair bijeen te komen om over de brief van 2 [3] december te spreken. Er heeft een debat plaatsgevonden in februari over de uitzending, maar in de tussenliggende periode niet. Dat vind ik op zich wat vreemd. Ik kan u onvoldoende inzicht geven in de vraag of formeel de besluitvorming in de ministerraad op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, vanwege de sterke betrokkenheid van de ministerraad bij dit onderwerp en de uitvoerige aandacht die er altijd aan werd gegeven. Soms gaat iets sluipenderwijze, waarbij misschien de formele procedure niet direct in acht worden genomen.

Kooijmans ontkent dat wellicht sprake is geweest van een informeel proces, maar dat betekent zijns inziens niet dat er geen aandacht voor de uitzending is geweest in de ministerraad.

De heer Kooijmans: (...) Ik kan u alleen maar mijn perceptie geven dat dit onderwerp hevig bediscussieerd is en continu de belangstelling van de ministerraad had. Het feit dat er geen formele besluitvorming heeft plaatsgehad, spoort niet met mijn perceptie, maar die perceptie is duidelijk onjuist.

Tijdens de ministerraad van 12 november 1993 wordt expliciet uitgesproken dat de besluitvormingsprocedure niet goed is verlopen, omdat de ministerraad niet formeel het besluit heeft genomen om tegemoet te komen aan het verzoek van de SGVN.1

De uiteindelijke beslissing om over te gaan tot uitzending van de Luchtmobiele Brigade naar Srebrenica plaatst Ter Beek in de context van een proces dat langere tijd heeft geduurd. Op een gegeven moment kan het kabinet niet meer terug, gezien het aanbod dat al is gedaan.

De heer Ter Beek: (...) Ik zal de gang van zaken nog even kort weergeven. In juni was het aanbod van Lubbers en Kooijmans op de Europese Top. Dat aanbod ruilen wij in voor een ander aanbod: het luchtmobiele bataljon. Ik bied dat aan de Verenigde Naties aan, overigens in verwachting dat dit gebeurt met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan een implementatiemacht voor de vredesregeling. Omdat die niet doorgaat, krijgen wij uiteindelijk op 21 oktober het verzoek van de Verenigde Naties om dit bataljon beschikbaar te stellen voor de veilige gebieden. Ik ga er vervolgens naar toe en in die nacht met Van der Vlis zeg ik onder andere dat er gezichtverlies dreigt omdat wij bekend hebben gemaakt een bijdrage te willen leveren aan de veilige gebieden. De VN komt daar nu op terug. Dat soort politieke overwegingen speelde dus. Toen heb ik uiteindelijk de voor mij als minister van Defensie zeer zwaarwegende hamvraag voorgelegd aan zowel Couzy als Van der Vlis: zijn aan deze uitzending onaanvaardbare veiligheidsrisico's verbonden voor de Nederlandse militairen? Beide generaals hebben mij toen gezegd dat dit niet het geval was.

Ook voorafgaand aan het overleg met de Tweede Kamer op 16 november 1993 wordt in de ministerraad niet gesproken over de uitzending van het luchtmobiele bataljon naar een safe area.

De heer Ter Beek: Nee, want het volgende is gebeurd. Er heeft eigenlijk nooit een afzonderlijke discussie plaatsgevonden over de uitzending van het luchtmobiele bataljon naar een safe area. Ik zal u uitleggen, hoe dat kan. Het specifieke aanbod dat Nederland voor een safe area heeft gedaan, was die 400 man logistieke eenheid op de Europese Top van 21/22 juni in Kopenhagen. De beschikbaarstelling van het Nederlandse bataljon aan de VN/UNPROFOR op 7 september 1993, tijdens mijn gesprek met Boutros-Ghali, vond wat mij betreft plaats in de stellige verwachting dat het hier ging om een Nederlandse bijdrage aan een eventuele implementatiemacht van een eventuele vredesregeling, het Owen/Stoltenberg-plan. Als bewijs hiervoor mag dienen het NIOD-rapport, dat schrijft dat op 2 september minister Kooijmans nog in de Tweede Kamer is en daar ook zodanige bewoordingen gebruikt dat hij het heeft over een vredesregeling.

Op 3 september – lees het NIOD-rapport – is er een ministerraad, en de geobjectiveerde samenvatting van het NIOD van die ministerraad geeft aan, dat daarin over het aanbod van het luchtmobiele bataljon, dat Ter Beek een paar dagen later in New York zal doen, is gesproken als over een Nederlandse bijdrage aan een implementatiemacht.

(...) op 21 oktober kregen wij het verzoek van de VN, en toen was het de vraag, of dat wel of niet moest worden ingewilligd. Dát is de reden.

De verklaring van Ter Beek over de ministerraad van 3 september 1993 komt overeen met de geobjectiveerde samenvatting van de notulen van de ministerraad. Daarin is het besluit geformuleerd dat alleen indien de vredesregeling wordt uitgevoerd en Nederland besluit daaraan deel te nemen, het aanbod van militairen zal worden gedaan. Dat zal ook afhangen van het eigen politieke oordeel over de aanvaardbaarheid ervan.1

Uit deze notulen van de ministerraad blijkt niet dat niemand het voorbehoud maakt dat deelname wat hem of haar betreft ook mogelijk is in het geval van geen vredesregeling. De minister van Buitenlandse Zaken heeft daarentegen de dag daarvoor, op 2 september 1993, in een codebericht aan de PVVN het aanbod van de Luchtmobiele Brigade niet aan een vredesregeling gekoppeld.

2.6.1 Point of no return

Ook vraagt de commissie of het kabinet en de Tweede Kamer een moment in het proces kunnen benoemen, waarop zij de beslissing om een eenheid naar Bosnië uit te zenden voor het eerst niet meer hebben kunnen heroverwegen. Gevraagd wordt met andere woorden om aan te geven of er een point of no return kan worden aangewezen.

De heer Kooijmans: Het point of no return is bereikt op 2 december, als de VN vraagt om de Luchtmobiele Brigade in te zetten in Srebrenica. Daarvoor was het luchtmobiele bataljon niet aangeboden voor een bepaalde taakstelling, maar in het algemeen. Het is immers UNPROFOR dat bepaalt waar uiteindelijk een ter beschikking gestelde eenheid moet worden ingezet. U moet dus heel duidelijk onderscheid maken tussen het ter beschikking stellen voor Bosnië en het ter beschikking stellen voor Srebrenica. Het point of no return van het ter beschikking stellen voor Bosnië is het besluit van de ministerraad van 16 november.

Dat er wellicht een eerder moment is geweest waarop de Nederlandse regering toch al min of meer het point of no return heeft gepasseerd, moet Kooijmans erkennen.

De heer Kooijmans: Als u met point of no return bedoelt een punt waarop het heel moeilijk wordt om ergens op terug te komen – een point of no return is er niet, je kunt altijd terugkomen – dan denk ik dat dit ligt in de zomermaanden van 1993, wanneer duidelijk wordt dat het tailor-made bataljon dat was aangeboden aan de VN niet kon worden opgebracht en wij niet wilden terugkomen op de toezegging om ten aanzien van de buitengewoon moeilijke situatie in Bosnië-Herzegovina iets te doen. Op dat moment heb je je in sterke mate moreel gecommitteerd om in te zetten wat je dan nog beschikbaar hebt voor taken die naderhand overeen te komen zijn, want op dat moment stond de taak nog niet vast.

Het point of no return wordt volgens Ter Beek in september 1993 bereikt.

De heer Ter Beek: (...) Voor mij telt dat de besluitvorming over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bataljon pas in september heeft plaatsgevonden. Alles wat daarvoor is gebeurd, zou je vingeroefeningen, contingency-planning, van alles en nog wat kunnen noemen. In de feitelijke reeks van besluitvormingsmomenten is de beschikbaarstelling van het luchtmobiele bataljon op 3 september in de ministerraad aan de orde geweest, in de verwachting dat het een bijdrage zou zijn aan een implementatiemacht. Op dat punt verschil ik van mening met het NIOD.

Door Van Middelkoop wordt het moment veel later in de tijd geplaatst; in de periode voor de val van de enclave in juli 1995.

De heer Van Middelkoop: Dat was op het moment waarop je moest constateren dat er niets anders meer kon, dus een paar maanden voor de val, toen gedebatteerd moest worden over een verlenging van het mandaat. Het mandaat liep ergens in juli af. De vraag was of er een Dutchbat IV moest komen. Toen dat debat begon, ontstond het gevoel dat het beter was om ervan af te raken en om met andere landen te overleggen om het over te nemen, Oekraïne bijvoorbeeld. Op hetzelfde moment zaten wij in de fuik. Alle gepraat over alternatieven was toen loos gepraat geworden, want het ging maar om één zaak, althans vanuit Nederlands perspectief gezien, namelijk: hoe kunnen wij onze mensen daar enigszins veilig uithalen?

Valk is van mening dat er niet zozeer een point of no return is aan te wijzen.

De heer Valk: Ik denk dat al in de maanden daarvoor er een situatie was ontstaan, waarin de Kamer en het kabinet vonden: wij gaan daar een rol spelen met extra troepen. Wanneer het omslagpunt was, weet ik niet. Een «point of no return» impliceert dat je op een gegeven moment het gevoel hebt: eigenlijk zou je wel willen maar je kunt niet meer anders. In die situatie was er echter sprake van: wij willen gewoon. Wat dat betreft is «point of no return» misschien een verkeerd begrip gelet op de visie die op dat moment werd aangehangen door Kamer, kabinet, Nederlandse samenleving, journalisten enz.

Ook de suggestie dat Nederland op een gegeven moment in een trechter of fuik terecht is gekomen, onderschrijft Valk niet. Eventueel gezichtsverlies van Nederland is ook niet doorslaggevend om een andere beslissing te nemen.

De heer Valk: (...) «trechter» suggereert dat er andere krachten zijn die jou, terwijl je misschien zelfs tegenspartelt, daarin trekken, terwijl er hier sprake was van volstrekte vrijwilligheid en ook van de wens van de kant van de Nederlandse politiek.

(...) Laten wij duidelijk wezen: als Nederland eerst al troepen aanbiedt maar vervolgens zou zeggen: «Wij doen het niet», dan lijd je gezichtsverlies. Maar dat is geen overweging geweest om de troepen ter beschikking te stellen. Wij vonden gewoon: wij moeten daarin een rol spelen. Wij vonden dat ook andere landen hun verantwoordelijkheid moesten nemen.

Ook Lubbers legt de nadruk op de eigen wens van Nederland om iets te doen in Bosnië. Er is volgens hem geen sprake van sterke internationale druk waar Nederland niet onderuit kan.

De heer Lubbers: Ik geloof in alle eerlijkheid niet dat wij dat kunnen zeggen. Ik geloof dat wij wel kunnen zeggen dat de nationale druk groot was, niet de internationale druk. Als wij hadden gezegd dat wij het niet zagen zitten om ons moverende redenen of dat wij er niet meer in geloofden of niet meer konden, dan was het mogelijk geweest. Ik ben althans niet geneigd om te zeggen dat er veel internationale druk was. Ik geloof dat wij het zelf, regering en parlement samen, als onze zaak zagen om daar een bijdrage te leveren. (...) Er was misschien wel een onderliggende houding dat wij sowieso iets moesten doen. De vraag was niet of wij wat zouden doen, maar de vraag was wat wij konden doen. Ik denk dat dit de houding was, maar die kwam niet door internationale druk op ons. Dat waren wij zelf.

Verder wijst Lubbers in zijn verhoor op de internationale dimensie van de besluitvorming. Niet alleen Nederland maar ook de safe area Srebrenica is volgens Lubbers in de steek gelaten in die periode.

De heer Lubbers: (...) Dat is belangrijker dan dat Nederland in de steek gelaten werd. Wij gingen daarheen om mensen te beschermen en wij hebben dat niet kunnen waarmaken. Het is te kort door de bocht om te zeggen dat het aan Nederland ligt. Dat is gewoon niet eerlijk. Wij leverden een bijdrage samen met andere landen. Wij kregen toezeggingen, maar die toezeggingen werden niet ingelost en dat is het drama.

Deze benadering wordt onderschreven door De Hoop Scheffer.

De heer De Hoop Scheffer: Het is een vertrouwen in onze belangrijkste en naaste bondgenoten. De Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland hebben ons echter zeer teleurgesteld, met alle gevolgen van dien. Ik had dat vertrouwen echter wel.

(...) ik had een vertrouwen dat achteraf te groot is gebleken.

2.6.2 Rechte lijn?

Gesuggereerd is dat het NIOD stelt dat het in 1993 genomen besluit tot uitzending naar Srebrenica onvermijdelijk geleid heeft tot de tragische afloop.1In het NIOD-rapport is deze suggestie echter niet terug te vinden. Integendeel, het NIOD merkt op dat de gebeurtenissen niet onvermijdelijk zijn. Er zijn volgens het NIOD voortdurend situaties geweest waarin een andere beslissing of ander handelen een andere voortzetting van de gebeurtenissen had kunnen betekenen.2

Het NIOD stelt wel «dat zo wel een zeer zware wissel werd getrokken op een toekomst waarin de verhoudingen in de regio zouden stabiliseren of zelfs verbeteren», en dat de uitkomst weliswaar niet is te voorspellen maar dat er wel sprake is van «verontrustende signalen over gebeurtenissen en ontwikkelingen die relevant konden zijn voor gewijzigd beleid». Vervolgens stelt het NIOD: «De brede kring van betrokkenen bij de vorming van dit beleid en in het bijzonder de protagonisten daarvan, hebben zo wel een grote verantwoordelijkheid op zich geladen, door de mogelijkheden van een uit de hand lopen van het gedrag van de strijdende partijen te verontachtzamen.»3

Ook de betrokkenen ontkennen de gedachte van een rechte of directe lijn.

De heer Kooijmans: Nee, dat kan ik absoluut niet zeggen, om de simpele reden dat het naar mijn gevoel niet zo is. Er zijn een aantal ontwikkelingen in die tussenliggende periode opgetreden die de val van Srebrenica misschien steeds waarschijnlijker hebben gemaakt, maar het is niet een noodlotspiraal die vanaf het besluit om de troepen erheen te zenden een rechtstreekse uitwerking heeft gehad in de val van Srebrenica. Het had onder andere omstandigheden – en die hebben zich in de tussenliggende periode voorgedaan – ook een succes kunnen worden. Ik wil maar eventjes wijzen op het feit dat de voorganger van de huidige secretaris-generaal eind 1994 nog gezegd heeft dat de safe area-politiek een hoop mensenlevens gered heeft. Dat was dus een perceptie van dat moment die niet geheel van goede gronden was ontbloot en die achteraf buitengewoon wrang klinkt als wij het hebben over één safe area, want de andere safe areas moet je ieder op zichzelf beschouwen.

Ook Lubbers ziet geen directe lijn tussen de besluitvorming in 1993 en de gebeurtenissen in 1995.

De heer Lubbers: Nee, dat kan niet worden gesteld. Als Nederlander en als voormalig minister-president solidariseer ik met de tragiek van de gebeurtenissen. Ik distantieer mij daar dus niet van. (...) Ik voel mij betrokken bij de tragiek van wat er gebeurd is, maar ik kan in alle eerlijkheid niet zeggen dat alles onvermijdelijk zo moest gebeuren nadat in 1993 een bepaald besluit was genomen. Ik geloof niet dat het zo is.

De Hoop Scheffer wijst op het verschil tussen de kennis van toen en de kennis van nu.

De heer De Hoop Scheffer: Ik heb uiteraard ook gelezen dat in het NIOD-rapport gesproken wordt over de onafwendbaarheid van de val. Ondanks het feit dat de situatie steeds penibeler werd, kan ik mij niet herinneren dat toen de onafwendbaarheid van de val voorlag, in die zin dat de enclave zou worden ingenomen. Daar staat mij niets van bij, ook niet na raadpleging van mijn aantekeningen, maar wel van de penibele situatie. U vraagt mij naar het causale verband met het besluitvormingsproces in fase een en twee. Ik geef toe dat dit verband achteraf wel is aan te tonen, zoals ook in het NIOD-rapport wordt gedaan. Aan uw vraag voegde u echter al toe: met de kennis en wetenschap van nu is er, denk ik, een causaal verband. Met de kennis en wetenschap van toen heb ik dat causale verband in ieder geval zelf niet aangelegd.

Ook Van Middelkoop ziet geen directe relatie, mede omdat andere safe areas niet zijn ingenomen.

De heer Van Middelkoop: Absoluut niet. Wij moeten de dingen wel goed benoemen. Wat zijn de gebeurtenissen van «95? Dat is voor mij de volkerenmoord. Neem mij niet kwalijk, maar de schuldigen daar, dat zijn echt anderen. Ik ben zelfs niet bereid om, met alle kritiek die ik eerder heb verwoord ter zake van het safe area-concept, achteraf automatismen te formuleren van het type: het moest wel daartoe leiden. Kom nou, er zijn andere gebieden geweest die wel degelijk safe area waren en bleken te zijn tot het eind toe, tot wij op een gegeven moment van blauw naar groen – om in het jargon te blijven – zijn gegaan. Nee...

Valk wijst op de rol van de internationale gemeenschap bij het voorkomen van de val van Srebrenica.

De heer Valk: Nee, ik vind niet dat je die conclusie kunt trekken, omdat ik van mening ben dat nog tot aan het moment dat Srebrenica werd aangevallen, de enclave verdedigd had kunnen worden door grootschalige luchtsteun. Ik zie wat dat betreft geen rechte lijn tussen deze beslissing en de val van Srebrenica. Ik zie wel een rechte lijn tussen enerzijds het níet nemen van deze beslissing en het níet bereid zijn van de internationale gemeenschap om safe areas in te stellen en deze daadwerkelijk te beschermen en anderzijds grootschalige etnische zuiveringen en grootschalige moordpartijen, ook elders.

Aan het eind van zijn verhoor wijst Ter Beek op de verantwoordelijkheid van de politiek voor de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica.

De heer Ter Beek: (...) Wat er is gebeurd in Srebrenica, valt de Nederlandse militairen niet aan te rekenen. Dat is de verantwoordelijkheid van alle politici die hen hebben uitgezonden. Onder die verantwoordelijken reken ik heel nadrukkelijk, misschien wel op de eerste plaats, mijzelf.

De Hoop Scheffer verwijst in zijn slotwoord naar het mandaat en de mogelijkheden die Dutchbat heeft gehad om te opereren.

De heer De Hoop Scheffer: (...) wil ik nog eens onderstrepen dat het mandaat waarmee Dutchbat I, II en III naar Srebrenica zijn gestuurd, gebaseerd is op humanitaire gronden. Het was geen mandaat waarmee de enclave manu militari verdedigbaar was. Daarom wil ik hier nog eens met nadruk verklaren dat je vanuit die redenering moet benaderen wat Dutchbat daar kon doen en wat het daar niet kon doen. Je moet dus niet te gemakkelijk tot de conclusie komen dat Dutchbat het anders had moeten doen.

(...) Het was een humanitair mandaat. Zo is daar in de Kamer altijd over besloten. De tragedie heeft zich voltrokken vanwege het feit dat een aantal van de elementen (...) waar ik zelf in geloofde en op vertrouwde, niet heeft plaatsgevonden. Dat is achteraf ook het deel van de tragedie voor de 7000 vermoorden, maar ook het deel van de tragedie voor de politiek. Wij hebben daar echter alle lessen uit geleerd en wij moeten nu proberen om die dagelijks in de praktijk te brengen.

De vraag omtrent het al dan niet bestaan van een directe lijn tussen de besluitvorming in 1993 en de gebeurtenissen in 1995 wordt ook voorgelegd aan bewindspersonen van het kabinet-Kok I, die ten tijde van de val van de enclave regeringsverantwoordelijkheid dragen.

Pronk is het niet eens met de suggestie die zijns inziens het NIOD doet dat alles zich automatisch ontrolde toen de beslissing tot uitzending eenmaal is genomen.

De heer Pronk: (...) Een beschrijving van politieke besluitvorming die ik op geen enkele manier kan begrijpen. Er waren talloze keuzemomenten, ook nadat de beslissing was genomen om naar Srebrenica te gaan. Die keuzemomenten speelden voor een deel op het hoogste niveau, de ministerraad, voor een deel ter plekke en voor een deel op topambtelijk niveau. Het waren echter wel allemaal afzonderlijke keuzemomenten. Het was niet een soort fatum dat zich voltrok.1

Van Mierlo denkt dat niet voldoende is onderkend door de Nederlandse regering wat er in Srebrenica heeft kunnen gebeuren, maar ziet geen rechte lijn tussen het moment van besluiten tot uitzending en de uiteindelijke val van de enclave.

De heer Van Mierlo: Dat denk ik niet, maar ik ontken dat er een rechte, onverbiddelijke lijn van het Griekse drama loopt van dat besluit naar 7 500 moorden. Dat ontken ik, want er zitten momenten in waarop het anders had kunnen zijn. Ik heb al gewezen op de zes vooronderstellingen, die alle zes in de praktijk niet bleken te werken. Ik heb gesproken over wat wij nog niet wisten, dat er met de geboorte van het terrorisme als oorlogsinstrument een geheel nieuw element in de oorlogsvoering kwam: door de een te gijzelen wordt de ander verhinderd het wapen te gebruiken dat hij heeft. Dat is puur terrorisme. Volgens mij was dit de eerste keer dat er een oorlog is gevoerd waarin op zo grote schaal het terrorisme institutioneel gebruikt werd als wapen. Dat is niet voorzien. Er is niet voorzien dat je de Serviërs niet aan hun woord kon houden. Nu moet ik niet overdrijven, zij hebben zich ook wel eens aan hun woord gehouden, dat is dan het misleidende. Maar de punten die ik noemde – niet aanvallen, bevoorrading veiligstellen – die berustten op de gedachte dat je afspraken kon maken met Serven. Dat is niet juist. Ik denk ook dat de hele opzet een gebrek aan kennis verraadt van de dieperliggende emoties in de Balkan. Ik weet niet of wij ons daarover vreselijk schuldig moeten voelen. Op een gegeven moment moet je met of zonder kennis opstaan en een daad stellen. Hoewel er intellectueel veel aan te merken is op het soort van besluitvorming, vind ik dat Nederland moraliter in ieder geval niet aan de onrechtvaardige zijde van het conflict ging staan. Dat heeft zijn prijs gevraagd. Soms gaat er iets gewoon mis en je kunt het lang niet altijd voorzien. Een ding is een vreselijke fout geweest van UNPROFOR, namelijk dat het luchtwapen niet is gebruikt toen het er echt op aankwam.2

Voorhoeve ziet geen onafwendbaarheid, en wijst overigens op het feit dat alleen Nederland troepen heeft willen leveren voor de enclave.

De heer Voorhoeve: Er is niet een onafwendbaarheid; die is er nooit in de geschiedenis. Er zijn alleen waarschijnlijkheden en onwaarschijnlijkheden. De vraag wat er zou zijn gebeurd «als toen en toen dat en dat was gedaan», is steeds een heel belangrijke vraag, maar het antwoord op die vraag hangt af van het moment waaraan je dan refereert en de veronderstellingen die je maakt over wat dan aan bijdragen beschikbaar zou zijn geweest om de enclave overeind te houden. Je kunt niet zeggen dat zij in 1993 was gevallen en dus moest dat in 1995 eindigen in Servische massamoorden. Het had ook anders kunnen lopen; het had ook heel anders moéten lopen. Het Nederlandse beleid is steeds geweest om de enclave overeind te helpen houden. Ik permitteer mij om eraan toe te voegen dat Nederland nu met de vreselijke en afgrijselijke vraag zit of het nog meer had kunnen doen. Men kan ook constateren dat van de 186 leden van de Verenigde Naties er slechts één bereid was om te helpen de enclave overeind te houden. Dat is niet gelukt: het beleid en alle ingezette alternatieven zijn uiteindelijk toch geëindigd in een afgrijselijke ramp.1

Kok beschouwt de redenering van de rechte lijn vooral als een redenering achteraf.

De heer Kok: (...) Ik heb grote problemen met de redenering van die rechte lijn. Voor zover de rechte lijn al waarneembaar is, is het achteraf. Als je heel consequent doorredeneert, dan zeg je eigenlijk dat in het besluit zelf om tot uitzending over te gaan al de dramatische afloop in juli 1995 lag besloten. Daar ben ik het mee oneens. Het is wel zo: als er geen besluit tot uitzending was genomen en er dus geen enclave Srebrenica was gekomen met Nederlandse Dutchbatters daar, dan hadden wij zelfs ook niet als gezicht een betrokkenheid bij de massaslachting die daar heeft plaatsgevonden. Zo gezien, is er achteraf natuurlijk een relatie tussen de afloop, tussen de loop van de gebeurtenissen en het ontstaan in de tijd van het besluit om daarheen te gaan.2

Ook de kennis omtrent de situatie op de Balkan, de diepe wortels van het conflict, de twijfels omtrent luchtsteun, ziet Kok vooral als kennis achteraf die echter niet bekend is op het moment dat het besluit moet worden genomen.

De heer Kok: (...) De situatie op de Balkan, daar kun je analyserend van zeggen dat het nooit iets behoorlijks op zal leveren, dus begin er maar niet aan. Ik praat alleen over Nederland, ik heb het niet over de internationale omgeving, maar in ons land vond iedereen – er zullen zeker uitzonderingen zijn geweest – maar de grootste gemene deler in Nederland was: wij kunnen dat conflict daar tussen bevolkingsgroepen, tussen etnische groepen niet op z'n beloop laten, wij horen daarbij. Ik verschuil mij niet als politicus achter de publieke opinie en zelfs niet achter het parlement, maar het is wel feit dat én de publieke opinie én het parlement én de regering, dat wij allemaal vonden dat Nederland in het begin van de jaren negentig niet afzijdig mocht blijven. Nu kunnen wij natuurlijk discussiëren over de vraag – nu het besluit om daar te zijn eenmaal genomen was – of dit de optimale invulling is van de conceptuele benadering die aan de gehele vredesoperatie ten grondslag lag. Daar vallen inderdaad met de wetenschap van nu en met de kennis van nu de nodige kanttekeningen bij te plaatsen. Ik ben de eerste om dat toe te geven. Dat als verklaring gebruiken, dat zou namelijk uit die rechte lijn kunnen voortvloeien, dat het een weeffout is die als het ware natuurnoodzakelijk tot de dramatisch val van de enclave moest leiden, daar ga ik niet in mee. Dat zou betekenen dat wij Mladic en zijn trawanten vrijpleiten van de misdaden die zij willens en wetens hebben gepleegd. Dat zijn de boosdoeners. Zij kunnen niet hun rechtvaardiging vinden in het feit dat zij hebben gedaan zoals zij dat hebben gedaan uit het feit dat wij in 1993 misschien een scenario met onvolkomenheden zijn ingegaan. Ik hoop dat duidelijk is wat ik bedoel. Nu gaat het er mij niet om dit tot een uitvoerige polemiek met de commissie of via de commissie met het NIOD te maken, maar die redenering één-op-één: u bent eraan begonnen dus nu krijgt u ook een koekje van eigen deeg, gaat er bij mij niet in.

3 POGINGEN TOT INTERNATIONALISERING (FASE 2)

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt, na herhaling in box 3.1 van het onderzoeksonderwerp en de onderzoeksvragen voor deze fase, eerst een korte schets gegeven van de ontplooiing van Dutchbat I in de enclave Srebrenica in het vroege voorjaar van 1994 en de daaropvolgende aflossing door Dutchbat II in de zomer van 1994. Dit alles speelt nog ten tijde van het kabinet-Lubbers III. Daarna worden de pogingen beschreven van het in augustus 1994 aangetreden kabinet-Kok om de positie van de Nederlandse militairen in Srebrenica te versterken. Vervolgens wordt ingegaan op de inspanningen van het kabinet om te komen tot aflossing van Dutchbat III. Voorts wordt in een aparte paragraaf nagegaan of er reële plannen bestonden voor de evacuatie van Dutchbat uit de enclave. Tenslotte wordt ingegaan op de voorstellen die in het voorjaar van 1995 worden gedaan tot wijziging van het beleid inzake de safe areas, in het bijzonder de oostelijke enclaves, waaronder Srebrenica.

Box 3.1: Onderzoeksonderwerp en onderzoeksvragen fase 2

De commissie heeft als onderwerp voor het onderzoek met betrekking tot fase 2 vastgesteld:

Voor deze fase richt het onderzoek zich vooral op de consequenties die het kabinet heeft getrokken uit de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica militair gezien «uitzichtloos» is. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de adviezen van militaire zijde, onder andere op het gebied van de exit-strate-gie en het al dan niet voorziene militaire scenario indien luchtsteun onverhoopt achterwege zou blijven bij een Bosnisch-Servische aanval op de enclave.

De commissie heeft de volgende onderzoeksvragen geformuleerd met betrekking tot fase 2:

• Welke maatregelen heeft het kabinet genomen naar aanleiding van de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica «uitzichtloos» was?

• Wat hebben de ambtelijke top en de militaire top geadviseerd over de militaire situatie (bijvoorbeeld over de exit-strategie en het militaire scenario indien luchtsteun achterwege zou blijven), en tot welke beslissingen of maatregelen van de politiek verantwoordelijken heeft dit geleid?

• Tot welke resultaten hebben de inspanningen van het kabinet om internationaal aandacht te krijgen voor de situatie in de enclave geleid?

• Heeft het kabinet alles gedaan wat redelijkerwijze mogelijk was om de geconstateerde problemen in Srebrenica op te lossen?

3.2 Situatie voor Dutchbat in de enclave Srebrenica

De twee compagnieën van Dutchbat die vanaf begin april 1994 in de enclave Srebrenica zijn gelegerd, worden vanaf het begin van de operatie geconfronteerd met problemen met de bevoorrading en verplaatsing. Ondanks een in januari 1994 tussen UNPROFOR-commandant generaal Briquemont en de Bosnisch-Servische bevelhebber generaal Mladic overeengekomen afspraak over freedom of movement, houden Bosnisch-Servische militairen regelmatig konvooien tegen en weigeren de Bosnisch-Servische autoriteiten ook vaak om toestemming te geven voor bezoeken aan de enclave.

De tegenwerking van de Bosnisch-Servische autoriteiten begint reeds bij de ontplooiing van het eerste bataljon van Dutchbat. Een verkenningseenheid, onder leiding van luitenant-kolonel Vermeulen, de commandant van het bataljon van de Luchtmobiele Brigade (LMB) dat als eerste naar Bosnië wordt uitgezonden, moet in december 1993 onverrichterzake naar Nederland terugkeren, omdat de Bosnische Serviërs weigeren de eenheid toe te laten tot de beoogde locaties Srebrenica en Zepa. Het voornemen om het bataljon in januari 1994 uit te zenden is dan ook niet haalbaar. Minister van Defensie Ter Beek besluit op 30 december 1993 om de ontplooiing van Dutchbat veertien dagen op te schorten. Omdat overleg tussen de VN en de Bosnisch-Servische leiders niets oplevert, besluit minister Ter Beek op 14 januari 1994 om het vertrek van het bataljon uit te stellen tot 31 januari 1994.

De heer Ter Beek: Wij gingen op het moment dat de besluitvorming tot stand kwam, ervan uit dat de Serviërs medewerking zouden verlenen. Het bataljon heeft er uiteindelijk ook pas kunnen komen nadat in een brief van Karadzic van januari 1994 aan de toenmalige UNPROFOR-commandant te kennen werd gegeven dat de «deployment», de ontplooiing van het Nederlandse bataljon, «shall not be hindered», niet langer zal worden tegengehouden. Vanaf het moment dat wij in de december 1993 hadden besloten dat het bataljon op verzoek van UNPROFOR – dat hebben wij dus gehonoreerd – naar Srebrenica ging, zijn alle mogelijke chicanes er geweest. Zo konden verkenningsparties die wij wilden uitzenden, het gebied niet bereiken, enzovoorts.1

Op de NAVO-top van 10 en 11 januari 1994 in Brussel dreigen de staats- en regeringsleiders van de lidstaten van de NAVO met luchtaanvallen indien de Bosnische Serviërs niet meewerken aan de rotatie van het contingent van UNPROFOR in Srebrenica en de opening van het vliegveld van Tuzla ten behoeve van hulpvluchten. Na overleg met Briquemont geeft Mladic op 18 januari 1994 toestemming voor de ontplooiing van Dutchbat in Srebrenica en Zepa. Hierop wordt de verkenningseenheid van de LMB opnieuw naar Bosnië gezonden en op 27 januari 1994 volgen 110 kwartiermakers. Op 25 januari 1994 trekt de verkenningseenheid Srebrenica in.

Het voornemen dat het gehele bataljon eind maart ter plaatse operationeel zal zijn, wordt echter niet gerealiseerd. Op 30 maart 1994 meldt minister Ter Beek de Kamer dat de B-compagnie van Dutchbat zich sinds 3 maart 1994 in Srebrenica bevindt, maar dat het eerste konvooi van de C-compagnie op 29 maart 1994 is tegengehouden door Bosnische Serviërs.2Na bemiddeling van UNPROFOR geven de Bosnische Serviërs uiteindelijk toestemming voor de verplaatsing van de C-compagnie. De Bosnische Serviërs blijven echter weigeren om de vier helikopters die Defensie voor ondersteunende taken aan het bataljon heeft toegevoegd, toe te laten tot de enclave. Uiteindelijk zullen deze helikopters ook nooit in Srebrenica worden gestationeerd.

De opstelling van de Bosnische Serviërs ten opzichte van Dutchbat verhardt op momenten dat de NAVO, op verzoek van de VN, militaire luchtacties uitvoert tegen Bosnisch-Servische posities. Zo kan in april 1994 een voorgenomen bezoek van minister van Defensie Ter Beek aan Sarajevo en Srebrenica geen doorgang vinden, omdat de Bosnische Serviërs hun samenwerking met UNPROFOR hebben opgeschort in reactie op aanvallen van NAVO-vliegtuigen op hun stellingen tijdens de crisis rondom de safe area Gorazde. Een maand later krijgt de minister wel toestemming om de militairen van Dutchbat I in Srebrenica te bezoeken (op 10 en 11 mei 1994).

De heer Ter Beek: (...) Het was mijn bedoeling, in april naar Srebrenica te gaan, maar dat is mij niet gelukt, omdat toen net vanwege de luchtaanvallen op Gorazde er van alles en nog wat aan de hand was, en de Serviërs mij weigerden om Srebrenica te bezoeken. Ik kwam er gewoon niet in! Dat was, hoewel niet de belangrijkste, één van die represailles. Ik heb wel eens gezegd: ons bataljon is een soort «puppet on a string»: de Serviërs trekken aan de touwtjes. Maar in mei ben ik wel gegaan, maar toen was Vermeulen toevallig net met verlof in Nederland, dus toen heb ik hem vanuit Srebrenica via de Satcom gesproken. Ik heb hem dus niet ontmoet in Srebrenica.

(...) Toen ik daar in mei was, kon ik met mijn lekenoog zien dat die enclave militair, met de aanwezige manschappen en middelen, niet verdedigbaar zou zijn. Mij is nog goed bijgebleven een opmerking van de majoor Peek, de S-3 van het bataljon, een opmerking die ik heb opgeschreven in mijn boek. Hij zei: het is hier een soort driedubbele gevangenis: de moslimleiders bewaken de moslimvluchtelingen, wij bewaken de Moslims en de Serviërs bewaken ons. Zo was het dus ook! Maar dat veranderde de situatie in feite niet. Wij kwamen daar binnen op basis van de deterrence through presence, en dat was dus zo. Wij waren daar gekomen met de instemming van de Serviërs, want wij moesten door hun linies heen. Het grote afknijpen is later begonnen, in de tweede helft van 1994: moeilijk doen met verloven, rotaties, aanvoer van benzine en voedsel. Niet dat de Serviërs in mijn periode geen pesterijtjes uitvoerden, maar het functioneerde.

In mei 1994 reist ook minister-president Lubbers, in de nadagen van zijn premierschap, naar de Nederlandse militairen in Villafranca (Italiaanse NAVO-vliegbasis) en Bosnië. Hij bezoekt onder andere Srebrenica.1

De heer Lubbers: (...) Ik was met topmilitairen – ik reisde daar niet alleen heen – in Srebrenica. Ik denk dat het in mei was. Toen was ik in meer delen van Joegoslavië. Je praat met mensen. Je gaat naar Villafranca. Op dat moment, daar zijnde, waren de blauwe VN-vlaggen zichtbaar. Misschien was het de lente. Op dat ogenblik was er een element van meer optimisme. Er was geen neerslachtige stemming in Srebrenica. Er werden bepaalde vragen gesteld, maar die gingen over praktische dingen of over bepaalde voorraden van medicamenten die ze goed konden gebruiken. Ik geloof dat de degradatie van het luchtwapen, de mindere beschikbaarheid, en de toenemende zorgen goeddeels daarna kwamen. (...) Ik herinner mij een korte conversatie. Ik weet niet zeker of het met hem [commandant Dutchbat] was, maar het kan met hem geweest zijn. Hij zei: «Als je hier kijkt naar de bergen om je heen, dan weet je hoe nodig het luchtwapen is.»2

In het verslag van zijn bezoek aan Srebrenica meldt minister Ter Beek dat de Bosnische Serviërs nog steeds belemmeringen opleggen aan de bevoorrading van de Nederlandse militairen: «De afgelopen twee weken heeft geen enkel logistiek konvooi toestemming gekregen via Bosnisch-Servisch gebied de Nederlandse eenheden in Srebrenica te bevoorraden.»3De minister stelt dat het gebrek aan brandstof gevolgen heeft voor de mogelijkheid om patrouilles per voertuig uit te voeren.

Uit het onderzoek van de TCBU blijkt dat de problemen met de bevoorrading van Dutchbat in Srebrenica in de loop van 1994 diverse malen door Buitenlandse Zaken worden gemeld bij het VN-secretariaat.4In deze contacten meldt de leiding van UNPROFOR dat het bataljon door de lucht zal worden bevoorraad, indien de situatie dit vereist. Wanneer in het voorjaar van 1995 de bevoorrading van Dutchbat vrijwel onmogelijk wordt gemaakt door de Bosnische Serviërs, vindt internationaal overleg plaats over de mogelijkheid van logistiek transport door de lucht. Hoewel de NAVO zich wel voorbereidt op een dergelijke operatie, blijft een aanvraag van de VN echter uit. Kolonel De Jonge, stafofficier bij het hoofdkwartier van de VN-vredesmacht in Zagreb, vertelt de commissie in zijn verhoor over de verschillende opties die zijn afgewogen voor bevoorrading door de lucht en over de grond.

De heer De Jonge: In april of begin mei werden al een aantal mogelijkheden ontwikkeld. In de eerste plaats was er de optie om met een behoorlijke luchtvloot van helikopters binnen te komen; gevechtshelikopters en transporthelikopters om te bevoorraden. Die mogelijkheid is besproken door landen – dus niet door mij, maar door chefs van mij, de Force Commander, de chef van de staf wellicht – en uiteindelijk kreeg ik alleen het verhaal te horen: het is niet mogelijk, er is onvoldoende steun voor deze optie. De tweede optie was om met Amerikaanse steun – die als enigen op dat moment die techniek beheersten – zogenaamde high altitude, high opening logistiek naar binnen te brengen. Het gaat om transportvliegtuigen die op grote hoogte vliegen. Op die grote hoogte worden de parachutes geopend om de spullen naar beneden te laten zeilen. Ik heb begrepen dat die optie ook door anderen met de Amerikanen is besproken. Deze is afgewezen omdat de techniek nog onvoldoende precies zou zijn. De derde optie is natuurlijk bekeken, maar heel snel, ik denk al in de eigen staf, afgewezen, namelijk de mogelijkheid om met grondtroepen naar binnen te gaan om een corridor te openen. (...) Dat werd ingeschat als een optie waarvoor zeer veel troepen nodig waren die er op dat moment absoluut niet waren, dus stoppen daarmee. Dat laat onverlet dat er eindeloze discussies zijn gevoerd door Akashi en door Janvier met Mladic, met Karadzic, met Milosevic om opnieuw consent te krijgen om de normale transporten over de grond de enclave binnen te krijgen. Dat hield niet op, dat ging gewoon door.1

Generaal Smith, in het voorjaar van 1995 commandant van UNPROFOR in Sarajevo, verklaart tijdens zijn verhoor dat hij beschikte over plannen voor bevoorrading van de enclave door de lucht. Deze plannen waren overigens nog niet goedgekeurd door het hoofdkwartier van de VN-vredesmacht in Zagreb.

Mr Smith: (...) At about that time, the beginning of March, it was becoming clear that the UN was consistently failing to resupply and get aid into the enclaves. That was not just the case in Srebrenica, but in all of them, including Sarajevo to a large degree, although that was the least acute difficulty at the time. I will discuss the situation in Srebrenica, but I could do this for all of them. We were not getting convoys into Srebrenica. If we did get them in, they were very limited and each one was being made a special case. I did not think we could continue like this. Early March that year I was not allowed to get a convoy into Srebrenica. We put together a plan, which was to strike by air and to create a situation where I would be able to use NATO to get these supplies in, if Mladic started to attack the aircraft. This was never done, but I had it available to me. It had not been fully cleared with my Headquarters in Zagreb, with Mr Akashi and General Janvier, although they knew I had this plan in the making. I would have had to say: right, we are now going to start this. We did not have to, because I won an argument with Mr Mladic and got the convoy in and got myself there at the same time. So, on or around 6 March, I got into Srebrenica with a convoy. That is the only time I got there, before the fall of the enclave.2

Tijdens zijn verhoor zet Voorhoeve uiteen wat hij heeft geprobeerd om de bevoorrading van Dutchbat te verbeteren.

De heer Voorhoeve: Ten eerste: steeds aandringen op bevoorrading over de weg. Aanvankelijk was er een korte, snelle route. Deze werd afgesloten door de Serviërs toen er een keer ergens een Deense tank werd ingezet. Om de VN terug te pakken, hebben zij toen de rechtstreekse route naar Srebrenica afgesloten. Daarna was het via een heel grote omweg anderhalve dag rijden. Vanaf december, januari wordt de bevoorrading aan Dutchbat stelselmatig afgeknepen, zodat er eigenlijk helemaal niets meer was. Tegelijkertijd voeren wij dan vanuit Den Haag de druk op bondgenoten en medestanders op, tot bevoorrading door de lucht te komen. (...) Dit liep op niets uit omdat er geen internationale overeenstemming kwam en wij dat ook niet nationaal konden doen, want op dat moment hadden wij nog geen Apache-gevechtshelikopters; die hebben wij pas later aangeschaft. (...) De Serviërs luisterden mee bij al het internationale overleg; zij wisten precies wat de enclave in kwam. Op de momenten dat Dutchbat werkelijk vrijwel niet meer te eten had, de bevolking helemaal droog stond omdat de UNHCR-konvooien al lange tijd niet waren geweest en Nederland in het internationale overleg stelde dat er echt een luchtbrug moest komen, zei Janvier: misschien de komende weken, laten wij het bekijken. Vervolgens mocht er plotseling weer een vrachtwagen door. De Serviërs speelden dat spel buitengewoon slim.1

Minister Van Mierlo gaat in zijn verhoor in op de inspanningen van Buitenlandse Zaken om de bevoorrading van Dutchbat internationaal aan de orde te stellen. Van Mierlo wijst de commissie daarbij op de zwakke onderhandelingspositie van Nederland.

De heer Van Mierlo: Er vielen geen aanvullende voorwaarden te stellen, dat was het vervelende. Bij de beslissing over Srebrenica zijn wij in een gefixeerde situatie terechtgekomen, waarin geen verandering meer te brengen viel. (...) als het dan weer nijpend werd, werd het zowel door Voorhoeve als door mij als door de hogere ambtenaren in de betreffende gremia aan de orde gesteld. Er werd dan zwaar geprotesteerd en dan lieten de Serven weer iets toe. Zij waren slim genoeg Zij knepen af en je kunt je afvragen of dat al die maanden in het teken heeft gestaan van de uiteindelijke aanval op Srebrenica, maar daar wisten wij allemaal niets van. Nu pas begint het vermoeden een rol te spelen dat het mogelijkerwijs een strategie van de Serven was.

(...) Wij deden dat voortdurend in overleg. Voorhoeve zei dan: de bevoorrading wordt een nijpend probleem, want wij hebben nu nog voor twee weken. Wij stelden het dan beiden, hij met de militaire staf en ik met behulp van de diplomaten, aan de orde.

(...) Op een gegeven moment is dat [het maken van een corridor voor de bevoorrading] een onderdeel geweest van een van de plannen, maar daar zijn wij op stuk gelopen. Wij zijn op alles stuk gelopen, begrijpt u. Het enige wat af en toe lukte was dat er ineens, minimaal, weer wat bevoorrading kwam. Dat gaf de hoop dat er misschien wat verbetering zou komen in de situatie.2

Het NIOD concludeert dat internationaal de politieke wil ontbrak om een riskante operatie als bevoorrading door de lucht aan te gaan.3Voorts werpt het NIOD de vraag op «of Nederland niet krachtiger in New York op maatregelen ter verbetering van de bevoorrading had moeten aandringen. (...) Het is zeer de vraag of Nederland daar alleen iets had kunnen bereiken, maar door samenwerking met andere landen die troepen leverden voor de oostelijke enclaves (het Verenigd Koninkrijk en Oekraïne) had het onderwerp wel sterker naar voren gebracht kunnen worden.»4

Op 21 juli 1994 wordt Dutchbat I afgelost door het tweede bataljon van de LMB, dat onder commando staat van luitenant-kolonel Everts. Minister Ter Beek informeert de Kamer hierover op 5 juli 1994: «Voorafgaand aan de eerste aflossing van het versterkte Nederlandse infanteriebataljon – die gefaseerd plaats heeft in de maand juli – zijn de minister van Buitenlandse Zaken en ik, alles afwegende, van mening dat de aflossing van dit bataljon onder de huidige omstandigheden verantwoord en wenselijk is.»5De Tweede Kamer neemt deze brief voor kennisgeving aan.

3.3 Pogingen tot versterking van positie Dutchbat in Srebrenica

Op 22 augustus 1994 treedt het eerste kabinet-Kok aan. Voorafgaande aan zijn benoeming heeft de beoogde minister van Defensie, Voorhoeve, een gesprek met formateur Kok, waarin hij onder meer aandacht vraagt voor «de enorme kwetsbaarheid van de Nederlandse militairen in de enclave Srebrenica. Wij hoopten dat het internationaal overleg dat plaatsvond over een vredesregeling, zou leiden tot een tijdige oplossing voor de bevolking, met name de vorming van een corridor tussen de oostelijke enclaves en Centraal-Bosnië».6Volgens minister-president Kok heeft Voorhoeve «daar geen politiek punt van gemaakt in de zin van: formateur, als dit of dat niet verandert moet u weten dat ik mijn verantwoordelijkheid niet kan aanvaarden.»1Ook in zijn verhoor door de enquêtecommissie gaat Voorhoeve in op zijn gesprek met formateur Kok.

De heer Voorhoeve: Ten eerste in het gesprek met de formateur, voorafgaande aan de ministersbenoeming. Dat ging over twee onderwerpen: de bezuinigingstaakstelling van Defensie (...) en de vredesoperatie in Bosnië, in het bijzonder de kwetsbaarheid van Srebrenica. (...) De gedachtewisseling over Bosnië stond niet alleen in het licht van de enorme kwetsbaarheid, maar ook in het licht van de hoop dat het Owen/Stoltenberg plan of het Vance/Owen plan – ik weet niet meer precies wat er toen het meest kanshebbend was – tot overeenstemming zou leiden en tot een oplossing voor de enclaves. (...) Dit was na de formele formatie, in de fase tussen de afronding van het regeerakkoord en het aanzoeken van de ministers.

Bij de portefeuille-overdracht tussen Lubbers en Kok komen de problemen in Srebrenica niet aan de orde.

De heer Lubbers: Ik zie mij nog zitten in het torentje voor de portefeuilleoverdracht om het ene na het andere dossier af te ronden. Ik had een lijst gemaakt van de dingen die moesten worden doorgesproken met Wim Kok die mij opvolgde. Hij was de vice-voorzitter van de raad, dus het ging natuurlijk eigenlijk heel collegiaal. Dit stond niet op die lijst. Het was noch voor hem, noch voor mij een punt waarvan wij vonden dat wij er eens goed over moesten praten. Wij hebben niet gesproken over onze presentie in Srebrenica, over zwakke elementen, over de bewapening of het weggaan uit Srebrenica.

Ook na het aantreden van het kabinet-Kok neemt geen van de verantwoordelijke bewindspersonen contact op met voormalig minister-president Lubbers om hem om informatie te vragen.

De heer Lubbers: In het begin ben je toch vrij nauw met zo'n kabinet verbonden. Dan haalt de minister-president je wel eens op en dan vraagt hij hoe iets zit en of je iets kunt toelichten omdat hij op een vreemd probleem is gestuit. Er gebeurde echter niets. Noch de minister-president, die ik toch heel goed kende, noch de minister van Buitenlandse Zaken, Hans van Mierlo, die ik heel goed kende, noch de minister van Defensie, die ik nota bene opvolgde bij Clingendael, geen van drieën heeft gezegd dat zij nog eens met mij wilden praten over de vraag hoe het precies was gegaan omdat zij met een probleem zaten. Zij hebben niet gezegd dat zij dat anders hadden gedaan of dat zij het anders zagen. Nee, helemaal niet. Die bewustwording is naar mijn gevoel toen niet zo intens geweest. Dat moet toch later geweest zijn.

Minister-president Kok bevestigt dat Srebrenica tijdens de portefeuille-overdracht, maar ook daarvoor bij de kabinetsformatie, en daarna, bij de regeringsverklaring en het debat daarover in de Kamer, geen punt van bespreking is geweest.

De heer Kok: (...) Er was trouwens ook helemaal geen uitgebreid overdrachtsdossier van de voormalig minister-president. Ik denk dat wij dat beiden ook niet nodig vonden. Dat verschilt ook per departement. Algemene Zaken is over het algemeen een redelijk overzichtelijk departement. Bovendien maakte ik van het vorige kabinet deel uit. Ik had ook de voorgeschiedenis vanaf 1993 en de besluitvorming tot in 1994 meegemaakt. Ik moet wel zeggen dat ik heb vastgesteld dat er in die periode vrij weinig aandacht bestond voor het onderwerp. (...) Dat was de overdracht in de zomer van 1994. De kabinetsformatie heeft lang geduurd en is zeer intensief geweest met eerst een mislukking en uiteindelijk toch weer een vervolg. In de kabinetsformatie is er weinig over gesproken. Nu kunt u zeggen dat dit geen onderwerp is dat de politieke agenda bepaalt. Als dit onderwerp echter veel aandacht had getrokken, dan was het in die zomermaanden vast en zeker aan de orde gesteld. Het is niet in de regeringsverklaring terug te vinden. Ook in het debat over de regeringsverklaring is er door de Kamer niet over gesproken. U ziet dat ook in de troonrede van september 1994, behalve in enkele algemene volzinnen, weinig aandacht is geschonken aan dit onderwerp. Ook in het debat over de troonrede, dat zoals altijd twee volle dagen heeft geduurd, wordt er door de Kamerfracties niet of nauwelijks over gesproken. Ik bedoel dit te zeggen: wij moeten die constatering van Voorhoeve [dat de situatie «uitzichtloos» is] niet alarmerender maken dan door de feiten wordt gerechtvaardigd.1

Voorhoeve spreekt voorafgaande aan de portefeuille-overdracht uitgebreid met zijn voorganger Ter Beek, waarbij de situatie in Srebrenica wel aan de orde komt.

De heer Ter Beek: Het schijnt dat sommige ministers het wel eens met minder doen, maar wij hebben twee keer drie uur met elkaar gesproken. Verder lag er natuurlijk ook nog een overdrachtsdossier klaar voor Voorhoeve. Wij hebben dus twee keer een gesprek van zeker drie uur gehad. Een ging over de namen en rugnummers, over hoe ik de kwaliteiten van zijn verschillende adviseurs inschatte. Het andere ging over de dossiers, waarbij Srebrenica een belangrijk onderwerp was.

Twee weken na zijn aantreden brengt de nieuwe minister van Defensie, samen met de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS) Couzy, een werkbezoek aan de Nederlandse eenheden in het voormalige Joegoslavië (9 tot en met 12 september 1994). Kort voor het bezoek van Voorhoeve heeft ook de kort daarvoor tot Chef Defensiestaf (CDS) benoemde generaal Van den Breemen, op verzoek van de minister, een bezoek gebracht aan het voormalige Joegoslavië om te spreken met de leiding van UNPROFOR over een mogelijke militaire versterking van Srebrenica. De CDS legt zijn bevindingen vast in een uitgebreide nota aan de minister van Defensie. Van den Breemen adviseert negatief over de suggestie van generaal Rose, de commandant van UNPROFOR in Sarajevo, om Dutchbat in Srebrenica te versterken met de derde Nederlandse compagnie (die in Centraal-Bosnië is gelegerd). De bevoorrading en eventuele evacuatie van Dutchbat zou dan nog moeilijker worden. Voorts adviseert hij de minister onder meer om bij de bondgenoten aandacht te vragen voor de precaire situatie van Dutchbat en na het werkbezoek aan Bosnië overleg te voeren met de minister van Buitenlandse Zaken «teneinde ook op ambtelijk niveau eenduidigheid van mening te bewerkstelligen».2

Minister Voorhoeve stuurt de Tweede Kamer op 16 september 1995 een verslag van zijn werkbezoek, waarin hij schrijft dat «de situatie in Srebrenica op dit moment stabiel is. (...) maar de bevoorrading blijft een voortdurend punt van zorg».3Intern ventileert Voorhoeve zijn bezorgdheid over de situatie in de enclave echter in sterkere bewoordingen. In een gesprek op 15 september 1994 met de Bosnische PVVN, Sacirbey, zegt hij: «Een ding is zeker: de huidige uitzichtloze situatie rondom de enclaves kan niet nog jaren blijven voortbestaan.»4Tegenover de commissie legt Voorhoeve uit wat hij met de term «uitzichtloos» heeft bedoeld.

De heer Voorhoeve: Uitzichtloos in militaire zin. Ik had een paar dagen nadat ik minister werd, een gesprek met de chef Defensiestaf en vroeg hem naar Srebrenica te gaan en met de commandant na te gaan of er een verdedigingsstrategie voor Srebrenica zou kunnen worden opgesteld. Hij kwam terug en zei dat zoiets onmogelijk was door de fysieke situatie: het feit dat het ver in vijandelijk gebied lag en een veel te grote grenslijn had om tot een effectieve verdedigingsstrategie over te gaan. Er zat niets anders op dan om door te gaan met de taken zoals Dutchbat die van de VN had gekregen: patrouilleren, medische hulp faciliteren, rapporteren over wat er gebeurde.

Tegelijkertijd was de situatie toen politiek niet uitzichtloos, want er was nog steeds hoop op een vredesregeling. De bedoeling in die periode was dat de oostelijke enclaves door een verbinding aan centraal-Bosnië zouden worden gekoppeld, zodat zij levensvatbaar zouden zijn. Er was ook nog aan andere oplossingen te denken. De situatie was toen inderdaad, zoals ik aan de Kamer rapporteerde, stabiel in de zin dat het hetzelfde was als in juni en juli. Het is een tijd zo gebleven totdat de bevoorrading helemaal werd afgeknepen. (...) en daar moet ik aan toevoegen dat de uitzichtloosheid ook een emotionele indruk was die ik had gekregen van mijn eigen bezoek aan Srebrenica. Nadat de chef Defensiestaf er was geweest, ben ik zelf gegaan om het ook nog eens met eigen ogen te zien en dezelfde vragen te stellen. Wat mij opviel, was die bijeengedreven bevolking die een hopeloze uitdrukking in de ogen had: de mensen zagen er dof en moedeloos uit. Het was een heel beklemmende ervaring.

Voorhoeve stelt tijdens zijn verhoor dat de kwalificatie «uitzichtloos» ook betrekking heeft op de positie van Dutchbat zelf en de mogelijkheden die Dutchbat heeft om de taken uit te voeren.

De heer Voorhoeve: (...) Men had een aantal observatieposten om waar te nemen en de vlag van de VN te laten wapperen. Die observatieposten hadden elk een bemanning van acht à negen personen en waren niet bestand tegen een aanval met zware wapens. Zij waren ook verlicht en duidelijk waarneembaar; het waren geen verdedigingsstellingen. Srebrenica zelf is een dal met om het dal heen heuvels en bergen, en boven op die heuvels en bergen zat Servische artillerie. Ik herinner mij dat ik in één van die observatieposten door één van de kijkers naar die Servische stellingen keek en gewoon recht in het gezicht keek van een aantal Servische militairen die daar bij artillerie zaten. Zo'n beeld maakt dan heel duidelijk dat de situatie daar, door de er omheen gelegen Servische troepen, er een van gegijzeld zijn is. Eigenlijk was Srebrenica een grote openluchtgevangenis die was gecreëerd door de Servische offensieven, door de Moslims daar bijeen te drijven. De Verenigde Naties hadden er een VN-vlag geplant om te zeggen: kom niet aan deze mensen. Toen, in september 1994, kon Dutchbat zijn mandaat uitvoeren in de zin van het faciliteren van humanitaire hulp. Het bood veel medische hulp, ook aan het ziekenhuisje van Artsen zonder Grenzen, en het bood zelf medische hulp op het Nederlandse kampement. Het hielp de VN-vluchtelingenorganisatie met de begeleiding van voedseltransporten en toezicht op de verdeling. Het patrouilleerde voorts de bestandslijnen en probeerde Moslimstrijders of Bosnische strijders tegen te houden als zij over de bestandslijnen heen gingen, maar dat kon het over het algemeen niet want die waren veel te lang. En in de dalen tussen de observatieposten had men ook dat soort mogelijkheden niet om al patrouillerend de strijdende partijen uit elkaar te houden.

(...) Zo was bijvoorbeeld de ontwapening van de enclave onmogelijk. Ik heb het wapenverzamelpunt toen bezocht en daar lag het een en ander, maar dat zag er in mijn ogen, als niet-militair, zeer slecht uit. Ik hoorde van Dutchbat dat er erg veel wapens in de enclave waren, ook veel moderne, omdat die 's nachts via helikoptervluchten naar binnen werden gebracht door de Bosnische regering.

Voor Van Mierlo komt de mening van Voorhoeve dat de situatie in Srebrenica «uitzichtloos» is, op dat moment niet als een verrassing.

De heer Van Mierlo: Die was naar ons gevoel juist en niet helemaal verrassend, omdat gaandeweg al signalen waren gekomen dat de vooronderstellingen waarop onze aanwezigheid in Srebrenica berustte, steeds meer werden uitgehold. Dat proces stond toen nog aan het begin, maar naarmate wij verder gingen, bleken álle vooronderstellingen uitgehold te zijn. Er ontstond een zeer ernstige situatie, ja. Ik had overigens de indruk dat de heer Voorhoeve toen voornamelijk doelde op de militaire situatie, namelijk dat het een rattenval was, mocht het tot een militair verdedigen moeten komen.

Minister Van Mierlo merkt in zijn verhoor op dat hij de vraag of de enclave verdedigbaar was minder relevant vond. Van meer belang was of de vooronderstellingen nog golden waarop het besluit tot uitzending was gebaseerd.

De heer Van Mierlo: (...) Welnu, dat zo zijnde, waren de vooronderstellingen, waarop de beslissing was gebaseerd: dat het een tijdelijke regeling zou zijn, dat het in het zicht zou zijn van een vredesregeling, dat de Serven niet zouden aanvallen, dat de Moslims in de enclave zouden ontwapenen, dat er een voortdurende bevoorrading zou zijn die nodig was om het werk daar te verrichten en ten slotte dat het luchtwapen er zou zijn als het erop aankwam. Die vooronderstellingen waren eigenlijk veel belangrijker dan de vraag of het echt verdedigbaar was of niet. Die vooronderstellingen zijn successievelijk stuk voor stuk uitgehold. Dán is er inderdaad sprake van een totaal onwerkbare situatie. Ik wil daarbij nu al zeggen dat de militaire situatie, het als ratten in de val zitten zoals Voorhoeve dat noemt, relevant was voor het geval het zo ver zou komen, maar het was de bedoeling dat het nooit zo ver zou komen. Er was geen verdedigingsopdracht.

Volgens Van Mierlo zat Nederland vooral politiek «als ratten in de val».

De heer Van Mierlo: Veel erger was dat wij politiek als ratten in de val zaten. Dat heeft het buitenlandbeleid en het defensiebeleid van die anderhalf jaar van begin tot eind gekenmerkt. Wij beschikten namelijk niet over de laatste troefkaart die je in onderhandelingen nodig hebt, namelijk dat je tegen collega's, tegen bondgenoten en tegen andere landen kunt zeggen: als jullie nu niet doen wat wij willen, gaan wij weg. Iedereen wist dat wij die troefkaart niet hadden. Iedereen wist dat dat laatste zowel moraliter als technisch niet kon. Het kon moraliter niet omdat wij de Moslims dan in de steek zouden laten. Nogmaals, niemand in Den Haag wilde dat. (...) Zelfs als je een ruim geweten had gehad, kon het technisch niet, want de Moslims gingen voor je voertuigen liggen. Dat hadden zij al laten zien bij het vertrek van de Canadezen. U moet goed begrijpen dat het hele spel van het uitoefenen van invloed en het zover proberen te krijgen van mensen, op je woorden moet gebeuren. Iedereen wist dat je die laatste troefkaart nooit kon gebruiken. Dan ben je in het internationale spel eigenlijk structureel onmachtig.

Volgens minister-president Kok heeft de term «uitzichtloos», die Voorhoeve gebruikt, met name betrekking op de militaire situatie.

De heer Kok: (...) Ik moet er wel bij zeggen dat uw citaat volgens mij enige nadere toelichting verdient. In de eerste plaats omdat hiermee wordt gezegd dat de situatie uitzichtloos is, onder de toevoeging dat die zo niet enkele jaren meer kan voortduren. Het was ook niet de bedoeling dat die nog jaren zou voortduren. In de tweede plaats was de situatie vooral uitzichtloos vanuit het oogpunt van de verdedigbaarheid van de enclave. Die was militair niet te verdedigen. Het was trouwens ook niet de opdracht om de enclave te verdedigen. (...) Zijn stelling dat er van een onverdedigbare situatie sprake was, klopt dus, maar paste ook in de perceptie van het nieuw aangetreden kabinet van wat wel en wat niet tot de taak van Dutchbat behoorde. (...) Dutchbat was niet toegerust, noch qua omvang noch qua militaire toerusting, voor de verdediging van het gebied. Dutchbat was daar om de bevolking bescherming te bieden in een broze en fragiele situatie. Het voortbestaan was afhankelijk van de bereidheid van de Bosniërs en vooral van de Bosnische Serviërs om dat te respecteren. (...) Er waren echter geen aanwijzingen dat men het voornemen had om de enclave onder de voet te lopen. (...) Uitzichtloos, vanuit een oogpunt van het militair kunnen verdedigen en uitzichtloos met de toevoeging dat het zo geen jaren kon voortduren.

Kok deelt in zekere zin de mening van Voorhoeve en Van Mierlo dat Dutchbat niet weg kon gaan, dat zij als «ratten in de val» zaten.

De heer Kok: Nou ja Dat zou je zo kunnen zeggen. Daar hebben zij ook wel gelijk in. Alleen zeggen wij dat met de kennis van nu en in de wetenschap van de gebeurtenissen die zich sedertdien hebben voltrokken. Wij waren daar – ik geef het tijdsbeeld van dat moment naar beste vermogen weer -met een positief doel. Hoe moeilijk dat ook was en hoe kwetsbaar wij ook waren in Srebrenica, de moeilijkste job van alle jobs. Wij waren daar om, ook al was er nog geen vredesregeling, door onze aanwezigheid af te schrikken en daarmee bij te dragen aan het voortbestaan van de status quo. En die status quo maakte het de internationale gemeenschap mogelijk om te werken aan een vredesregeling. Dat is positief. Ik bedoel: het is dramatisch wat er sedertdien is gebeurd. Wij komen er nog uitgebreid over te spreken, maar dat was de instelling. Collega Voorhoeve, die de woorden «uitzichtloze situatie» heeft gebruikt, heeft steeds gezegd: het is en blijft noodzakelijk dat wij die politieke en humanitaire missie daar vervullen. (...) Wij bleken als ratten in de val te zitten en waren getuige van de meest afschuwelijke omstandigheden denkbaar. Wij waren daar echter wel om een positief doel te bereiken en om daar aan vrede te bouwen, in de wetenschap dat al het andere toen slechter was dan het safe area-concept.

(...) Ik herinner mij dat het in de raad niet alleen moreel verwerpelijk werd geacht om de Moslims in de steek te laten, maar ook technisch onmogelijk, vanwege de reacties die te verwachten waren als je bijvoorbeeld met helikopters zou evacueren. Daarover werd heel vaak, ook in het diepere voorjaar van 1995, in die echt heel spannende maanden van mei en juni, gesproken, niet alleen naar aanleiding van internationale analyses van bijvoorbeeld Kofi Annan – u vindt daarover beschouwingen terug in de VN-rapporten – maar ook naar aanleiding van de beschouwingen die wij zelf opstelden, de analyses van Van Mierlo en Voorhoeve. Evacuatie zou ook geen oplossing zijn, want je zou die mensen dan reddeloos aan hun lot overlaten. Dat kon dus ook niet.

Voorhoeve verklaart tegenover de commissie dat hij na zijn bezoek aan Srebrenica behoedzaam is geweest om de situatie in het openbaar als «uitzichtloos» te bestempelen.

De heer Voorhoeve: Ik heb na mijn bezoek aan Srebrenica een persconferentie gegeven. Ik heb daar in zorgelijke termen over de situatie gesproken. Je begint dan niet meteen te praten over de allerzwartste nachtmerries die je ervan kunt hebben, want dat heeft een enorm gevolg voor de hele situatie. Als je zegt dat er geen manier is om dit te verdedigen en dat de Serviërs het van de ene op de andere dag onder de voet kunnen lopen, geef je eigenlijk een geschreven uitnodiging aan de Serviërs om dat te doen. Je moest dus erg op je woorden passen in alle openbare communicaties. Bovendien waren er natuurlijk vele duizenden familieleden van Dutchbatters – van Dutchbat I, II en III, en op dat moment van Dutchbat II – die alles op de voet volgden en geen slapeloze nachten wilden hebben over wat daar wellicht zou kunnen gaan gebeuren. Op dat moment ging het echter nog zoals de VN het wilden.

Wel stelt Voorhoeve de Kamer in vertrouwelijke bijeenkomsten op de hoogte van de situatie.

De heer Voorhoeve: (...) Daarnaast [naast de openbare overleggen in de Kamer] is er een aantal besloten briefings geweest, soms in de Kamer en soms op het ministerie van Defensie, om de militaire details in te vullen. (...) De Kamer deelde die bezorgdheid. Ik heb steeds het gevoel gehad dat daar ook geen partijpolitieke ruzies over waren in de Kamer. Ik vond dat het Bosnië-beleid van de Nederlandse regering Kamerbreed werd gesteund.

In mei 2000 verklaart Voorhoeve tegenover de TCBU dat hij de ministerraad «in het najaar» van 1994 uitgebreid verslag heeft gedaan van zijn bevindingen en de opties om de positie van Dutchbat in Srebrenica te verbeteren.1Uit de geobjectiveerde samenvattingen van de notulen van de ministerraad blijkt echter dat de situatie in Srebrenica voor het eerst op 25 november 1994 aan de orde komt, overigens in het kader van een gedachtewisseling over de situatie in de enclave Bihac.2Het kabinet heeft de VN namelijk begin november een compagnie van Dutchbat toegezegd voor stationering in Bihac, hoewel niet is voldaan aan de eerder door de ministerraad van 4 november 1994 gestelde voorwaarde dat ook militai-ren uit andere landen, met name het Verenigd Koninkrijk, moeten deelne-men gezien de grote veiligheidsrisico's in Bihac. Nadat de Bosnische Serviërs de Nederlandse verkenningseenheid enige weken tegen hebben gehouden, ziet de leiding van UNPROFOR uiteindelijk af van de stationering van de B-compagnie van Dutchbat in de Bihac-enclave en blijft deze gelegerd in Simin Han.1

In zijn dagboek meldt Voorhoeve dat hij op vrijdag 28 oktober 1994 «een gesprek onder vier ogen» heeft gevoerd met premier Kok in de lunchpauze van de ministerraad. Voorhoeve schrijft dat hij aanneemt «dat het over de nood in de enclaves van Bosnië ging, en over mijn opvatting dat er extra maatregelen nodig waren».2Tegenover de commissie bevestigt Voorhoeve dat hij na zijn bezoek aan Srebrenica met minister-president Kok over zijn bezorgdheid over de situatie voor Dutchbat heeft gesproken en tevens dat hij hierover de ministerraad heeft ingelicht. Hij kan tijdens zijn verhoor echter geen duidelijkheid geven over de datum waarop hij de ministerraad voor het eerst in kennis heeft gesteld van zijn bezorgdheid.

De heer Voorhoeve: Ja, er was regelmatig contact over tussen de minister-president en de minister van Defensie. Dit was ofwel in de ministerraad zelf; daarbij was het dan plenair aan de orde -ik weet dat het op 9 september aan de orde is gesteld in de ministerraad. Maar er was daarnaast erg veel bi- of trilateraal overleg: in het Torentje, op de kamer van de minister-president; telefonisch en ook tijdens de lunch van de ministerraad. Dat was eigenlijk het beste moment om een aantal dringende zaken van week tot week bij te praten. (...) Die (minister-president Kok) was geschokt en in toenemende mate bezorgd over de ernst van de situatie. Dat was ook bij mij het geval. Wij hebben verschillende malen dat najaar van gedachten gewisseld over Srebrenica, het meest indringend en uitvoerig tijdens de ministerraadsvergadering van 9 december. Toen heb ik aan de ministerraad uiteengezet wat de denkbare scenario's waren en ook hoe er eventueel oplossingen zouden kunnen worden bedacht. Delen van die oplossingen zijn ook al eerder aan de orde geweest, want daar gingen de minister van Buitenlandse Zaken en ik al mee aan de slag in het internationaal overleg in september, oktober en november.

Voorhoeve stelt dat hij op 9 september 1994 (op de dag van zijn vertrek naar Srebrenica) in de ministerraad (kort) zijn bezorgdheid duidelijk heeft gemaakt en op 9 december 1994 uitgebreid. Uit de geobjectiveerde samenvatting van de ministerraad van 9 september 1994 blijkt dat de situatie in Bosnië kort aan de orde is geweest in het kader van de voorbereiding van de informele Algemene Raad van 10 en 11 september 1994. Gesproken wordt over de eventuele opheffing van het wapenembargo voor de Bosnische Moslims en de Nederlandse relatie tot de Contactgroep. De situatie van Dutchbat in Srebrenica komt niet specifiek aan de orde.3

Tijdens zijn verhoor geeft Voorhoeve antwoord op de vraag van de commissie waarom de situatie voor Dutchbat in Srebrenica pas in de ministerraad van 9 december 1994 zo uitgebreid is besproken.

De heer Voorhoeve: Het is ook voordien aan de orde geweest, maar toen was er in één middagvergadering gelegenheid voor een zeer uitvoerige gedachtewisseling. De aanleiding daarvoor was dat de situatie plotseling erg begon te verslechteren. Eind november was een tweetal bussen met Nederlandse Dutchbatters door de Serviërs gegijzeld geworden; die waren door Mladic naar een onbekende plaats afgevoerd en werden daar vastgehouden. Er moest toen worden onderhandeld met Mladic over het vrij krijgen van die Dutchbatters. Er is toen een keer door UNPROFOR een luchtsteunactie uitgevoerd op een andere plaats, ik geloof in de Krajina; daar was een vliegveld aangevallen. Het gevolg was dat Mladic dan met min of meer terroristische acties reageerde. Dat was steeds het probleem van UNPROFOR: als de Serviërs op de ene plek werden aangepakt, begon hij op een andere plek, bijvoorbeeld vanuit de heuvels van Tuzla of Sarajevo, de burgerbevolking te beschieten. Er moest dus altijd zwaar betaald worden voor het maken van een vuist door de Verenigde Naties. Dit soort gebeurtenissen hadden in de ministerraad geleidelijk een gevoel van hopeloosheid over UNPROFOR doen postvatten, in de zin van: hoe verder met UNPROFOR? Dat was reden om een al eerder voorgenomen en aangekondigde langere gedachtewisseling over«hoe verder met UNPROFOR, in het bijzonder met Srebrenica?» in de ministerraad te doen plaatsvinden.

Voorhoeve maakt tegenover de commissie duidelijk dat als gevolg van de verslechtering van de situatie in Bosnië de bezorgdheid van de ministerraad tussen september 1994 en december 1994 sterk gegroeid was.

De heer Voorhoeve: (...) Ik had toen [in september 1994] nog goede hoop dat er een politieke oplossing kwam. (...) Er was toen [tijdens de ministerraadsvergadering van 9 december 1994] al een lid van de ministerraad dat zei: UNPROFOR werkt niet meer, wij moeten weg. Andere ministers – het was ook sterk de overtuiging van de premier, van de minister van Buitenlandse Zaken en van mijzelf – vonden: wij kunnen niet weg; Nederland heeft zich gecommitteerd en zich verplicht, volkenrechtelijk ook, om tot in ieder geval 1 juli van het volgende jaar troepen voor Srebrenica ter beschikking te stellen. Bovendien, zelfs als wij zo laf zouden zijn om de benen te nemen, zouden wij dat niet eens kunnen om de eenvoudige reden dat de Moslims ons niet zouden laten gaan, zoals ook de Canadese militairen die er vóór ons hadden gezeten, werden geblokkeerd door Bosnische vrouwen en kinderen die gewoon op de weg voor de voertuigen gingen zitten op het moment dat zij eruit wilden rijden. (...) Ik tref het [het onderwerp Srebrenica] niet aan in de notulen van september en oktober; ik tref het aan in de notulen van 2 en 9 december. Op deze laatste datum worden uitvoerig allerlei opties afgewogen. Voor die tijd is het wel vele malen in interdepartementaal overleg aan de orde geweest. Voor de internationale vergaderingen waar collega Van Mierlo en ik naar toegingen, moesten wij natuurlijk overleggen hoe wij met dit vraagstuk zouden omgaan. Vanaf het begin, eind augustus, zijn wij met dit onderwerp in de weer geweest. (...) Er werd vrijwel wekelijks gesproken over de situatie in Bosnië. Een apart geagendeerde, uitvoerige bespreking over «hoe verder met Srebrenica» vind ik terug in de notulen van 9 december.

Minister Van Mierlo kan zich niet precies herinneren wanneer Voorhoeve zijn bezorgdheid over de situatie in Srebrenica voor het eerst in de ministerraad heeft ingebracht.

De heer Van Mierlo: (...) U moet niet vergeten dat de betekenis van de rapportage van Voorhoeve niet lag in de nieuwe feiten die hij onthulde, maar in het feit dat wij vanaf dat moment als het ware door eigen waarneming verantwoordelijkheid kregen voor de situatie. Dat heeft de ministerraad zich ongetwijfeld ook gerealiseerd. Als u mij vraagt wanneer precies dat moment was, dan weet ik dat niet. (...) in werkelijkheid was Joegoslavië voortdurend aan de orde en een punt van bespreking in vrijwel iedere ministerraad. De schok zat hem in die van de herkenning, in het zeker en voor eigen verantwoordelijkheid weten dat het zo is. Meteen was de mededeling daarbij dat de twee eerstbetrokken ministers nu een beleid gaan ontwerpen om de dreiging het hoofd te bieden, de situatie te verbeteren enzovoort.

Volgens minister-president Kok is er niet direct na het bezoek van Voorhoeve aan Bosnië uitgebreid in de ministerraad gesproken over de situatie in Srebrenica.

De heer Kok: De ministerraadsverslagen van die periode laten niet zien dat daar toen plenair uitgebreid aandacht voor is gevraagd. Het is zeker zo dat er bilaterale gesprekken plaatsvonden met Van Mierlo. Verder waren er natuurlijk in de marge van de ministerraad de nodige contacten.

Voorhoeve verklaart tijdens zijn verhoor tegenover de commissie dat de bespreking op 9 december 1994 in de ministerraad van de situatie in Srebrenica niet in de notulen is vastgelegd op verzoek van de minister-president.

De heer Voorhoeve: (...) Ik heb de notulen nog eens kunnen nalezen op Algemene Zaken en ik heb de data genoteerd waarop het aan de orde is geweest en ook even samengevat wat er toen aan de orde is geweest. (...) Het is ook één à twee keer voorgekomen dat een zeer uitvoerige, aparte bespreking over Srebrenica niet werd genotuleerd, op voorstel van de voorzitter en om een verstandige reden waar ik het mee eens was. In die zeer uitvoe-rige bespreking in de ministerraad van hoe nu verder met Srebrenica en UNPROFOR, op 9 december, heb ik in nogal schrille termen geschetst wat er mis zou kunnen gaan. Ik ben daar overigens niet volledig in geweest, als ik nu naar de geschiedenis kijk en zie hoe het in feite is gegaan. Ik heb daarbij verschillende militaire scenario's besproken. De minister-president stelde na afloop van die, helaas nogal lange, monoloog van mij vast dat dit niet als zodanig moest worden genotuleerd. Ik neem aan – dat vond ik een heel legitieme reden – dat hij doelde op het risico dat altijd bij notulen bestaat, namelijk dat zij pootjes krijgen en, in dit tijdperk van de Xeroxmachine, verspreid worden over dezen en genen. Ik veronderstel derhalve dat hij niet wilde dat die hele lijst van «contingencies», van eventuele mogelijkheden en gebeurtenissen en hoe daarop te reageren, de volgende dag in de krant zou staan. (...) Dat is volgens mijn aantekeningen op 9 december het geval geweest en ik geloof daarna nog een keer, in het voorjaar.

Op de vraag van de commissie of het juist is dat op zijn verzoek de rapportage van Voorhoeve in de ministerraad van 9 december 1994 uit de notulen is gehouden, antwoordt Kok dat hij de ministerraad op die datum wegens deelname aan de Europese Raad in Essen, samen met minister Van Mierlo, niet heeft voorgezeten.

De heer Kok: (...) Ik was toen geen voorzitter, want ik woonde de Europese Raad in Essen bij. Ik weet niet of er – dat is een lacune in mijn kennis– op 9 december, zonder dat de heer Van Mierlo en ik daarbij aanwezig waren, indringend is gesproken over een aantal aspecten rondom de vervanging van Dutchbat II door Dutchbat III. Dat kan ik niet achterhalen.

(...) De heer Dijkstal was toen de voorzitter.

[Is het mogelijk om bepaalde delen van een ministerraadsvergadering niet op te laten nemen in de notulen?] Dat gebeurt bij hoge uitzondering. Het komt wel eens voor dat iemand bijvoorbeeld zegt: voorzitter, dit is voor buiten de notulen. Zoiets kan dus wel eens voorkomen. Het komt in allerlei vergaderingen van besturen en instellingen voor dat men iets aan collega's wil melden of tegen zijn medebestuursleden wil zeggen, maar dat men nadrukkelijk niet wil dat het in de notulen terechtkomt.

(...) Er moeten zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn op grond waarvan de voorzitter of de spreker zegt: laten wij dit op een gerubriceerde manier of op een andere manier registreren. Dan zetten wij het niet in de normale notulen. Je kunt het nog vertrouwelijker dan vertrouwelijk doen. Je hebt persoonlijke notulen, de zogenaamde P-notulen, waarin het dan wel wordt vastgelegd. Het komt dan echter niet terecht in de reguliere oplage van de ministerraadsvergadering. Het kan dus wel eens een enkele keer voorkomen.

In een brief aan de commissie komt Voorhoeve terug op zijn uitspraken in het verhoor over de uitvoerige bespreking op 9 december 1994 in de ministerraad over evacuatierisico's, die op verzoek van minister-president Kok niet genotuleerd zou zijn. Het betreft volgens Voorhoeve een eerdere ministerraad, kort na zijn terugkeer uit Bosnië.

«Bij nadere bestudering van de notulen is mij gisteren gebleken, dat ik twee afzonderlijke vergaderingen heb vermengd in mijn herinnering. Deze twee besprekingen dienen te worden onderscheiden. De bespreking van 9 december 1994 is namelijk wel genotuleerd. Zij vond plaats onder voorzitterschap van de vice-premier. Eind september of begin oktober 1994 heb ik na terugkomst uit Srebrenica een mondeling reisverslag gegeven (...). Na afloop van dit reisverslag in de Ministerraad, stelde de voorzitter voor, dit niet te notuleren, waar ik mij bij aansloot. Ik tref geen referenties over deze uiteenzetting van mij in de notulen aan van september en oktober 1994, maar weet zeer zeker dat ik deze uiteenzetting met contingencies toen heb gegeven, en dat toen expliciet is besloten ze niet te notuleren. (...)»1

Op basis van de aan de commissie ter beschikking gestelde geobjectiveerde samenvattingen van de notulen van de ministerraad kan niet worden vastgesteld dat in september/oktober 1994 besloten is om het mondelinge reisverslag van minister Voorhoeve uit de notulen van de ministerraad te houden. Wel blijkt dat op 8 december 1994 de situatie in Bosnië en de positie van UNPROFOR uitgebreid besproken is in de Raad voor Europese Zaken (REZ), een onderraad van de ministerraad, ter voorbereiding op de Europese Raad van Essen van 9 en 10 december 1994, waar dit onderwerp op de agenda staat. Bij de bespreking in de REZ zijn de minister-president en de beide verantwoordelijke bewindspersonen aanwezig. De REZ besluit dat de Nederlandse delegatie in de Europese Raad in contacten met de aanwezige leden van de Contactgroep de stelling zal uitdragen dat UNPROFOR nog steeds een belangrijke humanitaire taak vervult en dat degenen die deze taak willen beëindigen een zware verantwoordelijkheid op zich nemen ten opzichte van de bevolking die door UNPROFOR wordt beschermd. Voorts zal de delegatie ervoor pleiten dat, voorzover er contingency-plannen voor de terugtrekking van UNPROFOR worden voorbereid, dit in grote vertrouwelijkheid geschiedt en dat verder geen voedsel meer wordt gegeven aan openbare speculaties daaromtrent.2

De uitkomsten van de REZ van 8 december 1994 worden formeel vastge-steld door de ministerraad van 9 december 1994, waar de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken dus niet bij aanwezig zijn. Bij dit agendapunt wordt gewezen op de discussie in de REZ over het in het openbaar speculeren door een aantal landen over het terugtrekken van UNPROFOR uit Bosnië. Daarvan gaat een negatief effect uit. Voorts wordt in deze ministerraad bevestigd dat de VS bereid zijn troepen te leveren bij een eventuele evacuatie van Nederlandse blauwhelmen. Dat wordt beschouwd als een belangrijk gegeven, want een eventueel vertrek uit de moslim-enclave zal niet eenvoudig zijn. Gesteld wordt dat de Nederlandse blauwhelmen in de enclave Srebrenica kwetsbaar zijn. Vervolgens wordt in de ministerraad een uiteenzetting gegeven over mogelijke evacuatiescenario's. Voorgesteld wordt om de geschetste scenario's niet in het openbaar te bespreken om de familieleden van de Nederlandse blauwhelmen in Bosnië niet onnodig ongerust te maken.3

In zijn gesprek met Sacirbey van 15 september 1994 suggereert Voorhoeve als mogelijke oplossing voor de nijpende positie van de bevolking dat «herplaatsing van de bevolking, naar goed verdedigbare gebieden onder VN-bescherming, wellicht overwogen (moet) worden».4Deze optie is echter voor de Bosnische regering onbespreekbaar.

De heer Biegman: Het was een Servisch idee. Karadzic en zijn mensen hebben er wel eens over gesproken om die enclaves te ruilen voor een stukje Sarajevo of zo. Daar voelde de Bosnische regering totaal niets voor. Dat is ons ook duidelijk gemaakt. Wij hebben in die tijd vooral gesproken met Sacirbey. De Bosnische regering was er faliekant op tegen. Dat was eigenlijk een no go item.5

In zijn verhoor gaat Voorhoeve nader in op het voorstel voor herplaatsing van de bevolking van de oostelijke enclaves.

De heer Voorhoeve: (...) De beste oplossing leek mij – in september heb ik dat voorgelegd aan de Bosnische minister Sacirbey – dat de bevolking zou worden geëvacueerd door de UNHCR, al voor een Servische aanval op de enclave. De Bosnische regering zou dan als tegenprestatie van de Serviërs een stuk gebied rondom Sarajevo kunnen opeisen. Er zou dan een ruil plaatsvinden, waardoor ook de situatie in en rondom Sarajevo veiliger zou worden. In dat gebied zou de Bosnische bevolking uit Srebrenica dan kunnen worden geherhuisvest. De VN zouden dan ook uit de situatie zijn waarin de Serviërs voortdurend hun vingers om de hals van de VN hadden. Die oostelijke enclaves waren gijzelingssituaties, waardoor de VN machteloos waren geworden. Zo'n evacuatie was een puur civiele operatie, die door UNHCR had kunnen worden geregeld. Uit de stukken blijkt overigens dat die gedachte al eerder, voordat deze bij mij opkwam, door UNHCR in '94 aan de Bosnische regering is voorgesteld en door deze werd afgewezen omdat zij dat het meewerken aan etnische zuivering vond. Het was een buitengewoon moeilijke keus tussen politieke principes en mensenlevens. Bij zo'n keus horen volgens mij de mensenlevens voor de principes te gaan, maar die afweging is toen zo door de Bosnische regering gemaakt. (...) Ik vind dat dit een verstandige beleidslijn zou zijn geweest, waardoor men vele mensenlevens had kunnen redden en UNPROFOR krachtiger had kunnen maken.

Voorts meent Voorhoeve dat «het goed zou zijn als meer landen troepen zouden hebben in de oostelijke enclaves. Hierdoor zouden meer landen zich verantwoordelijk voelen voor de situatie aldaar en de Serviërs zouden zich derhalve wel twee keer bedenken alvorens de enclaves aan te vallen».1Dit laatste voorstel zal in de daaropvolgende maanden een van de voornaamste punten zijn die door de ministers Van Mierlo en Voorhoeve in internationaal overleg aan de orde worden gesteld om de positie van Dutchbat in Srebrencia te verbeteren.

Op 21 september 1994 spreken de ministers Voorhoeve en Van Mierlo uitgebreid over de ontwikkelingen in Bosnië en het beleid terzake van de Nederlandse regering. De uitkomst van dit gesprek vormt zowel de basis voor de inbreng van minister Voorhoeve in een informele bijeenkomst van ministers van Defensie van de NAVO-lidstaten op 29 en 30 september 1994 in Sevilla als voor de opstelling van minister Van Mierlo tijdens de Algemene Vergadering van de VN, die in het najaar van 1994 in New York plaatsvindt. In een voorbereidende notitie van Defensie wordt een aantal opties genoemd die door Voorhoeve in het gesprek met Van Mierlo naar voren kunnen worden gebracht:2

– internationalisering van de VN-presentie in de safe areas (Nederland zou andere landen kunnen benaderen met een verzoek blauwhelmen te legeren in Srebrenica);

– uitbreiding van het aantal exclusion zones tot alle zes safe areas (tot dan toe alleen rondom Sarajevo en Gorazde);

– uitbreiding van het aantal landen dat deelneemt aan Deny Flight;

– voorbereidingen voor een onverhoopte evacuatie van UNPROFOR (indien het Amerikaanse voorstel voor de opheffing van het wapenembargo tegen Bosnië zou worden overgenomen).

Het overleg tussen Voorhoeve en Van Mierlo leidt tot de vaststelling van een gezamenlijke beleidslijn inzake Bosnië:

– voorkoming van de opheffing van het wapenembargo;

– geen eenzijdige terugtrekking van nationale contingenten van UNPROFOR;

– voorbereiding van evacuatieplannen in samenwerking met de VS (contingency planning). Met het oog op de veiligheid van het personeel zou pas na gereedkomen van evacuatieplannen het wapenembargo opgeheven kunnen worden;

– opvolging Dutchbat per 1 juli 1995 door een ander land;

– internationalisering van troepen in safe areas;

– lastenverdeling;

– niet actief streven naar politiek gemotiveerde uitbreiding van de bestaande exclusion zones.

Deze beleidslijn inzake Bosnië wordt door de minister van Buitenlandse Zaken gemeld aan de Nederlandse PV's bij de VN en de NAVO.1

Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt getwijfeld aan de haalbaarheid van een internationalisering van de presentie in de safe areas. Naar aanleiding van het overleg tussen Voorhoeve en Van Mierlo laat de chef van de directie Politieke VN-zaken (DPV), Kurpershoek, zijn directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ), Vos, weten dat er naar zijn mening «geen aanleiding lijkt voor maatregelen zoals internationalisering van het UNPROFOR-contingent in Srebrenica».2Tijdens zijn gesprek met de TCBU wordt Van Mierlo met deze passage geconfronteerd: «Internationalisering kon alleen als de Bosnische Serviërs dat zouden toestaan. Er is wel iets aan gedaan, maar bij ons was er wat dat betreft niet zoveel geloof als er hoop was bij Defensie. Dan had het een Fransman of een Engelsman moeten zijn. Het had geen enkele zin om dat aan iemand anders te vragen.»3

Volgens DGPZ Vos heeft Buitenlandse Zaken op internationaal vlak voortdurend geprobeerd aandacht te krijgen voor de moeilijke positie van Dutchbat in Srebrenica.

De heer Vos: Dat is een continue stroom van internationale contacten geweest. Die ligt ook vast in series telegrammen, die bij uw commissie bekend zijn. Ik heb naar die laatste periode gekeken. Ik heb daar een stuk of 35, 36 of 37 telegrammen gezien, verstuurd in contacten tussen Buitenlandse Zaken en onze vertegenwoordigers bij de VN, de Europese Unie, Washington en de NATO. Daarin is voortdurend aandacht gevraagd voor de steeds moeilijkere positie van Dutchbat. Dat zijn alleen maar de telegrammen, waarin teksten vastliggen. Daarnaast is door Nederland in alle vergaderingen en allerlei telefonische contacten voortdurend hiervoor de aandacht gevraagd.4

Tijdens de vergadering in Sevilla op 29 en 30 september 1994 spreken de ministers van Defensie van de NAVO-lidstaten af dat daadkrachtiger en robuuster zal worden opgetreden tegen de Bosnische Serviërs, indien zij afspraken met UNPROFOR niet nakomen. Minister Voorhoeve zet in de vergadering zijn grote zorgen uiteen over de situatie van de enclaves in Oost-Bosnië. Ook spreekt hij bilateraal met een groot aantal collega's over hun bereidheid om militairen te leveren voor Srebrenica. Geen van zijn collega's blijkt daartoe echter bereid.5

De heer Voorhoeve: Ik heb het meteen op de eerste vergadering van de NAVO waar ik naartoe ging, luid en duidelijk aan de orde gesteld en daar gezegd dat de oostelijke enclaves, in het bijzonder Srebrenica, de allerzwakste plek van de hele VN-aanpak waren. Dat is in die NAVO-vergadering goed genotuleerd; daar zijn nog verslagen van. Vervolgens heb ik het aan de orde gesteld in alle contacten met collega-ministers van defensie, omdat ik hoopte een aantal van hen te interesseren in het óók zenden van militairen naar Srebrenica.

Het belangrijkste voorstel van Nederland, de «internationalisering» van de VN-presentie in Srebrenica, leidt echter niet tot toezeggingen van andere landen.

De heer Voorhoeve: De eerste gedachte waar ik op kwam, was: het zou goed zijn als hier ook vlaggen zouden wapperen van grotere landen, met name van leden van de Veiligheidsraad. Tijdens een NAVO-bijeenkomst in Sevilla heb ik het, nadat ik het plenair aan de orde had gesteld, met een zestal collega's van andere NAVO-landen bilateraal nog besproken. Sommigen heb ik ook expliciet uitgenodigd mee te doen, al was het maar met een geneeskundig peloton, om dan de politieke presentie en daarmee ook de reputatie en het politieke gewicht van dat land in de enclave te hebben. Het antwoord – ik vat verschillende antwoorden even samen onder één noemer – was als volgt: het is een heel moeilijke positie; wij hebben veel respect voor wat Dutchbat daar doet, maar wij hebben onze handen al vol aan andere taken die wij in Bosnië hebben. De Britten zaten in Gorazde en rondom Tuzla en andere gebieden. De Fransen zaten in de enclave Bihac, die zij overigens dat najaar hebben verlaten. De Oekraïne zat in de enclave Zepa. Zo had ieder zijn handen vol. Helaas, van de 186 leden van de Verenigde Naties waren er maar ongeveer twee dozijn die troepen beschikbaar hadden gesteld voor het uitvoeren van de VN-resoluties en het merendeel daarvan betrof betrekkelijk kleine bijdragen. Het kwam in feite maar op een paar landen neer. De twee landen die behoorlijke bijdragen leverden, waren Frankrijk en Groot-Brittannië en die wilden er niet nog eens het probleem van Srebrenica bij hebben.

Minister Van Mierlo spreekt op 27 september 1994 in New York met Kofi Annan, die als onder-Secretaris-Generaal van de VN (OSGVN) verantwoordelijk is voor de afdeling voor vredesoperaties (DPKO). In dit gesprek komt onder andere de positie van Dutchbat in Srebrenica aan de orde: «Ik vroeg de aandacht van de OSG voor de zeer kwetsbare positie waarin het Nederlandse bataljon in de enclave Srebrenica verkeert. De OSG bleek hiervan zeer wel op de hoogte en trok zelf de parallel met de positie van de Oekraïners in Zepa en de Britten in Gorazde. Annan gaf aan dat men zich binnen DPKO terdege bewust was van de voor- en nadelen verbonden aan de inzet van contingenten van één nationaliteit in geïsoleerde posities. Hij beloofde in consultatie met de Force Commander de wense-lijkheid/mogelijkheid te bespreken om deze geïsoleerde eenheden te internationaliseren. Hij zal de PV op de hoogte houden van zijn bevindingen.»1Op 7 oktober 1994 schrijft Kofi Annan aan Van Mierlo dat de Force Commander, de Franse luitenant-generaal Lapresle, van mening is dat om een aantal operationele redenen (gebrek aan interoperabiliteit tussen eenheden van verschillende landen, taalproblemen, verschillen in logistiek en rotatieschema's etcetera) de ontplooiing in de drie safe areas niet gemakkelijk veranderd kan worden. Kofi Annan neemt deze opvatting over.2

Ook in zijn verhoor gaat Van Mierlo in op zijn inspanningen bij de VN in het najaar van 1994 om de aanwezigheid van de VN-militairen in Srebrenica te «internationaliseren».

De heer Van Mierlo: Toen ik eind september in New York was, heb ik een lang gesprek gehad met Kofi Annan en daarbij verschillende punten aan de orde gesteld, waaronder de internationalisering. Onze redenering was – en dat is helaas ook heel erg waar gebleken – dat je, wanneer je daar als enige en dan vooral als klein land zit, gemakkelijk in de verdomhoek of de verdrukking komt. Wij dachten dat het niet veilig was om daar alleen te zijn. (...) dat was eind september. Ik heb toen al tegen Kofi Annan gezegd dat zij er, vanwege de veiligheid, voor moesten zorgen dat wij er een groot land bij kregen. Hij erkende dat. Hij is aan het werk gegaan en heeft mij, ik denk begin oktober, gerapporteerd dat het onmogelijk was om een land te vinden dat bereid was om naast ons in Srebrenica te zitten. Dat was ook beetje weggegeven. Dat is ook weer een gevolg van de manier waarop de hele besluitvorming tot stand is gekomen.

Hoewel internationalisering van de aanwezigheid van VN-eenheden in Srebrenica in feite na «Sevilla» en de reactie van de VN van de baan lijkt, noemt minister Voorhoeve deze optie nog in een overleg met de Kamer op 18 oktober 1994: «Het zou nuttig zijn als er landen bereid konden worden gevonden om een, al is het bescheiden, bijdrage te leveren, zodat er verschillende landen in Srebrenica vertegenwoordigd zijn.»1De diplomatieke inspanningen van Nederland om te komen tot internationalisering van de aanwezigheid in Srebrenica lopen dan echter al over in pogingen om de aflossing van Dutchbat per 1 juli 1995 mogelijk te maken. Toch refereert Voorhoeve nog op 9 maart 1995 in een overleg met de Kamer aan de mogelijkheid tot «het delen van de taak in Srebrenica met een land dat politiek en militair van betekenis is».2

In januari 1995 probeert Voorhoeve tijdens de Wehrkunde-Tagung in München (een jaarlijkse bijeenkomst van defensie-experts) internationaal aandacht te krijgen voor zijn voorstel om de safe areas tot werkelijk veilige gebieden te maken met inzet van troepen van de NAVO. Zijn voorstel werkt hij nader uit in een artikel dat hij ter publicatie wil aanbieden aan enkele Amerikaanse kranten.3Op aandrang van Van Mierlo, die het niet het juiste moment acht om het artikel openbaar te maken, ziet Voorhoeve af van publicatie.4

Tijdens zijn verhoor gaat Voorhoeve nader in op zijn politieke verhouding met Van Mierlo. Volgens Voorhoeve is de kwestie van zijn artikel het enige inhoudelijke meningsverschil tussen beiden geweest.

De heer Voorhoeve: Wij waren het eens op alle hoofdlijnen. Wij zijn daarover veel in overleg geweest. Als minister van Defensie heb je dit probleem boven aan je agenda staan, terwijl de minister van Buitenlandse Zaken met een heel lange agenda van internationale vraagstukken bezig is en van het ene overleg naar het andere vliegt. Wij hebben één keer een echt inhoudelijk meningsverschil gehad, dat vervolgens is bijgelegd. Nadat wij in december hadden vastgesteld hoe hopeloos UNPROFOR was geworden, stelde ik bij een bijeenkomst in München, de «Wehrkundetagung», voor om de beveiliging van de oostelijke enclaves van de VN over te dragen aan de NAVO. In NAVO-verband zou dan een coalitie van gelijkgestemde landen kunnen worden gemaakt, die voor de veiligheid in die enclaves zou zorgen. Ik heb dat daar uiteengezet. U treft dit ook aan in een aantal Nederlandse kranten – ik heb het nog eens nagelezen – van 6 februari van 1995. Die uiteenzetting was naar aanleiding van de discussie die ik met Amerikaanse politici daarover had gehad. De Amerikanen waren toen naar mijn indruk met een totaal verkeerd en heel riskant beleid bezig, namelijk (...) De overgang van de beveiliging van de enclaves als taak van de VN naar de NAVO. Ik stelde dat voor in een artikel dat ik in de Verenigde Staten wilde publiceren in het verlengde van mijn discussie met Amerikaanse politici, want ik hoopte daarvoor steun te vinden. Dat artikel heb ik in concept aan collega Van Mierlo voorgelegd. Hij belde mij daarover op en zei dat hij het er niet mee eens was dat ik het zou publiceren. Daarvoor had hij een aantal redenen en ik heb mij daarbij neergelegd. (...) Als ik het mij goed herinner, was zijn reactie als volgt. Dit is een afwijking van het Bosnië-beleid zoals dat internationaal is vastgesteld door de Veiligheidsraad. Je kunt niet op verschillende paarden tegelijkertijd gaan rijden. Wat jij nu voorstelt, is dat de NAVO het overneemt, althans een deel ervan. Verder is dit een wijziging van het Nederlands buitenlands beleid; het is niet aan de minister van Defensie om dat internationaal voor te stellen. Het primaat ligt inderdaad bij de minister van Buitenlandse Zaken. Ik heb dus aan het eind van dat telefoongesprek gezegd: akkoord, ik trek het terug.

Ook Van Mierlo wijst de commissie er in zijn verhoor op dat er geen grote verschillen van mening waren tussen hem en minister Voorhoeve.

De heer Van Mierlo: Wij zijn zo«n beetje direct na zijn terugkeer op mijn departement bij elkaar gaan zitten om een strategie, een beleid neer te leggen voor de komende periode. (...) Ik mag wel zeggen in veel grotere harmonie dan het NIOD-rapport regelmatig suggereert. (...) ik wil graag op een paar punten vaststellen dat de voorstelling van zaken daar onjuist is, onder andere dat er zulke grote verschillen van mening waren tussen Voorhoeve en mij. Over het algemeen, verreweg de meeste situaties werden in goed overleg afgehandeld. Als er eens wat tegenstelling was, konden Voorhoeve en ik, die eigenlijk dezelfde opvattingen had, het zó eens worden en dan was het ambtelijk ook weer in orde. (...) Een andere verantwoordelijkheid die ik had en waarover wij op een gegeven moment één keer frictie hebben gehad, was de hele Joegoslaviëpolitiek. De verantwoordelijkheid voor het tot stand brengen van een vredesregeling voor heel Joegoslavië die ook ten gunste van Dutchbat zou komen, lag bij mij. Het liep natuurlijk een beetje in elkaar over.

(...) er is wel een conflict geweest – een heel kleintje – dat de indruk zou kunnen wekken dat er heel grote verschillen van mening waren. Voorhoeve was in de Wehrkundetagung geweest. (...) Ik heb dat artikel gelezen, want dat legde hij mij voor en toen heb ik gezegd: Joris, dat moeten wij niet doen, want in de eerste plaats gooi je dan alles overhoop op het ogenblik. Ik had er ook met Biegman over gesproken en die zei dat het een enorme verwarring zou gaan opleveren als de minister van Defensie ineens, dwars tegen het beleid in, dit soort dingen in een krant zou gaan zeggen. Toen heb ik gezegd: laten wij serieus nemen wat je voorstelt. Je moet dat artikel niet schrijven, want ik maak daar echt bezwaar tegen. Als wij die kant al zouden opgaan, moeten wij daarover eerst in de ministerraad spreken. Als er dan iets moet gebeuren, zit je eerlijk gezegd hier wel erg op het terrein van de minister van Buitenlandse Zaken. (...) Dat was het. Voorhoeve heeft toen onmiddellijk gezegd: daar heb je gelijk in. En toen was het over. Wij zouden zeker over die gedachte verder hebben gesproken, want er zaten elementen in die de moeite waard waren, ware het niet dat zij onmiddellijk werd ingehaald door opvattingen van Boutros-Ghali over de onhoudbaarheid van de situatie enzovoort. Dat is het enige moment geweest, waarop er éven als het ware een korte wrijving is geweest. Wij hebben dat afgesloten met de afspraak dat wij daarover zouden doorpraten. Dat is het enige. (...) Ik heb er niet zo«n probleem mee om, als het om de zaak gaat, te zeggen: dan kom je toch wat meer in de buurt van mijn terrein. Ik had geen lange tenen, al zeg ik het zelf, behalve die ene keer dat het echt te ver ging, toen riep ik «au».

De commissie legt aan Kok de vraag voor of hij als minister-president heeft waargenomen dat er politieke meningsverschillen waren tussen de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie.

De heer Kok: Nee hoor! Niets anders dan wat normaal is in het verkeer tussen deze departementen. Deze ministeries kijken soms vanuit twee verschillende invalshoeken naar een bepaald probleem. Daarover wordt van gedachten gewisseld. Er vinden voorbereidingen plaats. Ik heb, zoals in de hele periode die wij nu bespreken, ook in het geval van deze zaak niets gemerkt van een tegenover elkaar staan. De departementen waren gewoon bereid om op te treden, in openheid met elkaar alles onder ogen te zien, vervolgens een conclusie te trekken en daar samen mee naar de ministerraad te gaan.

Tijdens zijn verhoor gaat Kok ook in op de kwestie van de brief van Voorhoeve.

De heer Kok: De minister-president ondersteunt dat en coördineert dat wanneer dat nodig mocht zijn. Dat doe je vooral als het tussen twee departementen niet goed gaat. Het ging gelukkig wel goed, afgezien van even een kleine schermutseling in het begin van 1995 over die «Wehrkundetagung». Het ging daarbij meer om de opportuniteitsvraag of het wel of niet wenselijk was dat Voorhoeve in een Amerikaanse krant een suggestie zou doen voor een beleidswijziging. Afgezien daarvan ging het allemaal goed tussen die departementen. (...) Dat was geen hoogoplopend conflict. Het was niet eens een conflict. Het was duidelijk een kortdurend verschil van inzicht. Zij hebben dat op een goede manier bijgelegd. Waarom besteden wij daar nu zoveel aandacht aan? Omdat het eigenlijk één van de weinige periodes is, misschien wel het enige moment in die periode, dat er even sprake was van een verschil van zienswijze, omdat de minister van Buitenlandse Zaken natuurlijk als eerste verantwoordelijk is voor het internationale politieke beleid. Voor de rest was dat verschil van zienswijze er niet. Men kwam er altijd op een goede manier samen uit. Hier kwam men er overigens ook uit!

De mogelijkheden voor de Nederlandse regering om een rol te spelen in het internationale overleg over Bosnië zijn beperkt, omdat Nederland in deze periode geen lid is van de Veiligheidsraad, die de besluiten neemt over VN-vredesoperaties en het mandaat vaststelt voor VN-vredesmachten. Wel heeft de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken zitting in de Algemene Raad van de EU, het besluitvormend orgaan op het gebied van de Europese Politieke Samenwerking (na inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht in 1993: het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, GBVB). Ook de halfjaarlijkse bijeenkomsten van regeringsleiders van de EU-lidstaten (Europese Raad) vormen een forum, waar wordt gesproken over de situatie in het voormalige Joegoslavië. Voorts maakt Nederland deel uit van de Noord-Atlantische Raad, het besluitvormend orgaan van de NAVO, en de Ministeriële Raad van de West-Europese Unie (WEU).

Tijdens zijn verhoor geeft minister-president Kok aan wat hij heeft gedaan om de Nederlandse voorstellen ter versterking van de positie van Dutchbat in Srebrenica internationaal bij zijn collega's aan te kaarten, bijvoorbeeld tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad.

De heer Kok: (...) Het kwam niet zo vaak voor, maar soms mocht je ook wel eens helemaal alleen op reis. Meestal werkten wij immers in gezamenlijkheid. Ik herinner mij dat het onderwerp tijdens het bezoek aan Clinton in februari 1995 aan de orde kwam. Daar was trouwens ook de minister van Buitenlandse Zaken bij aanwezig. (...) Wij hebben die gelegenheid zeker benut om onze punten naar voren te brengen. Wij hebben van de Amerikaanse kant te horen gekregen dat er de nodige binnenlandspolitieke barrières en hobbels waren die voor complicaties zorgden. (...) Voor het overige voltrokken die gesprekken daarover zich natuurlijk vooral in VN-verband en binnen de NAVO en de Contactgroep. Ik heb daar dus geen directe bemoeienis mee gehad, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat er door Nederland wel de nodige druk werd uitgeoefend om de zaak meer in onze richting te krijgen. (...) Er is eigenlijk nooit een moment geweest dat de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Defensie, zij beiden of de ministerraad zeiden: nu moeten wij toch eens uit een ander vaatje gaan tappen en de minister-president moet ook in het strijdperk treden, omdat wij niet genoeg gehoor krijgen voor wat Nederland naar voren willen brengen. (...) Er zou een verkeerd beeld ontstaan als ik zou zeggen: ja, daar hadden wij immers de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie voor. Nee, wij formuleerden met grote regelmaat het beleid. Wij stelden ook vast hoever wij met bepaalde inspanningen waren gekomen en waaruit de nieuwe initiatieven moesten bestaan. Er werd heel veel door beide ministers afgereisd. Zij ontvingen soms ook mensen in Nederland. Daarbij speelde ik als minister-president – dat vloeit voort uit je taak – een heel actieve en directe rol. Ik zal zeker ook de kennis die ik daaraan ontleende, hebben benut om in de gesprekken met mijn collega's, die zo af en toe plaatsvonden, de aandacht te vestigen op datgene wat Nederland beoogde en wat Nederland bezighield. (...) In de marge van de Europese raden bijvoorbeeld. Dat zijn de bijeenkomsten waar je de meeste collega's gedurende een of anderhalve dag tegenkomt. Er is dan ook veel gelegenheid om -van die gesprekken en marge worden overigens geen notulen gemaakt – je zorgen over de ontwikkelingen in het gebied of je kijk op de gewenste ontwikkeling in het belang van een vredesregeling kenbaar te maken. De marges van de Europese Raad zijn toch de belangrijkste gelegenheden geweest om met elkaar, los van de feitelijk vastgestelde conclusies, van gedachten te wisselen.

Vervolgens gaat minister-president Kok nader in op zijn activiteiten tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad in december 1994 in Essen en juni 1995 in Cannes.

De heer Kok: (...) De hoofdschotel in Essen werd door ons zelf geserveerd, namelijk maximale druk uitoefenen op de andere landen en de Raad om te komen tot een duidelijk commitment met de blijvende aanwezigheid van UNPROFOR. (...) Het concrete resultaat was dat de Europese Raad met zoveel woorden het belang van die aanwezigheid bevestigde. Daarom verwees ik naar het Kamerdebat dat drie dagen daarna heeft plaatsgevonden, want daarin bleek dat de fracties daarvoor veel waardering hadden. Wij hebben toen echt een punt gescoord door de neuzen weer meer één kant op te laten wijzen. (...) Daarmee was het een verbetering voor de situatie in Srebrenica! Als iedereen de andere kant op was gaan kijken en geleidelijk aan het enclavebeleid voor gezien had gehouden, hadden wij de mensen daar in een veel eerder stadium volkomen in de steek gelaten. (...) Op die Top [Cannes] is de totale problematiek van dat moment uitgebreid belicht en besproken, ook in de vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken die vaak in de marge van de Europese Raad op een dagdeel plaatsvond. Meestal was dat de avond van de eerste dag. U vindt in de conclusies van de Raad in Cannes terug dat er vooral veel aandacht was voor de algemene situatie en de verslechtering van de situatie in Sarajevo, maar niet dat er op dat moment bijzondere aandacht is geschonken aan Srebrenica.

Pogingen om betrokken te worden bij de werkzaamheden van de Contactgroep voor het voormalige Joegoslavië zijn weinig succesvol.1

De heer Van Mierlo: Dat was niet alleen de situatie met betrekking tot Srebrenica, maar dat was ook het geval bij zoiets als de Contactgroep. Bij het nemen van de beslissing [ tot uitzending] hebben wij dat lidmaatschap eigenlijk al laten lopen. Dat heb ik altijd een fout gevonden, maar ik denk dat dit toen in zekere zin onvermijdelijk was. Hoe dan ook: daar konden wij ook geen verandering in brengen.

Voorhoeve prijst in zijn verhoor de pogingen van Van Mierlo om Nederland te betrekken bij de activiteiten van de Contactgroep.

De heer Voorhoeve: Hij [Van Mierlo] begreep de situatie snel en heeft vervolgens erop aangedrongen – dat werd meteen na mijn terugkomst uit Srebrenica een discussiepunt in de ministerraad -dat Nederland greep moest krijgen op het overleg in de Contactgroep. Het Bosnië-beleid werd toen door de Contactgroep van Rusland, de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië gevoerd. Wij zaten daar niet in, terwijl wij een relatief grote militaire bijdrage hadden geleverd aan UNPROFOR. Daarvoor was eigenlijk geen oplossing, want die Contactgroep wilde geen kleiner land als Nederland toelaten, omdat men dan ook nog twaalf andere zou moeten toelaten. De Contactgroep zoals die was, werkte al helemaal niet, doordat de lidstaten het voortdurend met elkaar oneens waren over het te voeren beleid. De minister van Buitenlandse Zaken heeft toen een oplossing gevonden door met de Amerikanen en de Duitsers af te spreken dat zij ons zouden informeren. In het bijzonder de Duitse minister Kinkel heeft toen op zich genomen, Nederlandse visies mee te nemen en te presenteren. Helaas heeft dit niet mogen baten, want de Contactgroep heeft in het Bosnië-beleid – als ik mij deze opmerking mag permitteren – niets tot stand gebracht.

Nederland neemt (als derde troepenleverend land) wel deel aan het overleg dat de Permanente Vertegenwoordigers (PV's) van landen die troepen leveren voor UNPROFOR, in New York voeren met het secretariaat van de VN. De Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de VN, Biegman, benadrukt tegenover de commissie dat dit overleg vooral op initiatief van Nederland tot stand is gekomen. Hij nuanceert echter ook het belang van deze bijeenkomsten, aangezien er geen besluitvorming kon plaatsvinden.

De heer Biegman: Vergaderingen van de Veiligheidsraad met troepenleverende landen, wat het dus in feite was, is een instituut dat vooral op initiatief van Nederland tot stand gekomen is, want wij hebben lange tijd gevonden dat wij veel te weinig inspraak hadden in datgene wat er gedaan werd in operaties waarin wij toch aanmerkelijke aantallen troepen hadden. Die zijn ten slotte gehouden. Wat mij betreft zijn ze nogal een teleurstelling geworden. (...) Het waren hoe dan ook geen besluitvormende bijeenkomsten. Ze waren meer informerend, er was meer een gedachtewisseling, vooral met Kofi Annan, die dat meestal voorzat. De leden van de Veiligheidsraad zelf namen er lang niet altijd aan deel. De meeste vertegenwoordigers van troepenleverende landen namen er ook niet echt aan deel. Nederland had vaak iets te zeggen, Nieuw-Zeeland, de Turken, misschien nog een paar. Ten slotte stelde dat niet zo geweldig veel voor. Helaas!

De voornaamste ingang voor de Nederlandse diplomatie is het contact met de EU-partners, met name met de Britten en Fransen, die eveneens eenheden in Bosnië hebben, en met de Duitsers, die weliswaar om historische en grondwettelijke redenen geen militairen in Bosnië hebben gestationeerd, maar wel lid zijn van de Contactgroep. De Nederlandse PV bij de VN, Biegman, acht het wekelijkse overleg van de PV's van de EU-lidstaten bij de VN een mogelijkheid om invloed uit te oefenen: «Die zagen elkaar eenmaal per week, een hele ochtend. Daar zaten de Fransen bij, de Britten en tijdelijke leden van de Veiligheidsraad. Daar konden wij datgene inbrengen wat wij te zeggen hadden en die leden konden dat dan vervolgens meenemen naar de Veiligheidsraad. Dat was de beste ingang die wij hadden en daarvan hebben wij dan ook gebruik gemaakt.»1

Tijdens zijn verhoor gaat Biegman nader in op deze (informele) contacten bij de VN.

De heer Biegman: Er waren andere bijeenkomsten waar wij meer te vertellen hadden, bijvoorbeeld het wekelijkse overleg van de landen van de Europese Unie, waar natuurlijk twee permanente leden van de Veiligheidsraad bij zaten. Verder was er informeel contact met al diegenen waar je tegen aanliep. Dat was praktisch doorlopend. (...) Die [informele contacten in het circuit van de VN] zijn natuurlijk van het grootste belang. Dat zijn de meest belangrijke. De formele zittingen van de VN zijn in het algemeen een serie speeches. Daar wordt niet echt een dialoog gevoerd. Wij zaten niet in de Veiligheidsraad, dus het enige wat dan overblijft is aanpraten tegen al diegenen die in die verschillende gremia iets te vertellen hebben en proberen hen te overtuigen van ons gelijk. (...) Nederland is niet zo erg klein, maar het is ook niet zo erg groot. Er waren op dat ogenblik iets van 185 leden van de Verenigde Naties, de meeste daarvan aanmerkelijk kleiner dan Nederland. De invloed van Nederland in de Verenigde Naties met dat systeem van een Veiligheidsraad met permanente leden is aanmerkelijk minder groot dan bijvoorbeeld in de Europese Unie of in de NAVO, waar besluiten worden genomen per consensus en waar men dus jouw stem nodig heeft. In de Verenigde Naties is dat niet zo. Het is dus allemaal inderdaad een kwestie van je best doen.

Tijdens zijn verhoor gaat Biegman ook verder in op zijn diplomatieke inspanningen bij de VN.

De heer Biegman: (...) zodra ik zie dat een van de Nederlandse ministers hierover begint, dan begin ik er ook over. Dat gaat vanzelf. (...) Wij [Biegman en Van Mierlo] hadden regelmatig telefonisch contact en ik denk dat het daar ook wel in ter sprake is gekomen. (...) Het is niet zo formeel. Het is niet zo dat ik zit te wachten totdat er eindelijk een instructie komt, zodat ik weer eens iets kan doen. Ik weet tamelijk precies waar het departement mee bezig is, wat men vindt. Ik zie verslagen van gesprekken met de Kamer, ik zie wat de minister hier en daar zegt en loop daarmee verder rond, ik probeer er iets aan te doen. (...) Dat deed ik om te beginnen bij het secretariaat, dat wil zeggen bij Kofi Annan z«n set-up. Verder weer bij de leden van de Veiligheidsraad van: hier is een probleem, daar moeten jullie iets aan doen. Want de Veiligheidsraad was hiervoor verantwoordelijk. (...) Die zeiden dan: Ja, dat is een probleem, daar moeten wij iets aan doen, enzovoorts. (...) Vervolgens deden zij niet zo erg veel, zij hadden natuurlijk de machtsmiddelen ook niet. Het enige wat de Veiligheidsraad kon doen, was resoluties aannemen en dat gebeurde ook naar hartelust. Tot op zekere hoogte had dat enig effect. Maar ik herinner mij de Belgische generaal Briquemont die er in januari 1994 de brui aan gegeven heeft nadat hij zes van zijn twaalf maanden als commandant in Bosnië-Herzegovina had uitgediend, die zei: die resoluties lees ik niet eens meer, die gaan bij mij rechtstreeks de prullenbak in. (...) De theorie is wel eens te berde gebracht dat als er Fransen of Britten gezeten hadden – Amerikanen wil ik niet zeggen, want die zaten nergens– de Serven wat voorzichtiger geweest zouden zijn. Dat is mogelijk.

Het NIOD concludeert dat Nederland in de internationale besluitvorming over het vredesproces in Bosnië, robuuster optreden tegen de Bosnische Serviërs en eventuele opheffing van het wapenembargo, «geen rol speelde. De regering had (...) een eigen standpunt, maar internationaal deed dat er weinig toe. (...) Slechts ten dele was dit standpunt ingegeven door vrees voor de positie van Dutchbat in Srebrenica».1

Van Mierlo ontkent tijdens zijn verhoor echter dat Nederland geen rol speelde in de internationale besluitvorming over Bosnië.

De heer Van Mierlo: (...) Het was niet zo dat Nederland minder te zeggen had dan andere kleinere landen, in tegendeel: er werd wel degelijk naar Nederland geluisterd. Er was bij alle landen sprake van een paralyserende onmacht om iets in het gebied waar de Bosnische Serviërs de baas waren, tot stand te brengen. Er was een regeling gemaakt die gebaseerd was op de gedachte dat je afspraken kon maken met de Bosnische Serviërs. Het getuigt van een zekere mate van naïviteit om te denken dat je überhaupt afspraken kunt maken met mensen die zo bezeten zijn van een idee. Als wij dat niet gedaan hadden, was er niets gebeurd. Het was kiezen tussen de pest en de cholera. (...) Van begin af aan hebben wij ons met alle kracht verzet tegen gedachtes om UNPROFOR terug te trekken. Wij waren een van de eersten die onmiddellijk tegen de Amerikanen zeiden dat het wapenembargo niet mocht worden opgeheven. Dat is anderhalf jaar lang onderwerp van gesprek geweest. Waarom? Omdat door het hevige Ik wil niet zeggen dat het door Nederland kwam, want wij waren niet alleen. Het is moeilijk om een causaal verband te leggen tussen jouw woorden en het uiteindelijke resultaat. Is dat resultaat aan jou te danken? Je stimuleerde anderen en uiteindelijk vond de lift and strike van de Amerikanen niet plaats. Op een gegeven moment is de Senaat omgegaan en heeft besloten dat het wapenembargo zou worden opgeheven, maar met een timelag van een half jaar waarin het nog niet zou worden uitgevoerd.

Het NIOD constateert dat het Nederlandse beleid ter versterking van UNPROFOR vooral door Voorhoeve en de Nederlandse CDS, generaal Van den Breemen, werd bepaald.2Zo is Van den Breemen op 19 en 20 december 1994 in Den Haag gastheer van een bijeenkomst van CDS'en van de NAVO-lidstaten. Doel van deze vergadering, waaraan op de tweede dag ook vertegenwoordigers van andere troepenleverende landen en de commandant van de VN-vredesmacht deelnemen, is het opstellen van een lijst met voorstellen ter versterking van de effectiviteit en vermindering van de kwetsbaarheid van UNPROFOR. Hoewel een dergelijke lijst wordt opgesteld, leidt deze niet direct tot een werkelijke versterking van UNPROFOR. Op 19 mei 1995 vindt een vervolgbijeenkomst plaats op Soesterberg. Tijdens deze vergadering bespreken de CDS'en van de NAVO-lidstaten onder andere het plan om de enclaves in Oost-Bosnië, onder bescherming van bewapende NAVO-helikopters en vliegtuigen, door de lucht te bevoorraden (een plan dat, zoals eerder beschreven, nooit wordt gerealiseerd). Voorts wordt opnieuw gesproken over mogelijkheden tot versterking van UNPROFOR. In het verlengde hiervan speelt de Nederlandse regering, met name minister Voorhoeve, een niet onbelangrijke rol bij het initiatief tot oprichting van de Rapid Reaction Force (RRF), waartoe het besluit op 3 juni 1995 in Parijs wordt genomen. Voorhoeve gaat hierop tijdens zijn verhoor nader in.

De heer Voorhoeve: (...) Wij hebben na herhaaldelijk internationaal beraad, met steun van de Amerikaanse minister van Defensie die eigenlijk ook wilde dat zijn land meer zou doen, alle chefs van staven van troepen leverende landen en de VN-leiding uitgenodigd naar Den Haag voor een geheime bijeenkomst in december. Wij hebben hun toen een plan voorgelegd om de hele situatie in Bosnië te versterken: meer wapens, meer bataljons en een luchtbrug, zodat er een veel sterkere vuist kon worden gemaakt. Die chefs Defensiestaven werden het daarover eens; er is ook een document gemaakt, dat u aantreft in mijn stuk. Vervolgens bleven dat vrome woorden, omdat hun regeringen niet over de brug kwamen met de toegezegde versterkingen. De Nederlandse regering deed dat wel. Die heeft meteen besloten, extra troepen en vliegtuigen in het vooruitzicht te stellen als de andere lidstaten dat ook deden. Toen er niets van kwam, zijn wij naar Kofi Annan gegaan, de ondersecretaris-generaal belast met vredesoperaties, en hebben hem gezegd: niemand doet wat; wij willen onder uw leiding in New York een tweede vergadering, waarbij de lidstaten aan hun jas worden getrokken: komt er nog wat van? Die vergadering is er geweest, maar er kwam niets van. Ten derde male hebben wij het in Nederland gedaan op de vliegbasis Soesterberg, in mei. Opnieuw werden er plechtige afspraken gemaakt. Daar kwam pas iets van toen op 2 juni in Parijs de Britse, Franse en Nederlandse regering de snelle reactiemacht in elkaar zetten.

De voormalige onderhandelaar namens de EU voor Bosnië, Lord Owen, uit in zijn gesprek met het NIOD kritiek op de geringe Nederlandse diplomatieke inspanningen om de situatie voor Dutchbat in Srebrenica in internationaal overleg aan de orde te stellen:

«Hij meende dat de Nederlandse regering door te zwijgen over de toestand in Srebrenica, de schending van de demilitarisatie, de uitvallen van de AbiH en vooral het niet aan de kaak stellen van de afknijping van de bevoorrading haar eigen positie had benadeeld. Nederland had altijd een moralistische toon aangeslagen in het buitenlandse beleid – en Owen had daar bewondering voor. Den Haag had daarmee een zeker gezag afgedwongen en ook kunnen afdwingen. Nederland had de problemen in de enclave en ook het optreden van de AbiH zijn inziens diplomatiek moeten vertalen, maar liet dat na. Nederland genoot internationaal zoveel respect dat het erop had kunnen rekenen dat ernaar geluisterd zou worden in internationale fora. Owen meende dat de Nederlandse positie in het diplomatieke krachtenveld aanzienlijk verbeterd zou zijn als Den Haag langs deze lijn actie had ondernomen. (...) Toen Owen tijdens een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU dergelijke problemen aan de orde stelde, zei hij de wind van voren te hebben gekregen van minister Van Mierlo, daarin gesteund door de Duitse minister Kinkel. Owen meende hierin een gebrek aan realisme in de Nederlandse buitenlandse politiek te bespeuren. Hij vroeg zich daarom af of er in Nederland op kabinetsniveau geen mechanisme had bestaan om meningsverschillen tussen Buitenlandse Zaken en Defensie over het te voeren beleid tot in detail te bespreken, in aanwezigheid van militaire en ambtelijke deskundigen, zoals dat in het Verenigd Koninkrijk gebruikelijk was.»1

De kritiek van Lord Owen wordt door de drie betrokken Nederlandse ministers heftig weersproken in hun verhoren met de commissie. Voorhoeve verklaart dat Lord Owen zelf nooit heeft geloofd in de safe areas.

De heer Voorhoeve: (...) dan heeft de heer Owen zelf niet genoeg naar die bellen geluisterd. Bovendien klopt die kritiek niet. Ik heb een keer een gesprek met Lord Owen gehad, waarin hij letterlijk zei dat hij nooit enig geloof had gehecht aan de enclaves, de safe areas. Van begin af aan was het een farce geweest. Als u wilt, zal ik dat letterlijk citeren. Overigens was dit een schokkende ervaring. (...) Ik citeer nu uit mijn samenvatting van het gesprek: «Hij zei dat de safe areas zoals die door de Verenigde Naties waren ingesteld, vanaf het begin een farce waren geweest en dat hij er nooit in had geloofd.» De kritiek dat Nederland niet voldoende aan de bel heeft getrokken, vind ik niet waarachtig. Nederland heeft zeer aan de bel getrokken; collega Van Mierlo en ik waren daar voortdurend mee bezig en ook premier Kok, die de problematiek van Srebrenica aan de orde heeft gesteld bij president Clinton. (...) Lord Owen was boos op een groot aantal landen, omdat het Vance/Owen plan en het Owen/Stoltenberg plan waren afgewezen, nu eens door de oorlogsvoerende partijen dan weer door verschillende internationale overleggingen. Ik kan mij goed voorstellen dat je na jarenlang onderhandelen, praten en masseren een wat cynische houding krijgt. De kritiek specifiek op Nederland klopt echter niet met zijn eigen vaststelling dat het een onhoudbare situatie was.

Van Mierlo wijst de commissie er op dat de verantwoordelijkheden van de Britse premier nu eenmaal anders zijn dan die van de Nederlandse minister-president. Hij vindt dat het NIOD een te grote betekenis toekent aan de uitspraken van Lord Owen. Ook verwijt hij het NIOD dat het de kritiek van Lord Owen niet aan de betrokkenen heeft voorgelegd voor een reactie.

De heer Van Mierlo: De Lord kletste uit zijn nek, als ik het zo mag zeggen. Hij gaf boven-dien ook nog een paar aanwijzingen hoe het staatsrechtelijk zou moeten in Nederland. Daarbij dacht hij natuurlijk aan zijn eigen Britse situatie, waarbij de prime minister de belangrijkste verantwoordelijkheid heeft voor de buitenlandse politiek. Hij vroeg of er geen coördinerende minister-president was. Dat leek hem wel heel aardig, maar ik verklaar hier dat onze minister-president totaal niet tekort is geschoten wat betreft zijn controlerende of coördinerende taak. In het Nederlandse staatsbestel – dat ik zelf bijzonder graag veranderd zou willen hebben, maar wat, zoals u weet niet lukt – treedt de minister-president op als het tussen de betrokken ministers niet goed gaat en het ging wél goed tussen de betrokken ministers. Dat beeld werd ook voortdurend aan de heer Kok gegeven, dus voor hem was er geen enkele reden om in te spelen. Wat de kritiek van Owen betreft op het negeren van de situatie De heer Owen in een heel bijzonder persoon: hij is snel aangebrand en vond dat hij het grootste gelijk van de wereld had en dat hij dat ook van de wereld moest krijgen. Er werd steeds achterdochtiger en ook met een zekere tegenzin naar hem geluisterd. Het merkwaardige is dat ik misschien nog een van de weinigen was was – misschien omdat ik hem vanuit een politiek verband kende – die naar zijn analyses luisterde en het over het algemeen wel eens was met zijn analyses. Er staat een heel merkwaardige passage in het NIOD-rapport dat Owen de situatie in Srebrenica als verschrikkelijk afschilderde, maar dat hij naar eigen zeggen de wind van voren kreeg van Van Mierlo en van Kinkel. Ik vind de uitdrukking «de wind van voren krijgen» al een heel rare uitdrukking en ik weet ook niet hoe die uitdrukking in het Engels luidt. Hij heeft dat gezegd in een gesprek met het NIOD. Ik persoonlijk vind dat het NIOD natuurlijk bij mij had moeten komen. Als iemand zo«n belangrijke getuigenis neerlegt, vraag je toch even aan iemand in het land die daarin wordt beschuldigd, wat dit betekent. Dan had ik ze ook nog kunnen zeggen wat het betekende. Dat hebben zij niet gedaan, maar zij hebben die uitspraak zomaar in het rapport gezet en daar grote betekenis aan gehecht. Je moet zien hoe het NIOD daarover doorgaat. Dit bevestigde precies het voorgevoel dat zij al hadden dat Buitenlandse Zaken die zaken licht nam. Ik sprak er in iedere Algemene Raad over. Van het lunchgesprek – u kunt dat ook terugvinden – waarin Owen zegt dat hij van mij de wind van voren heeft gekregen, rapporteert de ambassadeur zelfs dat Van Mierlo de analyse van Owen geheel deelde en daar ook opmerkingen over maakte. Owen wekte alleen de indruk dat je daar meteen weg moest gaan en Owen was geen groot liefhebber van de »Moslim-side« van het vraagstuk. Hij suggereerde dat wij daar gewoon weg moesten gaan en dat wij het hard moesten spelen. Toen heb ik gezegd: maar, dat kán niet. Kinkel is mij toen bijgevallen. Ik denk dat hij dat bedoelde toen hij zei dat hij de wind van voren kreeg.

Ook Kok wijst de kritiek van Lord Owen van de hand.

De heer Kok: Ik denk ook niet dat die [de kritiek van Lord Owen] staande kan worden gehouden. Het NIOD heeft, geloof ik, wel met de heer Owen, de Lord, gesproken, maar bijvoorbeeld niet met de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken. (...) Het [ de situatie in Srebrenica] is wel degelijk nadrukkelijk onder de aandacht gebracht, misschien niet tot instemming van Lord Owen, maar dat is terug te voeren op de opvatting die hij blijkbaar al vanaf het begin had over de ondeugdelijkheid van het concept. En dat kan weer verband houden met zijn gevoelens over het niet uitvoeren van het Vance/Owen plan, dat men indertijd tot leven heeft proberen te laten komen. (...) Ik kan moeilijk gissen naar de beweegredenen van Lord Owen. Ik houd mij maar vast aan de mededeling van mijn toenmalige collega's dat zij de feitelijke problematiek waarmee wij werden geconfronteerd, zeer uitgebreid hebben belicht en toegelicht in gremia waar Lord Owen ook bij aanwezig was. (...) Lord Owen had bepaalde ideeën over wat naar zijn mening misschien een beter concept was om tot die oplossingen te komen. De Veiligheidsraad heeft uiteindelijk de safe area-methode gekozen en Nederland heeft toen zijn verantwoordelijkheid genomen, wat natuurlijk een ondankbare taak was en een ook steeds moeilijker te verrichten taak. Maar toch: wij hebben dat met goede bedoelingen gedaan.

3.4 Inspanningen tot aflossing van Dutchbat in Srebrenica

Op 18 januari 1995 neemt Dutchbat III, onder leiding van luitenant-kolonel Karremans, de taak van Dutchbat II over in Srebrenica. De minister van Defensie informeert de Tweede Kamer op 2 januari 1995 in een brief over deze aflossing: «De minister van Buitenlandse Zaken en ik zijn van mening dat de tweede aflossing van het versterkte Nederlandse infanteriebataljon, ondanks de moeilijke omstandigheden, verantwoord en geboden is. Wij zijn van mening dat de onpartijdige missie van UNPROFOR moet worden voortgezet.»1Deze brief wordt door de Kamer voor kennisgeving aange-nomen. In de ministerraad van 9 januari 1995 wordt een korte discussie aan dezelfde brief gewijd. De brief wordt vervolgens voor kennisgeving aangenomen.

Op 23 februari 1995, kort na zijn terugkeer naar Nederland, houdt luitenant-kolonel Everts, commandant van Dutchbat II, een lezing voor de Koninklijke Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap. Hierin geeft hij een kritisch beeld van het lokale bestuur in de enclave en de verhoudingen tussen de Nederlandse militairen en de plaatselijke bevolking.2De lezing wordt in het najaar van 1995 gepubliceerd.3Overste Everts stelt in zijn lezing ook de moeizame bevoorrading van het Nederlandse bataljon aan de orde. Daarover heeft hij in de laatste weken dat hij het commando in Srebrenica voerde, ook bezorgde rapportages naar Den Haag gezonden.4

Kok stelt in zijn verhoor door de commissie dat de signalen van Dutchbat II over de ernst van de situatie er niet toe hebben geleid stil te staan bij de vervanging van Dutchbat II door Dutchbat III. Volgens Kok is er niet gesproken over de mogelijkheid om daar niet zonder meer toe over te gaan.

De heer Kok: Nee. In mijn herinnering heeft dat geen grote rol gespeeld. Ik kan mij geen uitgebreide discussies herinneren over de vraag of wij eventueel nieuwe voorwaarden zouden moeten verbinden aan de opvolging van Dutchbat II door Dutchbat III. Het was een bestaand patroon. Nederland was er ook vertrouwd mee; wij zouden een bijdrage moeten leveren in het eerste half jaar van 1995. Aan die overgang is dus, althans in het bredere kader van de ministerraad, geen forse discussie vooraf gegaan over voorstellen of afwegingen om het zus of zo te doen. Het staat mij niet bij dat het een punt van bijzondere aandacht is geweest. (...) Het safe area-concept was vastgesteld. Er lagen de nodige Veiligheidsraadsbesluiten. De rollen waren verdeeld. Nederland had zijn plek gekregen als opvolger van de Canadezen. Wij zouden in het eerste halfjaar van 1995 die rol voortzetten. De afwisseling was noodzakelijk. Later bleek dus dat dit ook in logistieke zin werd bemoeilijkt; het werd vertraagd. Daar is dus geen uitgebreide, zware beraadslaging aan voorafgegaan, misschien wel binnen Defensie, maar niet op het niveau van de ministerraad.

Begin november 1994 heeft de KL ook reeds een planning gemaakt voor de aflossing van Dutchbat III in juli 1995, indien een positief politiek besluit wordt genomen over verlenging van de voor anderhalf jaar toegezegde bijdrage aan UNPROFOR. Het 42 pantserinfanteriebataljon («Limburgse Jagers») wordt door de BLS aangewezen als aflossende eenheid.1Kamer en kabinet debatteren in het voorjaar van 1995 regelmatig over een verlenging van de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR, maar het streven is er op gericht om voor de toekomstige Nederlandse eenheden een andere locatie dan Srebrenica toegewezen te krijgen van de VN.

In het eerder genoemde bericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 september 1994 worden de Nederlandse PV's bij de VN en de NAVO er op gewezen dat «het versterkte infanteriebataljon van de luchtmobiele brigade (1200 militairen), o.a. actief in Srebrenica, door Nederland voor anderhalf jaar aan UNPROFOR (is) toegezegd, d.w.z. tot juni 1995. Wij zullen expliciet de noodzaak aan de orde stellen tijdig, d.w.z. reeds vanaf nu, opvolging van de Nederlandse presentie in Srebrenica in juni 1995 te verzekeren. Er zal daartoe zonodig grote druk moeten worden uitgeoefend, aangezien het i.c. gaat om een gemeenschappelijk aanvaarde verantwoordelijkheid, waaraan Nederland zijn bijdrage levert.»2

Begin 1995 ontstaat op het Ministerie van Defensie enige verontrusting, omdat concrete acties van het VN-secretariaat om te zorgen voor aflossing van de Nederlanders in Srebrenica uitblijven. Op 22 februari 1995 krijgt minister Voorhoeve het ambtelijk advies om de aflossing aan de orde te stellen bij zijn gesprek met de Secretaris-Generaal van de VN (SGVN), Boutros-Ghali, dat voorzien is voor 17 maart 1995.3Voorhoeve neemt dit advies over en vraagt zijn adviseurs tevens om na te gaan of Polen bereid zou zijn om zijn militairen, die vrijkomen in Kroatië, in Srebrenica te stationeren.4

Op 10 maart 1995 wordt in de ministerraad gemeld dat de VN nog geen actie heeft ondernomen om te zorgen voor de aflossing van de Nederlanders in Srebrenica.5De ministerraad wordt geïnformeerd dat de minister van Defensie een week later een gesprek zal hebben met de SGVN, Boutros-Ghali, over de situatie in voormalig Joegoslavië. In dat gesprek zal ook de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de enclave Srebrenica te berde worden gebracht. Geen enkel land wil graag de taak van de Nederlanders overnemen. De kans is dan ook groot dat Nederland die taak zal moeten blijven uitoefenen. Een voorwaarde is dan wel dat de Nederlandse troepen goede ondersteuning krijgen van een ander land. Als reactie hierop wordt in de raad de mening naar voren gebracht dat Nederland de VN zou moeten wijzen op de noodzaak om de Nederlandse VN-militairen in Srebrenica af te lossen. Nederland heeft daarover afspraken gemaakt. Pas als dat niet zou lukken, zal er sprake kunnen zijn van gedeelde verantwoordelijkheid. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zouden weer moeten worden gevraagd een bijdrage te leveren aan de bescherming van de enclave Srebrenica. De mening dat Nederland een speciale verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van Srebrenica wordt gedeeld. Ook wordt ingebracht dat de hoofdlijn zou moeten zijn dat de VN in goed overleg met de betrokkenen ervoor zal moeten zorgen dat de Nederlandse VN-militairen in Srebrenica tijdig worden afgelost. Nederland zal niet zelf voor de aflossing van militairen moeten zorgen of eventueel de bijdrage aan UNPROFOR in Srebrenica moeten voortzetten. Nederland zal de harde lijn moeten volgen. De Nederlandse VN-militairen in Srebrenica zullen tijdig moeten worden afgelost. Nederland zal eventueel als concessie een gedeelde verantwoordelijkheid kunnen accepteren. Het zal zeker niet zo mogen zijn dat Nederland, omdat de Fransen en de Britten geen bijdrage willen leveren aan de bescherming van de enclave Srebrenica, die verantwoordelijkheid maar weer op zich zal moeten nemen. Voorgesteld wordt om voorzichtig te zijn met de binnenlandse informatievoorziening, maar binnen de VN te kiezen voor een harde opstelling.1In zijn verhoor geeft minister Van Mierlo aan waarom de moeilijke positie van Dutchbat in het openbaar niet te zeer benadrukt kon worden.

De heer Van Mierlo: (...) dat was ook een van de redenen waarom wij absoluut nooit aan de weg konden timmeren met de noodsituatie zoals die er lag. Wat dat betreft waren er verschillende, wat je kunt noemen, catch 22-situaties waarin je geen kant uit kunt. Je kon proberen druk uit te oefenen door de publieke opinie te mobiliseren, maar als je dat deed, zou je ten eerste paniek zaaien onder de Moslims in Srebrenica, je zou grote onrust bij Dutchbat krijgen, je zou een invite geven aan de Serven om nu toe te slaan en je zou de mogelijke opvolgers afschrikken om het over te nemen. Wat dat betreft zat er, als je wilt, iets onwaarachtigs in het zoeken naar opvolging. Je wist dat die opvolger in dezelfde situatie terecht zou komen als waarin wij zaten.

Voorhoeve spreekt op 17 maart 1995 in New York met de SGVN, Boutros-Ghali, en met de onder-SGVN, Kofi Annan, over onder andere de toekomst van Dutchbat. In deze gesprekken stelt Voorhoeve voor dat de VN andere landen benadert om de taak van de Nederlandse troepen in Srebrenica over te nemen vanaf 1 juli 1995.2Volgens Voorhoeve antwoordt Annan daarop dat hij dit een gerechtvaardigd maar uiterst moeilijk verzoek vindt.3

Medio mei 1995 komen Van Mierlo en Voorhoeve overeen een nieuwe poging te doen om de aflossing van Dutchbat in Srebrenica te bewerkstelligen, omdat de VN er nog steeds niet in geslaagd is andere landen bereid te vinden om de taak van Nederland over te nemen. De ministers beslui-ten een beperkt aantal landen in eerste aanleg bilateraal te benaderen. Op dat moment wordt gedacht aan Jordanië, Pakistan, Argentinië, Tsjechië en Polen. Binnen Buitenlandse Zaken wordt nagegaan of Nederland bepaalde tegenprestaties kan aanbieden in de vorm van militaire, politieke of economische steun.4

Eerder in mei heeft Buitenlandse Zaken op verzoek van minister Voorhoeve aan PVVN Biegman gevraagd om te peilen of de VN de Oekraïnse eenheden in Kroatië als aflossing van Dutchbat III zouden willen inzetten.5Voorhoeve krijgt deze suggestie van VN-onderhandelaar Stoltenberg tijdens een gesprek tussen beiden op 3 mei 1995.6PVVN Biegman antwoordt vervolgens dat het VN-secretariaat niet voornemens is om de Oekraïners voor te stellen hun bataljon te verplaatsen naar Srebrenica.7

Volgens het NIOD speelt Voorhoeve bij het zoeken vanaf mei naar een vervanger van Dutchbat «een leidende en sturende rol, net als in de voorafgaande fase.»8Van Mierlo uit tijdens zijn verhoor kritiek op deze conclusie van het NIOD en benadrukt dat de pogingen om aflossing voor Dutchbat III te regelen een gezamenlijke inspanning van Voorhoeve en hem waren.

De heer Van Mierlo: Dit is een van die plaatsen waar het NIOD er gewoon hartstikke naast zit. (...) Ik hoefde die acties niet allemaal zelf te ondernemen. In de eerste plaats was het een taak van de VN. Ik heb daarover met Kofi Annan gesproken en hij heeft tegen mij gezegd: ik zoek en ik zoek, maar zij die willen, kunnen niet en zij die kunnen, willen niet. Je denkt niet zozeer: kom, ik ga eens actie ondernemen om de Oekraïners te krijgen. Je was daarmee eigenlijk altijd bezig en Voorhoeve ook. Het ging gewoon samen op. In de eerste plaats moesten wij de VN onder druk zetten door te zeggen: het is jullie opdracht, dus is het jullie taak om een oplossing te vinden en het is ook in jullie belang, want als er geen aflossing komt, zul je voortaan nooit meer iemand bereid vinden om troepen te sturen. Kofi Annan was zich dat heel erg bewust. (...) Ik twijfelde absoluut niet aan de instelling van Kofi Annan. Hij liep net zo met zijn kop tegen de muur als wij. Toen hij zei dat hij niet kon leveren, waren wij voor al voor onszelf begonnen, omdat wij niet veel hoop hadden dat het de VN zouden lukken. Dat ging voortdurend in een gecombineerde actie. Nu eens maakten wij gebruik van de lijnen van Defensie en dan weer maakte Defensie gebruik van onze lijnen. Dat beeld komt helaas niet naar voren in het NIOD-rapport. (...) Op de een of andere manier heeft het NIOD het kennelijk niet de moeite waard gevonden om dat aspect door te lichten. Het NIOD heeft het rare «préjugé» dat Buitenlandse Zaken het een beetje overliet aan Voorhoeve.

(...) In tegenstelling tot Defensie werd bij Buitenlandse Zaken ontzettend veel over de telefoon gedaan. Als zij niet aan de telefoon zaten, gingen zij een wandelgang op en trokken zij iemand aan zijn jasje en zeiden: «by the way» Dat is nu eenmaal de cultuur van Buitenlandse Zaken. Daar wordt veel minder opgeschreven.

Op de vraag van de commissie welke inspanningen Buitenlandse zaken heeft gepleegd om tot een afspraak over aflossing te komen, antwoordt DGPZ Vos:

De heer Vos: (...) Op een goed moment kregen wij het gevoel dat dit niet voldoende resultaat opleverde, in ieder geval niet zo snel dat wij op dit vlak achterover konden leunen. Vanaf dat moment zijn we ook bilateraal harder aan de gang gegaan en hebben we met een aantal van de landen die wij als eventuele mogelijkheden zagen, gesproken. (...) In eerste instantie vind ik dat een verantwoordelijkheid van de VN, maar het is een buitengewoon moeilijke taak. Ik vind het volstrekt normaal dat ook het land dat direct belanghebbende is – in dit geval Nederland – bilateraal pogingen doet.

(...) Natuurlijk is het moeilijk voor de Verenigde Naties om die aflossing voor elkaar te krijgen. Zij hebben daar naar mijn gevoel absoluut hard aan gewerkt. Het heeft alleen niet tijdig het vereiste resultaat opgeleverd. Ik wil dus ook niet zeggen dat het een fout is van de Verenigde Naties. Ik constateer alleen dat een aantal maanden voor de datum van 1 juli de zaak nog niet rond was. Toen zijn de bilaterale pogingen om tot aflossing te komen, versterkt. Dat is gebeurd door minister Voorhoeve en door minister Van Mierlo. Ik noemde u met name de gesprekken die naar mijn mening belangrijk zijn geweest en marge van de NAVO-Top in Noordwijk.

Ook PVVN Biegman gaat tijdens zijn verhoor in op de activiteiten van Buitenlandse Zaken om tot aflossing van Dutchbat te komen.

De heer Biegman: Opnieuw praten met al degenen die daarvoor in aanmerking kwamen. Dat is een lange actie geweest die tenslotte succesvol was, maar helaas niet helemaal op tijd want dan zou de Oekraïners hetzelfde overkomen zijn wat ons overkomen is en dan zaten wij hier op het ogenblik niet.

Wij werden in die gesprekken geconfronteerd met het feit dat landen inderdaad nee konden zeggen tegen dit soort dingen. De animo was gering. Het bijkomende probleem was dat bepaalde landen misschien best gewild hadden maar niet acceptabel waren voor de Serven. (...) Moslimlanden, Jordanië misschien, Pakistan, noem maar op. (...) Ik weet niet zeker of zij zich aangemeld hebben, maar daar was contact mee vanuit het secretariaat. Het was de taak van het secretariaat om het te doen. Men ging dus de boer op en kwam dan terug met het bericht dat het probleem was dat wie wil, niet mag en wie mag, niet wil. Daar zat men mee. Uiteindelijk is het gelukt. Wij dachten eerst nog aan een paar andere landen. Misschien zouden bij een herstructurering van de operatie in Kroatië Argentijnen of Tsjechen vrijkomen, maar die kwamen niet vrij, die bleven daar gewoon zitten. Jordanië was een mogelijkheid geweest, maar dat was een moslimland, dus dat zat er niet zo erg in. Tenslotte waren er de Oekraïners die ook in Kroatië aanwezig waren maar voor hen was geen plaats meer in Kroatië. Die mensen wilden niet naar huis gestuurd worden en gingen liever naar Srebrenica en Zepa. Zo is het gegaan, maar het is een lijdensweg geweest.

(...) Bij mijn weten is het wel de VN geweest die Oekraïne bereid heeft gevonden om dit te doen. Daarbij is ook door Nederland enige bilaterale druk uitgeoefend in Kiev. De Oekraïners wilden wel, zij wilden namelijk alles liever dan terug naar huis. Toen was alleen Srebrenica beschikbaar en zo kwam het uit.

Biegman gaat in dit deel van zijn verhoor ook in op de verschillende visies op de oorlog in Bosnië van de Secretaris-Generaal van de VN, Boutros-Ghali, en de onder-Secretaris-Generaal, Kofi Annan.

De heer Biegman: Men heeft zich enorm ingespannen, Kofi Annan voorop. Ik had daarin ook alle vertrouwen, Kofi was een prima man. Hij is niet voor niets secretaris-generaal geworden. Hij had ook belangstelling voor de situatie in Bosnië en dat kon je niet echt zeggen van zijn baas. Boutros-Ghali had weinig affiniteit voor de Bosnische Moslims en met de oorlog als zodanig. Hij heeft bij een bezoek aan Sarajevo een keer gesproken van «a rich man's war». Hij vond dat het de aandacht afleidde van al hetgeen wat er gaande was in de Derde Wereld. En daar was natuurlijk ook nogal wat gaande. Wij hebben de hele genocide in Rwanda gehad in 1994, het ging daarbij om een miljoen mensen in twee maanden tijd. Bosnië was niet het enige wat er speelde in de VN. Maar bij Kofi kon ik altijd terecht. Die heeft echt heel hard zijn best gedaan voor ons.

Ook Voorhoeve ontkent dat hij bij het zoeken naar een opvolger voor Dutchbat III te weinig steun kreeg van Buitenlandse Zaken en dat hij in feite, zoals het NIOD stelt, de aansturende minister was.

De heer Voorhoeve: Ik heb mij steeds gesteund geweten door collega Van Mierlo. Wij hadden dezelfde beleidslijnen. De heer Van Mierlo heeft al uiteengezet dat het logisch is dat in de fase waarin Nederland een verplichting op zich neemt voor vredesoperaties, Buitenlandse Zaken het voortouw neemt en Defensie volgend is. Daarna ligt de implementatie van de bijdrage toch vooral bij het ministerie van Defensie. Als ministerie van Defensie kun je dan rekenen op de steun van het ministerie van Buitenlandse Zaken in al het internationale overleg dat je nodig hebt. Die steun heb ik steeds ten volle gehad in alle landen waar ik op bezoek ben geweest om de aandacht te vragen voor Srebrenica, in alle internationale overleggen en ook in het zoeken van opvolgende troepen voor Dutchbat. (...) De aansturende minister in het internationaal beleid is de minister van Buitenlandse Zaken. Deze term is waarschijnlijk in het NIOD-rapport verschenen, doordat men constateerde dat ik woekerde met de mogelijkheden om iets aan die situatie te doen, overal naartoe reisde om steun te vragen, naar oplossingen aan het zoeken was en het steeds opnieuw op de agenda zette. Ik heb daarin volop steun gehad van de minister van Buitenlandse Zaken.

(...) het ministerie van Buitenlandse Zaken stond open voor al onze zorgen en verzoeken. Het was in verschillende organisaties actief, en ook bilateraal bij de belangrijkste bondgenoten, met het onder de aandacht brengen van de problematiek van Srebrenica. (...) Ik had geen problemen met Buitenlandse Zaken. Het kwam wel eens voor dat het wat lang duurde voor je ergens een reactie op kreeg, maar dat is ook logisch omdat Buitenlandse Zaken een andere agenda had en in andere kaders werkte. Daar praatte men met de Contactgroepleden en in EU-verband, waar de ministers van Defensie nou juist weer niet optreden.

Van Mierlo verdedigt zich tegenover de commissie tegen de kritiek van het NIOD dat Voorhoeve in feite de aansturende minister was.

De heer Van Mierlo: (...) Ik was de aansturende minister voor heel Joegoslavië en hij was het voor zover het Dutchbat betrof. De drama's lagen bij hem. De vrouwen, de verloofden, zij kwamen allemaal naar het departement. Hij stond dagelijks in het nieuws. Ik wilde dat hij inderdaad wat ruimte kreeg om zich wat sterker te maken, maar dat ging in zeer goed overleg. (...) Er is ook een rolverdeling. Ik heb over de rolverdeling al gezegd dat in de aanloop naar een beslissing Buitenlandse Zaken het voortouw heeft. Als je er eenmaal bent, moeten alle gegevens, alle dramatische feiten en alle informatie van de compound komen. Geen wonder dat Voorhoeve steeds meer, of eigenlijk voortdurend, het voortouw had. Alleen al door het feit dat hij kwam melden wat voor nieuwe situatie er was. Dan was ik meer functioneel, maar ik bemoeide mij er ook wel mee. Zoals Voorhoeve zich ook bemoeide met de rol die ik weer had, namelijk in de eerste plaats zorgen dat er een vredesregeling in Joegoslavië kwam. Het liep dus een beetje door elkaar heen. Er waren accentverschillen. Er is natuurlijk ook een accentverschil in de rol van Defensie. Defensie zit heel dicht bij de eigen mensen die gevaar lopen. Daar had ook Buitenlandse Zaken weer oog voor, maar Buitenlandse Zaken had nog meer als eerste opdracht om te zorgen dat er aan een internationale verplichting werd voldaan. Daar had ook Voorhoeve oog voor. Het zijn accentverschillen die er liggen.

Minister-president Kok bevestigt tegenover de commissie de door Voorhoeve en Van Mierlo uiteengezette rolverdeling tussen Buitenlandse Zaken en Defensie. Voorts verklaart hij tijdens zijn verhoor dat Buitenlandse Zaken veel heeft gedaan aan de aflossing van Dutchbat III.

De heer Kok: (...) Je kunt een beetje schematisch zeggen dat de betrokkenheid van Buitenlandse Zaken over het algemeen groter is, ook relatief gesproken, in de fase voorafgaand aan een vredesoperatie dan in de fase dat de vredesoperatie daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dan zegt Buitenlandse Zaken niet: ik trek mijn handen ervan af. Maar dan ligt de penvoering voor een groot aantal kwesties, die met de feitelijke gang van zaken rondom zo«n vredesoperatie verband houden, veel meer bij Defensie. In die zin is het ministerie van Defensie dus aansturend op punten die echt des Defensies zijn, die echt tot het domein van Defensie behoren. Maar zodra er raakpunten zijn met het buitenlands beleid, gebeurt dat altijd in nauwe samenwerking en in nauwe afstemming met Buitenlandse Zaken.

(...) Ik vind dat Buitenlandse Zaken daar veel aan heeft gedaan. Het was sowieso heel lastig om in internationaal verband de geesten in beweging te krijgen voor die aflossing en met name voor het vinden van geschikte kandidaten. Iedereen, ook Kofi Annan, vond het natuurlijk van het grootste belang dat een ander land het in juli 1995 zou overnemen. Hij kon echter niet direct iemand met een rugnummer aanwijzen die dat zou gaan doen. De urgentie van die aflossing werd dus stevig gevoeld in de ministerraad. Dat hebben wij niet aan Defensie alleen overgelaten. Wij wilden echt met man en macht bewerkstelligen dat er na drie periodes Dutchbat een ander land aan de beurt zou komen in juli 1995. Wij hebben ook regelmatig van gedachten gewisseld over de vraag hoe de kaarten erbij lagen. Vervolgens heeft Defensie een groot deel van het werk op zijn terrein gedaan, maar ook Buitenlandse Zaken heeft op verschillende momenten en op verschillende plaatsen ondersteuning verleend langs de diplomatieke weg en anderszins bij het in kaart brengen van mogelijke kandidaten.

Op 19 mei 1995 wordt de ministerraad geïnformeerd dat er weinig schot zit in de gesprekken met de VN over de aflossing van de Nederlandse eenheden in Srebrenica. Daarom zullen ook bilaterale gesprekken worden gevoerd met landen die voor aflossing zouden kunnen zorgen. Intussen worden, ingeval niet tijdig in buitenlandse aflossing wordt voorzien, eenheden van de Limburgse Jagers opgeleid. Uitzending zal echter niet plaatsvinden dan na consultatie van de ministerraad en de Tweede Kamer. Gevraagd wordt of het tactisch gezien verstandig is om nieuwe eenheden beschikbaar te houden en op te leiden. Zodra dat bekend wordt, valt de druk op derden weg. Hier wordt tegenin gebracht dat het onverantwoord is om geen voorbereidingen te treffen. De huidige eenheden van de Luchtmobiele Brigade in Srebrenica kunnen slechts vertrekken als tegelijkertijd aflossing plaatsvindt. Sinds maart 1995 wordt tweewekelijks overlegd met vertegenwoordigers van de VN over aflossing. Door de VN is inmiddels zonder succes een viertal landen benaderd. Er zal worden getracht om met één van deze landen alsnog bilateraal overeenstemming te bereiken. De militaire situatie in Srebrenica is nog stabiel, maar door de toegenomen risico's is geen enkele land bereid nieuwe verplichtingen aan te gaan. De fracties in de Tweede Kamer lijken desondanks bereid tot voortzetting.1

De PV bij de VN, Biegman, krijgt op 18 mei 1995 de instructie om er bij het VN-secretariaat op aan te dringen eenheden die vrijkomen als gevolg van de reorganisatie van UNPROFOR in Kroatië, in te zetten voor de aflossing van Dutchbat in Srebrenica. In deze instructie wordt opnieuw met name het Oekraïense bataljon genoemd: «Begrijp uit defensiekringen dat op VN-secretariaat bijvoorbeeld de mogelijkheid van overplaatsing van het Oekraïense bataljon inmiddels in een positiever licht wordt bezien.»2Op 22 mei 1995 antwoordt de PVVN dat Kofi Annan Oekraïne heeft verzocht om Dutchbat af te lossen.3De Oekraïense regering reageert aanvankelijk afhoudend op het verzoek van de VN. Om deze reden probeert de Nederlandse regering via bilaterale contacten de Oekraïners te overreden.4

De Nederlandse ambassadeur in Kiev spreekt op 24 mei 1995 met de Oekraïense vice-minister van Buitenlandse Zaken, die hem meedeelt dat Oekraïne zijn medewerking zal verlenen aan de aflossing van Dutchbat in Srebrenica. Een harde toezegging blijft echter nog uit.5Tijdens de ministeriële Noord-Atlantische Raad in Noordwijk (30 mei 1995) vraagt Van Mierlo aan zijn Amerikaanse collega Christopher om zijn invloed aan te wenden om de Oekraïners onder druk te zetten. Ook heeft Van Mierlo een gesprek met zijn collega van de Oekraïne, Uduvenko, die hem toezegt persoonlijk te bevorderen dat de aflossing door Oekraïne wordt geregeld.6Volgens Van Mierlo is «de rol van Christopher, op mijn verzoek, waarschijnlijk een beslissende geweest.»7Tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie antwoordt Van Mierlo iets minder stellig over de beslissende rol van Christopher.

De heer Van Mierlo: Dat zou je aan de Amerikanen moeten vragen. Ik weet wel dat ik mij toen heb verlaagd tot smeken, opdat Christopher ervoor zou zorgen dat de Oekraïners ons zouden aflossen. Dat heeft hij toen beloofd. Ik heb Uduvenko, de Oekraïner die bij dezelfde bijeenkomst in Noordwijk was, daarover ook benaderd. Bij mijn herinnering, maar zoals zovele dingen zijn die niet opgeschreven, heb ik toen zachtjes verwezen naar een grote lening van de Wereldbank. In die tijd behartigden wij de belangen van Oekraïne bij de Wereldbank. Het was dus een vriendelijke verwijzing naar een mogelijke pressie om het gedaan te krijgen.

In de loop van juni moeten door Nederland nog wat strubbelingen tussen de VN en Oekraïne worden gladgestreken. Mede op advies van de CDS spreekt Voorhoeve op 9 juni 1995 met zijn Oekraïense collega Shmarov. Zij spreken af dat een delegatie van Defensie naar Kiev zal gaan om de plannen voor de overdracht op te stellen.8Op 15 juni 1995 vertrekt een delegatie onder leiding van de plaatsvervangend Chef Defensiestaf, luitenant-generaal Schouten, naar Kiev. Namens Nederland ondertekent de plv. CDS op 21 juni 1995 een protocol met afspraken over de aflossing van Dutchbat door het Oekraïense bataljon. Oekraïne wenst echter een formeel verzoek van de VN te ontvangen alvorens een definitief besluit te nemen.9Voorhoeve brengt deze wens van de Oekraïense regering over aan onder-SGVN Kofi Annan, met wie hij op 19 juni 1995 in New York een gesprek heeft.10In Washington spreekt Voorhoeve met zijn Amerikaanse collega Perry, die hem toezegt de Oekraïense minister van Defensie te bellen om aan te dringen op een spoedige overeenkomst over de aflossing.11Op 24 juni 1995 ontvangen de autoriteiten in Kiev het formele verzoek van de onder-SGVN om het 60ste bataljon te verplaatsen naar Oost-Bosnië ter aflossing van Dutchbat in Srebrenica.1

Op 30 juni 1995 heeft CDS Van den Breemen in Zagreb een gesprek met de Force Commander van UNPF, generaal Janvier, over onder andere de aflossing van Dutchbat III. Janvier vertelt hem dat generaal Mladic geen enkele toezegging heeft gedaan op de verzoeken van Janvier om de aflossing van Dutchbat III door Dutchbat IV of door de Oekraïners mogelijk te maken. Van den Breemen constateert in zijn verslag van dit gesprek: «De situatie in de enclave Srebrenica van DB-3 zal derhalve in de komende periode onder zware druk komen te staan.» Hij stelt Voorhoeve voor om «tesamen met collega Van Mierlo contact op te nemen met speciale afgezant Bildt om de problematiek van de aflossing te Srebrenica te bespreken met de Servische leiders in Pale».2

3.5 Evacuatieplannen

Uit gesprekken met de leiding van Dutchbat tijdens zijn bezoek aan Srebrenica in september 1994 wordt het Voorhoeve duidelijk dat een voortijdige terugtrekking van de Nederlandse militairen uit de enclave niet mogelijk is. De plaatselijke bevolking zal een vertrek over de weg onmogelijk maken. Een evacuatie door de lucht zal alleen mogelijk zijn met medewerking van de Amerikanen, die over de noodzakelijke transporthelikopters en gevechtshelikopters beschikken. Voorhoeve legt deze optie aan de Amerikanen voor, maar deze wordt als onuitvoerbaar afgewezen, omdat daarbij grote verliezen zouden worden geleden.3Ook tegenover de enquêtecommissie bevestigt Voorhoeve dat er in het najaar van 1994 geen concrete en uitgewerkte evacuatieplannen bestonden, bovendien zouden evacuatieplannen in de praktijk niet kunnen werken.

De heer Voorhoeve: Pas in het verdere verloop is in het kader van de NAVO een evacuatieplan gemaakt met twee varianten voor UNPROFOR als geheel, waarbij het allermoeilijkste punt steeds was: hoe om te gaan met de enclaves. Ik heb een rondgang langs observatieposten in Srebrenica gemaakt en heb met de leiding van het bataljon kennisgemaakt. Overigens was de bataljonscommandant er op dat moment niet; die had elders andere verplichtingen. De ondercommandant en al zijn onderofficieren waren er echter wel. Op de kamer van de bataljonscommandant hebben wij toen 's avonds een soort brainstormsessie gehad over wat er allemaal zou kunnen misgaan en hoe dan op te treden. Het verslag daarvan, mijn aantekeningen, treft u aan in mijn dagboek. (...) Bij iedere mogelijkheid, ieder risico waarop mogelijk zou moeten worden geantwoord, was de conclusie: zo kan het dus niet. Je kon de enclave niet uitgaan, want dan zou je de Bosnische vluchtelingenbevolking op een presenteerblaadje aan de Serviërs overhandigen; dat was onverantwoord om te doen. Je kon je er niet uitvechten als Dutchbat werd aangevallen, omdat er dan ongelooflijk veel slachtoffers zouden vallen. Je kon ook niet – dit werd ook bekeken – in militaire termen «exfiltreren», in kleinere groepen de situatie verlaten, want dan zouden er ook veel slachtoffers vallen in mijnenvelden en vuurgevechten. Bovendien zat je ook dan met het ethisch onaanvaardbare gevolg dat je de vluchtelingenbevolking achterliet.

Tijdens zijn verhoor wijst de commissie Voorhoeve op de antwoorden die hij op 20 december 1994 heeft gegeven op schriftelijke vragen van het Kamerlid Marijnissen (SP):

«Tijdens de verkenningen voor de uitzending zijn de mogelijkheden voor evacuatie onderzocht. Op basis daarvan is een evacuatieplan opgesteld dat sindsdien is aangepast en verbeterd. Evacuatieplannen maken altijd deel uit van de militaire planning voor dit soort operaties.»4

Voorhoeve geeft, na enig doorvragen, toe dat hij zich dan in zijn eerdere beantwoording van vragen van de commissie moet hebben vergist en dat er in september 1994 wel een evacuatieplan was.

De heer Voorhoeve: In de reismap met informatie over Srebrenica die ik kreeg toen ik er op 9 september naar toeging, zat geen evacuatieplan. Uit uw opmerkingen maak ik op dat in de maanden daarna een evacuatieplan is gemaakt. Het kan zijn dat het antwoord verwijst naar de eerste vorm van een NAVO-evacuatieplan. Ik weet niet meer precies wanneer de NAVO daaraan is begonnen. Overigens had je niets aan zo«n evacuatieplan, omdat er niet in een oplossing voor de bevolking werd voorzien. (...) Op het meetpunt waarover wij het eerder hadden, begin september '94, was ik niet bekend met een evacuatieplan. Het kan zijn dat er op het departement wel over was nagedacht en een stuk over was geschreven.

(...) Dan vergiste ik mij daarnet en heb ik begin september, toen ik de stukken over Srebrenica kreeg, geen aandacht besteed aan evacuatieplannen.

Vervolgens gaat Voorhoeve tegenover de commissie nader in op zijn overleg met zijn Amerikaanse collega Perry.

De heer Voorhoeve: Ik heb mijn Amerikaanse collega, minister Perry, de volgende vraag voorgelegd: is het mogelijk, als alles misloopt en Dutchbat rechtstreeks wordt aangevallen door de Serviërs om de VN uit Srebrenica te verdrijven, dat de Amerikanen ons te hulp komen? Is het mogelijk om dan zoveel mogelijk levens te redden door met grote Amerikaanse helikopters te landen op het kampement Potocari en iedereen eruit te halen? Minister Perry zei toen dat hij dit zou laten bestuderen op het Pentagon. Later heb ik hem daaraan herinnerd. In het voorjaar van '95 is het antwoord gekomen, dat werd gemeld aan generaal Schouten, die daar toen was: de Amerikaanse militaire planners waren tot de conclusie gekomen dat het niet kon. Er stond zoveel Servische artillerie dat ook bij een nachtelijk operatie, in het duister, die helikopters te kwetsbaar waren. Er hoefde maar één transporthelikopter met personeel te worden geraakt en er zouden 40 mensen dood vallen. De Amerikanen schudden het hoofd en zeiden: dat kan niet.

Van Mierlo stelt in zijn verhoor dat de Amerikanen, op zijn verzoek, wel toezeggingen deden om hulp te verlenen bij een mogelijke evacuatie, maar dat deze niet erg hard waren.

De heer Van Mierlo: Je zou kunnen zeggen dat de geschiktheid pas blijkt als je het moet uitvoeren, maar het had heel veel voeten in de aarde om die plannen tot stand te brengen. Een van de grote nadelen is natuurlijk dat er eigenlijk een exitstrategie had moeten zijn. De kracht van een exitstrategie is dat je haar ontwerpt als je nog niet in nood zit. Wij moesten nu een exitstrategie maken, die er eigenlijk op neer kwam dat er een evacuatieplan moest komen, terwijl je al in nood zit. Dat is geen sterk uitgangspunt. Ik heb al in een heel vroeg stadium via de directeur-generaal Politieke zaken gevraagd – ik geloof dat hij dat bij Holbrooke aanhangig heeft gemaakt – of de Amerikanen wilden helpen bij een eventuele evacuatie. Dit was al in september en vloeide direct voort uit het beleidsoverleg waarover wij het hadden. Daarna is dat nog een keer gebeurd door een staatssecretaris, Gmelich Meijling geloof ik. Dat lag dus in de planning. Ik heb mijzelf niet bemoeid met de inhoud van het evacuatieplan, want dat was veel te technisch. Één ding was zeker en dat was dat de Amerikanen onmisbaar waren. Ik moet zeggen dat ook hier sprake was van een raadselachtige catch 22-situatie. De Amerikanen zeiden namelijk: wij willen zeker inspringen als dat nodig is. Maar de Amerikanen zeiden ook: wij komen pas in actie als er een vredesregeling is. Voor die vredesregeling was nodig dat er hard werd gebombardeerd en daarvoor was weer nodig dat de troepen weg zouden zijn.

[Hoe hard waren die toezeggingen van de Amerikanen?] Net zo hard als alle andere toezeggingen in die periode waren. Dat is dus niet te zeggen. Zij waren er en je was blij dat je íets had. Wij kwamen voortdurend in situaties, en dat is structureel, dat de ene toezegging of halve zekerheid die je had, een week daarna werd ingehaald door een andere werkelijkheid. Dit was een toezegging van de Amerikanen.

Eerder hebben de Canadezen wel een afspraak kunnen maken met de Amerikanen over een evacuatie van Canbat uit Srebrenica in geval van nood. Op 12 februari 1994 sluiten de Canadese premier Chrétien en de Amerikaanse president Clinton een overeenkomst, waarbij de Amerikanen special forces, helikopters en luchtsteun toezeggen ten behoeve van een operatie om Canbat uit Srebrenica weg te halen. Het hoofdkwartier van de NAVO in Napels is op de hoogte van deze plannen. Onbekend is of de leiding van UNPROFOR in Zagreb en Sarajevo hiervan kennis had. De toenmalige minister van Defensie, Ter Beek, was in ieder geval niet op de hoogte van de Canadees-Amerikaanse evacuatieplannen. Wanneer de compound van Canbat op 5 maart 1994 wordt omsingeld door Bosnische militairen en ook het Bosnisch-Servische leger de enclave afsluit voor een Canadees konvooi, besluiten de Canadezen het evacuatieplan uit te voeren. Onduidelijk is of de inmiddels reeds in de enclave aanwezige Nederlandse verkenningseenheid ook meegenomen zou worden. Op het laatste moment wordt de operatie afgeblazen, omdat het Bosnische leger zijn verzet tegen de Canadese terugtrekking staakt en de Bosnische Serviërs de blokkade opheffen. Canbat kan de enclave hierdoor ongehinderd over de weg verlaten.1

Minister Voorhoeve verklaart tegenover de commissie dat hij niet op de hoogte was van de afspraak voor een Canadees-Amerikaanse «extractie-operatie».

De heer Voorhoeve: Nee, dat wist ik niet. Dat weet ik sinds uw commissie mij die vraag stelde in het voorgesprek. Dat is interessant; de Canadezen hebben daarover dus van tevoren met de Amerikanen afspraken gemaakt. Het is overigens de vraag of een dergelijke toezegging door de Amerikanen zou kunnen worden uitgevoerd onder vijandelijke omstandigheden. Zij zouden dan met dezelfde problemen te maken hebben gekregen als waardoor zij in het voorjaar van '95 tegen mij zeiden: het kan niet. (...) Ik weet niet hoe hard die toezegging [van de Amerikanen aan de Canadezen] toen is geweest, of het een politieke toezegging was, een intentieverklaring, dan wel een garantie, een bondgenootschappelijke verplichting. Ik kan geen goede vergelijking trekken. Bovendien was de situatie in het voorjaar van '94 nog minder ernstig dan in het voorjaar van '95, met name rond Srebrenica.

Ook andere regeringen stellen nationale plannen op voor een mogelijke noodevacuatie van hun eenheden. De Britten voor Britbat in Gorazde en de Fransen voor hun VN-militairen in Sarajevo. Voorhoeve stelt tegenover de commisie niet op de hoogte te zijn geweest van het nationale plan van de Britten.

De heer Voorhoeve: Het bestaan van een dergelijk plan was mij overigens niet bekend. (...) In het NIOD-rapport trof ik een aantal punten op verschillende plaatsen aan, waaruit bleek dat de Britten zich ook nationaal oriënteerden, op de Britse troepen, de Britse problemen in Gorazde. Het is ook een Britse beslissing geweest om Gorazde 's nachts te verlaten.

Een nationaal plan voor de evacuatie van Dutchbat uit Srebrenica wordt echter nooit opgesteld. Voorhoeve beantwoordt tijdens zijn verhoor vragen hierover van de commissie.

De heer Voorhoeve: Wij hadden zoiets alleen maar kunnen doen met behulp van bondgenoten. Bij al die verschillende opties over hoe Srebrenica overeind te helpen houden, kwamen wij steeds uit bij: dan hebben wij dit of dat van bondgenoten nodig. Ik zal een voorbeeld geven. Voor mij werd allengs cruciaal, nadat allerlei andere denkbare opties onmogelijk waren gebleken, dat er een luchtbrug zou komen. De internationale gemeenschap zou zo zijn solidariteit met de vluchtelingen daar demonstreren door de wegblokkades te omzeilen en met transporthelikopters, begeleid door bewapende helikopters, naar Srebrenica te vliegen. Alleen zo zou je die wegblokkades kunnen breken. Om dat te doen, had je bewapende helikopters nodig. Vanaf december '94, maar in het bijzonder in het voorjaar van '95, is dit door ons herhaaldelijk aan de orde gesteld. Wij hadden medewerking nodig van vijf landen om dit te doen, met de spullen daarvoor. Sommige waren daartoe in principe bereid, andere niet; die vonden het te riskant. De UNPROFOR-leiding was er nimmer toe bereid. Deze heeft er wel naar gekeken, maar steeds gezegd: dit is te riskant, dat gaan wij niet doen. (...) Als wij het helemaal nationaal zouden willen doen, moesten de Dutchbatters in de voertuigen instijgen en eruit rijden. Dan was er een grote witte colonne die zou dienen als schietschijf voor de Serviërs.

Eind 1994 dreigen enkele belangrijke troepenleverende landen hun militairen uit UNPROFOR terug te trekken, indien de VS zouden overgaan tot het beëindigen van het wapenembargo voor Bosnië. Een dergelijk besluit (lift and strike) zou het einde van UNPROFOR betekenen. In de ministerraad van 9 januari 1995 wordt gemeld dat in NAVO-verband de plannen zijn afgerond voor een evacuatie in oorlogssituatie en dat verschillende landen zich bereid hebben verklaard tot het bieden van hulp. Voor Nederland is het van belang dat de Verenigde Staten op tamelijk omvangrijke schaal bereid zijn een bijdrage te leveren.1Deze mededeling lijkt wat voorbarig. De NAVO is al in augustus 1994 begonnen om plannen te ontwikkelen voor een terugtrekking van UNPROFOR uit Bosnië en Kroatië. Echter pas eind juni 1995 keurt de NAVO-Raad het terugtrekkingsplan Determined Effort (Oplan 40 104) goed.

Voorts worden in het voorjaar van 1995 door de NAVO plannen gemaakt voor noodevacuaties, die betrekking hebben op een beperkt gebied en op korte termijn moeten worden uitgevoerd. Chef Defensiestaf Van den Breemen meldt de minister van Defensie op 27 april 1995 naar aanleiding van een vergadering van het Militair Comité van de NAVO:

«Ook is nu voorzien in «quick response options». Hiermee is met name tegemoet gekomen aan de Nederlandse wensen ten aanzien van Srebrenica. (...) Gezien het specifieke Nederlandse belang ten aanzien van Srebrenica is het van het grootste belang dat landen hun toezeggingen formaliseren omdat daarmee ook duidelijk wordt of de toezeggingen om «emergency options» uit te voeren gestand worden gedaan.»2

Voorhoeve verklaart in zijn verhoor dat hij pas bij lezing van het NIOD-rapport erachter is gekomen dat de Amerikanen uiteindelijk nooit definitief formele goedkeuring hebben gegeven aan deelname aan een eventuele evacuatie.

De heer Voorhoeve: (...) Toen de NAVO dat OPLAN ging maken, maakte men twee versies. Een voor terugtrekking van UNPROFOR na een politiek besluit dat deze vredesoperatie met instemming van de strijdende partijen moest worden beëindigd. Daaraan is nog een evacuatieplan toegevoegd voor het geval die zonder instemming van de strijdende partijen zou moeten zijn. Dat laatste zou veel moeilijker zijn. Overigens was het een gigantische operatie, die niet zonder Amerikaanse steun kon worden uitgevoerd, ook de evacuatie uit Centraal-Bosnië. Het vroeg vele maanden voorbereidingstijd om dat logistiek in elkaar te zetten; het ging om vele tienduizenden troepen. Het heikele punt bleef overigens hoe de troepen uit de drie moeilijkste oostelijke enclaves te halen: Zepa, Srebrenica en Gorazde. Naar ik uit het NIOD-rapport begrijp, is dat in feite nooit opgelost. Het is wel op papier gezet, maar blijkbaar hebben de Amerikanen daaraan nooit hun uiteindelijke fiat gegeven. (...) Mijn indruk was dat die er wel was, want mij werd gemeld: die planning is goed afgerond, het staat nu vast. Het moeilijke probleem is wel de enclaves. Dat de formele Amerikaanse goedkeuring ontbrak, las ik in het NIOD-rapport.

De Amerikaanse minister van Defensie Perry zet op 8 juni voor de Amerikaanse Senaat uiteen dat de Amerikanen bereid zijn grondtroepen in te zetten in geval van een evacuatie onder Oplan 40 104 en in geval van een emergency extraction van UNPROFOR eenheden.1De Nederlandse regering biedt voor het evacuatieplan een mariniersbataljon aan als onderdeel van de UK/NL Landing Force. De vaste commissie voor Defensie van de Tweede Kamer wordt op 16 mei 1995 in een vertrouwelijke briefing op de hoogte gesteld van de plannen van de NAVO voor evacuatie.2

Voorhoeve geeft in zijn verhoor aan dat in de verschillende scenario's voor evacuatie en exit-strategieën geen rekening is gehouden met de manier waarop de enclave uiteindelijk in juli 1995 is gevallen en met de gebeurtenissen die daarop volgden.

De heer Voorhoeve: (...) Het echte worst case scenario, het zwartste scenario zoals het zich heeft ontwikkeld, zat niet in de contingencies, niet in de planning. Zoals het in feite is gegaan, hebben wij het allemaal onderschat: dat na een aanval van de Servische strijdkrachten de Bosnische soldaten en milities die in Srebrenica aanwezig waren, de enclave zouden verlaten; dat de civiele bevolking naar het Nederlandse kampement zou trekken; dat Mladic duizenden krijgsgevangenen zou maken van de stroom mannen uit de enclave naar Centraal-Bosnië. De kop van die stroom, ongeveer 3000 man, heeft Centraal-Bosnië levend bereikt; de rest is gedood of gevangengenomen en daarna gedood. In geen van de zogenaamde contingency-plannen is met dat soort afgrijselijke, ondenkbare massamoorden rekening gehouden. (...) Het was denkbaar dat men krijgsgevangenen zou maken. Het was denkbaar dat men de bevolking zou opjagen en verdrijven naar Centraal-Bosnië. Het was denkbaar dat er gevechtsdoden zouden vallen. Wat echter heel moeilijk denkbaar was, maar toch is gebeurd, is dat de Servische generaal Mladic en zijn directe vertrouwelingen en ondercommandanten een kapitale misdaad en een kapitale politiek-militaire fout zouden begaan. Dat is het beide geweest. Als je je probeert te verplaatsen in de schoenen van Bosnisch-Servië, is het feit dat zij zoveel duizend mannen hebben vermoord, niet alleen een kapitale oorlogsmisdaad maar ook een kapitale fout geweest. Zij hadden die krijgsgevangen namelijk ook kunnen uitonderhandelen voor een voor hen belangrijk doel.

(...) Er is een studie die laat zien dat het overgrote merendeel van de oorlogsmisdaden in die burgeroorlog zijn begaan door Bosnisch-Servische troepen. Er zijn ook oorlogsmisdaden door anderen begaan, maar het massaal executeren van duizenden bijeengedreven krijgsgevangenen is een afgrijselijke, in zekere zin «ondenkbare», misdaad. Het is echter wel gebeurd, dus in die zin is het «denkbaar» omdat het bij de mogelijkheden behoort. (...) Ik tref het niet aan als een optie, bij de dingen die het hoofd moet worden geboden, in stukken van de VN, de NAVO of Nederland uit '94 of begin '95. Ik tref het pas aan als een vrees die ik zelf uitspreek in de ministerraad na de val van Srebrenica, dat de door Serviërs gevangengenomen mannen zouden kunnen worden vermoord.

3.6 Safe area-beleid in voorjaar 1995

De Britse luitenant-generaal Smith, in 1995 commandant van UNPROFOR in Sarajevo en als zodanig commandant van Dutchbat, beschrijft in zijn verhoor de situatie waarin de VN-militairen in onder andere Srebrenica zich in het voorjaar van 1995 bevinden.

Mr Smith: (...) We were becoming hostages for the Bosnian Serbs and a shield for the Bosnian federation. This was part of my thesis. If you were a Bosnian you could operate from the safe area of Srebrenica, you could conduct raids out of Srebrenica and so forth. To that extent the UN was a shield and the Bosnians were protected by the UN from the threats of the Bosnian Serbs doing anything about it. That was the basis of their thinking. From the Serbs« point of view we were hostages, of course.

In het voorjaar van 1995 groeit bij generaal Smith het vermoeden dat generaal Mladic van de oostelijke enclaves af wil. Smith heeft op 7 maart 1995 een eerste ontmoeting met Mladic, waarin deze hem vertelt dat de oostelijke enclaves hem dwars zitten. Volgens Smith heeft Mladic daar twee redenen voor. In de eerste plaats zou Mladic de naar schatting 10 procent van de VRS-troepen die de drie enclaves omsingeld houden, hard nodig hebben om ze elders te kunnen inzetten.1Ten tweede zou Mladic vrezen voor een aanval van de AbiH vanuit de enclaves op het VRS-front. Daarbij zou mogelijk een corridor tussen de enclaves en het gebied rond Tuzla kunnen ontstaan.2Hoewel Smith er geen concrete aanwijzingen voor heeft, ontstaat bij hem het sterke vermoeden «dat Mladic om politieke en militaire redenen de oostelijke enclaves zou oprollen, of tenminste in omvang terugbrengen, onder gelijktijdige gehele afsluiting van Sarajevo».3

Tijdens een bezoek aan voormalig Joegoslavië (31 maart tot 4 april 1995) spreekt Chef Defensiestaf Van den Breemen begin april 1995 met generaal Smith in Sarajevo. Smith speculeert tijdens het gesprek op een Bosnisch-Servische verovering van de enclaves, zodat daarna de aan de enclave verbonden troepen kunnen worden ingezet bij Sarajevo.4

Enkele dagen eerder heeft een delegatie uit de vaste commissies voor Defensie en Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer ook een bezoek gebracht aan Bosnië. Op 25 maart 1995 spreekt de delegatie in Sarajevo met generaal Smith, in aanwezigheid van zijn Nederlandse chef-staf, brigade-generaal Nicolai. Volgens het verslag van de delegatie van dit werkbezoek gaat generaal Smith tijdens dit gesprek onder meer in op de mate van steun van de deelnemende landen aan UNPROFOR: «Hoewel hij niet pleitte voor een blanco cheque, omdat het gevaar van betrokkenheid bij de oorlog dan zeer nabij is, meende hij wel dat de in UNPROFOR deelnemende landen wel bereid zouden moeten zijn deze operatie militair te ondersteunen en op te leggen aan de Bosnische Serviërs. Tegelijkertijd waarschuwde hij ervoor dat niet te hoog van de toren moet worden geblazen, daar de kans om teruggefloten te worden ook ruimschoots aanwezig is.»5

Tijdens zijn verhoor geeft generaal Smith aan hoe hij in de loop van het voorjaar van 1995 ging aankijken tegen de bedoelingen van de strijdende partijen in Bosnië. Volgens Smith betekende dit dat UNPROFOR bij de strijd betrokken zou raken en de VN-militairen zouden moeten gaan vechten. Deze opvatting legt hij voor een reactie voor aan de Nederlandse Kamerleden en hij vraagt hen om een «blanco cheque».

Mr Smith: (...) As I began to get round my command and understand the situation at first hand, I reached the conclusion -somewhere towards the end of February, early March – that no party wanted peace. They were going to fight for a resolution. Furthermore, they needed a resolution that year. (...) If the Bosnian-Serb army were to finish the job to their advantage, they had to produce some more manpower. The only manpower they could relieve was that that was guarding these enclaves in – to their minds – their rear areas. Therefore, they would conduct operations to what I call squeezing the enclaves, so that these were neutralised, that they were not a problem, and they could reduce the numbers of people guarding them. In other words, they could take risks and mass their forces for some other activity elsewhere. Part of this is to understand the UN's position in this. We were becoming hostages for the Bosnian Serbs and a shield for the Bosnian federation. (...)

If the UN were going to break out of this, in my view we had to fight. We had to demonstrate and show that we would fight, because if we did not, we would go on being a hostage of one and a shield of the other. From about mid-March I was beginning to argue that we needed to understand this situation and that, if we were not going to make a difference, we were going to have to fight. You can see this appearing in the report to the Security Council sometime in late May. The argument was then developing. You can also see it in my actions in May. I did also explain this to a committee of your parliament, sometime in late March. This was the situation in my view. As I recall it, we had a long conversation about peacekeeping. If you were peacekeeping you could not do what I proposed. I am quoting something that was a long time ago, so I am in danger of getting it wrong. As I recall it, the general mood was that by our presence we would deter. I said that this was not how deterrence works. It worked, because they thought it not worth having a fight with us.

(...) I also had this conversation about the consequences. I was argued back with: no, we are peacekeeping. You do not do this if you are peacekeeping. We will deter by our presence. I am in danger of remembering something that was not said like that, but that was the mood of the meeting. I went back to say that this is not how deterrence works. Here I do remember the words I used. I said: you will only be able to deter if you are prepared to give me a blank cheque on the soldiers you have committed to this operation. In other words: If you put this into this venture, then you must be prepared to risk it, or you will not deter.

(...) I was told: no, we cannot give you a blank cheque. I cannot remember the Netherlands« army officer who was with me, but I remember turning to him and saying: have I explained myself properly? Do you want to do it in Dutch? We then had a conversation about what I meant by a blank cheque and it became quite clear that they had understood and they said: no we cannot give you a blank cheque.

(...) I meant that they would not be able to deter, unless the commanders were able to risk the forces they had been given. Otherwise, you cannot react in time. You cannot go into the meeting with Mladic or whatever, and say: I am going to fight you, because he knows jolly well you will not.

Op verzoek van de commissie reageren enige leden van de Kamerdelegatie op de weergave die generaal Smith in zijn verhoor heeft gegeven van zijn gesprek met de delegatie. De Hoop Scheffer schrijft de commissie:

«Uit het gesprek met de toenmalige generaal Smith staat mij niets bij over een opvatting van de Kamerdelegatie dan wel van individuele leden dat «vechten geen optie zou zijn». Ik kan mij daarvan in ieder geval niet herinneren. De getuigenis van de heer Smith verbaast mij dan ook in hoge mate. Ten eerste omdat een dergelijke discussie toch zeker zou zijn neergeslagen in het delegatieverslag. Ten tweede omdat deze notie dan zeker in de op de reis volgende debatten een rol zou moeten hebben gespeeld. Ten derde omdat ik er altijd vanuit ben gegaan, samen met de collegae van andere partijen, dat een uitzending als deze Nederlandse slachtoffers met zich mee zou kunnen brengen. Dit laatste element heeft, zoals u zonder twijfel weet, in de debatten wel altijd een rol gespeeld.»1

Ook delegatielid Valk plaatst in een brief aan de commissie kanttekeningen bij de opmerkingen van generaal Smith.

«Zelf kan ik mij niets herinneren van een dergelijke stellingname en die past ook niet bij de wijze waarop ik toen aankeek tegen de Nederlandse betrokkenheid bij het conflict in Bosnië: wij wisten allemaal dat in dit conflict ook Nederlandse slachtoffers konden vallen. (...)»2

Een ander delegatielid, Hoekema, kan zich evenmin herinneren dat «van de kant van de Nederlandse parlementaire delegatie een signaal zou zijn afgegeven: alleen «peacekeeping», en geen actieve zelfverdediging.»3Voorts wijst Hoekema de commissie op tegenstrijdigheid tussen de uitspraken van generaal Smith in zijn verhoor op 6 december jl. over een blanco cheque en de (eerder geciteerde) passage over een blanco cheque in het verslag van de delegatie.

Delegatielid Sipkes schrijft de commissie dat het haar «voor de hand liggend lijkt dat er door de delegatie gewezen is op het karakter van de operatie, nl. peace keeping. Iets anders lijkt mij ook onmogelijk omdat parlementaire delegaties op werkbezoek slechts bezig zijn met fact finding en geen (vergaande) politieke uitspraken doen. Het doen van toezeggingen over uitbreiding van het mandaat zou dan ook niet gepast zijn. Nog geheel los van het feit dat, gezien de discussies in die tijd, er waarschijnlijk geen politiek draagvlak zou zijn geweest voor uitbreiding van het mandaat.»1

De voorzitter van de delegatie, Korthals, schrijft de commissie naar aanleiding van de uitspraken van generaal Smith:

«Voor zover ik weet heeft de delegatie zich niet in de zin, zoals verwoord door de heer Smith, uitgelaten. Dit ligt om verschillende redenen ook niet voor de hand. Een delegatie bestaat uit leden van verschillende politieke richtingen, die ieder hun eigen standpunten hebben. Nooit is toen getracht een gezamenlijk standpunt in te nemen. Indien dit wel het geval geweest zou zijn, zou ik mij dit stellig herinneren. Uitspraken van individuele leden in die zin zijn, voor zover ik weet, evenmin gedaan. Ik ga er overigens vanuit dat een dergelijke opvatting in het verslag opgenomen zou zijn, hetgeen niet is gebeurd.»2

De delegatie heeft op 28 maart 1995 ook een gesprek met kolonel De Jonge op het VN-hoofdkwartier in Zagreb. Tijdens zijn verhoor meldt de heer De Jonge hierover:

De heer De Jonge: (...) Er is een delegatie bij mij gekomen, wellicht was dit de vaste Kamercommissie. Ik heb toen heel bewust – en daarom weet ik het nog zo goed – de mooie, optimistische standaardbriefings die je altijd in staven hebt, doelbewust naast mij neergelegd en ik heb doelbewust in het Nederlands verteld wat mijn percepties waren van de situatie waarin de missie zich ontwikkelde, met name de afnemende mogelijkheden en de zich ontwikkelende rampzalige situatie die voor mij toen hartstikke duidelijk was. Daarbij heb ik mij zeker niet alleen op Srebrenica geconcentreerd, maar op de gehele missie.

(...) Als ik zo«n duidelijk verhaal houd – maar dat is misschien een beetje naïef – dan verwacht je of hoop je in ieder geval dat daardoor een debat zal ontstaan of dat er een waarschuwing van uitgaat. Misschien is dit debat wel geweest, maar dan in besloten kring. Je verwacht signalen uit Nederland dat de zaak heel serieus wordt genomen, dat men in ieder geval beseft en aanvaardt dat de staven in het gebied zelf bijna wanhopig zijn en bijna geen mogelijkheden meer zien om de missie op een fatsoenlijke manier uit te voeren. Opnieuw: daarbij niet concentreren op Srebrenica maar missiebreed. Ik was natuurlijk afhankelijk van wat CNN-beelden of wat andere beelden, maar ik had niet de indruk dat het een aardverschuiving teweegbracht.

Uit het verslag van de delegatie valt niet op te maken dat kolonel De Jonge in zijn gesprek met de delegatie heeft gesproken over een «zich ontwikkelende rampzalige situatie» of soortgelijke bewoordingen heeft gebruikt.3

Tijdens zijn verhoor legt de commmissie aan een van de leden van de delegatie naar Bosnië, De Hoop Scheffer, de vraag voor welke informatie de delegatie van kolonel de Jonge heeft gekregen.

De heer De Hoop Scheffer: Daar is mij niet zo verschrikkelijk veel van bijgebleven. Ik herinner mij wel een buitengewoon teleurstellend gesprek met de heer Akashi. Wij kwamen daarvan terug met het idee – ik zeg het nu misschien wat te duidelijk, maar dat hindert niet –: als wij het van deze man moeten hebben, dan hebben wij een groot probleem. Ik moet u zeggen dat de twijfel toen begon te knagen, ook over hoe het in de VN verder allemaal liep. Het gesprek met de toenmalige kolonel De Jonge kan ik mij niet herinneren. De informatie dat het daar penibel was, geconcentreerd op Srebrenica, kregen wij hier in Den Haag. Zoals u weet, konden wij de enclave toen ook niet in, hoewel dat wel op het oorspronkelijke programma stond. Daaruit bleek wel dat de Serviërs het voor mensen, voor de aanvoerlijnen, steeds meer onmogelijk maakten om erin te gaan. Ik herinner mij nog heel goed dat wij te horen kregen dat wij er als Kamerleden wel in konden gaan, maar dat de Serven ons dan zouden straffen door een aantal bevoorradingen niet toe te staan, terwijl er al zo weinig bevoorrading was. Wij hebben toen gezegd: dan gaan wij er dus niet in, want wij gaan de Dutchbatters niet in een nog moeilijker situatie brengen dan zij al zijn. Dat besef was dus wel doorgedrongen, maar ik geloof niet dat wij dat besef hebben meegenomen vanuit de concrete informatie tijdens dat bezoek aan Bosnië.1

Ook een ander delegatielid, Valk, kan zich tijdens zijn verhoor het gesprek met kolonel De Jonge niet meer goed herinneren. Wel heeft hij herinneringen aan het gesprek met generaal Smith.

De heer Valk: Dat gesprek [met kolonel De Jonge] staat mij niet heel helder meer voor de geest; dan zou ik het verslag van dat werkbezoek nog eens na moeten kijken. Ik herinner mij in grote lijnen dat Smith heel nadrukkelijk stelde dat het in geval van nood vanuit de lucht ingrijpen een heel reële optie was en dat wij met Janvier van gedachten hebben gewisseld over de mogelijkheid om de enclave te bevoorraden – want die was afgesloten door de Serviërs – vanuit de lucht: door droppings of met helikopters. Ik herinner me dat wij met Akashi van gedachten hebben gewisseld over ook weer de inzet van het luchtwapen. Ik kreeg daarbij een beetje het gevoel: ik heb helemaal geen greep op die man, op Akashi.

In een algemeen overleg op 10 mei 1995 verwoorden de Kamerleden hun zorg over de situatie voor Dutchbat in Srebrenica. Ook wordt de minister van Defensie gevraagd om informatie over de aflossing van Dutchbat.2Naast een reeks van openbare overleggen met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken krijgen de Kamerleden ook informatie over de positie van Dutchbat in Srebrenica in een aantal vertrouwelijke bijeenkomsten op het Ministerie van Defensie, onder andere op 16 mei (woordvoerders) en op 31 mei 1995 (fractievoorzitters).3

Ten tijde van de gijzelaarscrisis eind mei, begin juni 1995 komt de vraag naar voren hoe het nu verder moet met UNPROFOR. Op 24 mei 1995 geeft generaal Janvier, de commandant van de VN-vredesmacht in het voormalige Joegoslavië, een briefing aan de Veiligheidsraad, waarin hij onder andere het voorstel doet om UNPROFOR terug te trekken uit de oostelijke enclaves. De Secretaris-Generaal van de VN presenteert op 30 mei 1995 vier opties aan de Veiligheidsraad voor de toekomst van UNPROFOR: 1. terugtrekking van UNPROFOR en maximaal een kleine politieke missie over te laten als dat de wens zou zijn van de partijen; 2. handhaving van de bestaande UNPROFOR-taken en methoden; 3. aanpassing van het bestaande mandaat om UNPROFOR toe te staan meer gebruik te maken van geweld; 4. herziening van het mandaat om slechts die taken over te houden die redelijkerwijs van een vredesmacht konden worden verlangd.4De laatste optie betekent terugtrekking uit de oostelijke enclaves. De SGVN heeft een duidelijke voorkeur voor de laatste optie. De VR besluit echter op 16 juni 1995 tot uitbreiding van UNPROFOR met de oprichting van de RRF.5

Het besluit van de Veiligheidsraad tot voortzetting van de vredesoperatie in Bosnië wordt door sommigen beschouwd als «doormodderen» en leidt volgens kolonel De Jonge tot onzekerheid bij de militaire staven van de VN-vredesmacht.

De heer De Jonge: (...) Begin mei begint het idee te ontstaan dat wij bezig zijn met een onmogelijke missie. Op 16 mei wordt dat zo verwoord door Boutros-Ghali in de Veiligheidsraad. Hij gebruikt daar letterlijk «mission impossible». Hij legt een viertal opties voor om uit deze patstelling te komen. Er was namelijk een patstelling. Je ziet vervolgens dat dit niet goed in de Veiligheidsraad ontvangen wordt. Dan denk ik – de feitelijkheid is dat het gebeurd is – dat hij generaal Janvier gevraagd heeft om dat als verantwoordelijk militair in de Veiligheidsraad te komen uitleggen. Dat gebeurde op 23 of 24 mei. Janvier legt aan de Veiligheidsraad en vervolgens aan de vergadering van troepenleverende landen uit waarom dit een mission impossible geworden is, wat er allemaal veranderd is sinds het oorspronkelijke mandaat en waarom hij niet door kan gaan op deze weg met zijn militaire middelen die hij op dat moment ter beschikking heeft. Hij wordt daar weggehoond. Hij krijgt vreselijke, scherpe reacties, onder anderen van Madeleine Albright, maar van meer mensen. Hij komt als een geslagen hond terug, echt waar. Op dat moment zit je in een heel moeilijke situatie. Je hebt na goed nadenken aangetoond dat het zo niet verder kan, dat er ofwel een ander mandaat moet komen ofwel betere middelen. Wij hebben daar een aantal opties voor geschetst. Mijn baas werd teruggestuurd met de opdracht: je gaat maar doormodderen. Zo heette die optie ook «muddling trough». Dan ontstaat er een gigantisch gevoel van onzekerheid in de staven. Dat voelde ik in Zagreb. Dat moet gevoeld zijn in Sarajevo en op andere plaatsen. Tegelijkertijd heb je die rampzalige ontwikkeling gezien na de air strikes van 24 mei, die alleen maar geresulteerd hebben in een totale patstelling waardoor de VN, met NAVO op de achtergrond, opnieuw geen stap verder komen. Ik denk dat daardoor in de diverse staven een grote terughoudendheid is ontstaan om luchtsteun toe te wijzen. Met andere woorden: men is zeer scherp gaan kijken of dit nu absoluut cruciaal noodzakelijk was of dat het nog even uitgezongen kon worden zonder luchtsteun. Ik denk dat dat de mentality is geweest die zich in de staven is gaan vormen.

Volgens minister Voorhoeve is door de Bosnische regering ook wel gedacht aan het terugtrekken van de VN-militairen uit de oostelijke enclaves.

De heer Voorhoeve: (...) Overigens kwam tot mijn verbazing eind mei, begin juni 1995 minister Sacirbey bij mij en zei: wij hebben onze Bosnische troepen in de enclaves militair zo versterkt dat wij die enclaves eigenlijk zelf kunnen verdedigen; wij willen een situatie scheppen waarin de VN weg kunnen. Ik was zeer verbaasd over die mededeling, omdat deze volgens mij niet aansloot op de werkelijkheid. Ik denk dat deze gedachte in Sarajevo postvatte naar aanleiding van discussies in de Veiligheidsraad en mededelingen van de secretaris-generaal van de VN, die in april al had laten weten af te willen van de oostelijke enclaves. Deze werkten namelijk verlammend op de hele vredesoperatie.

4 DE VAL VAN DE ENCLAVE (FASE 3)

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het optreden van de Nederlandse regering, de ambtelijk/militair verantwoordelijken en de Kamer tijdens en direct na de val van Srebrenica. Leidend daarbij zijn het onderzoeksonderwerp en de daarbij behorende onderzoeksvragen, zoals opgenomen in box 4.1.

Eerst wordt ingegaan op de ruimte die Nederland heeft binnen de internationale kaders. Vervolgens wordt ingegaan op het functioneren van Dutchbat III in de periode direct voor, tijdens en direct na de val. Daarna wordt de besluitvorming in Nederland in deze periode beschreven. Tot slot wordt ingegaan op de lotsverbondenheid tussen Dutchbat III en de vluchtelingen in de enclave.

Box 4.1: Onderzoeksonderwerp en onderzoeksvragen fase 3

De commissie heeft als onderwerp voor het onderzoek met betrekking tot fase 3 vastgesteld:

Onderwerp van onderzoek voor deze fase is het optreden van de Nederlandse regering, de ambtelijk/militair verantwoordelijken en de Kamer tijdens en direct na de val van Srebre-nica. Dit optreden wordt mede onderzocht in het kader van de toen geldende internationale context, waarbij ook het optreden van de VN aan de orde is. Meer specifiek staat centraal de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie over het kabinetsbeleid met Dutchbat, Kamer, VN en NAVO, alsmede de invulling van de verantwoordelijkheid – ook wel omschreven als lotsverbondenheid – die Nederland ten opzichte van de bevolking in de enclave droeg. Daarbij wordt ook onderzocht hoe en met welke argumenten de afweging is gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van Dutchbat en anderzijds de veiligheid van de bevolking in de enclave, en of Dutchbat opgedragen taken naar behoren heeft uitgevoerd.

De commissie heeft de volgende onderzoeksvragen geformuleerd met betrekking tot fase 3:

• Welke ruimte had Nederland binnen de internationale kaders? Hoe is daar mee omgegaan?

• Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden hadden de verantwoordelijke Nederlandse VN-militairen in Bosnië?

• Hoe hebben de Nederlandse VN-militairen deze verantwoordelijkheden en bevoegdheden ingevuld met betrekking tot de val van de enclave Srebrenica?

• Hoe is door het kabinet de communicatie met Dutchbat, VN en NAVO in juli 1995 met betrekking tot de gebeurtenissen in Srebrenica vormgegeven?

• Tot welke inzichten en maatregelen heeft deze communicatie geleid?

• Op welke wijze is de coördinatie van het beleid ten aanzien van Srebrenica in juli 1995 binnen het kabinet vormgegeven?

• Welke ministers zijn als eerstverantwoordelijken aangewezen? Welk mandaat hebben zij van het kabinet gekregen?

• Wat verstond het kabinet onder lotsverbondenheid met de bevolking van de enclave Srebrenica? Tot welke initiatieven van het kabinet heeft deze lotsverbondenheid geleid gedurende de verschillende tijdstippen voor, tijdens en na de val van de enclave?

• Lag bij het kabinet de nadruk op de veiligheid van Dutchbat, van de bevolking in de enclave, of van beide?

• Welke beleidslijn had de VN ten aanzien van lotsverbondenheid?

4.2 De ruimte van Nederland binnen de internationale kaders

4.2.1 De VN-hoofdkwartieren in voormalig Joegoslavië

De United Nations Protection Force (UNPROFOR) wordt op 21 februari 1992 opgericht op basis van resolutie 743 van de Veiligheidsraad ter uitvoering van het vredesplan van VN-afgezant Cyrus Vance voor de Servische gebieden in Kroatië, de United Nations Protected Areas (UNPA's). Het betreft een klassieke vredesoperatie waarbij op basis van een staakt-het-vuren twee voormalige strijdende partijen (het Kroatische regeringsleger en de etnische Servische milities) worden gescheiden en wordt toegezien op de terugtrekking van het Joegoslavische federale leger. Het hoofdkwartier wordt in Sarajevo gevestigd om de onpartijdigheid van de vredesmissie te onderstrepen. Wanneer de gevechten in het voorjaar van 1992 uitbreken in Bosnië-Herzegovina wordt het UNPROFOR-hoofdkwartier naar Zagreb verplaatst.

Als gevolg van bezwaren van de Kroatische regering in het voorjaar van 1995 wordt de VN-operatie aldaar gedwongen in omvang te verminderen. Dit wordt aangegrepen om de gehele operatie in het voormalig Joegoslavië te reorganiseren. UNPROFOR krijgt per 1 april 1995 een nieuwe naam: de United Nations Peace Forces (UNPF). Omdat het UNPF-hoofdkwartier drie verschillende VN-vredesoperaties in het voormalig Joegoslavië aanstuurt waar vele landen aan deelnemen, zijn officieren van vele tientallen nationaliteiten vertegenwoordigd.1Het is in tegenstelling tot bijvoorbeeld UNPROFOR in Sarajevo niet gebaseerd op een blauwdruk van een NAVO-hoofdkwartier.

Onder UNPROFOR vallen enkele regionale hoofdkwartieren: de United Nations Confidence Restoration Operation (UNCRO, vanaf december 1994), het Former Yugoslav Republic of Macedonia (FYROM) Command en het Bosnia Herzegovina (BH) Command. Ook zij worden met de reorganisatie van UNPROFOR van mei 1995 hernoemd: UNCRO in Headquarters (HQ) UNCRO, FYROM Command in HQ United Nations Preventive Deployment Force (UNPREDEP) en BH Command in HQ UNPROFOR.2De oude namen blijven echter nog geruime tijd in zwang en worden ook in de julidagen van 1995, naast de nieuwe benamingen, gebruikt.

Vanaf 1 februari 1995 wordt het UNPROFOR-hoofdkwartier geleid door de Franse generaal Janvier. Hij wordt bijgestaan door de plaatsvervangend Force Commander, de Canadese generaal Ashton. Deze speelt een relatief geringe rol in de bevelvoering tijdens de val van de enclave. Janvier's chef-staf is vanaf 1 juli 1995 de Nederlandse generaal-majoor Kolsteren. Tijdens de Bosnisch-Servische aanval op Srebrenica speelt de Nederlandse kolonel De Jonge, de stafofficier Operaties, een belangrijke rol.

Met het aannemen van resolutie 776 op 14 september 1992 door de Veiligheidsraad wordt de opdracht van UNPROFOR uitgebreid tot huma-nitaire hulpverlening in Bosnië-Herzegovina. Daarmee wordt ook de oprichting van BH Command gefiatteerd. De kern van BH Command bestaat uit Britse, Belgische, Nederlandse en Amerikaanse officieren van het hoofdkwartier van de Northern Army Group (NORTHAG), het noordelijke NAVO-hoofdkwartier.

In 1994 besluit de commandant van BH Command, de Britse generaal Rose, de operationele structuur te reorganiseren. Omdat het aantal bataljons in de loop der tijd is toegenomen van oorspronkelijk vier naar elf, creëert hij regionale hoofdkwartieren als een extra bevelslaag tussen BH Command en de bataljons te velde: Sector Sarajevo, Sector South West in Gornji Vakuf en Sector North East in Tuzla.1

Op 23 februari 1995 volgt de Britse luitenant-generaal Smith zijn landgenoot Rose op als Commander van (op dat moment nog) BH Command. Zijn plaatsvervanger, de Pakistaanse generaal-majoor Shaheed, zetelt in Split. De chef-staf van Smith is de Nederlandse brigade-generaal Nicolai. Op 2 juli 1995 gaat Smith met verlof, dat hij op 8 juli 1995 onderbreekt voor overleg met de VN-top in Genève. Hij keert op 12 juli 1995 terug op zijn post. Zijn positie wordt in die periode waargenomen door de Franse generaal-majoor Gobilliard, die tevens commandant van de Sector Sarajevo is.

Mr Smith: I think I went on leave on 2 July and I went to an island, Korcula, on the Adriatic coast. I had communications with me, so that I could be informed of what was happening. We judged that the situation was sufficiently stable for it to be okay for me to go on leave at that time. (...) I also left formal command with the sector Sarajevo commander and briefed him. Both of them had been there all through the periods of April, May and the events of that time. So it was not as though we had not been talking to each other and involved in the same things together.2

Omdat Gobilliard druk bezig is met de ontwikkelingen in zijn eigen sector Sarajevo, is hij slechts zo nu en dan in de gelegenheid de ontwikkelingen in het UNPROFOR-hoofdkwartier te volgen.

De heer Nicolai: Ik was chef-staf. Bij afwezigheid van de commandant de generaal Smith nam de hoogste in rang zijnde ondercommandant de honneurs waar. Dat was de generaal-majoor Gobilliard. (...) Gobilliard was de waarnemend commandant. Die gaf uiteindelijk de orders en die moest ook de beslissingen nemen. De generaal Gobilliard heeft er alleen voor gekozen ook nog te proberen tegelijkertijd zijn eigen hoofdkwartier aan te sturen. Dat betekent dat hij zijn tijd verdeelde tussen de staf van het hoofdkwartier UNPROFOR en zijn sectorhoofdkwartier.3

Dit betekent dat tijdens de julidagen Nicolai en diensmilitary assistant luitenant-kolonel De Ruiter een belangrijke aansturende rol spelen.

De heer Nicolai: Ik was wel 24 uur per dag op dat hoofdkwartier aanwezig. Daardoor was ik ook wat actueler op de hoogte van alle ontwikkelingen. Bovendien was Dutchbat een Nederlandse eenheid. Heel vaak liepen de contacten wel via mij, omdat de communicatie nu eenmaal wat makkelijker gaat als je dat in je eigen landstaal kunt doen.

In maart 1994 wordt North East Command opgericht. Behalve de regio rond Tuzla zelf vallen ook de enclaves Zepa en Srebrenica onder de verantwoordelijkheid van dit regionale hoofdkwartier. De kwaliteit van het hoofdkwartier laat in sommige gevallen te wensen over.4Plaatsvervangend commandant van Dutchbat, majoor Franken, zegt daarover:

De heer Franken: Het probleem met de staf van North East was dat het een internationaal samengestelde staf was van wie een groot aantal mensen nauwelijks Engels sprak. Dat gaf aanleiding tot verschrikkelijk veel misverstanden en de meest merkwaardige discussies waarmee ik u op dit moment niet zal vermoeien.5

North East Command wordt geleid door de Noorse brigade-generaal Haukland, met de Nederlandse kolonel Brantz als chef-staf/plaatsvervangend commandant. Voor de uitvoering van zijn taken beschikt Haukland over twee infanteriebataljons (Nordbat II en Dutchbat) een medische compagnie en een helikopterdetachement. Vanwege verlof van Haukland is Brantz van 22 juni tot en met 15 juli 1995 waarnemend commandant. Tijdens de val van Srebrenica wordt North East Command vaak in de VN-bevelslijn tussen Sarajevo en Srebrenica overgeslagen.

De heer Brantz: Ik kan best begrijpen dat op bepaalde momenten directe aansturing van in dit geval overste Karremans de voorkeur heeft boven de formele lijn via Tuzla. (...) In dit geval – er was heel weinig tijd –kan ik begrijpen dat men rechtstreekse contacten heeft tussen twee hoofdkwartieren. Het zou echter wel aardig zijn geweest als verteld was wat er gebeurd is en welke de achterliggende filosofie was. Ik heb mij vaak overbodig gevoeld.1

Karremans bevestigt dit.

De heer Karremans: (...) Vooral als het precair wordt en zaken heel snel moeten worden geregeld – en je krijgt de persoon in kwestie, in dit geval de kolonel Brantz, niet zelf aan de lijn, maar iemand uit zijn opsroom zodat er bijvoorbeeld taalproblemen rijzen – ben je geneigd om in de bevelslijn een niveau over te slaan.2

Ook volgens Nicolai wordt Brantz in de julidagen overgeslagen, zij het om goede redenen.

De heer Nicolai: Het is inderdaad een aantal malen gebeurd. «Vaak» vind ik een wat zware kwalificatie. Het is een paar keer gebeurd. (...) Soms [gebeurde het] toch ook wel omdat ik rechtstreeks van gedachten wilde wisselen met de commandant in kwestie om toch echt goed alle overwegingen helder op het netvlies te krijgen. (...) Zo heb ik ook een keer uitgelegd waarom de luchtsteun in eerste instantie niet verleend werd. Ik vond ook dat ik dat persoonlijk aan Karremans moest uitleggen. Ik had het volste vertrouwen in de generaal Haukland en ik had ook het volste vertrouwen in de kolonel Brantz. Ik had misschien wat minder vertrouwen in een aantal leden van de staf in Tuzla. Maar goed, dat waren over het algemeen niet mijn gesprekspartners. (...) Zeker als het om delicate kwes-ties gaat, moet de boodschap wel voor 100% worden begrepen. Dan wil ik wel iemand hebben van wie ik de zekerheid heb dat hij, als hij geen Nederlands spreekt, in ieder geval wel goed het Engels begrijpt. In de meeste gevallen waarin wij eerst rechtstreeks contact hadden, hebben wij achteraf Tuzla wel geïnformeerd. Dan is de volgorde misschien niet helemaal correct, maar dan is wel zekergesteld dat iedereen op de hoogte is.

4.2.2 De communicatie tussen Nederland en de VN in Bosnië

Het NIOD stelt dat er van «formele regelgeving» inzake de «Haagse bemoeienis met Dutchbat» en de «daarvoor geboden ruimte bij de VN» weinig sprake was.3De VN heeft in Bosnië operational control over de ter beschikking gestelde troepen en, in tegenstelling tot de afspraak binnen de NAVO, geen operational command.

Operational control is een binnen VN-operaties gebruikelijke manier van overdracht van bevoegdheden van het troepenleverende land aan de Force Commander. Elk land kan daaraan zijn eigen invulling geven. Tijdens UNPROFOR definieert Nederland operational control als een overdracht van bevoegdheden waarbij «de troepenleverende landen nauw betrokken [blijven] bij de voortgang van de vredesoperaties, met name op momenten dat de uitvoering van de taakopdracht in het gedrang komt. (...) Voortdurend overleg met alle betrokkenen om de effectiviteit van de operatie zo mogelijk te bewaren» wordt daarbij noodzakelijk geacht.4

De heer Hilderink: Als Nederland had gezegd dat een bataljon bestemd was voor een bepaald gebied, in dit geval Srebrenica, was het de VN niet mogelijk geweest om het op te pakken en naar Gorazde te brengen, zonder daarover van tevoren te overleggen met de hoofdsteden. Het verschil tussen die twee situaties, de uiteindelijke eigen verantwoordelijkheid die je altijd hebt, de vergelijking tussen hetgeen gebeurt en de voorwaarden waaronder je troepen ter beschikking hebt gesteld, dat moesten wij volgen.1

Een stap verder gaat het concept operational command, een binnen de NAVO gangbaar begrip dat de NAVO-bevelhebbers Supreme Allied Commander Europe (SACEUR) en Supreme Allied Commander Atlantic (SACLANT) vergaande vrijheden geeft bij de inzet van de aan hen toegewezen NAVO-eenheden.2

Troepenleverende landen behouden full command, waaronder met name wordt verstaan de bevoegdheid om zo nodig de eenheden weer te onttrekken aan het bevel van de internationale commandant.3Bovendien zijn troepenleverende landen verantwoordelijk voor logistieke, personele en administratieve zaken. Operationele aangelegenheden zijn echter een zaak van de VN.4De officiële bevelslijnen zijn weergegeven in figuur 1, waarin ook de verantwoordelijke personen in juli 1995 zijn vermeld.

Figuur 1: Bevels- en communicatielijnen VN/UNPF/UNPROFOR - Dutchbat III (juli 1995)

kst-28506-3-1.gif

De communicatielijnen van troepenleverende landen met UNPROFOR verlopen formeel via luitenant-generaal Janvier, de Force Commander van de UN Peace Forces (UNPF) waar UNPROFOR deel van uitmaakt. Deze heeft immers het operational control. Zijn Nederlandse gesprekspartner daarbij is Chef Defensiestaf (CDS) Van den Breemen. Via deze as wordt er gedurende de julidagen intensief gecommuniceerd. Daarnaast wordt Nederland op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen op de grond doordat faxen die Dutchbat en de in de UNPROFOR-bevelstructuur werkzame Nederlanders verzenden, in afschrift naar Den Haag worden gestuurd. Zo kan Nederland «meelezen» met UNPROFOR. In geval van onduidelijkheden worden tijdens de julidagen vaak de Nederlanders in Sarajevo en Zagreb door het Defensie Crisisbeheersingscentrum (DCBC) gevraagd om opheldering.1Hen worden door Den Haag echter geen bevelen gegeven, dat is de taak van hun operationele VN-commandanten. De contacten dienen vooral ter invulling van de informatiebehoefte van Den Haag.

De heer Hilderink: Kijken of je de informatie kon krijgen die nodig was om de minister of de Chef Defensiestaf op de hoogte te stellen van alles wat er speelde. (...) Het operational control had je weggegeven. Het ging dus niet om operationele opdrachten, maar om het inwinnen van informatie, zodat je de afweging in hoeverre er dingen gebeurden die strijdig waren met de voorwaarden waaronder de eenheid ter beschikking was gesteld, kon invullen.

Nederland kan zijn VN-officieren misschien geen opdrachten geven, wensen neerleggen is natuurlijk altijd mogelijk.

De heer Hilderink: Als wij een bepaalde gedachte hadden of een evaluatie hadden gemaakt wat wel of niet aan de hand was, konden wij dat ter kennis brengen van de mensen die daarvoor aangewezen waren.

Deze communicatie wordt binnen de VN-operatie in Bosnië normaal gevonden.

Mr Smith: As I say, it is a fact of life in the practice of multinational command that you have all these different reporting chains. Particularly in the UN and UN-command at that time, the idea that there is «a UN-position» I do not find very easy to follow. It is a meld of national positions and whichever nation is most closely engaged, is the one that is dominating the debate, because it is that nation's people that are at risk.

4.2.3 De verhouding tussen het Defensie Crisisbeheersingscentrum en de KL Crisisstaf

De contacten tussen Den Haag en UNPROFOR worden verzorgd door het Defensie Crisisbeheersingscentrum in de «bunker» onder het Ministerie van Defensie en door de Crisisstaf van de Koninklijke Landmacht (KL Crisisstaf) op de Prinses Julianakazerne. Figuur 2 toont de belangrijkste personen op het Ministerie van Defensie tijdens de aanval van het Bosnisch-Servische leger en hun onderlinge gezagsverhoudingen:

Figuur 2: Gezagsverhoudingen belangrijkste personen Ministerie van Defensie in juli 1995

kst-28506-3-2.gif

Deze personen volgen voor zover mogelijk de gebeurtenissen op de voet en voeren hierover veelvuldig overleg.

De verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen het DCBC, onder de verantwoordelijkheid van de Chef Defensiestaf, en de KL Crisisstaf onder de verantwoordelijkheid van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS), is voor alle betrokkenen niet geheel duidelijk.1In zijn brief aan de enquêtecommissie geeft toenmalig CDS generaal der mariniers Van den Breemen aan dat tot 1 mei 1995 de aansturende en informatieve verantwoordelijkheid vrijwel geheel lag bij de bevelhebber: «Als algemeen uitgangspunt gold in die tijd dat bij vredesoperaties (zeker bij single-service operaties) de desbetreffende bevelhebber verantwoordelijk was voor de aansturing met alle verantwoordelijkheden die daarbij hoorden (de informatievoorziening is daar een integraal deel van). De BLS was dus verantwoordelijk voor de aansturing van Dutchbat en het andere KL personeel in Bosnië. In die tijd viel de BLS rechtstreeks (lijnverantwoordelijkheid) onder de minister. De CDS was militair adviseur van de minister van Defensie en was onder andere de militair vertegenwoordiger van Nederland in internationale fora. Ook was voor hem een coördinerende rol (zonder nadere bevoegdheden) toebedeeld t.a.v. informatie tijdens operaties voor de politieke leiding. De door BLS geschikt geachte informatie voor de politieke leiding ging meestal via het sitcen KL [KL Crisisstaf] naar het DCBC.»2

Naarmate de VN-operatie in Bosnië vordert, blijkt deze verdeling van verantwoordelijkheden volgens Van den Breemen problemen op te leveren: «Tijdens de operatie in Bosnië deden zich een tweetal ontwikkelingen voor die aanleiding gaven tot «fijntuning» van de infolijnen zonder aan de principes van de vastliggende aansturingslijnen te komen. Ten eerste werd het conflict in Bosnië op alle agenda's van de internationale fora gezet waarvan Mindef en CDS lid waren. Ten tweede kreeg Nederland verschillende stafofficieren in de diverse staven. Kijikend ook naar collega's vond ik het jammer dat de CDS niet rechtstreeks informatie kon vragen voor hemzelf of voor de Minister aan deze stafofficieren.»1

Op 1 mei 1995 wordt daarom in het Comité Chef Defensiestaf Bevelhebbers (COCB) een taakverdeling overeengekomen ten aanzien van de informatievoorziening. Het gaat hier nadrukkelijk niet om de aansturing van personen en eenheden. Deze staan immers onder de operational control van de VN.2

De overeenkomst wordt overigens pas in oktober 1995 geformaliseerd.3De taakverdeling houdt in de praktijk in dat de KL Crisisstaf zich bezig houdt met de logistieke, personele en materiële aangelegenheden van de Nederlandse UNPROFOR-troepen en met de informatie aan het thuisfront. Het DCBC heeft als taak het informeren van politieke leiding en onderhouden van de contacten met het VN-secretariaat in New York, de Nederlandse stafofficieren bij de Permanente Vertegenwoordiging aldaar, de politiek-militaire leiding in Zagreb (UNPF) en Sarajevo (UNPROFOR), de NAVO (waaronder het Air Operations Coordination Center (AOCC) in Vicenza, Italië) en met de buitenlandse defensie-attachés in Den Haag. De KL Crisisstaf doet daarom vrijwel geen zaken met Zagreb en weinig met Sarajevo en het DCBC op zijn beurt weinig met Dutchbat en Tuzla.

De Bevelhebber der Landstrijdkrachten, luitenant-generaal Couzy, meent echter dat de verantwoordelijkheden van de KL na de afspraak van 1 mei 1995 zijn overgegaan naar het DCBC.

De heer Couzy: Op dat moment [in juli 1995] was het de chef Defensiestaf die de hele operatie in Bosnië aanstuurde, met het DCBC als operationeel centrum om hem daarbij te ondersteunen. Wij zaten eigenlijk behoorlijk in de zijlijn, want wij hadden wel verbindingen met het bataljon en wij hoorden alles over personeelswisselingen, logistieke problemen en dat soort dingen, maar de operationele zaken gebeurden in het DCBC. Er viel dus niet zo ontzettend veel meer af te stemmen, want alle berichtenverkeer ging tegelijkertijd naar het DCBC en de KL-Crisisstaf: zij hadden alle berichten.4

Tijdens de val van Srebrenica verandert de situatie omdat de gebeurtenissen in de enclave van direct politiek belang worden. Het NIOD stelt dat «het DCBC een meer centrale en invloedrijke positie had vanwege de nabijheid van de minister, waardoor zijn invloed in de julidagen sterk toenam.»5Van den Breemen licht dit in zijn brief toe:

«Tot de 8e juli is, mede door de relatieve rust in Bosnië, in feite het fysieke info-zwaartepunt steeds bij het KL-sitcen [KL Crisisstaf] geweest, vooral ook door de dagelijkse kontakten, die er sowieso met Dutchbat waren. De eerste meeting met de Minister (op 9 juli? Kan ook op 8 juli zijn) vond dan ook plaats bij het KL-sitcen. Toen de crisis echter op gang kwam ging vanzelf eigenlijk het fysieke info zwaartepunt naar het DCBC. Immers de stafofficieren hadden veel informatie rechtstreeks van belang voor de politieke leiding, die daar aanwezig was met adviseurs vanuit verschillende disciplines. Bovendien vonden vandaar uit de contacten plaats met de NAVO, de VN, enz. Voor alle duidelijkheid de infolijn KL Sitcen/Dutchbat bleef zoals die was. Dat voorkwam ook overbelasting van Dutchbat zodat die zich zoveel mogelijk kon bezighouden met de operationele taak.»6

De taakverdeling schrijft voor dat beide staven informatie behoren uit te wisselen maar in de praktijk gebeurt dat veel op ad hoc-basis. De contacten tussen de Julianakazerne en de bunker verlopen volgens het NIOD onder meer stroef vanwege het feit dat er als gevolg van overplaatsingen en verloven weinig landmachtmilitairen onder de vaste bezetting van het DCBC aanwezig zijn, maar vooral marine- en luchtmachtpersoneel.1De relaties tussen de top van de landmacht en het DCBC zijn echter goed, vooral door de veelvuldige aanwezigheid van plaatsvervangend bevelhebber generaal-majoor Van Baal in de «bunker». Couzy laat zich vervangen door zijn plaatsvervanger Van Baal.2Couzy is gedurende de gehele periode dan ook niet vaak in de KL Crisisstaf te vinden, maar op enkele belangrijke momenten tijdens de aanval van de Bosnische Serviërs op de enclave laat hij zich in de crisiscentra briefen. Hij voelt zich naar eigen zeggen zeer betrokken maar wil de mensen in de bunker niet voor de voeten lopen.3Daar komt bij dat hij zich in de eerste helft van de jaren negentig vooral bezighoudt met de grote reorganisaties waar de KL zich voor ziet geplaatst op grond van de Defensienota van 1991 en de Prioriteitennota van 1994.

De heer Couzy: Als bevelhebber en plaatsvervangend bevelhebber maak je taakafspraken, wat de één doet en wat de ander doet. In die taakafspraken was dit aan [Van Baal] toebedeeld. Nu, als het belangrijke dingen waren, dan besprak de generaal Van Baal dat natuurlijk altijd met mij en ik werd ook voortdurend geïnformeerd; ik bleef dus op de hoogte van wat er gebeurde. Belangrijke dingen stemde hij af en als ik een vraag had, besprak ik dat natuurlijk met Van Baal. (...) Ik ben daar bewust weggebleven om niet de situatie te krijgen van twee kapiteins op één schip. Het idee dat generaal Van Baal daar constant was, is iets dat niet helemaal zo was. Hij is daar bij bepaalde briefings geweest, maar Van Baal is daar niet voortdurend aanwezig geweest. Alleen bij een aantal briefings is hij daar namens mij geweest.

Zijn plaatsvervanger, generaal-majoor Van Baal, kan zich goed vinden in de tussen Couzy en hem afgesproken werkverdeling.

De heer Van Baal: Het was een van mijn functies als directeur operaties [van de KL] om contact te hebben met de Centrale organisatie op het gebied van crisisbeheersing, maar ik was niet de enige die contacten had met het DCBC. Het formele contact met de chef Defensiestaf is uiteraard voorbehouden aan de bevelhebber der landstrijdkrachten. Wat de DCBC betreft was het in eerste aanleg de contactpersoon van commodore Hilderink, generaal Pollé en later kolonel Smeets. Ik heb daar vaak een bijdrage aan geleverd. De functie van de bevelhebber is het eenduidig leiding geven aan de Koninklijke Landmacht. Dat doet hij onder andere met behulp van zijn landmachtstaf, waarin zijn plaatsvervanger opereert als directeur operaties, en met het Situatiecentrum van de Koninklijke Landmacht. Hij geeft eenduidig leiding aan de Koninklijke Landmacht. Hij is ook het eerste aanspreekpunt voor de minister en voor de chef Defensiestaf als het gaat om crisisbeheersingsoperaties. Zo zijn de verantwoordelijkheden verdeeld.4

Er wordt wel eens gesuggereerd dat de overdracht van verantwoordelijkheden heeft geleid tot het niet doorgeven van belangrijke informatie vanuit de KL Crisisstaf naar het DCBC. Volgens Couzy is hij het met de verschuiving eens, maar ligt dit gevoeliger bij de mensen van de KL Crisisstaf.

De heer Couzy: (...) als ik dan aan de crisisstaf ga vertellen dat in het vervolg ik niet meer aanstuur maar de chef Defensiestaf, dan verliezen zij ook macht en invloed, want zij worden een ondersteunende organisatie van het DCBC en zien hun «belangrijkheid» verminderen. Dat zeggen zij niet tegen je, maar je ziet hen denken: die man heeft onze belangen niet goed behartigd. Dat zeggen zij niet, maar je ziet het.

(...) Als je het hun vraagt, zullen zij zeggen: nee hoor, dat hebben wij altijd keurig gedaan. Maar qua mentaliteit, qua cultuur, heeft zoiets invloed op mensen. Dat is natuurlijk zo en dat kan ik niet ontkennen, maar zij zullen niet bewust zeggen: dat moeten wij niet doorsturen naar de chef Defensiestaf. Natuurlijk niet, maar in hun emoties en in hun gevoelens zal dat zeker een rol hebben gespeeld.

Het intensieve beraad van de betrokkenen in het DCBC kan niet voorkomen dat zij, net als de VN-leiding in Sarajevo en Zagreb, in de julidagen van 1995 achter de feiten aan lopen. Volgens het NIOD hebben de discussies in het DCBC daardoor een hoog theoretisch gehalte.1Dit wordt door de betrokkenen tot op zekere hoogte bevestigd, ook door Van den Breemen.

«Ten aanzien van de feitelijke actuele ontwikkelingen en situatie op de grond liepen wij, zoals ook later bleek, vaak ver achter de feiten aan. Zoiets wordt vooral achteraf duidelijk. Naar later bleek, zo gaat dat in oorlogssituaties, wist de bataljonscommandant soms ook lang niet alles wat in zijn gebied speelde. De historie herhaalt zich: oorlog/crisis is chaos.»2

De politieke leiding is ervan overtuigd dat de informatievoorziening altijd goed is geweest.

De heer Voorhoeve: Ik was er [in juli 1995] al aan gewend dat de informatie mij werd aangeleverd door de Centrale organisatie en het DCBC. In de evaluatie nadien heb ik geconcludeerd dat het geen goed werkbare situatie is dat ieder krijgsmachtdeel zijn eigen crisiscentrum heeft: er moet gewoon één overkoepelend crisiscentrum komen en er moet één overkoepelende bevoegdheid zijn. Die leg ik neer bij de chef Defensiestaf. Op dat moment leek het mij dat alles goed op elkaar aansloot. Er waren steeds twee categorieën puzzels: wat gebeurt er ter plekke – de meest directe informatie daarover was bij de Koninklijke Landmacht – en wat gebeurt er internationaal, in de VN, de hogere echelons en in UNPROFOR? Omdat de chef Defensiestaf uitstekende contacten had met zijn collega-chefs van defensiestaven in andere landen en hij ook steeds met mij meeging in het internationaal overleg en het overleg met Buitenlandse Zaken, bestond enerzijds het nationale plaatje en anderzijds het internationale plaatje. Het sloot toen, naar mijn indruk, goed op elkaar aan. Wat daarin kon worden verbeterd, staat in het NIOD-rapport. Dat is in het najaar van 1995 ook verbeterd.3

4.2.4 De opdracht aan Dutchbat

In januari 1994 ontvangt de KL Crisisstaf via de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging in New York de opdracht voor de ontplooiing van Dutchbat. De opdracht bestaat uit drie onderdelen:4

• het verlenen van militaire bijstand aan hulporganisaties bij humanitaire activiteiten en het herstel van de openbare voorzieningen;

• het scheppen van voorwaarden voor evacuatie van gewonden, bescherming en zorg voor de bevolking, betere levensomstandigheden en beëindiging van de vijandelijkheden;

• handhaving van de gedemilitariseerde status van de enclave.

Het UNPROFOR-hoofdkwartier in Sarajevo concretiseert de opdracht verder in vijf deeltaken:

• vestiging en bezetting van VN-waarnemingsposten (Observation Posts, OP's);

• verbetering en uitbreiding van liaison met en tussen de strijdende partijen ter voorkoming van uncontrolled actions;

• verbetering van het proces van informatieverzameling, op het militaire (inlichtingen) en het humanitaire (inventarisatie van ontheemden en hun behoeften) vlak;

• assistentie van de UNHCR;

• deelname aan de reparatie van de openbare nutsvoorzieningen.

Het North East Command vertaalt deze algemene deeltaken verder in een Operations Order.1Daaronder valt een opsomming van de humanitaire, militaire, vertrouwenwekkende enfreedom-of-movement-taken die ieder bataljon dient uit te voeren. Bovendien heeft elk bataljon een aantal specifieke opdrachten.

De militaire taken voor Dutchbat bestaan onder meer uit:

• vestiging van liaison met alle strijdende partijen;

• aanmoediging van lokale bestanden;

• handhaving van aanwezige bestanden en demilitariseringsovereenkomsten;

• afschrikking (door aanwezigheid) van aanvallen op safe areas;

• voorbereiding op de implementatie en handhaving van een Total Exclusion Zone;

• monitoring van activiteiten van de strijdende partijen langs de Confrontation Line;

• inrichting van observatie- en commandoposten op basis van het principe van «zien en gezien worden».

De bataljonsspecifieke taken voor Dutchbat zijn onder meer:

• handhaving van het staakt-het-vuren en het bereiken van volledige demilitarisatie;

• handhaving van de safe area Srebrenica;

• voorbereiding op de implementatie en handhaving van een Total Exclusion Zone rond Srebrenica en Tuzla;

• voorbereiding van een evacuatie uit de safe area Srebrenica op korte termijn.

Eén van de taken is de handhaving van de demilitariseringsovereenkomst. Dit zou impliceren dat er geen wapens aanwezig zijn in de enclave. Dit is niet het geval. Dutchbat is daarom gedwongen waar mogelijk soldaten van het Bosnische regeringsleger te ontwapenen. Dit draait vaak uit op frustrerende situaties voor de Nederlandse militairen.

De heer Franken: De informatie die wij van onze voorgangers kregen, was dat de demilitarisatie eigenlijk niet had plaatsgevonden. Wij hadden een weapon collection point. Het is een plaats waar in het begin de Bosnische strijders hun wapens hadden ingeleverd. Ik weet ook nog dat er zo'n 200 geweren inlagen en wat zelf geknutseld spul en twee tanks van het type T55. De informatie die wij bij de overname van Dutchbat II kregen, was dat er tussen de 4000 en 5000 wapens in de enclave waren met de daarbij horende mannetjes. Wij hebben redelijk intensief gepatrouilleerd al die tijd. (...) Dan werd de man aangehouden. Wij hadden kwitantietjes bij ons, netjes opgesteld in de Bosnisch-Servische taal. De man moest dan zijn wapen inleveren, kreeg een kwitantie en het wapen ging naar het weapon collection point. Dat veronderstelt natuurlijk enige medewerking van de man. Als [wij] hem zover hadden dat hij in de positie was dat hij geen kant op kon, werd het wapen hem ontnomen. Dat is ook duidelijk. Het aantal gevallen waarin de man vluchtte, omdat hij op redelijke afstand door had dat wij eraan kwamen Nogmaals, wij moesten VN-patrouille lopen en geen militaire patrouille. Dat betekent dat je routekeuze heel anders is. Je loopt open en bloot over de weg met een grote mooie lichtblauwe helm op je hoofd. Die mannen zagen ons van verre al komen en zo niet dan werd het doorgeseind dat wij op de weg waren. Dat was dus niet zo heel erg effectief. Als wij dan al eens iemand hadden die wij op de hielen zaten, vluchtte hij een huis in. Wij waren niet geautoriseerd huizen te betreden, want dat was huisvredebreuk. De lokale politie moest er dan bijkomen. Ik heb zelf twee keer meegemaakt dat die weer naar buiten kwamen en zeiden dat er echt geen wapens waren. Daar bleef het dan bij. Het was op zijn zachtst gezegd een frustrerende situatie. Daarmee maakten wij onszelf tamelijk belachelijk. UNPROFOR was in de ogen van de strijdende partijen naar onze mening al belachelijk genoeg. Daar hoefden wij volgens ons niet aan bij te dragen. Men wist: op het moment dat je daar tegen aanloopt en je hebt de kans, neem je het wapen af. Het is niet projectmatig een issue geweest. In de meldingen [aan de hogere echelons] was een stukje ingeruimd voor wat in het kader van de demilitarisering had plaatsgevonden. Dat waren nihilmeldingen waarop geen enkele reactie kwam.

Dutchbat neemt waar dat het aantal en de kwaliteit van de wapens toeneemt, zozeer zelfs dat het regeringsleger tijdens de aanval geen gebruik wil maken van de in het weapon collection point aanwezige wapens.

De heer Karremans: Ik kreeg het idee dat in de enclave het aantal wapens groeide. Wij wisten dat eigenlijk wel zeker. Tegen het einde zagen wij meer nieuwe wapens dan oude. Dat vormt misschien ook een verklaring voor het feit dat – toen uiteindelijk werd gevraagd om wapens uit het weapon collection point en ik «ja» zei – ze daar geen behoefte meer aan hadden.

Van hogerhand wordt het uitblijven van de ontwapening van het Bosnische regeringsleger in de enclave gedoogd. De UNPROFOR-leiding fungeert als overlegpartner voor de partijen die beiden uitvoering van delen van de VN-opdracht eisen.

Mr Smith: In principal terms and in practical terms, the argumentation for not taking that action was that we were impartial. We did not use force on either party, because it was their agreement. It was up to them either to stick to it or not. Secondly, there were considerable other pressures to arm the Bosnians and to encourage them, from the United States and others. All of us faced another set of pressures, me, Zagreb, the Security Council or whatever. The Serbs demanded that we should police the other side in this agreement. That was precisely how the Bosnian Serbs were approaching the UN: you UN have agreed to this and you agreed that they would be disarmed. Why do you not disarm them? However, the Bosnians were equally saying: you agreed to this and you are supposed to be able to supply us, but you are not. Since you are not able to supply us, we will now go to fight for supplies. We entered this argument, in which the UN finished up as a shield of one and a hostage to the other, to be punished by either of them, because we were not doing what they wanted us to do.

In de opdrachten van zowel de VN in New York, UNPROFOR in Sarajevo als North East Command wordt verdediging van de enclave niet genoemd. De Operations Order van NE Command vermeldt wel dat de safe area moet worden gehandhaafd en dat een aanval erop moet worden afgeschrikt door aanwezigheid, deterrence by presence. Naar aanleiding van de val van OP-E stelt generaal Smith op 5 juni 1995 in een brief aan de commandant van het Bosnische regeringsleger Delic dat UNPROFOR de instructie heeft «to deter attacks on the civilian population by our presence, acting only in self-defence».1Verdediging wordt door Dutchbat dan ook niet als de taak van het bataljon opgevat.

De heer Franken: Wij kregen onze opdracht van de sector North East. Onze opdracht was: deter by presence. Ik heb dat wel eens genoemd de gevechtskracht van de blauwe helm: VN-eenheden zouden door hun aanwezigheid moeten garanderen dat vijandelijkheden verder achterwege bleven.

Ook de hogere echelons van UNPROFOR hebben geen actieve verdediging van de enclave door Dutchbat voor ogen.

De heer Nicolai: Verdedigen is in dit geval absoluut niet aan de orde. Daar zouden veel meer en ook veel zwaardere middelen voor nodig zijn geweest. Daar beschikte Dutchbat ten enenmale niet over, daar was het veel te zwak voor. Dan had je minstens een versterkte brigade moeten hebben met artillerie en tanks. Dan zou je ook heel anders moeten optreden. Dan zou je je moeten ingraven en niet boven op een heuvel in observatieposten moeten zitten. Het was meer het afschrikken van de dreigende partijen, in dit geval de Bosnische Serven, om aanvallen te doen op de enclave, louter door de aanwezigheid van VN-troepen onder het motto van «als ze ons zien, zullen ze dat wel niet doen».

Op basis van de Rules of Engagement (RoE's) is het Dutchbat wel toegestaan zichzelf te verdedigen.

De heer Groen: Als je wordt aangevallen, kan er sprake zijn van zelfverdediging. Er zijn allerlei mogelijkheden waaruit je kunt putten, maar uiteraard staat voorop dat elke situatie uniek is en dat je gewoon met gezond verstand moet bekijken wat op zo'n moment de beste oplossing is. Je hebt een aantal mogelijke manieren van optreden tot je beschikking, waarvan zelf gericht vuren als laatste redmiddel er een is.1

De opdracht van het VN-secretariaat vermeldt wel dat zorg voor en bescherming van de bevolking een taak van Dutchbat is. In de opdrachten van zowel UNPROFOR in Sarajevo als North East Command wordt de zorg voor de bevolking uitgebreid uitgewerkt in allerlei humanitaire taken en de bijstand aan hulporganisaties; de bescherming van burgers is hier echter niet in terug te vinden. Niettemin lijkt Dutchbat zich wel bewust van deelaspecten van een dergelijke taak.

De heer Karremans: Die bescherming was in feite gebaseerd op de uitdrukking die u al vaak heeft gehoord: deterrence by presence. Het ging om het aanwezig zijn in de safe area. Dat kon op een aantal manieren. Die vraag [of dat ten koste mocht gaan van eigen levens] is nog niet gesteld terwijl ik dat toch een goede vraag vind. In de julidagen regent het granaten in de safe area. Dan is daar aan bescherming van de bevolking niet veel meer te doen. Als een patrouille onderweg is van de ene observatiepost naar de andere en als men constateert dat een vluchteling op het punt staat om te worden afgeschoten – ik zeg het maar even heel onsympathiek – dan is het de taak van die patrouille om op te treden. Als rechtgeaarde Nederlander zal ook elk patrouillelid, in elk geval de commandant, dat doen. Gaat het echter om grotere verbanden, dan kun je weinig meer doen. (...) Kortom, wij waren ervoor om de individuele burger te beschermen, in humanitaire zin en ook op grond van veiligheidsoverwegingen.

Het gebruik van geweld is ook toegestaan om de bevolking te beschermen.

De heer Franken: Onze rules of engagement gaven aan dat op het moment dat wij zelf zouden worden aangevallen – heel lang was de veiligheid van de UN ongeveer het hoogste goed binnen UNPROFOR – wij onze wapensystemen, onze wapens mochten gebruiken. Een afgeleide van zelfverdediging is dan natuurlijk ook dat als burgers, dat wil zeggen niet-strijders, aangevallen worden, beschoten worden, wij onze wapensystemen mochten gebruiken. Dat is juist.

Ook in de UNPROFOR-lijn wordt de bescherming van de bevolking als een belangrijke taak gezien, maar dan wel met behulp van luchtsteun.

De heer Nicolai: De Security Council Resolution 836 geeft de ruimte om ook geweld te gebruiken ter uitvoering van het mandaat en de bescherming van de lokale bevolking, inbegrepen het gebruik van het luchtwapen. De eigen middelen van Dutchbat waren onvoldoende om effectief die bescherming te bieden. Daar kon je hooguit even mee afschrikken of de zaak wat ophouden. Om echt een grootscheepse aanval tot staan te brengen, was het luchtwapen het enige zware middel waarover werd beschikt.

Ook in Den Haag wordt de tweeslachtigheid tussen de opdracht en de middelen van Dutchbat erkend.

De heer Voorhoeve: Dat was de grote innerlijke tegenspraak in de VN-opdracht: beschermen door aanwezig te zijn, maar niet de middelen en de opdracht krijgen om ook feitelijk het gebied en de bevolking te verdedigen. Dat betekent dat «bescherming» moet worden ingevuld door politieke deterrence, door de vlag van de VN daar te laten wappe-ren en zo veel mogelijk humanitaire hulp aan de bevolking te geven en aan de VN te rapporteren wat daar gebeurt. We moeten een onderscheid maken tussen wat we wilden en wat er mogelijk was. Wat we wilden, was de bevolking beschermen en de enclaves overeind houden om rampen te voorkomen, en de enclaves bewaren, totdat er een vredesregeling was met een definitieve oplossing daarvoor. Wat formeel in de mandaten stond, waren een hoop mooie woorden, in New York opgeschreven, zonder dat de landen die de teksten aannamen daar ook de middelen bij op tafel legen om de mandaten waar te maken. Al die resoluties over safe area's werden plechtig door de Verenigde Staten onderschreven, maar ze gaven niet thuis toen het ging om grondpersoneel; en daar ging het om bij de bescherming van de beveiligde gebieden.

Naast deze opdrachten, die op verschillende niveaus nader zijn uitgewerkt, heeft Duchbat te maken met een stelsel van gedragsregels en instructies voor VN-vredesoperaties.1Hierbij gaat het – naast administratieve regels – om operationele instructies over de uitvoering van de vredestaak, alsmede de interne en externe veiligheid van de vredesmissie.

Centraal in deze categorie instructies staan de gedragsregels voor de toepassing van geweld, de zogeheten Rules of Engagement (RoE's), die door de Force Commander (gelegerd in Zagreb, één niveau hoger dan de commandant in Sarajevo) worden opgesteld. De RoE's voor UNPROFOR worden vastgesteld op 24 maart 1992. Nadien worden zij een aantal malen gewijzigd (onder andere op 19 juli 1993, wegens de uitbreiding van het mandaat met de safe areas, en op 24 juni 1994)2, zij het niet ingrijpend. De kern van de RoE's blijft onaangetast. Basis van de RoE's is de bepaling van de Secretaris-Generaal van de VN dat binnen UNPROFOR het gebruik van geweld tot een minimum dient te worden beperkt en in feite alleen in geval van zelfverdediging mag worden gebruikt.3

De voorschriften uit de veiligheidsraadsresoluties en RoE's worden door de verschillende VN-niveaus vastgelegd en uitgewerkt in Standing Operating Procedures (SOP's). Daarnaast worden door de UNPROFOR-commandanten Policy Directives uitgegeven, die dezelfde basis als de SOP's kennen. Ze bevatten algemene instructies voor operationele en administratieve deelterreinen. Hierin worden tot in detail allerlei zaken op het terrein van de vredesmacht geregeld.

Ook binnen UNPROFOR zijn de Policy Directives en de SOP's belangrijke instrumenten. Naast de SOP's en Policy Directives van UNPROFOR zijn er nog nadere Operational Orders en SOP's van Sector North East in Tuzla.

De inhoud van alle eerdergenoemde instructies en bevelen wordt door Defensie vertaald naar (vaste) instructies voor het operatiegebied, de zogeheten Vaste Order. Voor Dutchbat is dit Vaste Order 1 (NL) VN Infbat, een samenstel van bestaande Nederlandse regels en VN-voorschriften en procedures en van speciaal voor de missie in voormalig Joegoslavië opgestelde regels.4Dit in de Nederlandse taal gestelde document geeft aan hoe de operationele opdracht moet worden uitgevoerd. Het geeft (soms) uitgebreide richtlijnen op het gebied van personeelszaken, inlichtingen en veiligheid, operatiën en logistieke aangelegenheden en hoe meldingen, rapportages en berichten te verzorgen. In de Vaste Order is ook opgenomen SOP 206, die instructies ten aanzien van «non-combattanten» bevat en waarin voorschriften voor humanitaire hulpverlening zijn opgenomen. SOP 208, waarin de instructies voor rapportage van oorlogs-misdaden zijn vastgelegd, is niet in de Vaste Order opgenomen.

Hoofdstuk 3 van de Vaste Order handelt over operatiën en SOP's. In paragraaf 4 van dit hoofdstuk worden kort de principes inzake de status van de safe areas en de rechten en plichten van UNPROFOR en de strijdende partijen uiteengezet. Hierin wordt onder meer gesteld: «UNPROFOR is niet verantwoordelijk voor de bescherming van de safe areas; zij kan daartoe wel een bijdrage leveren.»1In paragraaf 5 wordt het gedrag bij bedreiging van personeel en/of materieel neergelegd.2In het navolgende wordt een aantal in oog springende instructies weergegeven.

• Afwijkend van andere VN-mandaten zal indien mogelijk hulp worden geboden aan non-combattanten die fysiek bedreigd worden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de eigenlijke opdracht, de eigen veiligheid en de beperkte middelen van UNPROFOR. In de SOP 206 staat in de toelichting vermeld dat het primaire mandaat van de peacekeepers en de beperkte middelen waarover zij beschikken niet als excuses mogen gelden om niemand te helpen. Deze toevoeging staat overigens niet in de Vaste Order.3

• Als steun verleend wordt door UNPROFOR, zijn de gesteunde personen bij fysieke bedreiging gelijk gesteld met personeel van UNPROFOR. De geweldsinstructie treedt dan in werking.

• Na steunverlening mogen geen personen weggestuurd worden als fysieke bedreiging het gevolg daarvan is. De definitie van non-combattanten die daarbij moet worden aangehouden behelst ongewapende burgers, maar ook ongewapende ex-combattanten die buiten gevecht gesteld zijn (gewond, ondervoed of andere oorzaak).4

In de Vaste Order worden voorbeelden uitgewerkt om de instructies met betrekking tot toegang tot de VN-faciliteit en gebruik maken van VN-transport toegelicht. In box 4.2 worden deze voorbeelden genoemd.

Box 4.2: Toegang tot VN-faciliteit en gebruik van VN-transport5

Toegang tot de VN-faciliteit

Non-combattanten die toegang tot de VN-faciliteit willen:

• Indien gewond of ernstig ziek: dit is toegestaan met de mededeling dat ze weer moeten vertrekken als hun toestand stabiel is en er geen onmiddellijk gevaar dreigt;

• Niet gewond of ernstig ziek: niet toelaten, maar wel indien noodzakelijk en mogelijk buiten de compound bescherming en hulp verschaffen;

Gebruik van VN-transport

Non-combattanten die gebruik willen maken van VN-transport om uit een gevaarlijk gebied te komen:

• Het al of niet beschikbaar stellen van transport moet altijd bezien worden in het kader van twee gevoelige punten:

* het meewerken aan etnische zuiveringen.

* het ontzeggen van het recht om te vluchten.

Voorwaarden die medegedeeld dienen te worden aan het te vervoeren personeel:

• Te transporteren personeel zal het voertuig verlaten indien er geen onmiddellijke fysieke dreiging meer bestaat.

• Voertuigen zullen alle normale checks ondergaan door partijen die het te passeren gebied toebehoren.

De later aan Dutchbat verstrekte instructies zijn te beschouwen als nadere instructies op onderdelen. Voorgaande instructies met een algemeen karakter, zoals de Vaste Order, blijven onverkort geldig, althans voor zover ze niet in strijd zijn met de nadere instructies. Wel kunnen de omstandigheden zelf ertoe dwingen om van welke instructies dan ook af te wijken. De betreffende commandant zal dergelijke afwijkingen na afloop desgevraagd moeten kunnen motiveren.

4.3 Het functioneren van Dutchbat

4.3.1 De aanloop naar de Bosnisch-Servische aanval op OP-E

Op 25 en 26 mei 1995 voeren NAVO-vliegtuigen luchtaanvallen (air strikes) uit op doelen nabij het Bosnisch-Servische regeringscentrum in Pale. Daarop nemen de Bosnische Serviërs enkele honderden UNPROFOR-militairen, zowel UNMO's als kleine reguliere eenheden, gevangen om te dienen als gijzelaars en zodoende verdere aanvallen te voorkomen. De gijzelaarscrisis heeft ook gevolgen voor de enclave Srebrenica. Op 25 mei worden zowel burgerdoelen als Dutchbat door de Bosnische Serviërs gebombardeerd.1

Op 28 mei 1995 worden Britse pantservoertuigen die een konvooi naar Gorazde begeleiden in een hinderlaag gelokt, worden twee OP's van Britbat door de Bosnische Serviërs ingenomen en enkele tientallen Britse militairen gegijzeld.2Britbat trekt zich daarop terug op de compound. Omdat ook de situatie voor Dutchbat steeds bedreigender wordt, geeft brigade-generaal Nicolai de commandacht van Dutchbat III, luitenant-kolonel Karremans, in de avond van 28 mei de opdracht moeilijk bereik-bare en verdedigbare OP's te verlaten en zich te concentreren op de belangrijkste OP's en decompounds.3Karremans en zijn plaatsvervanger, majoor Franken, besluiten dit bevel niet op te volgen omdat er volgens hen geen specifiek zwakke OP's zijn, aangezien in principe alle waarnemingsposten zijn in te nemen. Bovendien is evacuatie op dat moment onmogelijk vanwege de slechte weersomstandigheden.4

De heer Karremans: Ik heb daarover met de generaal Nicolai wat woorden gehad, moet ik zeggen. Ik heb het gewoon verdomd om observatieposten los te laten. Iemand die wel eens een moessonregen heeft meegemaakt, zal het begrijpen. Iemand die de beelden van het gebied kent, weet dat je je met een pantserrupsvoertuig nauwelijks kunt verplaatsen, laat staan dat dat mogelijk zou zijn onder die omstandigheden, 's nachts. Om deze en andere redenen heb ik gewoon, plompverloren, tegen de generaal Nicolai gezegd: je kunt de boom in, ik verlaat geen observatieposten.

Nicolai ziet in de latere inname van OP-E op 3 juni 1995 echter het gelijk van de opdracht om de OP's te verlaten.

De heer Nicolai: Dat is ook de reden geweest waarom wij aanvankelijk aan Karremans de opdracht hadden gegeven: trek je OP's maar terug, verminder je kwetsbaarheid maar. Daar is toen een hele discussie over ontstaan. Op dringend advies en verzoek van Karremans hebben wij naar een soort tussenoplossing gezocht en gezegd: oké, blijf daar maar zitten, maar zorg dat je wel heel snel kunt terugtrekken. Het risico was dus wel degelijk aanwezig.

Op 29 mei 1995 wordt een compromis bereikt: Nicolai en Karremans besluiten dat de bemanningen op de OP's blijven maar zodanige voorbereidingen treffen dat een evacuatie op de meest korte termijn mogelijk is. Onnodige risico's moeten worden vermeden.5

Op de middag van 29 mei bespreekt majoor Franken de situatie met vertegenwoordigers van het Bosnische regeringsleger.1Tijdens deze bijeenkomst worden mogelijkheden besproken voor een gezamenlijke verdediging van de enclave. Volgens de commandant van de 28e divisie van het Bosnische regeringsleger, Becirovic, stelt Franken dat Dutchbat in staat is de OP's 72 uur te verdedigen waarbij het Bosnische regeringsleger het tussenliggende terrein dient te behouden. Franken zegt daarover:

De heer Franken: (...) Zoals ik al eerder schetste, is het verdedigen alleen vanuit de observatieposten onzin, omdat zij [de Bosnische Serviërs] ongemerkt links, rechts om ons heen konden. Dan is er maar één manier om ze eventueel wat tegen te houden en dat is een vorm van coördinatie met de aanwezige Moslimstrijdkrachten. Dat mocht formeel niet, want wij waren onpartijdig. (...) Als je echt coördineert, geef je daarmee je onpartijdigheid op. Het is een wat merkwaardig gesprek geweest met de chef-staf van de 28ste divisie. Wij zeiden dat wij ervan uitgingen dat een OP zou worden aangevallen. Zijn vraag was wat wij dan zouden doen. Ons antwoord was dat wij uiteraard op de OP zouden blijven en als dat evident was dat wij ons zouden verdedigen. Wij zeiden ook dat dit erg zinloos zou zijn als wij links en rechts omtrokken konden worden. Ik heb toen gezegd: stel je nou voor dat jullie links en rechts van ons zouden zijn, dan kunnen zij er niet omheen en hebben wij toch een soort lijn. Ik heb toen nog eens benadrukt dat dit natuurlijk geen gecoördineerde verdediging zou zijn, maar een toevalligheid van gezamenlijk ter plekke aanwezig zijn, waar de man hartelijk om moest lachen. Allebei hebben wij daar intern erg om gelachen, maar het was duidelijk wat wij beiden bedoelden.

Dutchbat maakt deze afspraken op eigen initiatief. Er vindt geen overleg plaats met de hogere echelons in UNPROFOR. Nicolai geeft wel aan dat hij later wel op de hoogte is gesteld van de afspraken:

De heer Nicolai: (...) Ik weet het niet meer precies maar ik neem aan dat het ergens eind juni is dat ik weet dat er op enig moment contacten zijn geweest tussen Dutchbat en de lokale Moslimstrijders om te proberen tot wederzijdse afspraken te komen, elkaar in ieder geval niet te hinderen en elkaar waar mogelijk te helpen. (...) Om te beginnen weet ik niet precies wat ze afgesproken hebben. Als je afspreekt om je gezamenlijk tegen de Serven te verdedigen, dan past dat absoluut niet binnen het mandaat en het neutraliteitsbeginsel. Maar zover zijn ze volgens mij ook niet gegaan. Met de tien observatieposten die men had langs de meer dan 40 kilometer lange enclavegrens, zaten er veel witte vlekken in. Als men dan wil afspreken dat de Moslimstrijders de onbestreken gebieden afdekken en daarover informatie verschaffen, dan heb ik daar wel begrip voor. (...) Ik heb er wel begrip voor dat je dan probeert naar oplossingen te zoeken om zo goed mogelijk je veiligheid te verzekeren. Ik denk dat je dan weinig keus hebt.

4.3.2 De val van OP-E

In het uiterste zuidoosten van de enclave heeft Dutchbat OP-E (OP-Echo) ingericht. OP-Echo is gesitueerd op een zeer strategische plaats: vlakbij het dorpje Zeleni Jadar, een industrieterrein en de drinkwatervoorziening, en op een driesprong van wegen naar zowel Srebrenica, Zepa, de bauxietmijnen ten zuiden van de enclave als de wegverbinding van Oost naar West.2Net ten noorden van OP-E ligt bovendien het Swedish Shelter Project, een door een Zweedse NGO gebouwd dorp van nood-barakken voor naar de enclave gevluchte burgers.3Al tijdens de legering van Canbat is er onenigheid tussen de Bosnische Serviërs en het Bosnische regeringsleger over de controle van Zeleni Jadar. Kapitein Groen is de commandant van de B-compagnie in Srebrenica-stad waaronder ook de bemanning van OP-E valt.

De heer Groen: Wij wisten van onze voorgangers dat OP Echo al vanaf het begin een zeer heikele locatie was, omdat die een heel belangrijke logistieke route voor de Bosnische Serviërs afsloot. Als zij die weg in handen hadden, zou dat hun logistiek sterk vergemakkelijken. Hun route zou een stuk korter worden, dus het zou heel veel voor hen opleveren. Wij gingen er in eerste instantie van uit dat het om die weg te doen was, en niet zozeer om meer OP's. OP Echo bevond zich voor hen op de verkeerde plek, wij gingen er dus van uit dat het hun puur om die weg ging.

Op 31 mei 1995 wordt de patrouille van OP-E beschoten door de Bosnische Serviërs, waarna Groen de bemanning van de OP laat versterken tot twaalf militairen. Ook wordt er in de omgeving gevochten tussen de Bosnische Serviërs en het Bosnische regeringsleger. Op 1 juni 1995 dringen enkele Bosnisch-Servische militairen de enclave binnen en doden enkele burgers.1Op dezelfde datum dringt de Bosnisch-Servische kolonel Vukovic er bij Karremans op aan OP-E te verlaten en de nabij gelegen weg vrij te maken, wat door de Dutchbat-commandant wordt afgewezen.2Op 2 juni 1995 neemt de spanning toe, in de hand gewerkt door allerlei geruchten over een ophanden zijnde aanval van de Bosnische Serviërs.

De volgende dag wordt de bemanning van OP-E gewaarschuwd dat zij tien minuten hebben om de waarnemingspost te verlaten.3Na overleg met de bataljonsleiding wordt besloten de OP op te geven.

De heer Groen: Je kunt laten zien dat je daar niet zomaar weggaat, dus wij trokken ons absoluut niet bij de eerste provocatie terug. Maar als, zoals in dit geval, een complete compagnie, een man of zestig, zeventig, een aanval doet waarbij ze eerst naast de OP schiet, maar daarna de OP zelf daadwerkelijk onder vuur neemt, dan ga je een zelfmoordactie aan als je daar met de acht man die je hebt, iets tegen doet. Als men [de Bosnische Serviërs] echt een OP wil hebben, dan is het een kwestie van loslaten, want het heeft geen zin om acht man op te offeren als het resultaat uiteindelijk hetzelfde is. Bij OP Echo was men behoorlijk agressief bezig. Je bent in zo'n geval de OP toch kwijt, het gaat er dan alleen om of het met relatief weinig slachtoffers of met veel slachtoffers gepaard gaat.

De gereedstaande YPR-pantserwagen vertrekt onder hevig Bosnisch-Servisch vuur. De manschappen van het Bosnische regeringsleger zijn, in tegenstelling tot de volgens Karremans op 29 mei 1995 gemaakte afspraken, nergens te bekennen.4De bemanning van de OP trekt zich terug in het achterterrein.

De heer Karremans: Je gaat natuurlijk niet met felrode achterlichten onmiddellijk naar de compound terug. Je gaat – het kostte moeite om dit aan de Moslimstrijders uit te leggen – naar een achterwaarts gelegen opstelling zodat je kunt zien wat er gebeurt op de plek die je hebt verlaten. Onder oorlogsomstandigheden kan in die positie ook nog vuur worden uitgebracht op de eigen oude opstelling.

Hoewel Karremans zich de aanvraag later niet blijkt te herinneren, vraagt Dutchbat volgens het NIOD wel close air support aan.5Deze wordt door UNPROFOR echter geweigerd. In de ogen van Groen is luchtsteun in een dergelijke situatie noodzakelijk en gerechtvaardigd, omdat er immers een VN-eenheid wordt aangevallen.

De heer Groen: Luchtsteun was eigenlijk het enige middel waarmee je iets kon uitrichten. Er had met luchtsteun eventueel iets tegen gedaan kunnen worden. Het was toegezegd, het was een van de middelen die achter de hand gehouden werden om te kunnen optreden. Met de middelen die wij ter beschikking hadden, kon je bij een zwaardere aanval maar heel erg weinig doen. (...) Ik moet eerlijk zeggen dat wij op dat moment niet echt specialisten in het aanvragen van luchtsteun waren; het was voor ons een betrekkelijk nieuw fenomeen. Misschien dachten wij er wat te naïef over, maar op dat moment wisten wij niet anders. Als je luchtsteun aanvraagt, ga je er dus van uit dat die komt. Anders begrijp ik ook niet waarom die in eerste instantie wordt toegezegd. Als de eenheid op de grond erom vraagt, behoort er ook luchtsteun te komen.

Ook Franken rekent op luchtsteun.

De heer Franken: Wij waren er in die tijd redelijk van overtuigd dat als het zover kwam, er massieve luchtsteun zou komen. Dat was eigenlijk als voorwaarde gesteld bij het complete safe area-concept toen geaccepteerd werd dat er minder gevechtskracht inging dan noodzakelijk was. Dat betekende dat de gevechtskracht aangevuld moest worden met luchtsteun. Voorshands gingen wij daar nog vanuit, zeker als het zover zou komen.

Als reden voor de weigering krijgt Franken in eerste instantie te horen dat er op dat moment geen vliegtuigen beschikbaar zijn. Later wordt hem verteld dat UNPROFOR de inname van de OP niet beschouwt als een aanval op een VN-eenheid. Net als Karremans kan ook Nicolai zich de aanvraag niet herinneren. Hij stelt wel dat de afwijzing terecht is, ook al betekent dit dat de OP daardoor zal vallen.

De heer Nicolai: Ik wil met nadruk zeggen: dat was de richtlijn. Eigenlijk hoefden wij daar verder niet zoveel richtlijnen over te geven. Punt één: Dutchbat had zelf al actie genomen, het had twee alternatieve opstellingen in de buurt van die OP Echo ingenomen.

De Quick Reaction Force (QRF) van de B-compagnie, bestaande uit een YPR met negen infanteristen, wordt naar het zuiden gestuurd om poolshoogte te nemen.

De heer Groen: Ik ben toen zelf naar voren gereden en wij hebben de bemanning van de OP opgevangen. De Quick Reaction Force, een pantservoertuig, was er al naar toe gereden. Ik ben toen ook zelf naar voren gereden om te bekijken tot hoe ver de Servische strijdkrachten waren genaderd, want het vluchtelingenkamp, het Swedish shelter project, lag op dat moment open, want OP Echo bewaakte ook de toegangsweg naar dat project. Wij wilden dan ook weten tot hoe ver de Servische opmars was gekomen. Wij zijn toen dus met doorgeladen wapens doorgereden om dat na te gaan.

Wanneer de QRF de OP nadert, wordt de terugweg afgesloten door het Bosnische regeringsleger, terwijl zich voor de Dutchbatters de Bosnische Serviërs bevinden.

De heer Groen: Toen dreigden wij afgesloten te raken, zodat wij halt hielden, terugreden en positie wilden kiezen. Maar op dat moment werden wij tegengehouden door lokale Moslimstrijders. Die hadden de weg gebarricadeerd en hielden ons onder bedreiging van een antitankwapen ter plaatse. Ook zetten zij dat met wat acties kracht bij. Wij zijn toen anderhalve nacht gegijzeld tot de situatie geregeld was. Toen bleek dat ook de Moslimstrijders een eigen agenda hadden en behoorlijk agressief tegen ons konden optreden als het kennelijk niet zo ging als zij het voor ogen hadden.

Pas na lang onderhandelen met het Bosnische regeringsleger wordt het de YPR toegestaan naar Srebrenica terug te keren. OP-E blijft echter in Bosnisch-Servische handen. Dutchbat richt twee nieuwe OP's in ten noorden van de voormalige OP-E, om de toegangsweg naar het Swedish Shelter Project te beschermen: OP-S en OP-U.1

De inname van OP-E stemt tot nadenken. Zowel bij de leiding van Dutchbat, in de hogere UNPROFOR-echelons als in Den Haag worden conclusies getrokken over wat dit zou kunnen betekenen voor de toekomst. Groen stelt dat de verwachtingen ten aanzien van zowel de Bosnische Serviërs als het Bosnische regeringsleger worden bijgesteld.

De heer Groen: Dat de Bosnische Serviërs in ieder geval kennelijk niet zonder meer de VN-status respecteerden, dat zij ook echt doordrukten, als zij iets wilden, en dat zij daar behoorlijk wat voor over hadden. (...) Toen bleek dat ook de Moslimstrijders een eigen agenda hadden en behoorlijk agressief tegen ons konden optreden als het kennelijk niet zo ging als zij het voor ogen hadden.

Franken heeft een sceptische houding ten aanzien het verlenen van close air support. Hij meent dat een beroep op luchtsteun voortaan zal worden afgewezen hoger in de VN-lijn, met alle consequenties van dien.

De heer Franken: De conclusie was dat wij niet meer op luchtsteun hoefden te rekenen. Als deze trigger geen trigger was, wat dan nog wel? Onze conclusie was dat de Serven er ook rekening mee hadden gehouden dat zij luchtsteun op hun kop zouden krijgen. Samenvattend heb ik gezegd: dit is een heel aardige les. BSA weet dat zij vrij ver kunnen gaan zonder dat zij luchtsteun op de kop krijgen. De Moslims zijn ervan overtuigd dat de bereidheid bij de VN om krachtdadig op te treden ongeveer nul is. Voor het bataljon betekent het dat wat er ook gebeurt, je het verder wel kunt vergeten. Die luchtsteun was de enige mogelijke steun die wij konden krijgen, omdat steun over de weg niet van toepassing was en die steun kon je wel vergeten.

Ook in Den Haag worden lessen getrokken.

De heer Voorhoeve: Er waren verschillende visies. De visie van de VN was dat het één OP was en dat het begrijpelijk was dat de Serviërs die wilden innemen, omdat zij een weg door dat gebied in handen wilden krijgen en daar een belangrijke mijn lag. Ik vond dat een verkeerd teken, omdat ook als het materiële belang van zo'n OP niet zo groot is, er een groot psychologisch belang mee is gemoeid dat de VN hun posities benadrukken en niet zomaar laten omkegelen. Ik moet een en ander wel plaatsen in de toentertijd ontstane situatie: de hele VN-vredesoperatie was gedemoraliseerd en machteloos geworden. De Bosnisch-Servische militairen hadden dat al perfect gedemonstreerd naar aanleiding van de gijzelingen van honderden VN-blauwhelmen na de luchtaanval op de munitieopslagplaats in Pale van de maand ervoor.

Ook al zijn de lessen die naar aanleiding van OP-E worden getrokken ernstig, zowel Dutchbat als Den Haag verwachten geen volledige inname van de enclave.

De heer Franken: In dit stadium zeker niet.

Franken weet niet of de hogere echelons beschikten over scenario's van een mogelijke Bosnisch-Servische aanval.

De heer Franken: Ik weet niet of zij plannen hadden. Zij hebben dat niet met ons gecommuniceerd. Wij hebben in die tijd wel opdracht gekregen, extractieplannen te ontwikkelen en te vervolmaken. Daarbij ging het om Dutchbat en niet om de bevolking.

Ook in Den Haag heerst op dat moment de gedachte dat de Bosnische Serviërs niet de gehele enclave willen innemen.

De heer Voorhoeve: (...) Er waren verschillende visies. De visie van de VN was dat het één OP was en dat het begrijpelijk was dat de Serviërs die wilden innemen, omdat zij een weg door dat gebied in handen wilden krijgen en daar een belangrijke mijn lag. (...) De VN hebben toen geen grote heisa gemaakt van de inname van die OP door de Serviërs. Ik vond dat een verkeerd teken, omdat ook als het materiële belang van zo'n OP niet zo groot is, er een groot psychologisch belang mee is gemoeid dat de VN hun posities benadrukken en niet zomaar laten omkegelen. (...) Ik moet een en ander wel plaatsen in de toentertijd ontstane situatie: de hele VN-vredesoperatie was gedemoraliseerd en machteloos geworden. De Bosnisch-Servische militairen hadden dat al perfect gedemonstreerd naar aanleiding van de gijzelingen van honderden VN-blauwhelmen na de luchtaanval op de munitieopslagplaats in Pale van de maand ervoor. (...) Er was steeds een discussie over wat nu eigenlijk de Servische doeleinden waren. De overheersende opinie bij de analytici vanuit de inlichtingensfeer was toen: ofwel ze willen alleen de zuidpunt, ofwel ze willen doen wat ze eerder in Gorazde hadden gedaan, namelijk de vluchtelingenmassa bijeendrijven in Srebrenica, de enclave niet innemen, maar wel de buitenposten, en zo een onmogelijke humanitaire situatie laten ontstaan waar de UNHCR, de VN en de lidstaten die mensen uit moest halen. (...) Ik had toen geen aanwijzingen. Ik had toen natuurlijk wel gedachten over wat er allemaal zou kunnen gebeuren.

Nicolai acht het na 3 juni 1995 in principe wel denkbaar dat de enclave in zijn geheel wordt ingenomen. Ook hij is echter van mening dat dit niet in de lijn der verwachting ligt.

De heer Nicolai: Die mogelijkheid is er eigenlijk altijd al geweest. De middelen van Dutchbat waren zo beperkt dat, als de Serven het echt gewild hadden, zij op elk moment die enclave hadden kunnen innemen. [Karremans] heeft er begin juni in een rapportage op gewezen dat hij eigenlijk zijn bataljon niet meer operationeel inzetbaar achtte. Daar kun je conclusies aan verbinden. Daarna hebben wij geprobeerd de situatie op de voet te volgen en in te schatten hoe groot de dreiging voor Dutchbat was, of er wijzigingen waren in die dreiging voor Dutchbat, zodat je daar tijdig op zou kunnen anticiperen. Eigenlijk zijn wij tot 9 juli steeds van mening geweest dat, als er al een dreiging was, die met name was gericht op de zuidelijke punt van de enclave Srebrenica en dat er geen intentie aanwezig was om de hele enclave op te rollen.

Na de val van OP-E maakt Dutchbat plannen voor het innemen vanblocking positions, op strategische punten in te richten wegblokkades achter de OP's.1De posities zijn echter niet verdedigend van aard maar meer bedoeld als alternatieve waarnemingsposities na een eventuele verovering van de OP's door de Bosnische Serviërs. Wel worden deze posities ook gebruikt wanneer Dutchbat op 9 juli 1995 het bevel krijgt om blocking positions in te nemen tegen de Bosnisch-Servische aanval.

De heer Groen: In wezen is [een blocking position] wat de naam aangeeft, een positie waarin je een opmars probeert te blokkeren. Je gaat uit van wat er zou kunnen gaan gebeuren. Een van de mogelijkheden was dat men vanuit die positie zou willen doorstoten naar de stad. Je probeert dan na te gaan welke benaderingswegen men zou kunnen kiezen, zowel met voertuigen als met personeel. Je probeert dan locaties te kiezen waar je dat kunt waarnemen. En omdat je een VN-eenheid vormt, probeer je dan het liefst ook nog een positie te nemen waar men jou kan zien. Normaal probeer je dat juist te voorkomen, maar bij een VN-optreden is dat natuurlijk compleet anders. Je rijdt in een wit voertuig, wat erg opvallend is, en je draagt een blauwe helm. Je probeert dus posities te kiezen die misschien tactisch niet het beste zijn, maar waar je jezelf goed laat zien. Zo zijn die blocking positions eigenlijk ook gekozen: zien waar de tegenstander het gebied binnenrijdt om alles te kunnen melden, maar ook gezien worden. In wezen is een OP natuurlijk ook een blocking position. Het is maar net hoe je het bekijkt.

Dit is een eigen initiatief van Dutchbat waarvan de hogere echelons niet vooraf op de hoogte worden gesteld. Dat wordt echter ook niet als een probleem ervaren.

De heer Nicolai: Daar zijn wij achteraf wel over geïnformeerd, maar dat is op eigen initiatief gebeurd. De operationele commandant is verder vrij om te bepalen hoe hij voorziet in zijn eigen beveiliging en ook in de bescherming van de burgerbevolking. Laat ik voor alle duidelijkheid zeggen: het had geen enkele relatie met de blocking position-opdracht die later verstrekt is. Elk initiatief van een commandant om zo goed mogelijk te anticiperen op wat kan gaan gebeuren, kun je alleen maar toejuichen.

4.3.3 Inlichtingenvergaring ten behoeve van en door Dutchbat

In paragraaf 2.4.6 wordt ingegaan op de negatieve houding van de VN ten aanzien van het gebruik van inlichtingen bij de uitvoering van vredesoperaties. Dit speelt ook de VN-operatie in Bosnië parten. Hoewel sommige troepenleverende landen wel een actief inlichtingenbeleid voeren, stelt Nederland zich op het standpunt dat het zich naar de richtlijnen van de VN dient te voegen: geen actieve inlichtingenvergaring, ook niet ten behoeve van de eigen troepen.1

Mr Smith: There was no intelligence structure in a fighting-a-war sense in this operation at all. I will not agree that it was the United Nations that did not have the intelligence. It was the nations that did not give the intelligence. The United Nations do not have a capacity to magic an intelligence service.

Het zelf vergaren van inlichtingen ter plaatse over de strijdende partijen behoort echter wel tot de taken die Dutchbat van de VN heeft ontvangen.

De heer Karremans: Inlichtingen verzamelen was één van de deeltaken van het bataljon. (...) [Dat] is een apart vak. Wij werden niet geacht daar te zitten puur om inlichtingen te verzamelen. Daar hadden wij ook de middelen niet voor, afgezien van een half verkenningspeloton.

Ondanks de beperkte eigen middelen neemt Dutchbat III de inlichtingenvergaring voortvarend ter hand. Er wordt informatie ingewonnen bij de burgerbevolking en lokale strijders, en er worden meer observatieposten langs de Confrontation Line, de grens van de enclave, gebouwd.

De heer Groen: Toen wij er aankwamen, had mijn voorganger drie observatieposten ingericht. Er werden ook veel patrouilles gelopen. (...) Ik ben op verkenning geweest en ik heb veel met pelotonscommandanten van mijn voorganger gesproken. Toen werd mij duidelijk dat er heel veel stukken van het gebied waren waarop je eigenlijk helemaal geen zicht had. Met een patrouille te voet informatie gaan inwinnen is een illusie, want men ziet je al van verre aankomen met je blauwe helm. Op het moment waarop een patrouille van een OP vertrekt of de poort van de compound uitloopt, gaat er door de hele enclave het bericht dat er een patrouille in aantocht is. Dingen die je graag zou waarnemen, kunnen dan heel makkelijk aan het oog onttrokken worden. Wij gingen dan ook veel meer naar statische locaties, meer OP's, met als gevolg dat wij wat minder patrouilles konden lopen. Maar als je voortdurend op een bepaalde locatie aanwezig bent, is het voor anderen natuurlijk veel moeilijker om bepaalde dingen verborgen te houden. Op die manier probeerden wij meer informatie in te winnen. En uiteraard probeerden wij ook via contacten met de lokale bevolking informatie in te winnen; die verliepen ook heel vaak via het bataljon. Er waren bij ons een aantal liaison-mensen.

Het lopen van patrouilles blijft noodzakelijk maar ook hierbij zijn de mogelijkheden beperkt.

De heer Franken: Normaal is het militair-technisch gebruikelijk dat als je posities hebt, in dit geval moet u dat vertalen met observatieposten, je niet alleen patrouilles doet links en rechts van je en naar achteren, maar ook zeker naar voren. Dat was echter niet toegestaan. Ik mocht niet patrouilleren in Servisch gebied.

Al deze inspanningen leveren noodzakelijke en nuttige informatie op, die echter wel van enkele kanttekeningen moet worden voorzien.

De heer Groen: Daarbij is het maar de vraag of wat lokale strijders je allemaal vertellen, wel betrouwbaar is. Dat is ook gekleurde informatie, beide partijen hebben natuurlijk een bepaalde agenda. Je moet dus heel vaak afgaan op wat je zelf ziet. Op een gegeven moment hebben wij door nieuwe waarnemingslocaties in te richten wel steeds meer locaties met Bosnisch-Servische opstellingen ontdekt. Toen bleek dat er veel meer troepen rondom de enclave stonden dan wij dachten.

De zelf verkregen informatie kan niet worden geverifieerd of aangevuld met inlichtingen van buiten. Het zicht van Dutchbat op de gang van zaken houdt op bij de Confrontation Line.

De heer Groen: Ik zou graag een beter beeld hebben gehad. Ik wist gewoon niet wat ik daarbij miste; dan is het heel lastig om in te schatten of je een goed beeld hebt. Een goed beeld heb je als je je waarnemingen bevestigd kunt zien met bijvoorbeeld luchtfoto's. Wij konden alleen waarnemen «in the line of sight»; als er een bomenrij of heuvels waren, was het al niet meer mogelijk. Dan heb je geen goed beeld. Het heeft zeker gevolgen.

Het ontbreekt Dutchbat daarom per saldo aan voldoende, goede en actuele inlichtingen, terwijl daar bij het bataljon wel behoefte aan bestaat.

De heer Groen: Het bataljon heeft steeds om luchtfoto's gevraagd, omdat wij niet eens wisten wat er rondom de enclave gebeurde. (...) Als je precies weet waar alles staat, waar de bewegingen plaatsvinden, waar bijvoorbeeld troepenconcentraties zijn, dan kun je daar vroegtijdig op reageren en hoef je je niet te laten verrassen. Dat is dan namelijk de realiteit.

Het ontbreken van inlichtingen bemoeilijkt ook het werk als compagniescommandant.

De heer Groen: Het wordt er in ieder geval niet makkelijker op, want je mist een heleboel zaken. Je zult zelf informatie moeten zien in te winnen.

Luchtfoto's zijn op het UNPROFOR-hoofdkwartier in Sarajevo ook niet altijd vrijelijk beschikbaar.

De heer Nicolai: Ik heb u zojuist al aangegeven dat er na begin juni heel weinig werd gevlogen in vergelijking met de periode daarvoor. Strikt genomen konden wij wel vragen of er verkenningsvluchten werden uitgevoerd. In sommige gevallen is dat ook wel gebeurd. Over het algemeen kregen wij dan niet de foto's, maar wel de informatie op die foto's. Dat heeft ook weer te maken met een stukje geheimhouding. Omdat er ook veel niet-NAVO-landen in de VN zaten, wilde men niet dat in den brede bekend werd over welke middelen men beschikte en wat de mogelijkheden van die middelen waren. Dat betekende dat men vrij restrictief was om echt de bronnen te laten zien. Wij kregen alleen de conclusies uit die verkenningen. Ik ben niet echt onder de indruk van de hoeveelheid informatie. Een enkele keer hielp het wel eens, maar heel vaak ook niet.

Er zijn wel luchtfoto's beschikbaar bij de MID/KL.

De heer Couzy: U moet mij niet vragen hoe die er aankomt, want dat is strikt geheim. (...) Ik kan mij niet een verzoek herinneren dat mij bereikt heeft om luchtfoto's.

Deze foto's zijn volgens Couzy in principe ook beschikbaar voor Dutchbat.

De heer Couzy: Ja, natuurlijk. Die luchtfoto's waren bij onze inlichtingendienst zo voorhanden.

Dutchbat vraagt Nederland echter direct noch indirect om inlichtingen.

De heer Karremans: Op het moment zélf, als je daar zit, heb je geen idee wat Nederland zelf zou kunnen betekenen op het terrein van de inlichtingen. Als je om specifieke inlichtingen vraagt, doe je dat via de hiërarchieke lijn, dat wil zeggen: Tuzla-Sarajevo-Zagreb. (...) Het ging om een VN- en niet om een NAVO-operatie.

In de enclave bevinden zich enkele Joint Commission Observers (JCO's), commando's van de Britse elite-eenheid Special Air Service (SAS). Zij worden rechtstreeks aangestuurd door de Commander van UNPROFOR om informatie te verzamelen. Karremans verbiedt het hun zich buiten de enclavegrens te begeven om verkenningen uit te voeren. Zo nu en dan maakt hij gebruik van de door hen aangeleverde informatie.

De heer Karremans: Daarnaast was er een aantal «aangewaaide» -ik zeg het wat oneerbiedig – JCO's. Ik heb ze opdracht gegeven om niet buiten de enclavegrens op te treden omdat dat niet de verantwoordelijkheid van Dutchbat betrof. (...)Ik heb ze een aantal malen bij mij op «het bureau» – als ik het zo mag noemen – gehad. (...) Ik heb met ze gesproken over hun taken en over onze taken, met name waar het het verzamelen van inlichtingen betrof. Ik heb ze duidelijk te kennen gegeven dat ze niet buiten de enclavegrenzen mochten optreden. Het viel niet binnen het mandaat. Het is ook nooit in een opdracht opgenomen om buiten de enclavegrenzen op te treden om na te gaan of op die manier inlichtingen konden worden verzameld. (...) Nogmaals, bij tijd en wijle hebben wij gebruik kunnen maken van de inlichtingen die de JCO's verzamelden. Zij hadden overigens hun eigen verbindingsmiddel, een heel klein radio'tje met een schotelantenne. Op die manier hadden ze een rechtstreekse verbinding met hun hogere echelon. (...) Mannen [als de JCO's] opereerden niet alleen in het gebied waar wij toevallig zaten maar ze wisselden in ploegen, in het hele gebied. Ze waren als gevolg daarvan qua inlichtingen veel beter op de hoogte dan wij, maar ze waren niet echt «happy» om alle informatie die ze hadden door te geven.

De JCO's rapporteren aan UNPROFOR in Sarajevo, waar de informatie wordt verzameld en geanalyseerd. Voor zover mogelijk wordt deze informatie doorgeleid.

De heer Nicolai: Alle meldingen van die JCO's kwamen binnen in Sarajevo. Strikt genomen rapporteerden die aan Smith en niet aan mijn staf, aan mijn sectie Operatiën van mijn staf of aan het hoofd inlichtingen van mijn staf. Maar daar waar dat nodig was, kregen wij die informatie van de generaal Smith. Ik kan alleen maar oordelen over de informatie die aan mij bekend werd gemaakt. Als dat informatie was die relevant was voor Dutchbat, werd dat ook geheid doorgegeven. Ik weet natuurlijk niet of ik alle informatie kreeg. Ik heb proberen te schilderen dat maar heel mondjesmaat informatie bekend was, eigenlijk veel minder dan wij graag wilden. Je geeft op «need to know»-basis de informatie aan Dutchbat door. Ik kan mij niet herinneren dat wij Dutchbat veel tot steun hebben kunnen zijn als het ging om wat er rondom die enclave gebeurde. Daar hadden wij nauwelijks informatie over.

Soms leveren de contacten wel informatie op maar blijkt deze informatie achteraf niet waar te zijn. Zo vertelt de lokale commandant van het Bosnische regeringsleger op 8 juni 1995 dat hij de volgende dag een aanval van de Bosnische Serviërs verwacht.1

De heer Karremans: Het kan zijn dat het geopperd is in een van de vele gesprekken tussen de mannen van Sectie 5 [liaisonofficieren] met wie zij regelmatig om de tafel zaten. Het plan is een keer naar boven gekomen. De JCO's hadden dat plan al een keer naar boven gebracht. Het ging om geruchtvorming. Het gonsde natuurlijk van de geruchten. De leidinggevenden van de Bosnische militairen hadden bij tijd en wijlen goede verbinding met hun hogere echelon en met hun eigen regering. Er werd in hun kanalen ook veel overlegd. Ik denk dat het vanuit dat kanaal gekomen is. Ik heb [de informatie] op schrift gesteld en gewoon via de hiërarchische lijn doorgegeven zoals ik altijd alles heb doorgegeven. Nee. Hier moet ik even voorzichtig zijn. Ik denk dat ik eigenlijk alles wat ik geschreven heb naar de crisisstaf heb gefaxt, dus dit ook.

Niettemin blijken al de inspanningen van Dutchbat en de hogere echelons om meer en betere inlichten te verkrijgen niet effectief te zijn. De aanwe-zige middelen zijn onvoldoende om de daadwerkelijke aanval op 6 juli 1995 te voorspellen. Dutchbat en de JCO's nemen op 5 juli 1995 wel enkele Bosnisch-Servische troepenverplaatsingen waar die de inlichtingensectie van Sector North East analyseert.1Een voorbode voor een aanval de dag daarop wordt er echter niet in gezien. Het VN-rapport stelt dat er in juni 1995 geen indicaties zijn dat de enclave direct zal worden aangevallen.2De gespannen situatie die na de val van OP-E het beeld rond Srebrenica bepaalt, wordt aan het eind van de maand juni minder.

De heer Van Baal: In de gesprekken die met name generaal Pollé en daarna kolonel Smeets met kolonel Karremans hebben gehad, zijn alle opties aan de orde geweest. Maar tot op het laatste moment zijn wij ervan uitgegaan dat Mladic het niet in zijn hoofd zou halen om de hele enclave aan te vallen. Dat was de perceptie van ons allen. (...) Er zijn in de hele periode van de enclave verschillende signalen geweest dat er een aanval op de enclave zou komen. Pas begin juli werd het onduidelijker wat Mladic van plan was. In de periode vanaf 1994, waarin ik nadrukkelijk betrokken was bij de crisisbeheersingsoperaties, zijn er herhaaldelijk signalen gekomen dat een grootscheepse aanval op de enclave mogelijk was. Dat gebeurde niet. Ook in deze situatie, waarin de waarschuwing heel concreet was, zowel via de Bosniërs als via de JCO's, ging de aanval niet door.

Ook voor de politieke leiding komt de aanval als een volslagen verrassing. Voorhoeve doet daarom na de val navraag bij bondgenoten of zij mogelijk achteraf beschikt hebben over aanwijzingen voor de Bosnisch-Servische aanval.

De heer Voorhoeve: (...) ik vond dat de Servische aanval zo geolied en snel verliep en dat die aanval zo duidelijk niet was voorspeld in de Nederlandse intelligence-verslagen dat ik vragen ben gaan stellen over wat onze bondgenoten eigenlijk wisten. Mij is toen na enige tijd gemeld dat een bondgenoot – houdt u mij ten goede dat ik nu niet specificeer, want dit soort zaken valt onder de Wet bescherming staatsgeheimen – half juni een Servische bron had die meldde dat Mladic voornemens was om de drie oostelijke enclaves binnenkort op te rollen. Mijn vraag was vervolgens natuurlijk wanneer die melding aan Nederland was medegedeeld. Die melding dat een Servische bron – wij hebben het niet over een bevestigde bron – dit had gemeld aan een inlichtingendienst van een bondgenoot, is bij de MID na de val van de enclave binnengekomen. Het is dus een voorbeeld van te trage mededeling van inlichtingen aan bondgenoten. Tegelijkertijd moet men hieraan niet al te sensationele conclusies verbinden, want «inlichtingen» is ook het voortdurend inschatten van de betrouwbaarheid van bepaalde geruchten. Inlichtingen komen binnen in een brij van informatie waaruit moet worden geselecteerd: wat de analisten politiek relevant achten, gaat omhoog naar politieke kanalen en wordt daar gezien; daarmee gaat tijd verloren. Daarna wordt al dan niet besloten om die inlichtingen mede te delen aan bondgenoten die daaraan iets zouden kunnen hebben. In ieder geval is deze melding veel te laat bij ons binnengekomen. Ik heb toen alleen in een commentaar hierop gezegd: dit is dus niet goed verlopen; waarom is dit ons niet tijdig gemeld en waaraan ligt dit? Ik kon aan de datumstempels zien dat het gewoon veel te laat bij Nederland was binnengekomen. Ik ben toen naar een grotere bondgenoot gegaan. Dat was een middelgrote bondgenoot. Ik ben toen naar de allergrootste bondgenoot gegaan, de Verenigde Staten. Ik heb mijn Amerikaanse collega het volgende gevraagd: willen jullie alle satellietfoto's van die periode aan rechter Goldstone ter beschikking stellen en alles melden wat de inlichtingendiensten hebben gezien of – achteraf materiaal nog eens analyserend – hadden kunnen zien wat daar precies is gebeurd, want dat is essentieel voor het oorlogsmisdadentribunaal. De tweede vraag die ik stelde was of mijn Amerikaanse collega en zijn chef Defensiestaf het door mij vernomen gerucht konden bevestigen dat telefoonverkeer van Mladic, waarin hij verzoekt om zo spoedig mogelijk een groot aantal bussen te leveren, door een niet nader te specificeren bondgenoot was afgeluisterd. Kunnen jullie dat bevestigen en op welke datum was dat? Dit vond ik belangrijk om in te schatten of dit moord met voorbedachten rade was. Ik wilde ook weten of dit telefoontje wellicht naar Belgrado was gegaan en wat dus de betrokkenheid van Milosevic en de zijnen hierbij zou kunnen zijn geweest. Op die vraag kreeg ik het antwoord«dat bericht kunnen wij niet bevestigen, dat weten wij niet en als wij het zouden weten, zouden wij daar niet zomaar een antwoord op kunnen geven, want dan geven wij bronnen bloot».

4.3.4 De noodkreet van Karremans van 5 juni 1995

Op 5 juni 1995 stuurt Karremans een fax naar de KL Crisisstaf waarin hij zijn zorgen uitspreekt over de steeds hopelozer wordende situatie van Dutchbat: de opdracht van het bataljon is niet langer uitvoerbaar, de ondersteunende eenheden hebben hun werkzaamheden al gestaakt, patrouilles zijn tot het absolute minumum beperkt en steunverlening aan de burgerbevolking is stopgezet. Karremans waarschuwt: «als zich op korte termijn geen wijzigingingen voordoen, is het niet uitgesloten dat zich een ramp zal voltrekken.»1

De heer Karremans: Ik heb die berichten gegeven eigenlijk naar aanleiding van OP Echo en omdat het daarna ook een stuk rustiger werd. Toen ben ik in de pen geklommen en heb eerst een bericht in het Engels opgesteld voor de VN-kanalen en dat gewoon in de hiërarchische lijn gestopt, dus naar Brantz, Haukland, Sarajevo en Zagreb. Toen ik toch aan het schrijven was, heb ik er een bericht in het Nederlands achteraan geschreven. Wetende dat men in Nederland op de hoogte was –althans dat mocht ik aannemen -van hoe schrijnend de toestand daar was, wilde ik nog eens goed aangegeven hoe op dát moment de toestand was. Ik wilde dat niet onder stoelen of banken steken: de toestand was schrijnend, niet erg maar héél erg. Ik heb heel lang overwogen om er zelf mee naar buiten te komen door te zeggen: luister, ik ben niet meer in staat om mijn opdracht uit te voeren. Het ergste wat je als bataljonscommandant kan overkomen, is te moeten zeggen dat je niet langer meer je opdracht kunt uitvoeren. Ik heb dat dus op die manier omschreven. Ik heb niet alleen geschreven hoe wij als bataljon ervoor stonden want daarvoor waren wij getraind. Wij waren fysiek in een wat betere conditie dan de vluchtelingen. Maar waarvoor zaten wij daar? Wij zaten daar per slot van rekening voor de vluchtelingen. Uit dien hoofde heb ik echt aan de bel getrokken en gezegd: luister, zo kan het niet langer meer! Als er geen UNHCR-konvooien meer binnenkomen, als wij zelf niet meer bevoorraad worden met hulpmiddelen – met name voedsel, reserveonderdelen en diesel teneinde de voertuigen te kunnen inzetten en geneesmiddelen – om de burgerbevolking te kunnen helpen, dan werkt het niet langer meer.

Zowel UNPROFOR als Den Haag erkennen de ernst van het bericht. Zij interpreteren het echter eerder als een teken van de steeds voortgaande verslechtering van de situatie van het bataljon dan als een acute noodkreet. Bovendien zijn hun handen in veel opzichten gebonden. Nederland is afhankelijk van de VN en de VN op zijn beurt van de Bosnische Serviërs.

De heer Nicolai: Dat was uiteraard een bijzonder ernstige boodschap. Die boodschap is door ons opgevat als: het bataljon is eigenlijk niet meer operationeel inzetbaar. (...) De fax is uiteraard ook besproken met de generaal Smith, want het is natuurlijk niet niks: het is het enige middel dat je in die enclave hebt. Als zij zeggen dat zij eigenlijk niet meer berekend zijn voor hun taak, staat de missie daarmee op de tocht. Wij hebben dus besproken wat wij daaraan zouden moeten doen. De acties zijn tweeërlei geweest, nog los van het feit dat daarover natuurlijk ook nog wel contact met Nederland is geweest. Primair zagen wij het echter toch als een VN-probleem. Er was al geruime tijd een operatieplan in de maak om Dutchbat door de lucht te bevoorraden. Dat was in dat stadium eigenlijk al helemaal uitgewerkt. Het vervelende was alleen dat er nog onvoldoende draagvlak was bij de landen die daar een bijdrage aan moesten leveren. Zij wilden zo'n operatie, die buitengewoon riskant zou zijn, eigenlijk uitsluitend uitvoeren als inderdaad het «leven» van Dutchbat op het spel stond, dus bij wijze van spreken als zij op het punt stonden om uitgehongerd te raken. Zolang dat nog niet het geval was, wilden zij daar niet aan meewerken. Daar zijn wel contacten over geweest, met name op de niveaus boven ons, om te proberen om binnen de VN draagvlak te krijgen van de troop contributing nations, maar op dat moment was dat er niet.

Ook in Den Haag veroorzaakt de fax ongerustheid.

De heer Van Baal: Het was een alarmerend bericht. Van alle berichten die overste Karremans in de voorgaande periode gestuurd had, was het het meest dramatische. Het bericht is onmiddellijk doorgestuurd naar het DCBC en ter hand gesteld aan iemand die ervoor gezorgd heeft dat het bij de minister, de staatssecretaris, de bureauchefs, de CDS en de PCDS terechtkwam. De inhoud ervan was niet geheel en al onbekend. Minister Voorhoeve was in de periode dat het bericht bij ons binnenkwam, bij het Defense planning committee in Brussel. In een informele bijeenkomst voorafgaand aan die bijeenkomst is uitvoerig over de situatie in Srebrenica gesproken, ook over de deplorabele situatie waarin overste Karremans met zijn bataljon zat. Bovendien kwam daar aan de orde het verzoek van minister Voorhoeve om te overwegen een luchtbrug in te stellen om in ieder geval de medische en logistieke situatie van het bataljon te verbeteren, zodanig dat het bataljon inzetbaar was en zijn taken kon blijven uitvoeren. Om allerlei redenen is er op dat moment geen besluit over genomen. (...) Er zijn vele pogingen ondernomen om dat wél te doen en de situatie te veranderen. Er is wel degelijk geprobeerd, zeker door minister Voorhoeve en de CDS, om de situatie te keren. (...) Iedereen was zeer wel doordrongen van de ernst van de situatie. Ik kan het mij voorstellen dat overste Karremans voortdurend dacht: gebeurt er nou nog wat? Maar de VN kon op dat moment helemaal niks. Generaal Janvier kon absoluut geen opdrachten geven aan de Engelse of Franse eenheidscommandanten met helikopters om naar Srebrenica te vliegen. Janvier had de macht niet om dat te doen. Of zij het wilden of niet, is niet aan de orde.

De regering erkent de ernst van de situatie. Zij ziet de waarschuwing echter ook als een bericht in een langere reeks van slecht nieuws.

De heer Voorhoeve: Dat alarm was zeer terecht. De conclusies die uit het alarm konden worden getrokken, waren al getrokken uit eerdere alarmen. Dit was overigens het meest indringende alarm, maar we waren al volop bezig om de toenemende hopeloosheid van de situatie te bestrijden met nieuwe maatregelen, in het bijzonder de versterking van UNPROFOR. De inhoud van de fax van 5 juni is mij getoond door de Chef Defensiestaf. Dat moet na de 5de zijn geweest, want op de 5de zelf zat ik buiten Nederland. In de ministerraad van 7 juni stelde ik aan de orde dat de situatie van Dutchbat steeds slechter werd. Die mededelingen nemen overigens steeds meer toe: ik tref ze namelijk op verschillende momenten ook aan in de ministerraadnotulen van mei. Wat in de fax van de heer Karremans stond, kon je overigens ook destilleren uit de wekelijkse situatierapporten die in maart, april, mei, juni aan mij werden voorgelegd.

Bovendien is ook Nederland in internationaal verband al enige tijd druk bezig om steun te verwerven teneinde de penibele sitiatie van Dutchbat te verlichten. De fax van Karremans wordt beschouwd als een bevestiging van de noodzaak van deze inspanningen.

De heer Voorhoeve: Wat moesten wij doen om de situatie te verbeteren? We moesten aandringen op bevoorrading: Dutchbat weer operationeel maken, was de eerste zorg. Dat deden we dag in, dag uit. We moesten aandringen op bevoorrading uit de lucht. Daarmee waren we in december van het voorgaande jaar begonnen, dat was keer op keer vastgelopen.

(...) Wij waren bezig met het overal bepleiten van de versterking van UNPROFOR, met de versterking van de bevoorrading en met – maar dat staat hierbuiten – het overdragen van de enclave per 15 juli aan Oekraïne.

(...) Ik weet niet of de fax er was, maar de inhoud van de fax, de steeds erger wordende situatie, heb ik wel [in de Ministerraad] aan de orde gesteld. Laat ik mijn aantekeningen raadplegen: «Woensdag 7 juni. Versterking van UNPROFOR nodig. Voorstel om 170 mariniers te sturen van Nederlandse kant. Situatie in Srebrenica is inmiddels nijpend, nauwelijks voedsel en brandstof. Bosnische Serviërs trachten OP's te veroveren. Bevoorrading nodig. NAVO zou veilige gebieden moeten instellen. Luchtwapen kan niet worden gebruikt zolang represailles op de grond mogelijk zijn.» Dat is wat ik letterlijk in de notulen aantref. Iedereen [binnen de Ministerraad] was bezorgd, vroeg zich af wat wij eraan konden doen. Het veroorzaakte nogal wat discussie dat ik op de conferentie in Parijs had toegezegd dat wij militaire middelen zouden leveren voor de Quick reaction force[bedoeld wordt: Rapid Reaction Force]. De vraag of we er nog meer aan zouden moeten bijdragen, werd besloten met de conclusie: ja, wij moeten doorgaan met versterken. Vervolgens is gesproken over de situatie in Srebrenica. Wat ik u voorlas, zijn mijn notities uit het herlezen van de ministerraadnotulen.

De fax van 5 juni 1995 komt bij Van Mierlo echter niet over als een extra dringend alarm.

De heer Van Mierlo: Ik weet niet meer of die fax in de ministerraad... Ik denk het wel, maar ik was in die tijd ook niet altijd aanwezig in de ministerraad. Ik was vaak weg, dus ik weet het niet. (...) Maar de mededeling dat Karremans rapporteert dat de situatie slecht is Het woord «ramp», «dreigende ramp» kwam niet zo aan, omdat je ook niet wist wat hij daarmee bedoelde. Je denkt nu dat hij misschien wel de slachting van de mensen bedoelde, maar toen was het gewoon: de situatie van de mensen is slecht en ik kan het zo niet meer houden. Dat is door ons doorgegeven aan New York, dat is bij mijn weten ter sprake gekomen met de PV-NAVO. Ik weet niet meer of ik zelf op die fax een bepaalde persoonlijke actie heb ondernomen. Dat weet ik niet meer.1

Op 20 juni 1995 arriveert weliswaar een konvooi maar de aangevoerde voorraden zijn dusdanig gering dat het geen structurele verbetering van de situatie van Dutchbat betekent.2Karremans voelt zich in de steek gelaten.

De heer Karremans: Ik ben een roepende in de woestijn geweest. (...) Ik denk dat ik heel duidelijk heb aangegeven, hoe de situatie op dat moment was. Ik heb in die periode ook wel vernomen dat men daarmee in Nederland heel erg hard bezig was. Ik heb dat gehoord van de BLS en in een later stadium een keer van de minister van Defensie zelf. Het had echt wel de aandacht. (...) Ik heb een keer geschreven: Maak het bekend via het ANP, maak het wereldnieuws hoe slecht wij ervoor staan. Ik heb ook wel gezegd, dat ik wilde dat CNN in dat gebied aanwezig was geweest die dagelijks had kunnen uitzenden wat er daadwerkelijk aan de hand was. Het is eigenlijk met geen pen te beschrijven wat er inderdaad gebeurd is. Dat is de reden waarom ik die brandbrief geschreven heb. (...) Ik heb geen antwoord gehad, maar wij kregen 's ochtends wel het nieuws te zien en ontvingen ook het knipselnieuws als de fax werkte. Op die manier waren wij aardig op de hoogte van hetgeen er in Nederland gebeurde. Ik was ervan op de hoogte dat men zich in Nederland ernstige zorgen maakte. Dat was in eerste instantie ook wel mijn bedoeling, maar in tweede instantie ging het om de vraag wat eraan gedaan werd. Dat vond ik eigenlijk veel belangrijker.

Karremans krijgt geen apart antwoord op zijn fax. De buitenwereld is op de hoogte van de slechte situatie waarin Dutchbat verkeert.3De VN noch de Nederlandse regering is echter bij machte de situatie ten goede te keren.

De heer Van Baal: Als u de krantenberichten uit die tijd erop naslaat en ook de televisie-uitzendingen terugkijkt, zult u verbaasd zijn over de hoeveelheid aandacht die aan [de oproep van Karremans] geschonken is. Het vervelendste was dat er niets aan gedaan kon worden, en zeker niet vanuit Nederland. Wij hadden de minister en de Chef Defensiestaf geïnformeerd. Via NAVO-kanalen en op andere plaatsen hadden wij aandacht gevraagd voor de situatie [van Dutchbat]. De communicatie daarover is vooral richting generaal Nicolai gegaan. Generaal Nicolai kreeg de informatie van het DCBC en generaal Van den Breemen.

4.3.5 Het moreel van Dutchbat

De situatie waarin Dutchbat zich in het voorjaar van 1995 bevindt, verslechtert langzaam maar zeker. De belangrijkste oorzaak hiervan is de Bosnisch-Servische blokkade van de bevoorrading.1In paragraaf 3.2 wordt hier nader op ingegaan. Na 18 februari 1995 bereiken Dutchbat geen dieselkonvooien meer en is het bataljon in toenemende mate aangewezen op een minimize-programma, waardoor de taakuitvoering in omvang en kwaliteit terugloopt. Niet alleen de voertuigen lopen op diesel, ook voor de electriciteitsvoorziening op de compound en de observatieposten is men op dieselgeneratoren aangewezen. Na verloop van tijd worden patrouilles niet langer gemotoriseerd maar te voet uitgevoerd en wordt de persoonlijke verzorging tot een minimum teruggeschroefd. Omdat ook voedseltransporten slechts zeer spaarzaam tot de enclave worden toegelaten, is de bataljonsleiding na verloop van tijd gedwongen slechts gevechtsrantsoenen te verstrekken. Bovendien wordt het in juni 1995 verlofgangers niet toegestaan naar de enclave terug te keren, waardoor het totaal beschikbare aantal manschappen van 600 terugloopt naar 430.2Hierdoor worden de overgebleven militairen zwaarder belast. Bovendien heeft Dutchbat niet alleen problemen met de Bosnische Serviërs maar ook met de lokale militairen van het Bosnische regeringsleger, die het bataljon volgens het NIOD net als de Serviërs «dwarszaten, treiterden en manipuleerden».3Volgens het NIOD zijn «de randvoorwaarden voor een goede taakuitvoering ronduit slecht».4

Deze negatieve omstandigheden hebben gevolgen voor het moreel van het bataljon. Het NIOD gaat hier uitgebreid op in.5Er zijn verschillende indrukken van het moreel van de manschappen. Bezoekers van buiten en functionarissen met wie het bataljon regelmatig contact heeft, beoordelen de sfeer als bedompt en het moreel als matig.6De soldaten en onderofficieren oordelen negatief over het moreel, met name wanneer de rantsoe-nering problematische vormen begint aan te nemen.7De bataljonsleiding is positiever.

De heer Franken: Natuurlijk waren er perioden dat de stemming in het bataljon niet «himmelhoch jauchzend» was, maar dat kan ook nauwelijks. Wij waren redelijk afgesloten. Wij deelden het lot van de bevolking in redelijke mate. Wij hadden geen verwarming. Wij moesten vrij snel overgaan op één keer per week twee minuten douchen voor de mensen, omdat er geen water was. Water moesten wij zelf zuiveren. Daar had je energie voor nodig die er niet was. Als je caloriematig kijkt, is een gevechtsrantsoen een uitstekende maaltijd, maar als je bijna maanden op gevechtsrantsoenen moet leven, is dat niet echt goed voor het moreel. Voor zover ik heb kunnen waarnemen – en ik heb zelf behoorlijk wat patrouilles gelopen en vrij veel bij de mannen gekeken – heeft dat er niet toe geleid dat het direct en absoluut disfunctioneren teweeg bracht.

De situatie waarin Dutchbat verkeert mag echter slecht zijn, zij is beter dan die van de burgerbevolking in de enclave. Volgens het NIOD «druist dit in tegen het gevoel van rechtvaardigheid» bij het bataljon.8

De heer Karremans: Je wilt als Nederlander zoveel mogelijk doen. Dat was ook onze opdracht, vooral ook humanitair gezien. Je kunt met een goed woord veel doen maar als iemand ziek wordt en je geen geneesmiddelen meer hebt, als iemand moet worden geopereerd en daarvoor de middelen niet aanwezig zijn, dan zinkt je de moed wel eens in de schoenen. Dat heb ik op het einde ook bij de mannen geconstateerd.

Tegenover het NIOD heeft Karremans aangegeven dat de geïsoleerde situatie waarin Dutchbat III vanaf april verkeert het moreel in negatieve zin beïnvloedt.1In zijn verhoor verklaart hij dat het moreel lange tijd goed is geweest, tot in de julidagen van 1995.

De heer Karremans: (...) Terugkomend op het begrip «moreel» wil ik niet onder stoelen of banken steken dat het moreel, gezien de omstandigheden, best hoog was. Het steeg zelfs, ondanks die omstandigheden. Ook al konden wij geen moer aan die omstandigheden doen, met het moreel zat het niet slecht. Uiteraard ging het achteruit in de julidagen.

Franken wijst de leden van Dutchbat zonodig op de situatie waarin de bevolking van de enclave zich bevindt. Dit werkt volgens hem opbeurend.

De heer Franken: In algemene zin was het daarmee eigenlijk best goed gesteld. Dat was verbazingwekkend genoeg. (...) Ik heb zelf altijd benadrukt: als je weer eens gedemotiveerd raakt, loop dan het dorp eens in en kijk naar de bevolking. Voor hen zijn wij hier. Daarvan trachten wij de mensen te doordringen.

Voorhoeve is zich echter bewust van het slechte moreel.

De heer Voorhoeve: (...) De berichten over de logistieke en morele situatie waren slecht: het moraal was slecht vanwege de geïsoleerde en afgelegen situatie.

4.3.6 De aanval van de Bosnische Serviërs

In de nacht van 5 op 6 juli 1995 beginnen de Bosnische Serviërs doelen in de enclave te beschieten: zowel het Bosnische regeringsleger, de burger-bevolking als Dutchbat krijgen in de loop van de dag inslagen te verwerken.2Infanterie-aanvallen op posities van het Bosnische regeringsleger worden afgeslagen. Bosnische militairen signaleren ook Bosnisch-Servische troepenbewegingen langs de grens van de enclave. De commandant van het Bosnische regeringsleger in Srebrenica, Becirovic, vraagt Dutch-bat om terug te vuren en een air strike aan te vragen. Dutchbat antwoordt dat het dat zal doen op basis van een eigen inschatting van de situatie.3De OP's ontvangen geen nadere instructies omdat de rol van Dutchbat in de ogen van de bataljonsleiding niet wezenlijk verandert, ook niet in het licht van de veranderde omstandigheden van de toegenomen Bosnisch-Servische beschietingen. Volgens Franken luiden deze instructies dat geweld wel kan worden gebruikt.

De heer Franken: Ik heb [op 6 juli 1995] niet letterlijk de opdracht gegeven om te schieten. Het is een lopende opdracht. De OP's moesten bezet blijven. Als zij aangevallen werden, zouden zij zich verdedigen. Verdedigen kun je ultiem doen door op je tegenstander te schieten. Het was mijn verwachting dat het in die lijn zou gebeuren.

Net als bij de val van OP-E op 3 juni 1995 heeft het Bosnische regeringsleger echter zijn stellingen verlaten, waardoor van een aaneengesloten verdediging geen sprake meer kan zijn.

De heer Franken: (...) Het werd doorkruist, omdat de OP-bemanningen al heel snel ontdekten dat zij er alleen zaten en dat de Moslims weer eens verdwenen waren.

Kapitein Groen, de commandant van de B-compagnie wiens OP's onder vuur liggen, stelt dat Dutchbat een passieve opstelling hanteert. Hij handhaaft de dan geldende instructies.

De heer Groen: Dat waren de instructies die zij in wezen al hadden. Omdat wij geen aaneengesloten linie hadden, kozen wij bepaalde locaties in het gebied om zoveel mogelijk waar te nemen.

Proberen de Bosnisch-Servische aanvallen af te slaan, is niet aan de orde.

De heer Groen: Het is dan de vraag wat je daarmee wilt bereiken. Nogmaals, met de middelen die je hebt, kun je in zo'n situatie misschien iets van symbolische waarde doen. Bij de eerste OP's die eruit gingen, zoals de OP Uniform, stonden de mensen gewoon op de OP voordat je het in de gaten had. Dan kun je er sowieso al weinig tegen doen. Het enige wat de zaak had kunnen afstoppen, zou luchtsteun geweest zijn. Je probeert de zaak zo goed mogelijk in kaart te brengen en zoveel mogelijk informatie door te geven, opdat men goed weet wat er aan de hand is en iets kan doen.

Groen ziet voortdurende neutraliteit en deëscalatie van de gevechten als taak van Dutchbat. Terugvuren beschouwt hij als een risico.

De heer Groen: Wij waren er als VN-eenheid nog steeds om juist te proberen, de zaak te deëscaleren en niet meteen de boel te laten escaleren. De gevolgen daarvan zouden anders niet te overzien zijn. In zelfverdediging mocht je uiteraard het vuur openen. Er is inderdaad een kans dat de zaak daarmee escaleert. Als men zich niet meer aan de VN-status lijkt te storen waarmee je eigenlijk de wereldgemeenschap vertegenwoordigt, en als men toch de aanval op zo'n gebied opent, dan moet je goed beseffen wat een reactie teweeg zou kunnen brengen. Men heeft dan kennelijk al de stap genomen om de internationale gemeenschap aan te vallen. Het is dan maar de vraag wat je met het uitschakelen van een aantal mensen kunt bereiken, anders dan een symbolische daad. Als je echt iets wilt bereiken, zul je een massale actie moeten ondernemen. De middelen daarvoor waren niet ter plaatse beschikbaar, dus zou je alleen iets met het luchtwapen kunnen doen. En anders moet je goed beseffen wat een eventuele reactie tot gevolg zou kunnen hebben, een mogelijke escalatie dus. (...) Dat moet je op zo'n moment goed beseffen, want dan is er geen weg terug meer. Je hebt geen contact met die mensen, je kunt er niet over praten.

Na het aanvankelijke luwen van de gevechten op 7 juli 1995 zetten de Bosnische Serviërs op 8 juli 1995 de aanval met alle kracht door. De OP's en de UNMO's tellen enkele honderden inslagen, zowel rond de OP's en de linies van het Bosnische regeringsleger als in Srebrenica-stad en Potocari.1Het zwaartepunt van de gevechten ligt in het zuidoosten van de enclave, vlakbij OP-F.

De heer Groen: De beschieting veranderde op 8 juli om 14.00 uur in een aanval, want toen werd OP Foxtrot gepakt. Daarna is het spelletje «packman» begonnen, zoals wij dat kwalificeerden. Toen werden er achter elkaar een groot aantal observatieposten ingenomen.

Door de Bosnische regeringslinies gebroken Bosnisch-Servische eenheden nemen OP-F zwaar onder vuur en dwingen de bemanning de OP te verlaten.2

De heer Franken: Men ontdekte dat men ineens omringd was door Serven. Men zat vast bij de Serven. Mij is dat gemeld. Ik heb toen aangegeven dat men desondanks moest trachten gewoon terug te komen. Verbijsterend genoeg is dat zelfs min of meer gelukt. Zij zijn met de YPR teruggekomen.

Onderaan de heuvel waarop OP-F is gelegen, wordt de bij de waarnemingspost behorende YPR tegengehouden door het Bosnische regeringsleger. Uit woede om het opgeven van de OP gooit een strijder van het regeringsleger een handgranaat naar de YPR die soldaat Van Renssen dodelijk verwondt.1Met grote spoed vervolgt de pantserwagen zijn weg via Srebrenica-stad naar Potocari, waar Van Renssen overlijdt.

Rond 19:00 uur wordt ook OP-U door de Bosnische Serviërs ingenomen.2Met het incident van Van Renssen in gedachten, prefereert de bemanning zich over te geven aan de Bosnische Serviërs in plaats van terug te keren naar de compound in Srebrenica.3Daarmee beschikken de Bosnische Serviërs over hun eerste zes Nederlandse gijzelaars.

Op 9 juli 1995 om 9:00 uur wordt OP-S ingenomen door de Bosnische Serviërs. Ook de bemanning van deze waarnemingspost prefereert overgave aan de Bosnische Serviërs boven een risicovolle terugkeer naar Srebrenica.4Daarmee komt het aantal gijzelaars op veertien. Met OP-U en OP-S zijn de twee «opvolger-OP's» van OP-E ingenomen, waarmee het Swedish Shelter Project en de toegangsweg tot Srebrenica-stad voor de Bosnische Serviërs openliggen. De aanvallen van de Bosnische Serviërs op de posities van het Bosnische regeringsleger nemen in hevigheid toe.5Rond 18:30 uur wordt ook OP-K door de Bosnische Serviërs over-genomen. Ook deze bemanning verkiest een gang achter de Bosnisch-Servische linies. Er zijn dan in totaal dertig gijzelaars in Bosnisch-Servische handen, waarvan er zich twintig in Bratunac en tien in Milici bevinden.6De bemanning van OP-D besluit om na de inname van OP-K zich wel in de enclave terug te trekken. Dit wordt door Bosnische rege-ringsleger-militairen tegengehouden en lukt pas de volgende ochtend, na uitvoerig overleg.7

In de hogere echelons van de VN worden de ontwikkelingen in Srebrenica op de voet gevolgd. Men gist naar de bedoelingen van de Bosnische Serviërs.

De heer Brantz: Wij dachten allemaal dat wij het Gorazde-principe zouden krijgen: de Serven schieten een beetje hier en een beetje daar, gebruiken wat meer druk, proberen de stabiliteit binnen de sector toch te doorbreken.

Ook Nicolai is men de mening toegedaan dat het hier gaat om een beperkte aanval waarbij de Bosnische Serviërs door het innemen van een zuidelijk deel van de enclave hun aanvoerlijnen belangrijk kunnen bekorten.8Ook in Zagreb wordt er zo over gedacht.

De heer De Jonge: Wij hebben daar tot en met 9 juli mee geworsteld. Was dit een voorloper van een totale aanval om de hele enclave te overlopen, in te nemen of waren het een aantal prikacties van de Serviërs met een bepaald beperkt doelletje?9

Brantz komt op 8 juli 1995 echter tot de conclusie dat het Mladic wellicht te doen is om de gehele enclave.

De heer Brantz: Ik heb op 8 juli [tegen Sarajevo en Den Haag] gezegd: ze hebben twee voeten in de enclave; ik denk dat dit een springplank is voor Mladic, als je hem goed kent en hem goed doorgrondt, om naar voren te gaan. In Sarajevo had ik toen veel contact met de toenmalige overste De Ruiter. In Den Haag zal ik het gezegd hebben tegen het Sitcent. Ik meen dat ik in dat geval overste Felix of kolonel Dedden aan de telefoon heb gehad. Het was 8 juli, maar ik heb dat gebaseerd op de informatie en de signalen die wij hebben gekregen van 3 juni tot en met 8 juli. (...) Het heeft in elk geval niet geleid tot aanvullende richtlijnen of informatiestromen, waaruit ik kon concluderen dat bepaalde dingen anders zouden moeten.

Op 8 juli 1995 (volgens het NIOD op 9 juli 1995) vindt in Genève een bijeenkomst plaats onder leiding van de SGVN Boutros-Ghali, waar de situatie van UNPROFOR wordt besproken.1Aanwezig zijn speciaal VN-gezant voor Bosnië Akashi, Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Ogata, VN-onderhandelaar Stoltenberg, de generaals Janvier en Smith en de onder-Secretarissen-Generaal Annan en Goulding, kortom de gehele VN-top. Men is bijzonder pessimistisch gestemd over het verdere verloop van de operatie. Volgens het VN-rapport komt de situatie in Srebrenica tijdens de vergadering niet aan de orde.2Ook het NIOD stelt dat Srebrenica niet ter sprake komt.3Volgens Smith wordt de situatie in de enclave tegen het einde van de bijeenkomst echter wel kort besproken. Ook in Genève bestaat de indruk dat het de Bosnische Serviërs te doen is om de zuidpunt van de enclave.

Mr Smith: (...) The situation in Srebrenica was discussed, as I recall it, at the end of the meeting. My memory is that we were concerned about the situation. I can remember having been upset with the death of the Dutch soldier. What I cannot remember is whether I learned about it before the meeting, after the meeting or during it. I do not remember that. My irritation was that this was caused by the Bosnians, if I recall correctly, throwing a grenade at this patrol. It was the two groups of people on the inside – the Dutch battalion and the Bosnians – who were in this problem and not the Serbs, while we had enough problems as it was with the Serbs. And then there were 30 soldiers taken hostage.

As I recall it, the judgement at the end of the meeting was the same as during the week, namely that this was a case of the Serbs operating to open up and free that road I mentioned earlier, on the south side of the Srebrenica enclave. This was more of the same squeezing process.

Ook in Den Haag heerst onzekerheid over de komende dagen. Op 9 en 10 juli 1995 wordt de mogelijkheid geopperd dat de inname van de gehele enclave tot de mogelijkheden zou kunnen behoren.

De heer Hilderink: In de eerste evaluaties dachten wij aanvankelijk dat het een soort «VN'etje pesten» was, zoals de Britten in Gorazde hadden meegemaakt, waarbij de omvang van de enclave werd samengedrukt. Toen zich dit verder begon te ontwikkelen kwamen andere ideeën op: zou het kunnen zijn dat de Serviërs de zuidelijke kant van de enclave in bezit wilden hebben, omdat daar een belangrijke verbindingsweg doorheen liep? Pas daarna kwam op enig moment de gedachte, gelet op de zich ontwikkelende omstandigheden, dat zij de gehele enclave wilden hebben. Op 10 juli. Misschien op 11 juli, maar ik denk de 10de. Die opties zijn in elk geval op 9 en 10 juli op papier gezet.

Ook de politici hebben nog geen vastomlijnd idee van wat de bedoelingen van de Bosnische Serviërs zijn.

De heer Van Mierlo: (...) ik ontleende mijn kennis gewoon aan wat er uit de bunker kwam. Daar moest Voorhoeve het ook mee doen. Voornamelijk vanuit de bunker was het beeld dat het niet om de enclave zelf ging.. Het was ook vrij onlogisch dat Mladic die enclave zou willen. Het sparen van de enclave zou betekenen een toenemende gijzelneming van het hele Dutchbat als onderhandelingspunt voor de rest van Bosnië. De verwachting was dus – ook Karremans dacht dat – dat het ging om de zuidelijke route en dat hij de enclave zou laten liggen. Tot de 9de. Toen is er een beleidswijziging gekomen.

De heer Kok: (...) Maar zelfs met de kennis van nu moeten wij vaststellen dat op 6 juli en in het weekend dat daarop volgde, de ware intenties van Mladic nog onvoldoende helder waren. Dat blijkt wel uit de geschiedschrijving en de analyses. Als ik dan de stap maak naar de kennis van nu: nee, wij konden niet bevroeden, meen ik, dat datgene erop zou volgen wat erop gevolgd is. Temeer omdat het incident een ernstig incident was, maar toch ook een onderdeel van de keten van gebeurtenissen in dat gebied, uiteraard ook buiten Srebrenica, die allemaal tot uitdrukking gaven dat er een zeker grimmigheid was ontstaan of dat de grimmigheid in omvang toenam.1

Hoewel het NIOD begrip voor de situatie heeft, uit het NIOD wel kritiek uit op de taakverdeling tussen Karremans en Franken.2Het concludeert dat Franken een zodanig prominente rol bij de aansturing van het bataljon aanneemt dat Karremans als commandant aan het zicht van de manschappen wordt onttrokken. Franken pareert dit commentaar tijdens zijn verhoor:

De heer Franken: (...) Toen het echt spannend werd – aanvankelijk na Echo en zeker nadat Foxtrot gevallen was – werd overste Karremans zodanig vroegen externe bronnen zoveel aandacht van de overste Karremans – ik wilde bijna het woord «lastig vallen» gebruiken – dat het er automatisch toe leidde dat ik binnen de richtlijnen en de vangrail die hij gesteld had, beslissingen moest nemen die overigens daarna of zo kort mogelijk daarna met hem gecommuniceerd werden.

Wat was hier het normale optreden van een bataljon? Ik was nagenoeg de enige stafofficier. Gelukkig zat een groot deel van de bataljonsstaf in Zagreb. «Gelukkig» is in dit verband erg cynisch, dat moge duidelijk zijn. De bataljonsstaf als zodanig bestond niet. Ik was al S4 in mijn tweede functie, dat wil zeggen: de logistieke man van het bataljon. Het hoofd Operatiën zat in Zagreb, dus in dat opzicht nam ik dat ook mee. Het enige voordeel hiervan was dat de coördinatie binnen de staf erg gemakkelijk was. Dit was in wezen de situatie. Normaal is echter dat tijdens een lopend gevecht de S3 in eerste instantie de aansturing doet. De bataljonscommandant zit als het ware naast hem, maar hij is de man die iets over de radio roept. Als de situatie heel spannend wordt, doet de commandant dat zelf. Deze gang van zaken werd redelijk doorkruist door het feit dat men niet accepteerde dat ik de externen te woord stond. Men wilde per se overste Karremans aan de telefoon. Dat gebeurde heel veelvuldig, storend veelvuldig.

Op zichzelf is het natuurlijk prima. Ik heb er ook geen moeite mee gehad om wat te zeggen. Laat dat duidelijk zijn. Het is een slechte zaak dat als beslissingen worden geno-men waarvoor je ongeveer twee seconden voorbereidingstijd hebt, dat een plaatsvervanger in wezen doet. Zoiets zou de commandant moeten doen, maar die kon dat niet, want dan hing hij weer eens aan de telefoon met generaal X.

Ook generaal Bastiaans, die tijdens de debriefing ook de bataljonsleiding onderzoekt, zet kanttekeningen bij de taakverdeling.

De heer Bastiaans: Mijn indruk was al gevoed met mededelingen op weg daarheen. Ik heb mij afgevraagd of ik die er wel bij zou moeten betrekken, want op elke bataljonscommandant die naar Joegoslavië was uitgezonden, werd wel kritiek geleverd in enigerlei vorm, althans in de tijd dat ik ermee te maken had. Dat is ook niet zo verbazingwekkend als je zes maanden tot elkaar veroordeeld bent. Eigenlijk werd het beeld bevestigd dat majoor Franken de spil van het bataljon was. Ik heb in een gesprek met generaal Couzy aangegeven dat overste Karremans op z'n best uitging van het principe van indirect leiderschap en dat hij op z'n slechtst majoor Franken bij een groot aantal beslissingen gevolgd zou zijn. Verder kon ik het beeld niet vernauwen. Laat ik het zo zeggen, mijn perceptie is dat kernbeslissingen, zoals over de inzet van medisch personeel, over de inzet van de reserve, het moment waarop duidelijk is dat de commandant van de Bravo-compagnie het zwaartepunt is, neerkomen op wilsoverdracht, maar dat je dan ook moet kunnen lezen wat er binnen zo'n eenheid gebeurt. Wordt er gedaan wat jij wilt, ook al zegt men dat men het doet? Dat zijn kardinale dingen en daarbij zie je met name majoor Franken een kardinale rol spelen. Natuurlijk zal er een wisselwerking zijn geweest, maar daarvoor kan ik alleen een bandbreedte aangeven. Ik kon er niet precies de vinger op leggen. Ik heb me wel gerealiseerd dat ik ook niet wist in welke mate hoogwaardigheidsbekleders als de minister, de chef defensiestaf, de bevelhebber der landstrijdkrachten, de commandant van het Bosnia-Herzegovina Command, de commandant in Tuzla en wellicht ook de Force Commander en iedereen daartussen overste Karremans die rol onmogelijk hebben gemaakt. In zo'n crisis wil iedereen altijd persoonlijk spreken met de man die alles moet doen. Ik zeg er alleen bij dat dit niet noodzakelijkerwijs tot een slecht optreden van het bataljon leidt.

(...) Zoals ik zojuist aangaf, hoe het krachtenspel tussen de twee hoofdpersonen in het bataljon ook was, het heeft voor zover ik het kan beoordelen, in ieder geval een efficiënt resultaat gehad. Of het allemaal beter had gekund, is heel moeilijk te beoordelen.1

4.3.7 De blocking positions

In de ochtend van 9 juli 1995 komt kolonel De Jonge, stafofficier Operatiën bij de UNPF in Zagreb, met de suggestie dat Dutchbat blocking positions zou moeten inrichten.2De Bosnische Serviërs gaan door met hun aanval op de enclave. Het is de VN nog steeds niet duidelijk welke bedoeling zij daarmee hebben.

De heer De Jonge: Na 6 juli, maar ook al eerder zoom ik steeds meer in op de vraag: hoe nu verder in die enclave? Je vraagt je af: was er guidance, was het duidelijk? Nee, er was niet veel guidance en het was niet duidelijk. Dit moeten wij weer zien in het licht van de onzekerheid in de staven: hoe gaan wij in vredesnaam om met de komende dagen, met al die acties, met dat steeds agressiever optreden van de Serviërs, waar wij eigenlijk geen antwoord op hebben, waar Dutchbat ook geen antwoord op kan hebben. Wat voor richtlijnen moeten wij geven, hoe moet onze policy zijn? Je ziet dat Rupert Smith daarmee worstelt, je ziet dat Janvier daarmee worstelt. Wat mij tussen 6 en 9 juli steeds meer duidelijk wordt, is dat wanneer wij niets doen, de hele VN-missie een grote disaster wordt. Je ziet dat in de enclave Srebrenica de tactiek – dag na dag wordt dat duidelijker – van de Serviërs is: een stukje inpikken, dan even wachten op de reactie, weer een stukje inpikken, wachten op de reactie, weer een OP wegschieten of wegjagen, wachten op de reactie. Toen was mijn redenering ergens in de ochtend van 9 juli: als dit nog vier dagen duurt, hebben wij geen schot gelost, is er niets gebeurd en is de enclave weg. Dat zit je echt met een groot probleem. Niet alleen voor de bevolking, niet alleen voor Dutchbat, maar ook missietechnisch. Dan heeft de hele VN-missie in heel Bosnië-Herzegovina en waarschijnlijk ook in Kroatië gefaald. Als de VN hier niet ingrijpen en geen lijn in het zand trekken, is de weg open voor de Serviërs om door te gaan. De hele missie was in het gevaar aan het komen. Dat was niet de bedoeling. Je bent dan een beetje strategisch-politiek aan het denken. Ondanks het feit dat Janvier bot had gevangen in de Veiligheidsraad hadden wij niet de indruk dat de opdracht aan ons gewijzigd was door de Veiligheidsraad. Kortom, wij moesten nog steeds proberen, daar de humanitaire hulpverlening te bevorderen. Laat je je wegdrukken zonder dat er iets gebeurt uit zo'n enclave, dan komt het initiële idee van de UNPROFOR-troepen om de humanitaire hulpverlening te bevorderen en te beschermen in gevaar. Dat kan gigantische rampen veroorzaken in het hele gebied. Het had kunnen veroorzaken dat het hele gebied in vlammen was opgegaan. Vandaar dat ik bij mijzelf heb geredeneerd: dan zullen er toch iets van scherpere richtlijnen moeten komen. Als Dutchbat die niet krijgt, gaan ze door met wat ze uitvoeren en ze kunnen ook niet anders dan wat ze aan het uitvoeren zijn. Dat is almaar terugtrekken en terugvallen en op een gegeven moment hou je geen enclave meer over. Vandaar de blocking positie.

Vanuit de blocking positions kan vuur worden uitgebracht op de Bosnische Serviërs en aldus worden vastgesteld of de Bosnische Serviërs bij de eerste de beste tegenstand van UNPROFOR stoppen of dat ze de enclave willen oprollen. Als de Bosnische Serviërs doorzetten, zal zonder meer close air support moeten kunnen worden ingezet.

De heer De Jonge: De bedoeling van de blocking positie is voor mijzelf een situatie creëren, met name voor de Force Commander een situatie creëren, dat de volgende aanvraag voor luchtsteun wel moest worden goedgekeurd. Die wilde ik per se hebben. Dat was nog het enige dat wij konden regelen om Dutchbat te hulp te schieten. Ik moest iets doen tegen die terughoudendheid en die zeer zorgvuldige afweging waardoor tot nu toe bijna al die aanvragen niet meer gehonoreerd werden, overigens met de beste bedoelingen van de andere staven. Daar ga ik van uit. Zij probeerden in te vullen wat de algemene terughoudendheid ten aanzien van de inzet van close air support was. Ik moest er iets tegen doen, want anders zou de enclave echt snel weg zijn.

Een tweede aspect. Ik moest ook een situatie creëren dat mensen of commanders niet konden zeggen: wij kunnen geen close air support bieden, wij kunnen deze aanvraag niet goedkeuren want er is een te groot gevaar voor de eigen troepen. Kortom, dan moet je een geografisch gebiedje creëren waardoor er een scheiding komt tussen Serviërs, in dit geval de doelen, en de eigen troepen. Op al die observatieposten was dat allemaal onmogelijk geweest. Bij al die keren dat die observatieposten waren weggedrukt, stonden de Serviërs ineens op of om die observatiepost. Dan kan je met close air support niets meer doen.

Een derde reden voor de blocking positie was dat ik daarmee Mladic kleur wilde laten bekennen. Tot en met dat moment wisten wij nog steeds niet zeker: is dit een grootschalige actie, zal dit leiden tot het helemaal oprollen van de enclave of is het een kleine prikactie? Inrichten van de blocking positie en vervolgens kijken wat de Serviërs ermee doen. Vallen ze die blocking positie aan, dan was voor mij duidelijk dat Mladic een veel groter doel met de enclave had en dat hij in dit geval wel het risico moest accepteren om VN-troepen aan te vallen. Daar was hij terughoudend in. Dat waren zo'n beetje de baselines, de grondgedachten volgens welke ik vond dat er zo rap mogelijk iets gedaan moest worden. De opdracht is uiteindelijk neergelegd door het bureau van de Force Commander en de lijn ingestuurd: blocking positie inrichting, zuid van Srebrenica, doel: de opmars van de Serviërs tot staan te brengen.

De net aangetreden Nederlandse chef-staf van UNPF in Zagreb Kolsteren, de Force Commander Janvier en even later ook de Speciale Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal Akashi stemmen in met het idee. Generaal-majoor Van Kappen, de net aangetreden militaire adviseur van de SGVN, doet navraag naar de situatie en krijgt bij toeval De Jonge aan de lijn die het plan met hem doorspreekt. Hij en Iqbal Riza, de plaatsvervanger van de afwezige SGVN Boutros-Ghali en OSGVN Annan in New York, vinden het een goed plan.1

De heer Van Kappen: Toen de crisis ontstond, heb ik gesproken met kolonel De Jonge en ik meen een keer met generaal Kolsteren. (...) Het is in zo'n situatie verstandig dat je iemand meeneemt uit het politieke systeem. Vaak moet je namelijk de beslissing samen nemen. Kofi Annan was er helaas niet. De secretaris-generaal was er ook niet. Beiden waren op reis. Ik heb toen gevraagd of mijnheer Riza, hij was de toenmalige assistant secretary-general voor Operations, naar het Situation center kon komen. Hij is gekomen. We hebben vervolgens een gesprek gehad met kolonel De Jonge. Dat is dan weer zo'n moment waarop je zegt: ik heb wel de rapportages, maar ik heb toch het gevoel dat er meer aan de hand is dan ik weet; we hebben nu even een direct lijntje nodig. Ik heb daarom met Zagreb gebeld en kreeg kolonel De Jonge aan de lijn. Hij heeft uitgelegd wat de situatie was, voor zover hij die in Zagreb kon overzien. Hij heeft ook gezegd wat hun future intentions waren, wat hun plan was. Dat kwam eigenlijk neer op: we moeten iets doen om heel duidelijk te maken dat men echt over de rode streep stapt, we hebben het idee om een blocking position, eventueel met luchtsteun, neer te leggen. Dat zou een symbolisch gebaar naar de Serven zijn en heel duidelijk maken: je gaat nu over de streep, we trekken een streep in het zand.2

Wel wordt onderkend dat de blocking positions militair-operationeel geen haalbare kaart zijn. Het is met name bedoeld als een politiek signaal.

De heer Van Kappen: Zowel Kolsteren als ik en ieder die er bij betrokken was, begreep dat die blocking position militair absoluut geen nut had. Militair gezien was het een gebaar, waarmee je niet zo veel kon. Je zet een blocking position neer met flanken die in de lucht hangen en die makkelijk omtrokken kon worden. Dit was typisch een moment waarop militairen gebruikt worden om een politiek signaal af te geven. Het had een zekere symbolische functie. Symboliek is overigens niet onbelangrijk in dat soort situaties.

Wij hadden geen alternatief. Het enige alternatief was om het allemaal maar te laten gebeuren. Wij stonden er achter. Wij hebben ernaar gekeken. Ik zag ook wel dat het militair gezien weinig zinvol was. Wij hoopte op het politieke signaal van een blocking position, waarbij opdracht wordt gegeven aan VN-militairen met blauwe helmen in witte voertuigen om desnoods het vuur te openen en met alle middelen duidelijk te maken dat een van de partijen over de streep stapt. Daarin zit een vrij krachtige symboliek. Voor de militairen die het moeten uitvoeren, is het overigens een uiterst angstige onderneming.

De Bosnische Serviërs worden van tevoren ook gewaarschuwd. Akashi stuurt Mladic een waarschuwing waarin staat dat de aanval onacceptabel is, dat zijn strijdkrachten zich terug moeten trekken tot de Confrontation Line, dat Dutchbat bevolen is blocking positions in te nemen en dat wanneer deze zullen worden aangevallen close air support zal worden ingezet.1

De heer De Jonge: Die opdracht is vergezeld gegaan van een warning; een brief op papier aan Mladic, in afschrift naar de staven, in ieder geval naar de staf in Sarajevo, waarin heel duidelijk stond: dit is de situatie, dit is onacceptabel. De brief was getekend door Akashi en er stond heel duidelijk in: Mladic jij escaleert op dit moment op een onverantwoordelijke wijze. Hij heeft in de warning heel duidelijk geschreven: u dient nu te stoppen met uw voorwaartse beweging, elke aanval tegen de blocking positie – en dan zijn de volgende woorden heel belangrijk – NATO close air support will be employed, dus niet «can be employed». Het stond er bikkelhard en niet mis te verstaan. Daarmee creëer je dus een lijn waar de Serviërs niet meer overheen mogen, want anders zijn ze bezig, de blocking positie aan te vallen.

Volgens Kolsteren heeft Dutchbat weliswaar op 6 juli 1995 al om close air support gevraagd maar heeft het zelf nog maar weinig weerstand geboden.2De blocking positions kunnen ervoor dienen dat Dutchbat in de positie wordt gedwongen om zelf tegenstand te bieden. Dit kan ertoe leiden dat de blocking positions op hun beurt vuur trekken van de Bosnische Serviërs. De Jonge denkt daar echter anders over.

De heer De Jonge: [Vuur trekken] moest niet, dat gebeurt dan vanzelf als je daar gaat staan met witte voertuigen. Voor mij was dat geen reden om steun te krijgen en voor de Force Commander ook niet. Nogmaals, wij hadden continu smoking guns. De middag van 9 juli vielen er ook granaten in de stad Srebrenica. Dat ging continu door.

Het UNPROFOR-hoofdkwartier in Sarajevo krijgt niettemin te horen dat tegenvuur van Dutchbat gewenst is.

De heer Nicolai: Toen daar op 9 juli met de generaal Kolsteren over gesproken werd, was er wel bij gezegd: wat bij de generaal Janvier ook wel zwaar weegt, is dat er nog niet teruggeschoten is door Dutchbat; hij had wat moeite met in één keer de sprong van bij wijze van spreken protesteren naar het allerzwaarste middel. Hij zei dus: het zou goed van pas komen als Dutchbat ook zelf gebruik zou maken van zijn wapens, dus op een lager escalatieniveau, maar dat was geen uitdrukkelijke voorwaarde. (...) Ik denk dat [Janvier] eerst eens wilde zien of het inzetten van middelen op een lager escalatieniveau misschien ook al zou helpen. Dat Mladic toch zegt: Hé, als zij toch terug gaan vechten, zet ik mijn aanval maar niet verder door en stel ik mij tevreden met wat wij nu hebben. Schieten is volgens mij vechten. Het is niet meer en minder dan ik nu zeg: men wilde graag dat er teruggeschoten werd.

Voor Nicolai is de bedoeling van de opdracht duidelijk.

De heer Nicolai: De opdracht was om een positie in te nemen, in ieder geval tussen de naderende Servische troepen en de lokale bevolking, met het oogmerk om een situatie te creëren waarin heel duidelijk zowel VN-troepen als de lokale bevolking werden aangevallen, zodat werd voldaan aan alle condities waarop luchtsteun verleend kon worden en zodat het verzoek eigenlijk niet langer afgewezen kon worden. Wij wilden dat ook heel duidelijk maken in de richting van de Serven. (...) Strikt genomen waséén van die voorwaarden al voldoende, maar als je een omstandigheid hebt dat deze twee toevallig samenvallen, zeiden wij: welke commandant zou dan nog zo'n verzoek kunnen afwijzen? Dat verzoek hebben wij ook helemaal voorbereid. (...) In feite zijn die condities er dus al eerder geweest, maar het verschil met deze situatie was dat er toen nog mogelijkheden waren om de troepen van Dutchbat terug te trekken. Weliswaar werd de bevolking lokaal af en toe beschoten, maar als die blocking position bij het stadje Srebrenica werd aangevallen, was er geen mogelijkheid meer om nog verder terug te trekken. Ja, je kon terugtrekken naar de compound, maar dan heb je de enclave dus prijsgegeven. Het was dus echt zo'n positie waarop de conditie van«last resort» van toepassing was. In het stadje Srebrenica zat dus die bevolking, die dus onmiddellijk als geheel werd bedreigd. Dan zeg je: als het nu niet het moment is om die luchtsteun in te zetten, komt dat er nooit meer.

Tegelijkertijd maakt Nicolai vanuit Sarajevo afspraken met de NAVO in Vicenza over de inzet van het luchtwapen. In de ochtend van 10 juli 1995 staat de NAVO paraat voor close air support. De aanvraagprocedures blijven echter ongewijzigd: er wordt geen goedkeuring vooraf gegeven.

Zagreb licht ook Nederland in over de plannen voor de blocking positions. Den Haag is niet blij met de opdracht maar geeft aan ook niets beters te kunnen verzinnen.

De heer Hilderink: Toen het idee ontstond, werden wij daarover geïnformeerd. Ik meen door generaal Kolsteren of door kolonel De Jonge uit Zagreb. (...) Generaal Kolsteren stond op het lijstje van mensen met wie wij informatiecontacten hadden. Als hij er niet was, deed de daarna senior Nederlander het. Dat was kolonel De Jonge. Ik vond het raar: een groene opdracht, in wit gecamoufleerde voertuigen met blauwe helmen op. Dat is niet de logische gang van zaken bij een peacekeeping concept op de grond. (...) Als een truc om close air support te kunnen triggeren. Want anders had het helemaal geen zin.

In zijn brief aan de enquêtecommissie geeft Van den Breemen aan dat ook hij scepsis heeft wanneer hij op de hoogte wordt gesteld van de instructie voor de blocking positions.

«In mijn herinnering werd het idee van een blocking position ons door-gebeld vanuit Zagreb. Aanvankelijk begreep ik dat men een militaire blocking position beoogde. Daar nu zette ik grote vraagtekens bij. Witte voertuigen; zichtbaar; etc. Dat alles tegen de achtergrond van het verzwakte Dutchbat en het feit dat de Serven elk moment hun artillerie konden gebruiken tegen zowel Dutchbat als tegen de vluchtelingen. Een wijze algemene raad voor zo'n situatie werd door de SGVN in één van zijn rapporten genoemd:

Rapport SGVN van 30 mei 1995 (blz. 18): «Nothing is more dangerous for a peacekeeping operation than to ask to use force when its existing composition, armament, logistic support and deployment deny it the capacity to do so».

Al met al vond ik eigenlijk dat het mandaat van de opdracht wel erg opgerekt werd. Algaande bleek me echter dat het idee van de blocking position vooral een intern doel van de VN moest dienen namelijk vergemakkeling van de luchtsteunprocedures. Dat gaf toch een wat andere kijk op de zaak, hoewel mijn twijfels over succes bleven. Hoe dan ook, ik heb mijn scepsis aan de minister medegedeeld maar vond toch, dat de commandanten in het veld de zaak uitmaakten. Hetgeen ik geadviseerd heb. De Minister had ook aanzienlijke twijfels en zorgen, maar was het met mij eens.»1

Ook minister Voorhoeve wordt ingelicht.

De heer Voorhoeve: (...) De aanwezige militairen schudden hun hoofd: zo'n blocking position is onverdedigbaar, die wordt een schietschijf voor de Serviërs. Wij bespraken met elkaar, in de zin van gedachten wisselen, hoe Dutchbat zou omgaan met die opdracht. Wij hoopten dat de verantwoordelijke officieren die blocking position zouden innemen, vervolgens het personeel uit de voertuigen zouden halen en die mensen in het veld leggen om van daaruit te kunnen vuren op aanstormende Servische militairen; zo'n wit voertuig was namelijk een schietschijf voor de Serviërs en niet bestand tegen de antitankwapens van de Serviërs. Als het personeel in het voertuig was gelaten, dan zouden de inzittenden met één antitankwapen zijn omgebracht. Wij hoopten dat het zo zou worden ingevuld. Kapitein Groen heeft aan die blocking position buitengewoon dapper vormgegeven: het was immers vanuit professioneel militair oogpunt een heel rare opdracht, maar noodzakelijk om UNPROFOR ertoe te brengen om alle uitvluchten die het voordien had gehad om geen luchtsteun te geven, nu echt in te trekken en daadwerkelijk luchtsteun te geven. Ik denk, naar mezelf luisterend (...), dat ik het te eenzijdig heb gezegd. Er was natuurlijk nog een heel belangrijke tweede overweging. Ik had het alleen over de VN en het hoofdkwartier van UNPROFOR te Zagreb. Dit hoofdsignaal moest natuurlijk naar de Serviërs uitgaan: jullie hebben observatiepost na observatiepost overrompeld, als jullie nu ook het stadje Srebrenica binnentrekken, dan zal de VN jullie een geweldige klap geven; wij trekken hier een lijn waar jullie echt niet meer overheen mogen gaan. Inmiddels was immers ook aan alle twijfelaars duidelijk dat het de Serviërs niet meer alleen maar ging om de zuidpunt van de enclave, maar dat zij uit waren op de enclave als geheel.

Voorhoeve geeft aan dat onnodige slachtoffers onder de Dutchbat-militairen moeten worden vermeden.

De heer Voorhoeve: Niemand wil onnodige slachtoffers. Het effectief verdedigen van de enclave was niet mogelijk. Als daaraan was begonnen, dan was dat een heroïsch schijngevecht geworden, waarin grote aantallen slachtoffers waren gevallen, met name onder de burgerbevolking, maar ook onder Dutchbat, en de enclave was toch gevallen. Er moeten steeds verstandige afwegingen worden gemaakt. Het ging om grote aantallen mensenlevens, van de bevolking, van de Dutchbatters. Zoals majoor Franken het een keer pregnant stelde: je moet, als je in een VN-voertuig zit, met enorme aantallen vluchtelingen om je heen, op Serviërs gaan vuren. Bij het eerste schot dat je terug krijgt, vallen er honderden doden. Zoiets, in alle indringendheid, geeft de ethische dilemma's aan waar zo'n commandant ter plekke voor staat. Je zegt dus, als politiek signaal aan de UNPROFOR-organisatie, dat je luchtsteun wilt en de antitankwapens inzet als dat mogelijk is. Ik zal iets dergelijks hebben gezegd. Ik was toen overigens nog niet op de hoogte van het feit dat het merendeel daarvan helemaal niet bruikbaar was, zeker niet op die afstanden, doordat ze heel lang niet waren getest. Je wilt daarnaast dat de VN het maximale doen om de boel overeind te houden, en je wilt grote aantallen slachtoffers helpen voorkomen. Het probleem was dat Srebrenica dagenlang werd beschoten door de Serviërs. Die schoten gewoon, at random, op de bevolking. (...) Nu lopen twee dingen door elkaar die volgtijdelijk anders liepen. Ik heb niet ten aanzien van de blocking position gezegd: akkoord met blocking position maar geen onnodige slachtoffers. Ik heb, toen wij de blocking position bespraken, de hoop uitgesproken dat de commandanten zulke maatregelen zouden nemen dat er zo weinig mogelijk slachtoffers zouden vallen. Op die momenten leefde ik overigens wel in de vrees dat er wellicht één of meerdere dozijnen Dutchbatters zouden kunnen omkomen. En een aantal Dutchbatters heeft ook in die doodsangst geleefd.

Van den Breemen bevestigt dat de instructie om onnodige slachtoffers te voorkomen aan de UNPROFOR-organisatie is overgebracht.

«Het zijn de commandanten die het uiteindelijk bepalen, met de aantekening dat de politieke wens overeind bleef dat onnodige slachtoffers voorkomen moesten worden. Dit is verder volgens mijn herinnering zakelijk richting de VN gecommuniceerd. In de middag heeft Nicolai mij gebeld een een update gegeven van de laatste stand van zaken. Wat ik precies gezegd heb weet ik niet meer, in ieder geval niets bijzonders, zoiets van veel sterkte en succes en denk eraan: geen onnodige slachtoffers. Op de vraag of er andere alternatieven waren moet ik antwoorden dat ik dat niet weet. Ik weet niet of de mogelijkheden die generaal Janvier op dat moment had. (bijvoorbeeld politiek overleg op het hoogste niveau, Akashi?).»1

Luitenant-kolonel De Ruiter brengt de instructie van deblocking positions over aan Karremans. Nicolai verduidelijkt de opdracht later telefonisch. Tevens wordt gemeld dat de blocking positions een «streep in het zand» dienen te zijn die de Bosnische Serviërs niet mogen oversteken.2De streep wordt getrokken op de «horizontaal 84», een lijn op de kaart anderhalve kilometer onder Srebrenica-stad.

Karremans staat sceptisch tegenover de opdracht, maar begrijpt wel waarom deze wordt gegeven.

De heer Karremans: Ik zal hem voorlezen. U moet goed luisteren wat er staat, want zo heb ik het ook geïnterpreteerd. «Met de u ter beschikking staande middelen dient u zodanige «blocking positions» in te nemen dat een verdere doorbraak en opmars van BSA-eenheden in de richting van de stad Srebrenica wordt voorkomen. Al het mogelijke moet worden gedaan deze posities te versterken ook voor wat betreft de bewapening. Deze blocking positions dienen op de grond herkenbaar te zijn. Vanaf maandag 10 juli 1995 kunt u rekenen op de u toegezegde aanvullende middelen.» Het gaat om die laatste zin waarover ik mij overigens nog steeds verbaas. Dat is de hele tekst die ik heb gekregen, eerst mondeling.

(...) Eigenlijk [zei Nicolai] niet veel meer dan de tekst van deze opdracht. Hij had eigenlijk helemaal geen aanwijzingen hoeven geven ten aanzien van het gebruik van bewapening, want dat is up to de commandant ter plekke. Daarmee bemoei je je in feite ook niet op dat niveau. hij heeft iets gezegd over het gebruik van antitankwapens en dergelijke en hoe er gewerkt zou moeten worden in die blocking positions – de bekende streep in het zand – wat het zou betekenen, waarvoor die uitgevoerd zouden moeten worden. (...) Hij heeft getracht om mij de intentie van deze opdracht uit te leggen.

Ook de inhoud van de opdracht is voor Karremans duidelijk.

De heer Karremans: Streep in het zand: tot hier en niet verder en, kijkende naar de letterlijke tekst van de opdracht, als het BSA de blocking positions zou aanvallen dan wel zijn aanval er omheen of er doorheen zou voortzetten, zou dat in het kader van het hamer- en aanbeeldeffect de trigger zijn om mogelijk het luchtwapen in te zetten. Ik heb dat gehaald uit de zin: «Vanaf maandag 10 juli 1995 kunt u rekenen op de u toegezegde aanvullende middelen.» Andere middelen zou ik niet weten. Over de grond was dat niet mogelijk.

De intentie van deze blocking positions en de intentie van de opdracht heb ik altijd heel goed begrepen. Ik heb dat heel duidelijk omschreven. Ik ben misschien een beetje te veel infanterieofficier, die gestudeerd heeft hoe je het verdedigend gevecht voert en het dan ook nog bekijkend vanuit de blauwe positie want daarvoor zaten wij daar tenslotte. Wij kregen echter een puur groene opdracht. Zo heb ik die altijd vertaald en daar blijf ik bij.

(...) Ik denk dat [de nadere instructie van Nicolai] goed bedoeld was, laat ik het zo maar zeggen. Ik heb in eerste instantie tegen generaal Nicolai gezegd: Deze opdracht is niet uitvoerbaar; u moet daarvan op de hoogte zijn. Ik heb misschien gezegd dat ik het sterke vermoeden had dat men in Sarajevo niet echt het idee had waar het specifiek om ging en hoever wij in de problemen zaten, zeker rond de 8ste en de 9de juli, en dat het inrichten van blocking positions helemaal niet overeenkomt met resolutie 836. Ik weet dat dit groen optreden betekent. Dat heeft niets te maken met VN-resoluties; de rules of engagement moeten anders worden geïnterpreteerd, de geweldinstructie. (...) Nogmaals, de intentie van de opdracht snapte ik en daarom hebben wij hem uiteindelijk ook uitgevoerd in het groter geheel.

Over de wens van de minister om geen onnodige slachtoffers te maken verklaart Karremans:

De heer Karremans: Die instructie is als zodanig uitgegaan. Ik zie daarin geen verschil. Je kunt wel proberen te voorkomen dat er aan eigen zijde geen slachtoffers vallen, maar dat weet je nooit zeker. Een mortier of een artilleriegranaat kun je niet zien aankomen. Als er eentje tussen jouw verdedigende opstelling valt, kan dat slachtoffers veroorzaken. Misschien is er een verschil van interpretatie. Mijn visie is dat met zo'n opdracht rekening moet worden gehouden met slachtoffers. Naar mijn mening was de instructie wel eenduidig. Instructies kunnen anders geïnterpreteerd worden. Nee, [er] zit geen licht tussen [Franken en mij]. Mijn intentie is natuurlijk ook geweest geen slachtoffers. Daar ga je altijd vanuit. Ik heb echter wel omstandigheden meegemaakt waarin dat wel gebeurd is.

(...) Ik heb in andere omstandigheden meegemaakt dat er slachtoffers vielen, met alle gevolgen van dien. Die ervaring had ik al opgedaan in Libanon. Ik weet welke problemen dat heeft gegeven en dat speelde natuurlijk wel een rol mee op dat moment. Daarom geef je als deelinstructie of als mondelinge richtlijn: Voorkom dat er slachtoffers vallen. Ik wil geen slachtoffers aan eigen zijde hebben. In mijn achterhoofd heb ik daarmee gezien eerdere ervaring echter wel rekening gehouden. Je moet als commandant daarmee rekening houden op welk niveau dan ook:, groepsniveau, pelotonsniveau, compagniesniveau en bataljonsniveau. Laten we wel wezen, er was een oorlog aan de gang, dus er konden slachtoffers vallen.

Ook dient de Quick Reaction Force antitankwapens mee te nemen. Deze verkeren echter in slechte staat en zijn wapens voor (in dit geval te) korte dracht.

De heer Franken: Om [het antitank]wapen te kunnen gebruiken, moet je het doel binnen een bepaalde afstand krijgen. (...) Wij hadden systemen die effectief waren tot honderd meter. Zo dichtbij is een tank niet geweest. De Dragon zou kunnen gaan tot één kilometer en met de TOW was een gigantisch probleem. Ten eerste gold dat wij het gros van onze installaties waren kwijtgeraakt op de OP's. Die waren namelijk ingezet als waarnemingsmiddel. Waarom? Omdat je testapparatuur nodig hebt. Je moet eerste testen doen voordat een TOW vuurgereed is. Die apparatuur hadden de Serven nooit doorgelaten. Dus we konden het wapen niet eens vuurgereed maken, los van het feit dat de munitie naar de filistijnen was vanwege vochtinwerking. Wat er dus daadwerkelijk aanwezig was, was een aantal AT-4's, wapens voor de korte afstand en die Dragon. Het aantal weet ik niet precies meer, maar ik meen dat wij zes of zeven AT-4's hadden. Het is bovendien een wegwerpwapen. Je kunt het één keer gebruiken en, boem, dan is er een huls over en die gooi je weg. Je kunt het wapen niet herladen.

Sarajevo is van de slechte staat van de antitankwapens op de hoogte.

De heer Nicolai: Ik wist van de slechte staat van de TOW-wapenssystemen. Er moest met name getwijfeld worden aan de betrouwbaarheid van de munitie; er was ook geen testapparatuur aanwezig in de enclave. Het was mij niet bekend of dat ook zou gelden voor de Dragons. Volgens mij wist Karremans dat ook niet. In ieder geval hebben zij die Dragon-wapensystemen meegenomen. Nou schieten die wat minder ver dan een TOW; een Dragon schiet ongeveer 1 kilometer. De reden waarom dat wapensysteem niet gebruikt is, is dat de doelen zich niet binnen die afstand gemanifesteerd hebben. Je moet pas schieten als je weet dat de vijand zich binnen de dracht van het wapen bevindt. Dat is volgens mij de reden geweest waarom zij niet gebruikt zijn.

(...) De reden waarom ik die antitankwapens mee wilde hebben, is toch een beetje ingegeven door: als je nog een beetje indruk wilt maken, moet je niet met een mitrailleur op een tank schieten. Maandag is het woord «lakschade» al gevallen. Dan moet je echt middelen meenemen waarmee je wat indruk kan maken. Het enige wat zij op dat gebied nog hadden, waren antitankwapens. Dan hoef je soms nog niet eens raak te schieten. Alleen al een schot dat dicht in de buurt komt, kan al grote indruk maken.

Franken geeft daarop Groen opdracht de positie in te richten.1Hij spreekt daarin als eerste van een «groene opdracht». Daarvoor staan zes YPR's, vijftig infanteristen en enkele antitankwapens ter beschikking.

De heer Franken: [Karremans en ik] hebben gekeken waar de opstellingen zouden moeten komen en of die afweken van plannen die wij al hadden. Wij hebben daar een vrij kort bevel aan besteed, ook schriftelijk aan de commandant van de Bravo-campagnie, de toenmalige kapitein Groen. Ik heb dat ding opgesteld. Het was een fax.

Groen ontvangt de opdracht per fax en overlegt kort met Franken. Hij trekt daarna zijn eigen conclusies.

De heer Groen: Ik heb de opdracht via de fax binnengekregen. Daar is nog een telefonisch gesprek op gevolgd. Omdat er behoorlijke tijdsdruk achter zat, is dat natuurlijk vrij kort geweest. (...) De overste en majoor Franken kenden mij natuurlijk. Wij hebben een tijd met elkaar samengewerkt, ook in het voortraject in Nederland. Je weet wat voor persoon dat is, dus je weet hoe hij op bepaalde zaken zal reageren. Als het nodig is om aanvullende instructies te geven, dan geeft men die ook. Ik ging ervan uit dat wij het, als ik geen aanvullende instructies kreeg, gewoon zo zouden gaan uitvoeren. Natuurlijk hebben wij pauzeloos verbinding met elkaar om als het nodig is, eventueel bij te sturen.

De blocking positions blijven volgens Groen passen binnen het VN-optreden.

De heer Groen: Het is maar net hoe je het bekijkt. Het paste zolang wij het nog konden passen in ons VN-optreden en zolang wij onze VN-status konden handhaven. Nogmaals, het ging om de burgerbevolking. In een vroegtijdig stadium, toen de aanvallen steeds dichter bij de stad kwamen, hebben wij geprobeerd een vluchtelingenstroom op gang te krijgen naar het veilige noorden. In Potocari was eigenlijk nog niets aan de hand. Daar ging het uiteindelijk om. Die VN-status moet je proberen te handhaven. Wij wilden voorkomen dat wij die kwijt waren. Dan past het nog steeds in de rules of engagement. Die laten vrij dat je gericht vuurt. Ik heb geen instructies gemist. Ik zat niet te wachten het met idee «roep nou eens wat ik moet doen». Als dat zo was, had ik er wel om gevraagd. Ik had niet de indruk dat wij de complete controle kwijt waren. Het valt of staat met: weet je wat er aan de hand is, weet je waar de tegenpartij zit, dreig je niet omtrokken te worden? Zodra je omtrokken werd, hetgeen bij een aantal waarnemingsposten, de OP's, is gebeurd, dan ben je die mannen kwijt en kun je ze niet meer inzetten. Het is heel belangrijk om dat niet te laten gebeuren. Je moet continu weten waar partijen zijn. Zo ben je continu bezig om te proberen het scherm voor de burgerbevolking in stand te houden. Je wilt geen geïsoleerde voertuigen laten afsnijden. Dat past nog steeds in het VN-optreden. Ondertussen is het een en al ellende, maar van een commandant wordt dan verwacht dat hij gewoon normaal blijft nadenken.

Hoewel Franken de opdracht als «groen» kwalificeert, interpreteert Groen de instructies zodanig dat de bemanning van de blocking positions niet het gevecht aan hoeft te gaan met de Bosnische Serviërs. Dutchbat dient in zijn optiek zoveel mogelijk inlichtingen te verkrijgen over de bedoelingen van de Bosnische Serviërs en zo lang mogelijk een schild tussen de aanvallers de burgerbevolking te vormen. Daarom zal eerst over de hoofden van de Bosnisch-Servische soldaten moeten worden gevuurd en daarna pas gericht. Hij geeft de opdracht in die zin ook aan zijn ondergeschikten.

De heer Groen: Ik heb de (groene of blauwe instructies) als volgt doorgegeven: wij hadden het voordeel dat iedereen met de hele situatie was meegegroeid, iedereen was al een halfjaar in dat gebied. Iedereen wist dus wel hoe de situatie zich ontwikkeld had, iedereen wist dat wij nog steeds deëscalerend moesten proberen op te treden. Als wij zonder er goed over na te denken gericht het vuur hadden geopend, zouden wij de kans hebben gelopen om in de ogen van de tegenstander de VN-status kwijt te raken, ook al zouden wij dat zelf misschien niet hebben gedacht. Dan is het maar de vraag wat je bereikt; je loopt de kans dat je dan net als de Moslimstrijders gewoon als tegenstander wordt gezien. Overigens hadden de Moslimstrijders al geregeld geprobeerd om ons aan hun zijde te krijgen en de onpartijdige status op te geven, opdat wij samen tegen de Bosnische Serviërs zouden strijden. Dat wilden wij natuurlijk zien te voorkomen, omdat wij daar onpartijdig waren en juist daardoor als schild konden fungeren tussen de Bosnisch-Servische strijdkrachten en de burgerbevolking, waarom het in mijn ogen ging.

De manschappen van de Quick Reaction Force zijn volgens Groen op de hoogte van de vuurinstructies. Zij weten wanneer er gericht en over de hoofden heen moet worden gevuurd.

De heer Groen: (...) Men wist dat men gericht mocht vuren ter zelfverdediging. Wij gingen er niet heen om bij de eerste de beste beweging die wij zagen, onmiddellijk het vuur te openen. Het bleef staan dat wij deëscalerend moesten optreden en met gezond verstand ernaar moesten blijven kijken. Wij moesten niet op elke provocatie reageren. (...) Als wij in de situatie komen waarin wij de kans lopen om daadwerkelijk gericht te vuren, dan zit er nog een stap tussen: het over de hoofden heen vuren. Als wij daarmee bereiken dat men een aanval niet doorzet, dan is hetzelfde doel bereikt en wel zonder slachtoffers en zonder verdere escalatie. Die stap zit er altijd nog tussen.

Aldus wordt de opdracht ook begrepen. Luitenant Van Duijn voert het commando over één van de YPR's, die wordt gepositioneerd nabij OP-H, ten oosten van Srebrenica.

De heer Van Duijn: Het doel van de blocking positions was – zo is het mij uitgelegd en het woord zegt het al – om te proberen een dreigende aanval van de Servische troepen te stoppen, en dan niet alleen met onze inzet, maar gecombineerd met close air support, dus met luchtsteun. Het doel was om een statement te maken in de zin van: hier staan wij, met opzichtige witte voertuigen en blauwe helmen, en verder kun je niet komen. Dat was de opdracht, zoals ik die geformuleerd heb gekregen van kapitein Groen: wij staan hier en wij gaan niet weg. Op dat moment wisten wij nog niet wat de Servische troepen gingen doen, of ze alleen het gebied ten zuiden van de stad wilden hebben, dan wel of ze de hele enclave wilden innemen. Wij wilden een daad stellen door duidelijk te maken: wij staan hier en hier kom je niet langs. Het werd gebracht als een groene opdracht. Je gaat al meer naar gevechtshandelingen toe. Wij hebben het zo ook voorbereid, door zoveel mogelijk materiaal dat er nog was, bij elkaar te schrapen en datzelfde te doen met de inzetbare soldaten en er vervolgens te gaan staan. De opdracht was ook: als er op ons gevuurd werd, mochten wij terugvuren, eerst met overhead-vuur, dus over de Serven heen, en daarna eventueel ook gericht. Dat was natuurlijk ook een stuk gevechtsleiding van de kapitein Groen. Eigenlijk was het dus een groene opdracht met blauw materiaal en in feite kan zoiets niet. Als je uitgaat van een groene opdracht moet je jezelf kunnen camoufleren en ervoor zorgen dat je de gevechtshandelingen zo goed mogelijk kunt doen, met een element van verrassing erin. Dat is natuurlijk niet te doen als je met witte voertuigen en blauwe helmen ergens open en bloot gaat staan.1

Volgens Franken heeft Groen de opdracht niet verkeerd geïnterpreteerd. Vergeleken met de oorspronkelijke opdracht van de B-compagnie verschuift de taak van de Quick Reaction Force wel.

De heer Franken: (...) De prioriteit van zijn taak verschoof van gebiedsverantwoordelijkheid – die had hij – naar de blocking position. Dus alles wat hij vrij kon maken, moest hij daar inzetten. (...) Er gold: ultimo schieten. Jawel. De doelstelling was niet zozeer: gesloten verdediging. Die was namelijk onmogelijk. Wederom zeg ik: deter by presence. Door die «presence» wat forser te maken, probeerden wij die deterrence wat groter te krijgen. Ultimo was hij gerechtigd te schieten. De opdracht bleef: voorkom dat de Serven de stad ingaan. Als daarvoor gericht vuren nodig zou zijn, mocht hij dus gericht schieten.

De instructie «eerst over de hoofden heen schieten» maakt echter geen deel uit van de opdracht.

De heer Franken: Nee, dat was niet de opdracht. De opdracht aan hem was: voorkom dat de Serven de stad ingaan. Als het nodig is, wordt er gericht gevuurd. Dat was het verhaal dat hij kreeg. Dan kan mij het als bataljon erg weinig schelen welk middel hij gebruikt. Als hij het voor elkaar krijgt dat door te zwaaien met een groenblauwe vlag de Serven weggaan, vind ik dat prima. Ik heb begrepen dat hij met zijn mannen gefaseerd te werk is gegaan. Eerst heeft hij over head laten vuren. Overigens, was dat bij het gebruik van wapensystemen een normale gang van zaken. Het effect van het over head vuren was dat de Serven die op een rijtje de heuvel afkwamen richting stad, zich terugtrokken. Daarmee werd voldaan aan de opdracht om te voorkomen dat de Serven in de stad kwamen. Hoe hij de opdracht uitvoert binnen zijn mogelijkheden, maakt een compagniescommandant zelf uit. Ik heb zelf in de tekst aangegeven dat het een groene opdracht was. U moet goed begrijpen dat wij bijna volledig waren geïndoctrineerd als het gaat om het wapengebruik. Er gold: wapengebruik is ongeveer het laatste wat je doet. Zo waren ook de rules of engagement: alleen maar ter zelfverdediging, onmiskenbaar, en dan vuur je terug. Als er globaal op een patrouille werd gevuurd, wat de mannen regelmatig meemaakten, en het was niet verschrikkelijk duidelijk dat er geschoten was om de mannen te raken, maar gewoon om te intimideren, dan mocht je eigenlijk niet terugvuren. Om discussie daarover te voorkomen, gelet ook op de korte tijd die wij hadden, heb ik in de tekst gezet dat het een groene opdracht was. Daarmee moest het hem duidelijk worden – het bleek dat dit hem ook duidelijk was – dat hij desnoods met gericht vuur moest voorkomen dat de Serven in de stad kwamen. Dat was ook de bedoeling van de opmerking: dit is een groene opdracht.

De Quick Reaction Force, de Dutchbat-eenheid die de blocking positions bemant, wordt aangevoerd door kapitein Hageman, de plaatsvervanger van Groen. Groen leidt de confrontatie vanuit Srebrenica. Er worden in de vroege ochtend van 10 juli 1995 vier posities ingericht aan de toegangswegen ten westen, ten zuiden en ten oosten van Srebrenica-stad. Na een succesvolle tegenaanval van het Bosnische regeringsleger 's ochtends vroeg, rukken de Bosnische Serviërs opnieuw op. De Bosnische Serviërs beschieten Srebrenica-stad en eenheden van het Bosnische regeringsleger. Hoewel er vuur om de blocking positions heen inslaat, krijgt Dutchbat niet de indruk dat het op hen is gericht.1

De heer Van Duijn: Op het moment dat er op je gevuurd wordt, zorg je natuurlijk dat je eigen mensen en jijzelf in veiligheid komen. Het was op dat moment duidelijk dat het ging om artillerie-inslagen, dus om groot kaliber. Eerder hadden wij ook te horen gekregen dat er een aantal artilleriestukken op een bepaalde afstand van ons stonden. Wij wisten dus, toen duidelijk was dat het om groot geschut ging, dat het van de Serven afkomstig was. Dat werd te meer duidelijk toen ze, nadat ze in de omgeving van ons hadden geschoten, over ons heen gingen vuren en wij inslagen op de stad konden zien.

Ook de YPR van Hageman wordt niet gericht onder vuur genomen.

De heer Groen: Wij merkten dat men [de Bosnische Serviërs] niet gericht probeerde VN-militairen uit te schakelen. Toen mijn plaatsvervanger zijn positie innam, is hij beschoten, vlak voor het voertuig. Daardoor raakte het voertuig in een slip en viel het bijna van een helling af. Men had het voertuig ook gewoon gericht kunnen uitschakelen. Dat gebeurde op meerdere posities van de blocking positions. Er werd gericht naast het voertuig geschoten om indruk te maken, om ze daar weg te drukken. Wij hadden de indruk dat men probeerde om niet het voertuig zelf uit te schakelen, maar gewoon te intimideren. Het is zaak om daar niet in mee te gaan. Wij hadden de indruk dat men de VN-status toch enigszins respecteerde, hoe gek het ook moge klinken.[Hoe lang bent u onpartijdig gebleven?] Dat is een gevoelskwestie. Natuurlijk zaten wij al bijna zeven maanden in hetzelfde gebied met die vluchtelingen.

Het valt Groen ook steeds moeilijker de onpartijdige VN-status te handhaven.

De heer Groen: Gevoelsmatig natuurlijk niet meer als je ziet wat er allemaal was gebeurd, hoeveel slachtoffers er al waren gevallen door willekeurige artilleriebeschietingen en mortierbeschietingen van de stad, hoeveel ellende het al had opgeleverd. Ik was zelf ook al een soldaat kwijtgeraakt. Het is dan natuurlijk hartstikke moeilijk om onpartijdig te blijven. Je moet wel gewoon blijven nadenken. Wat kunnen beslissingen tot gevolg hebben? Als de escalatie inzet, is er geen weg terug meer. Ook al heb je gevoelsmatig je onpartijdigheid al opgegeven – het was echt wij tegen zij – dan moet je daar niet openlijk in je gedrag aan toegeven.

Achteraf blijkt echter dat het inderdaad Bosnisch-Servische tanks zijn die het ook op de blocking positions hebben gemunt.1Vooral de YPR's aan de westkant krijgen het te verduren. Eén ervan wordt teruggesleept naar de compound in Srebrenica. Vanuit de blocking positions wordt niet teruggevuurd.

De heer Van Duijn: Op dat moment had dat geen zin. Het zware geschut stond op 10, 15 kilometer afstand van ons en wij hadden alleen maar klein kaliber met een zware mitrail-leur. Die is alleen geschikt voor rechtstreeks vuren. Wij hadden geen eigen vuursteun in de vorm van artillerie, waarmee wij hun opstellingen zouden kunnen bestoken. [Antitankwapens] hebben wij niet gebruikt. Ook die zijn alleen geschikt voor rechtstreeks vuur. Je moet dan een line of sight hebben, dus zicht hebben op degene die je bevuurt. Er waren globaal twee systemen die wij bij ons hadden kunnen hebben, namelijk het Dragon-systeem dat op 1000 meter nauwkeurig is voor het uitschakelen van een tank als je daar geoefend in bent, en het AT4-systeem dat geschikt is voor 400 tot 600 meter. Dit zijn antitanksystemen die je zelf kunt dragen en één van die systemen hadden wij bij ons. Wij hebben geen enkele tank voor ons gekregen binnen de genoemde afstanden en de stukken geschut stonden veel verder weg, zoals ik al zei, en konden wij vanaf onze positie ook niet zien. Als wij al hadden kunnen schieten, zou dat trouwens met gevaar voor eigen leven hebben moeten gebeuren, want alle vochtindicatoren van het kruit in de antitankraketten stonden volkomen boven de norm. Het was dan ook afwachten, als wij zo'n ding hadden afgevuurd, of die niet in onze handen was ontploft.

Franken doet op 10 juli 1995 rond 9:00 uur opnieuw een aanvraag tot luchtsteun (in totaal de derde aanvraag van Dutchbat sinds 6 juli 1995) maar deze schijnt Tuzla niet te hebben bereikt.2Hoewel er bij UNPROFOR en UNPF in de loop van de dag wel voorbereidingen worden getroffen voor de aanvraag van close air support, blijft het daarbij. Bovendien lijken de Bosnische Serviërs tegen het middaguur pas op de plaats te maken en betrekt de lucht boven de enclave wat luchtsteun zal bemoeilijken. Om 17:00 uur overschrijden Bosnisch-Servische troepen toch de horizontaal 84. Karremans meldt dit aan het hogere echelon.

De heer Karremans: Ik zeg wat er aan de hand is. De BSA komt met uitgestegen infanterie naar voren. Er zijn troepenverplaatsingen in het achterterrein, dat wil zeggen dat er tanks worden verplaatst. Je kunt niet zien of de vuursteuneenheden worden verplaatst, want die liggen te ver weg, maar je weet wel dat hun granaten achter je naar beneden komen. Er is dan een pauzeloos melden naar het hogere echelon van wat je ziet. Je wilt dat hoger echelon de mogelijkheid geven om wat te doen.

Rond 18:00 uur dreigen de blocking positions door de oprukkende Bosnisch-Servische infanterie afgesneden te worden van hun terugvalwegen op Srebrenica-stad. Zij krijgen daarop van Groen de opdracht zich terug te trekken op de compound in Srebrenica-stad.

De heer Groen: Het enige wat je op dat moment kunt doen, is proberen het scherm terug te trekken en ondertussen zoveel mogelijk de burgerbevolking voor je op te stuwen richting het noorden, waar men al bezig was met het regelen van een soort opvang. Iedereen die bij mij een beetje kon lopen en nog inzetbaar was, hebben wij geprobeerd tussen de bevolking mee te laten lopen om die stroom op gang te krijgen. De voertuigen kwamen natuurlijk steeds dichter bij mijn compound, die in de stad lag. Het hoopt zich natuurlijk steeds meer op. Er zaten steeds meer mensen in de stad, eigenlijk veel meer dan kan. Het was een enorm gedrang van mensen, een en al ellende. Als men probeert de zaak te onttrekken, dan proberen wij natuurlijk om de mensen zoveel mogelijk naar veilig gebied te loodsen. Heel belangrijk is dat je contact met elkaar houdt, dat je elkaar fysiek kunt zien, dat er verband in de eenheden zit en dat je niet geïsoleerd raakt. Ook dat zijn zaken waar ik zelf van op de hoogte ben; daar hoef ik geen instructies van het hogere niveau voor te hebben. Je loopt al een tijdje mee, dus je weet hoe je moet opereren in bepaalde situaties. Ik had geen extra instructies nodig. Dat realiseerde men zich ook op het bataljon. Het radionet was natuurlijk overbelast omdat er zoveel meldingen kwamen. Alleen als er dingen compleet anders gedaan moeten worden, gaat men instructies geven. Het getuigt van professionalisme dat je op dat moment de discipline kunt opbrengen om niet voor elk wissewasje het net te gebruiken, want je hebt maar één radionet. Natuurlijk heb ik ook een radionet naar het bataljon toe, maar alles was overbelast. Pauzeloos kreeg ik meldingen binnen. Je hebt dan je handen vol aan het proberen overzicht te bewaren. Onnodige berichten kunnen alleen maar verstorend werken.

Bij het afbreken van de posities wordt tegenvuur gegeven, over de hoofden van de Bosnische Serviërs heen en éénmaal gericht.1

De heer Van Duijn: Ik kan mij niet meer herinneren, in het hele spel van commandovoering van de kapitein Groen, welke opdracht ik precies heb gekregen, maar ik weet nog wel dat ik mijn boordschutter opdracht gegeven heb om ook gericht te vuren, op het moment dat hij Servische troepen zag komen. Ik kan mij niet meer herinneren of ik die opdracht van een hoger niveau heb gehad. Ik kan mij nog wel herinneren dat ik die opdracht aan mijn eigen boordschutter heb gegeven, op het moment dat hij Serven zou zien.

De Jonge heeft veel bewondering voor de wijze waarop zijn concept van de blocking positions is uitgevoerd.

De heer De Jonge: Kapitein Groen laat zien dat hij daar heel helder over nagedacht heeft en een heel gezond idee daarover heeft ontwikkeld. Ik heb diep respect voor de wijze waarop hij op die zondagavond met zijn mensen, insprekend op hun soldaten en onder-officieren, duidelijk hebben gemaakt wat zij daar moesten doen. Dat kan alleen maar daar op de grond worden uitgelegd. Wat kapitein Groen niet kan hebben geweten, zijn de hogere doelstellingen die ik gebruikt heb en die bij mij en bij Janvier een rol hebben gespeeld om de blocking positie op te dragen. Je ziet op verschillend niveau een uitleg van de bedoeling van de blocking positie, wat is het oogmerk, wat willen wij ermee bereiken? Ik heb hem niet gesproken op dat moment, maar ik ga ervan uit dat hij onze redenatie, onze achtergrond om te komen tot een blocking positie, niet heeft meegekregen.

In Srebrenica-stad heerst chaos. Militairen van het Bosnische regeringsleger bedreigen Dutchbat en eisen dat de YPR's ten strijde trekken tegen de Bosnische Serviërs. Vanaf de beschikbare YPR's wordt opnieuw over de hoofden van oprukkende Bosnisch-Servische soldaten gevuurd. De YPR's nemen blocking positions in op het marktplein. Rond 19:00 uur doet Dutchbat een vierde aanvraag voor close air support. De Bosnische Serviërs stoppen hun aanval. Intussen ontvangt de bataljonsleiding een instructie uit Den Haag.

De heer Franken: Dat wil zeggen, nadat de Servische aanval was afgeslagen op, ik meen, maandagavond de negende [moet zijn: maandagavond de tiende], hebben wij nagegaan wat wij verder moesten doen. Overste Karremans is naar voren gegaan. U zei zojuist de kwestie van de luchtsteun apart te willen behandelen, maar toen speelde dat hele verhaal van de airstrike. 's Avonds is mij meegedeeld dat er bericht was van de minister van Defensie Voorhoeve dat inhield dat hij niet wilde dat er Nederlandse doden en gewonden zouden vallen. Mij werd dat meegedeeld door overste Karremans. Woorden van die strekking en die niet mis waren te verstaan.

Karremans is er van overtuigd dat er in de ochtend van 11 juli 1995 luchtaanvallen plaats zullen vinden. Deze boodschap wordt ook medegedeeld aan Dutchbat, de bevolking en het Bosnische regeringsleger.1

In de ochtend van 11 juli 1995 blijven de luchtaanvallen echter uit. De Bosnische Serviërs rukken verder op. Nieuwe aanvragen voor close air support worden afgewezen. Pas even na de middag staat Janvier close air support toe. Om 14:45 uur voeren twee F-16's aanvallen uit op Bosnisch-Servische tanks ten zuiden van Srebrenica-stad. Dit heeft echter een onbedoeld effect: in plaats van de opmars te staken, drukken de Bosnische Serviërs nu echt door in de richting van de stad. Onder hevig Bosnisch-Servisch vuur worden de blocking positions verlaten. In Srebrenica-stad ontstaat wederom chaos. Burgers vluchten naar de compound van Dutchbat in Srebrenica-stad.

De heer Groen: Toen de voertuigen bijna bij mijn compound waren, waren heel veel mensen al op pad richting het vluchtelingenkamp. Heel veel mensen hebben zich toen vrijgespeeld. Ik had ondertussen tientallen burgergewonden op de compound liggen. In de eetzaal, in de tv-ruimte, overal werden zij neergelegd en behandeld door al mijn geneeskundig personeel. Toen de voertuigen bijna bij de compound waren en de opmars werd voortgezet, moesten wij al die mensen meenemen. De voertuigen die wij nog hadden, Mercedessen en pantservoertuigen, hebben wij leeggehaald en er vervolgens zoveel mogelijk mensen in gelegd, tot en met op motorkappen aan toe. Wij hebben zelfs kruiwagens gebruikt om de gewonden te vervoeren richting de opvanglocatie bij Potocari. Wij probeerden dat te doen voordat de Bosnische Serviërs zover waren genaderd, dat wij dat niet meer konden. De laatste vier pantservoertuigen hebben wij als scherm gebruikt. Uiteindelijk ben ik als laatste ingestapt om in verbinding met het bataljon te blijven. (...) Ik wilde natuurlijk zeker weten dat ik al mijn mensen mee had, dus ik ben persoonlijk nog snel alle gebouwen langsgelopen. Wij zijn met alle gewonden vertrokken. Nogmaals, daar ging het om. Het ging om de vluchtelingen. Daarvoor was de enclave ooit in het leven geroepen. Daarvoor waren wij erheen gegaan.

In de loop van 11 juli 1995 verlaten steeds meer soldaten van het Bosnische regeringsleger hun linies en verzamelen zich in het noordwesten van de enclave.2Zij besluiten vandaaruit uit te breken naar de Bosnische regeringslinies in de richting van Tuzla.3Samen met een groot aantal mannelijke burgers en een klein aantal vrouwen trekken zij in de nacht van 11 op 12 juli 1995 over de westelijke grens van de enclave. Het NIOD spreekt over 10 000 tot 15 000 personen.4Dutchbat wordt hier pas op 12 juli 1995 van op de hoogte gesteld door rapportages van de OP's A en M.

De heer Karremans: Op dat moment hadden wij een vermoeden, bevestigd door de bemanning die van OP Mike terugkwam, dat grote colonnes bewapende Moslimgroepen zich in de richting van de Buljin-area begaven om daar uit te breken en een stuk te overbruggen tussen Srebrenica, de safe area, en Tuzla. Dat hoorden wij ook van OP Alpha, dat naar ik het meen het langst in de lucht is gebleven en die meldingen deed. Je kon ook horen dat er nog steeds vuurgevechten plaatsvonden. Die vuurgevechten vonden niet plaats tussen het bataljon en wie er nog meer in het gebied zaten. Wij kregen eigenlijk onmiddellijk het vermoeden op het moment dat de vluchtelingenstroom in gang werd gezet en de vluchtelingen de compound op kwamen. Toen zij daar niet meer in konden gingen zij in de fabriekscomplexen. Franken en ik zeiden tegen elkaar: waar zijn al die mannen eigenlijk? Toen wist wij dat zij waren afgebogen in westelijke richting.

OP Mike heeft op de terugweg veel van die mannen die kant op zien gaan. OP Alpha zag dat ook 's nachts, want de gevechten zijn ook 's nachts doorgegaan. Overigens heb ik dat allemaal pas later daadwerkelijk gehoord. In het boek van Westerman en Rijs is goed beschreven wat er daadwerkelijk is gebeurd. Later begreep ik ook wat de intentie is geweest om af te buigen: de vrouwen, kinderen en ouden van dagen afschuiven in de richting van de compound, Potocari, en zelf afbuigen en een uitbraakpoging ondernemen.

Het merendeel van de burgerbevolking, voor het grootste deel bestaande uit vrouwen, kinderen en ouden van dagen, vlucht naar Potocari. Ook de B-compagnie verlaat de compound en verplaatst zich zo goed en zo kwaad als het kan temidden van de burgerbevolking naar het hoofdkwartier van Dutchbat. Groen krijgt opdracht van Franken tussen Srebre-nica-stad en Potocari een nieuwe blocking position in te richten. Laat in de avond maakt Groen aldaar contact met de Bosnische Serviërs die de Dutchbatters hun wapens en uitrusting afnemen.1

4.3.8 Reacties op het optreden van Dutchbat tijdens de aanval

Achteraf stellen sommige commentatoren dat Dutchbat zich te terughoudend heeft opgesteld tijdens de aanval van de Bosnische Serviërs.

Het IKV stelt dat het deterrence by presence-concept met de val van de enclave in duigen valt.2Het IKV oordeelt dat Dutchbat «onder zware omstandigheden zijn rol van neutrale waarnemer probeert te handhaven». Oorlogvoering in strikte zin is niet aan de orde. Het IKV stelt verder dat het bataljon «een dienstbevel om een Servische aanval op een Dutchbatpositie uit te lokken (blocking position)» heeft genegeerd. Het IKV beweert dat «bij herhaling Karremans de bevolking van Srebrenica [niettemin heeft] bezworen dat het bataljon er was om de enclave te verdedigen en de bevolking te beschermen». Het IKV verwijt Dutchbat kortom «een gebrek aan weerstandsvermogen».

Het NIOD stelt in de epiloog dat Dutchbat op het moment van overrompeling «weinig reden voor een eigen initiatief tot het voeren van een actieve verdediging» ziet.3

In het VN-rapport wordt gesteld dat Dutchbat weliswaar niet op de Bosnische Serviërs heeft gevuurd maar dat het voor een verdediging ook niet is uitgerust. Bovendien is de overmacht van de Bosnische Serviërs in manschappen en materieel te groot.4

Zowel het NIOD- als het VN-rapport laten open in hoeverre verzet door Dutchbat uit psychologisch opzicht zinvol voor het behoud van de enclave had kunnen zijn.

Een aantal gehoorden gaat in op de vraag in hoeverre Nederland voldoende militaire cultuur kent om een dergelijke operatie goed uit te voeren en vergelijken het optreden van Dutchbat met dat van Britse en Franse UNPROFOR-eenheden. Karremans wijst de kritiek op Dutchbat van de hand. Hij gaat nader in op de stelling van Kolsteren en Janvier dat Dutchbat eerst zelf weerstand had moeten leveren voordat er close air support zou kunnen worden verleend.

De heer Karremans: (...) De Nederlanders zouden eerst maar eens iets gedaan moeten hebben. Het is maar vanuit welke optiek je dat bekijkt: de Franse, de Engelse, de Nederlandse of vanuit de optiek van de VN. Hadden wij eerst wat moeten doen en hadden wij dan luchtsteun gekregen? Was dit nu de finale act die ging plaatsvinden waarin wij robuust weerstand zouden bieden, gericht moesten vuren en zou dan de trigger voor luchtsteun overgehaald worden? (...) Vanuit een groter perspectief gezien, zat er wel wat in die opdracht voor blocking positions. Maar is dat nu geïnitieerd omdat het Nederlandse bataljon nog niets had gedaan of was dat iets wat men op het allerlaatste moment nog zou kunnen doen? Ik weet niet of het wel of niet iets gedaan hebben van het bataljon daartoe heeft bijgedragen. Ik denk dat het een persoonlijke inschatting of opmerking van iemand is geweest. Als de Force Commander generaal Janvier dat inderdaad dacht, had hij de telefoon moeten grijpen en moeten zeggen: luister, Karremans, het wordt nu eens tijd jongen dat je wat gaat doen, ga aan die trekker hangen. Dan had ik hem gezegd: is de opdracht aan de trekker hangen; prima dan doe ik dat, maar realiseert u zich dan wel dat wij overgaan van blauw naar groen. Ik ga niet zomaar aan de trekker trekken als ik niet op wat voor manier dan ook ondersteund wordt door het hogere echelon. Dan kom ik namelijk op oorlogvoering terecht en dat is een heel ander hoofdstuk.

De Jonge heeft, zoals reeds eerder aangegeven, lof voor de wijze waarop zijn bevel ten aanzien van de blocking positions is uitgevoerd.

De heer De Jonge: (...) de blocking positie, Groen en zijn plaatsvervanger en de onderofficieren die erbij waren: het was een bijna onmogelijke opdracht. Toch heb ik hem durven geven, omdat het moest. Hij vertaalt dat, er komt een fatsoenlijk bevelletje naar Groen en Groen voert dat uit; hij gaat, zoals dat van een officier wordt verwacht, met zijn mensen praten om ze alles zo goed mogelijk uit te leggen – ik heb al gezegd hoe moeilijk het is om de mindset van vermoeide soldaten in één nacht te veranderen. Als ik dat allemaal op een rij zet, dan heb ik altijd een enorm respect gehad voor het optreden van de mannen en vrouwen van Dutchbat, voor de leiding, voor de onderofficieren en voor de soldaten.

Van Kappen heeft begrip voor het optreden van Dutchbat.

De heer Van Kappen: Ik kom even terug op de blocking position. Ik heb uitgelegd dat het ging om een pure symboolfunctie. Wij konden niets anders bedenken op dat moment. Er wordt vaak in de pers de indruk gewekt dat Dutchbat niet heeft gevochten. In die perceptie ligt een vorm van kritiek; dat men het niet goed heeft gedaan. Ik vraag u met nadruk zich te verplaatsen in de situatie dat je als militair de opdracht krijgt om met witte voertuigen een blocking position in te nemen om een politiek signaal af te geven in omstandigheden van chaos en geweld, waarbij het eigen leven gevaar loopt. Ik vind niet dat wij militairen daarvoor moeten prijzen. Het is ons vak. Ik vraag wel begrip. Dat vereist moed. Men is gegaan, terwijl zij wisten daarmee fysiek gevaar te lopen. Het was een blocking position die met de flanken in de lucht hing. Men wist dat het een politiek gebaar was. Zelfs iedere soldaat kon het afleiden uit de situatie. Ik vraag met nadruk begrip. Ik vraag niet om hen te prijzen. Ik vraag er de aandacht voor dat het een zekere moed vereist.

Hoewel Dutchbat volgens Van der Vlis de RoE's nauw interpreteert, is ook hij van mening dat het bataljon de blocking positions goed heeft uitgevoerd.

De heer Van der Vlis: De Dutchbatters hadden een zeer terughoudende opvatting, maar ik wijs er wel op dat als je in zo'n enclave zit met al die beperkingen om je heen, je er natuurlijk niet aan ontkomt drie keer goed na te denken voordat je iets doet. Ik moet zeggen dat ik grote bewondering heb voor de wijze waarop de majoor Groen dit verteld heeft. Hij stelde zich altijd de vraag: wat bereik ik met wat ik nu doe, mag ik daarvoor mensen opofferen, ja of nee. Ik vind dit een wijze manier van denken voordat je actie gaat nemen.

(...) Iedereen heeft het over Dutchbat, maar dat was het allang niet meer. Het was een versterkte compagnie van vrijwel uitgeputte mensen die al maanden psychologisch en fysiek waren afgeknepen. Prima, daar moet je op een gegeven ogenblik tegen kunnen. Ik heb met grote bewondering geluisterd naar het verhaal van de majoor Groen, hoe hij met dat scherm tussen de Bosnische Serviërs en de vluchtelingen in is terug getrokken op Portocari. Ik denk dat dit zeer professioneel is gegaan, zelfs onder die verschrikkelijk moeilijke omstandigheden.1

Karremans wijst ook op het optreden van Franse UNPROFOR-eenheden in Bosnië.

De heer Karremans: (...) De cultuur van de Nederlandse militair in het algemeen, is een andere dan die van de Engelsen en de Fransen. Ik weet niet meer wie het de vorige week zei, maar de Fransen hebben in hun periode van uitzending nogal wat gesneuvelden gehad. Daar heb ik persoonlijk altijd grote vraagtekens bij gezet, maar ik denk dat het met de cultuur te maken heeft, met de Franse manier van optreden.

Van Kappen refereert aan de gang van zaken in de andere twee enclaves.

De heer Van Kappen: Bij de safe areas concentreren wij ons terecht op Srebrenica. Wij zouden ook eens moeten kijken wat er gebeurd is in Zepa en Gorazde. Ik kan mij herinneren dat in New York een paar mensen tegen mij hebben gezegd: uiteindelijk is het zo dat de Nederlanders de enige zijn geweest die iets geprobeerd hebben. De Oekraïners in Gorazde [Zepa] Enfin. Kijkt u er maar naar. Die hebben geen vinger uitgestoken. De Engelsen zijn gewoon weggelopen uit Gorazde. Die zijn gewoon weggegaan. De Nederlanders zijn de enige geweest die iets geprobeerd hebben.

De Jonge verwijst in zijn slotwoord naar de wijze van optreden door eenheden van andere troepenleverende landen.

De heer De Jonge: (...) Ik refereer aan hen die vragen: hadden ze zich niet meer moeten verdedigen, hadden we niet meer van die jongens moeten verwachten, hadden ze zich niet harder moeten opstellen? Kijk eens naar de bataljons om hen heen – ook generaal Van Kappen is daarop ingegaan: 1, 2, 3 mei 1995 valt door een Kroatisch offensief de sector West. Het Nepalese bataljon, dat goed stond aangeschreven, loste geen schot. Dat heeft op mij indruk gemaakt en heeft mij min of meer ook bewogen om in mijn advies met betrekking tot Srebrenica te verweven dat dat niet mocht gebeuren; er was uiteindelijk namelijk weinig waardering voor de wijze waarop het Nepalese bataljon niets had gedaan. Met het optreden van Dutchbat werd er tenminste iets gedaan, hoe moeilijk het ook voor de kerels en vrouwen en commandanten van Dutchbat is geweest. Dan wordt de Oekraïense compagnie, zonder dat ze een schot lost, weggeduwd uit de OP's: Zepa valt. Dan krijg je Gorazde. De Britse commandant heeft daar tamelijk snel na de richtlijn al zijn OP's verlaten, kon dus helemaal niets meer doen, kon zijn opdracht niet uitvoeren en heeft uiteindelijk rond 1 augustus als een dief in de nacht de enclave verlaten. Een stukje verder, rond half augustus, krijg je de Kroatische aanval op Krajina Zuid en Noord. In Krajina Noord zaten een aantal goede bataljons – ik praat niet over de wat minder betrouwbare bataljons, maar onder andere over het goed aangeschreven Belgische bataljon, een professionele club – er wordt geen schot gelost, de Kroaten walsen eroverheen. In Krajina Zuid is er het Canadese bataljon, dat bekend staat om de integere wijze waarop zij hun militaire opdracht willen en moeten uitvoeren, deze professionele jongens, net als Britbat in Gorazde. Ook het Canadese bataljon lost geen schot. Geen duizenden doden, maar wel honderden vermoorde Servische vrouwen en kinderen. Ook daar werkte men dus niet zonder dilemma's en afschuwelijke gevolgen. Als ik dat allemaal afzet tegen wat Dutchbat heeft gedaan, dan moet dat ons allen wat doen.

Ook Bastiaans zet kanttekeningen bij het optreden van Franse en Britse eenheden in Bosnië.

De heer Bastiaans: Ik wil nog graag even ingaan op een opmerking over vermeend forser, robuuster optreden van Britten en Fransen bij dezelfde VN-missie. (...) Interessant zijn de uitspraken van de commandanten die in Gorazde hebben gediend. Mijn informatie was dat het optreden van het Britse bataljon niet zoveel verschilde van dat van het Nederlandse. Wat het Franse bataljon betreft – ik moet zeggen dat ik zowel voor het Britse als voor het Franse best respect heb – kan door een aantal Nederlandse waarnemers worden bevestigd dat het optreden van dat bataljon in Bihac geen aanleiding gaf om te veronderstellen dat de Fransen daar kordater en robuuster zouden zijn opgetreden. Robuust optreden kan alleen als er aan bepaalde militaire voorwaarden is voldaan; of dat nu steun van de artillerie-eenheid, van de reaction force is, of van luchtsteun, maakt niet uit. Ik ben bij de eerste bespreking over de verdeling van Bosnië-Herzegovina geweest en daarbij bleek dat de Britten doodongelukkig waren met de oorspronkelijke ontplooiing in Doboj, het moeilijke gebied. Het was toen nog niet zo helder hoe het zich allemaal zou ontwikkelen, de situatie was nog erg dynamisch. Alle landen hechtten veel waarde aan een nagenoeg zekere bevoorradingslijn. Het enige land dat die niet had, was Nederland. In de twee vergelijkbare situaties, die van de Fransen en de Britten, in Gorazde en Bihac, was dit niet zo.

4.3.9 Ontwikkelingen rondom de inzet van luchtsteun

De mogelijkheid van ondersteuning van NAVO-vliegtuigen aan UNPROFOR wordt in het leven geroepen met Veiligheidsraadsresolutie 836.1Het gebruik van het luchtwapen ontwikkelt zich tot een belangrijke splijtzwam, niet alleen tussen de NAVO en de VN maar ook tussen de Verenigde Staten en de Europese bondgenoten binnen de NAVO zelf.2De laatsten zijn immers de belangrijkste troepenleveranciers van UNPROFOR. Hoewel de Veiligheidsraad de mogelijkheid biedt en de NAVO bereid is actie te ondernemen, is de VN-vredesmacht beducht voor een robuuste inzet van het luchtwapen. Het draagt het gevaar in zich de onpartijdigheid van UNPROFOR te ondergraven en daarmee de positie van UNPROFOR (verder) te verzwakken.3

Deze vrees wordt bewaarheid wanneer UNPROFOR in de loop van mei 1995 in toenemende mate wordt meegetrokken in de escalerende strijd in Bosnië. In reactie op de toenemende beschietingen door de Bosnische Serviërs op VN-eenheden laat generaal Smith, de Commander van UNPROFOR, op 25 en 26 mei 1995 munitie-opslagplaatsen bij Pale bombarderen.4Hierop verhevigen de Bosnische Serviërs hun beschietingen op de safe areas en zij nemen enkele honderden UNMO's en UNPROFOR-soldaten gevangen die bij strategische objecten worden vastgehouden. Ook verergert de crisis de situatie in de oostelijke enclaves omdat de doorgang van de konvooien wordt geminimaliseerd.5

Na deze crisis wordt de beslissing over te gaan tot air strikes overgedragen aan de Secretaris-Generaal van de VN. Besluiten inzake close air support worden van de commandant in Sarajevo verschoven naar het hoger gelegen niveau van de Force Commander in Zagreb.

Mr Smith: (...) You said that UNPROFOR-Headquarters was very important in the process. It was in the process because it was in the chain of command, but the decision no longer lay with Headquarters. After May, it had been moved to Zagreb. Headquarters, as it were, gave advice. (...) Yes, it went through Sarajevo and to that extent, you are an important step in the chain. But you are not the executive authority. Yes, you may turn around and in that sense you could stop it. (...) Almost immediately after that, the air support situation materially changed. The interpretation was completely different after the London conference.

Bovendien besluit generaal Smith op 29 mei 1995 een Post Air Strike Guidance uit te geven, waarin wordt aangekondigd dat luchtsteun terughoudender zal worden toegepast.6Daarin wordt vermeld dat «using force if necessary including CAS [close air support] and Air Strikes as a last resort». In de Directive stelt Smith verder: «I have been directed, today 29 May 95, that the execution of the mandate is secondary to the security of UN personnel. The intention being to avoid loss of life defending positions for their own sake and unnecessary vulnerability to hostage taking.» Deze laatste opdracht staat ook in de instructie van Janvier aan Smith van 2 juni 1995. Bovendien stelt Janvier daarin:«We must definitely avoid any action which may degenerate into confrontation, further escalation of tension and the potential use of air power».1

Tijdens zijn verhoor kan Smith zich de door hem uitgebrachteDirective niet meer herinneren.

Mr Smith: I do not actually remember that piece of paper. I am sure it is there and all the rest of it. My memory was that at the end of May, after the bombing and the hostages, all the use of air power was to be cleared with the Secretary General himself. In other words: the whole thing had moved from Zagreb back to New York. Therefore it would not have surprised me to be told that this would only be used in the last resort.

Wel kan Smith zich de bijeenkomst in Split van 9 juni 1995 herinneren waarin Akashi, Janvier en hijzelf zich buigen over de toekomst van UNPROFOR.2

Mr Smith: (...) I do not know the debate in Zagreb and I was not in New York, either. Partly to answer this question and the previous one about the aftermath of Mr Akashi and General Janvier going to New York: somewhere in late May or maybe early June, there was a meeting in which Akashi, Janvier and I were all present and discussed what to do. We were in Split.

I advanced the argument that we should force supplies into Sarajevo, but I failed to win the argument. That is where the connection is for me, that is where I see the post-New York meetings come together. They did not come together with the sort of statements you made, but in my head that is when I – I do not want to say finished with – have come away from the bombing of Pale, from getting the hostages back and so forth. I was trying to figure out how to come off the back foot, how do we start to...

(...) Formally, I am almost certain that nothing went from me down to Dutchbat. They may have received copies, through the standard chain of commend, of some of the correspondence. They may well have known it. They may have been told it by the chief of staff, because that is what chiefs of staff are supposed to do. But I do not think I did it as a formal command task.

De Post Air Strike Guidance van Smith leidt niet tot nadere actie vanuit Den Haag in de richting van de UNPROFOR-leiding, zo verklaart Voorhoeve.

De heer Voorhoeve: [leidde dit voor u tot een nieuw initiatief of een nieuwe interventie bij de VN?] Nee. Het nieuwe initiatief was de vorming van de Snelle reactiemacht [Rapid Reaction Force]. Dat was op 2 juni genomen en zou hopelijk tot een oplossing leiden. Men kan overigens lang discussiëren over de vraag of de Snelle reactiemacht de enclaves echt had kunnen redden; het hangt er maar van af hoe die zou zijn ingezet.

In de jaren na 1995 ontstaan er overigens geruchten dat Janvier en Mladic een akkoord hebben gesloten over de vrijlating van de gijzelaars in ruil voor terughoudendheid in het gebruik van het luchtwapen. Zowel de VN als het NIOD kunnen hier echter geen bewijzen voor vinden.3

De VN kent een omslachtige aanvraagprocedure voor close air support. Zij bestaat uit twee delen: goedkeuring door de VN en goedkeuring door de NAVO.4Volgens de VN-procedure moet de bataljonscommandant luchtsteun aanvragen via het sectorhoofdkwartier (voor Dutchbat Sector North East in Tuzla) aan UNPROFOR in Sarajevo. Daar wordt het verzoek beoordeeld door het Close Air Support Committee bestaande uit de belangrijkste officieren en civiele functionarissen, waarna de UNPROFOR-commandant het doorstuurt naar het UNPF-hoofdkwartier in Zagreb. In Zagreb buigt het Crisis Action Team onder leiding van de chef-staf zich over de aanvraag, die deze vervolgens ter ondertekening voorlegt aan de Force Commander. De Force Commander op zijn beurt vraagt toestemming aan de Speciale Vertegenwoordiger van de SGVN. Alle functionarissen en fora wegen de aanvraag op basis van een vaste checklist van criteria.

Goedkeuring van een aanvraag door de NAVO verloopt via een minder omslachtige procedure.1Voor de communicatie met de VN-vredesmacht in het voormalige Joegoslavië zijn NAVO liaison-officieren aanwezig op de hoofdkwartieren in Sarajevo en Zagreb. In Sarajevo is er een Air Operations Coordination Center (AOCC) voor de contacten met het Combined Air Operations Center (CAOC) van de NAVO-luchtmacht in Vicenza. In Zagreb is er een liaison cell voor de contacten met Vicenza en daarnaast is er een NAVO-officier aanwezig voor de contacten met het hoofdkwartier van de Commander-in-Chief Allied Forces Southern Europe (CINCSOUTH) in Napels, de Amerikaanse admiraal Leighton Smith. Het AOCC in Sarajevo heeft geen formele bevoegdheden, maar is wel belangrijk voor de informatievoorziening over de specifieke omstandigheden waarin de luchtaanval moet worden uitgevoerd. Door de voorwaarschuwing die het afgeeft aan de NAVO-organisatie kunnen beslissingen aldaar worden voorbereid en vliegtuigen in gereedheid worden gebracht. Het is niettemin CINCSOUTH die toestemming voor luchtsteun moet geven.

De omslachtige procedures en de (aanvullende) voorwaarden leiden ertoe dat een aanvraag voor luchtsteun geen sinecure is.

Mr Smith: No, it is reasonable for a battalion commander to expect that if he calls for help, he would get it. I was not here when the commander in question was discussing it. He would have known that this was not just the same procedure as calling for fire by aircraft or artillery in a conventional battle. There was a process of decision-making that would go on because of this call. It was formally a shorter process if the call was for close air support than if it was for the support of the enclaves. But it was not a simple call for fire.

Franken meent echter wel dat hij weet waar hij aan toe is wanneer er een aanvraag voor luchtsteun wordt gedaan.

De heer Franken: [Wat verstond u onder «last resort»] Letterlijk als: het laatste redmiddel. Als niets anders meer helpt, is het geven van luchtsteun evident. (...) Er werden wel voorwaarden verbonden aan het leveren van luchtsteun. Dat impliceert onder andere CAS, close air support. (...) Als je weet hoe luchtsteun werkt, weet je dat het in de praktijk meestal om close air support zal gaan. Dat is juist, echter de tekststelling hield niet in dat men de rest niet eens meer in beschouwing nam. De kreet offensive air support is gebruikt. Ik zeg dit voor de duidelijkheid. An sich was dat erg eenvoudig. Al eerder in de analyse was namelijk de conclusie getrokken dat een verdediging in de normale militaire zin van het woord niet mogelijk was. Dan kwam je al heel snel uit op het last resort, zijnde luchtsteun. Dat is evident. Voor ons was dus duidelijk dat als de Serven offensief gingen optreden, wij vrij snel aan de bel moesten trekken en om luchtsteun moesten vragen. Luchtsteun is het meest effectief op het moment waarop je in staat bent een tegenstander ongeveer op één plaats te houden. Dat was ook eigenlijk de functie van de blocking positions, in samenwerking met luchtsteun: zorgen dat ze in ieder geval in het open gebied, ten zuiden van de stad blijven, zodat ze aangepakt kunnen worden met luchtsteun.

Er bestaan bepaalde verwachtingen over de inzet van het luchtwapen. De Jonge schetst wat mag worden verstaan onder een air strike.

De heer De Jonge: (...) Air strikes vind je in geografisch opzicht meestal op een andere plaats, dieper in het gebied, en hebben een meer strategisch doel, namelijk het vermogen tot voortzetting van een bepaalde actie aan te tasten of te verminderen. Die bedoeling kon men zien op 24 en 25 mei, toen dieper in het land, in de buurt van Pale, munitiebunkers werden aangepakt. Eigenlijk is dat het grote verschil. Een ander belangrijk verschil – in ieder geval werd het in het gebied zo gezien – is dat wij de indruk hadden dat air strikes niet meer een issue waren, omdat Mladic daar als een dolle stier op reageerde; bij ons bestond de indruk, of de hoop, dat Mladic close air support zou accepteren, omdat hij wist dat de VN hun eigen troepen te hulp moesten schieten als die onder vuur lagen.

Bovendien hoeft het niet per definitie zo te zijn dat close air support minder omvangrijk is dan een air strike.

De heer De Jonge: (...) Close air support kun je zo massaal maken als je wilt. Het betekent niet per definitie één vliegtuigje per uur, je kunt het zo massaal maken als je wilt. Wezenlijk is dat je altijd mensen op de grond hebt of in de lucht – de zogenaamde forward air controllers die al meer dan voldoende aan bod zijn geweest in deze verhoren – en zicht hebt op de doelen. Welnu, dat zicht hadden we. (...) Close air support is dus niet eenmalig een bommetje gooien, die kan worden doorgezet zolang als dat nodig is. Daarmee vervalt gedeeltelijk de discussie over de vraag of het air strikes hadden moeten zijn, want we hadden wel degelijk al die doelen stuk voor stuk kunnen afwerken – niet binnen één minuut, maar dat kan met een air strike ook niet. Eigenlijk was ik daar een beetje op uit.

Franken geeft zijn visie op luchtsteun.

De heer Franken: Het verschil [tussen close air support en air strikes] ken ik erg goed. Ik ben tweeënhalf jaar ground-air liaison officer van een gemechaniseerde brigade geweest. Dus ik weet echt hoe luchtsteun werkt en wat de begrippen inhouden. [Een air strike] was de enige effectieve manier om op te treden. Ik moet nu kort het militaire probleem schetsen waarmee wij zaten. Los van het feit dat we een tekort aan middelen hadden, waren wij niet in staat om de hardware van de Serven aan te pakken. Dan heb ik het nog niet zozeer over de tanks die daar rondreden. Daarover heb ik al eerder gesproken. Maar de grootste bedreiging voor datgene waarvoor wij er waren, lees: de burgerbevolking, waren de Servische artillerie en mortieren. Die waren voor ons buiten zicht en daarmee werden voortdurend granaten in de menigte geschoten met de bekend veronderstelde effecten. Als wij dus iets wilden doen aan de agressie van de Serven, zouden wij ervoor moeten zorgen dat hun hardware uit de handel werd genomen. Die moest aangepakt worden. Dat konden wij niet zelf. Dat kon alleen met vliegtuigen. Ik weet het niet precies, maar ik meen dat wij 32 locaties van Servische artillerie, tanks en dergelijke kenden. Stel dat je één smoking gun aanpakt. Wat je daarmee bereikt was al eerder gebleken. De intensivering van de beschieting op de stad was telkenmale nadat wij alleen al door aanwezig te zijn de Serven een voet dwars hadden gezet. Dat was duidelijk. Dit was dan de onmiddellijke consequentie. Als je dus één kanon eruit pakte, kon je voorspellen wat er gebeurde. Dan zou je het lot in feite alleen maar verergeren. Er was dus maar één oplossing: het gros van de artillerie en de tanks uitschakelen. In dat geval zag ik nog wel mogelijkheden om de BSA-infanterie enigszins effectief het hoofd te bieden. Sterker, het air strike-idee is niet door ons geponeerd. Wij hebben voorgesteld om alle doelen aan te pakken. In die zin heb ik een request voor een air strike ingediend. Je geeft dan target area's aan en je beschrijft wat de inzet, de doelgebieden zijn, waar dan plukjes vliegtuigen gelijktijdig heen kunnen, om wapens uit te schakelen. Laat ik de actie zo heel kort samenvatten. Dit is dus niet helemaal juist, maar ik zeg dit voor de beeldvorming.

4.3.10 Het verloop van aanvragen en verlening van luchtsteun

Er worden in de periode van 6 tot en met 11 juli 1995 diverse aanvragen voor luchtsteun ingediend. Een overzicht is opgenomen in box 4.3.

Box 4.3: aanvragen tot luchtsteun in periode 6 t/m 11 juli 1995

 
Datum & tijdReden aanvraagPlaats en reden akkoord of afwijzing
6 juli, 13:50Aanval Bosnische Serviërs op zuid-oosten enclave (geen formele aanvraag, want verzoek om presence close air support)130Sarajevo Nicolai: afwijzing aanvraag vanwege gebrek aan vliegtuigen en luwen van gevechten waardoor verzoek niet aan smoking gun-richtlijnen voldoet
   
8 juli, 13:00Gevechten rond OP-F en noorden enclave, ook beschietingen Srebrenica-stad131Sarajevo Nicolai: afwijzing aanvraag (na serieuze voorbereiding) vanwege «technische problemen» en «kalmering situatie»
   
9 juli, ochtendKarremans: afraden air presence en close air support vanwege Nederlandse gijzelaars132Sarajevo Nicolai: niet doorzetten aanvraag (na serieuze voorbereiding) vanwege aftocht vliegtuigen door dreigende luchtafweer en afwezigheid FAC-er inkill box
   
9 juli, 17:16Geen overleg met Dutchbat133Sarajevo Gobilliard: ondertekening Blue Sword Request134 vanwege «incursion of the safe area Srebrenica and threat to UNPROFOR peacekeepers» Zagreb Aanvraag niet aan Akashi of Janvier voorgelegd om onduidelijke redenen
   
10 juli, 8:55Vuren op blocking position Bravo-1135Tuzla Onbekend Sarajevo Aanvraag UNPROFOR niet bereikt
   
10 juli, middagBeschietingen Srebrenica-stad136Overleg met UNPROFOR onduidelijk
   
10 juli, 19:00Omtrekken positie Bravo-1, beschieting Srebrenica-stad137Sarajevo Gobilliard: ondertekening Blue Sword RequestZagreb Janvier: weigering Blue Sword Requestvanwege invallen duisternis (N.B. volgens NAVO luchtsteun wel mogelijk)
   
11 juli, 8:00Doelen vormen bedreigingen Srebrenica138Sarajevo Aanvraag geweigerd omdat Dutchbat niet wordt aangevallen en Srebrenica-stad niet wordt beschoten
 
Datum & tijdReden aanvraagPlaats en reden akkoord of afwijzing
11 juli, 10:00Overschrijding Bosnische Serviërs van horizontaal 84139Sarajevo Gobilliard: ondertekening Blue Sword Request om 10:50 Zagreb Na ontvangst van een «updated target list» lange tijd geen antwoord, daarna ondertekening Blue Sword Request door Janvier om 12:00

130 NIOD, «Srebrenica», pp. 2103–2106.

131 NIOD, «Srebrenica», pp. 2121–2123.

132 NIOD, «Srebrenica», pp. 2133–2136.

133 NIOD, «Srebrenica», pp. 2144–2149.

134 Codenaam voor een officiële aanvraag voor close air support van de UNPF aan de NAVO.

135 NIOD, «Srebrenica», pp. 2179–2182.

136 Th. Karremans, «Srebrenica. Who cares?», p. 184.

137 NIOD, «Srebrenica», pp. 2189–2196.

138 NIOD, «Srebrenica», pp. 2224–2226.

139 NIOD, «Srebrenica», pp. 2226–2235.

In de ochtend van 6 juli 1995 beginnen de Bosnische Serviërs met hun beschieting op militaire, burger- en Dutchbat-doelen in de enclave. Om 13:50 uur doet Dutchbat een aanvraag ompresence close air support. Hoewel het geen formele aanvraag is, wijst Sarajevo het verzoek af omdat er op dat moment geen vliegtuigen beschikbaar zijn en de gevechten luwen. Nicolai en Karremans hebben daarop telefonisch contact om de voorwaarden voor luchtsteun nogmaals door te spreken.

De heer Nicolai: Ik heb [Karremans] bijna letterlijk voorgelezen wat er in de Post air strike guidance stond. Ik heb gezegd: Luister, gelet op datgene wat er gebeurd is na de luchtval op 25 en 26 mei Dat had ook in die situatie weer heel goed kunnen gebeuren, want het stadje Srebrenica en de compound van Dutchbat lagen duidelijk binnen het bereik van de Servische artillerie; de OP's konden dus al opgerold worden; ook op andere locaties was de VN net zo kwetsbaar. Het luchtwapen waarvan iedereen zegt: «Waarom hebben die laffe VN'ers dat nou niet ingezet, want dat was het enige redmiddel?» had het redmiddel kunnen zijn – het was ook het laatste middel dat wij hadden – maar het had zich ook verschrikkelijk tegen ons kunnen keren. Dat heb ik geprobeerd uit te leggen: «Luister, het is niet om Karremans te pesten dat wij dat wapen niet inzetten; nee, wij zijn buitengewoon beducht vanwege de risico's die daaraan kleven; wij willen het alleen gebruiken als er geen andere uitweg meer is». [Karremans reageerde] laat ik zeggen: toch een beetje teleurgesteld. Hij stelde eigenlijk min of meer de vraag: hoe moet ik dan verder mijn opdracht uitvoeren? Natuurlijk, daarmee stond dat ook op de tocht. Dat is ook de reden geweest waarom de tweede keer dat hij luchtsteun aanvroeg – op die zaterdag – bij ons zo langzamerhand vrees begon te ontstaan: als het zo doorgaat en als zij elke dag een of meerdere OP's oprollen, is het een kwestie van dagen en dan bestaat de enclave ook niet meer. Nadat wij daar eerst intern in Sarajevo een korte brainstormsessie aan gewijd hadden, heb ik daarna contact opgenomen met de generaal Ashton, de deputy commander in Zagreb. Ik heb hem gezegd: met de huidige richtlijnen kan het zijn dat er een situatie ontstaat waarin de opdracht niet meer uitvoerbaar is, zeker als de Serven geen genoegen nemen met alleen die zuidelijke punt. Ik denk dat hij [de uitleg] heel goed verstaan heeft, maar als je niets doet Hij moet als commandant natuurlijk ook voor zijn mensen opkomen. Als je het gevoel hebt dat je in een onmogelijke situatie zit, kun je op dat moment niets anders doen dan iedere keer weer opnieuw jouw hogere bazen inprenten in welke onmogelijke situatie je verkeert en waarop het dreigt uit te lopen. Wat dat betreft, heb ik er alle begrip voor dat hij zegt: het is mooi wat zij daar allemaal vinden, maar ik zal nog een keer benadrukken dat ik het alleen niet af kan en dat ik hulp nodig heb.

Karremans begrijpt dat er met luchtsteun terughoudend moet worden omgegaan. Hij is echter van mening dat, ook met de ontwikkelingen van de laatste weken in het achterhoofd, de inzet van het luchtwapen gerechtvaardigd is.

De heer Karremans: [Nicolai] heeft [op 6 juli 1995], ik denk met goede bedoelingen, nog eens getracht om de post air strike guidance uit te leggen. Met de inzet van het luchtwapen zou zeer restrictief worden omgegaan, op basis van hetgeen in de voorbije periode allemaal was gebeurd [de gijzelingen en dergelijke]. Er was ook nog een Amerikaanse F-16 neergeschoten. De inzet van het luchtwapen was niet gemakkelijk. Er zijn veel luchtmachtcollega's van mij daarop afgestudeerd. Het inzetten van het luchtwapen is heel moeilijk. Ik begrijp ook wel dat het luchtwapen zeer restrictief ingezet zou kunnen worden, maar ik vraag mij in alle gemoedsrust af hoever het dan moet gaan voordat dat ding wel wordt ingezet. Nogmaals, voor mij was het op 6 juli hartstikke duidelijk dat de BSA zijn aanval inzette. Er wordt overal geschoten, er vallen doden en gewonden en een observatiepost ligt onder vuur. De enige mogelijkheid is het aanvragen van luchtsteun.

Op 8 juli 1995 vinden er opnieuw hevige beschietingen op de enclave plaats en wordt ook OP-F direct onder vuur genomen. Om 13:00 uur doet Dutchbat een aanvraag om luchtsteun. Deze wordt door Sarajevo intensief voorbereid maar uiteindelijk afgewezen omdat de situatie in de enclave lijkt te kalmeren.

Op 9 juli 1995 raadt Karremans air presence en close air support af omdat inmiddels enkele tientallen Dutchbatters in gijzeling zijn genomen door de Bosnische Serviërs. In Sarajevo wordt de luchtsteun niet doorgezet omdat wordt gevreesd voor Bosnisch-Servische luchtafweer en vanwege de afwezigheid van een forward air controller, een VN-militair die de vliegtui-gen naar hun doel dient te praten. Niettemin stuurt generaal Gobilliard om 17:16 uur een aanvraag voor close air support naar Zagreb vanwege «incursion of the safe area Srebrenica and threat to UNPROFOR peacekeepers».1Deze aanvraag wordt door Zagreb aangehouden.

De heer Nicolai: Op 9 juli is er geen aanvraag geweest. Wij hebben wel een aanvraag opgesteld, maar dat was een aanvraag die gerelateerd was aan een eventuele aanval op de blocking position.

Nicolai voert op 9 juli 1995 ook een telefoongesprek met Voorhoeve waarin deze hem verzekert dat, ongeacht de gevolgen, close air support mag worden ingezet om de aanval van de Bosnische Serviërs tot staan te brengen.2

Van 6 tot en met 8 juli 1995 overleggen de politieke en militaire leiding over luchtsteun, zowel binnen het DCBC als met buitenlandse spelers.3Van een directe bemoeienis met het verlenen van de aanvragen door het VN-hoofdkwartier in Zagreb is op deze dagen echter geen sprake. Pas wanneer Nederlandse VN-officieren Den Haag op 9 en 10 juli 1995 bellen met de vraag of Nederland luchtsteun nog steeds opportuun acht, antwoordt Voorhoeve dat dit het geval is.

Op 10 juli 1995 om 8:55 uur wordt Bosnisch-Servisch vuur uitgebracht op een blocking position. Dutchbat dient een aanvraag om luchtsteun in die UNPROFOR niet bereikt. In de middag wordt wederom een aanvraag ingediend vanwege de beschietingen op Srebrenica-stad. De inhoud van het overleg hierover met en binnen de hogere UNPROFOR-echelons is onduidelijk. Kolsteren belt namens Janvier met Voorhoeve om te vragen of Nederland bezwaar heeft tegen de verlening van luchtsteun gezien het dertigtal Nederlandse gijzelaars dat in handen is van de Bosnische Serviërs.4

De heer Voorhoeve: Toen het erop aan kwam en het steeds duidelijker werd dat de Serviërs op meer uitwaren dan de zuidhoek van Srebrenica, heb ik met generaal Kolsteren contact gehad, de chef-staf van Janvier. Hij stelde mij letterlijk de vraag of de Nederlandse regering bezwaar had tegen de inzet van het luchtwapen, omdat inmiddels 30 of 35 Nederlanders in Servische handen waren, die als gijzelaars zouden kunnen worden omgebracht.

(...) Ik heb hiertoe geen opdracht gegeven. Dat kon ik niet, dat mocht ik niet, dat was mijn competentie niet, er zou ook geen gevolg aan zijn gegeven. Het is anders gelopen. Generaal Kolsteren heeft mij vanuit Zagreb gebeld en vroeg naar het gevoelen van de Nederlandse regering over luchtsteun; er zouden immers Nederlandse gegijzelden kunnen worden omgebracht. Toen heb ik uit eigen beweging – ik kon namelijk niet de ministerraad bijeenroepen, het kwam telefonisch tot mij – stante pede aan hem gezegd: luchtsteun is onvermijdelijk, de VN kunnen het niet maken om geen luchtsteun te verlenen.

Om 19:00 uur dient Dutchbat zijn derde aanvraag van de dag in. De Bosnische Serviërs trekken om een blocking position heen en de stad wordt wederom beschoten. Gobilliard ondertekent en verzendt deze aanvraag onmiddellijk naar Zagreb. Binnen het uur bereikt de aanvraag Janvier; de NAVO-vliegtuigen staan gereed. Force Commander Janvier overlegt langdurig met zijn staf en voert telefoongesprekken met de staven van de Bosnisch-Servische generaals Tolimir en Mladic.1Na verder overleg met zijn staf komt er een bericht binnen van Karremans. Deze stelt dat de gevechten zijn geluwd. Luchtsteun is op dat moment niet meer zinvol, maar hij wil die wel beschikbaar hebben vanaf 6:00 uur de volgende morgen.2Karremans bevestigt dat hij heeft doorgegeven dat hij luchtsteun op de avond van 10 juli 1995 niet langer nodig acht.

De heer Karremans: De situatie was rustig. Het was donker. De ervaring heeft ons geleerd dat, zelfs in die dagen, de gevechten in het algemeen niet 's nachts plaatsvonden, maar overdag, bij mooi weer. Ja, maar toen het 's avonds donker begon te worden trad een soort rustige periode in. Dan heeft het geen zin meer om luchtsteun in te zetten.

Janvier wijst de aanvraag af, onder meer vanwege het invallen van de duisternis. Volgens de liaison-officier van de NAVO zijn de Amerikaanse toestellen echter in staat om ook 's nachts aanvallen uit te voeren. Karremans bevestigt de lezing van Janvier. Binnen de staf van Janvier is er sprake van onbegrip voor het weigeren van de luchtsteun.

De heer De Jonge: Het tijdstip op 10 juli kan ik me niet exact herinneren. Dat zou zeer wel kunnen kloppen. Wij zijn niet uit de besprekingskamer weggegaan. Janvier voerde af en toe zijn telefoongesprekken in een apart kamertje. Ik weet dat hij een aantal malen hiervan terugkeerde en ons iets daarover meedeelde. Ongetwijfeld waren de verhalen van Tolimir en Mladic allemaal hetzelfde, hetzelfde wat generaal Nicolai meestal te horen kreeg: de ontkenning dat er een aanval was, dat er helemaal geen hogere doelstelling was, dat er eigenlijk helemaal geen Serviërs in het gebied waren – dat waren altijd de standaardzinnen van Tolimir. Het staat me niet meer helder voor de geest, maar ik ga ervan uit dat het diezelfde avond in dezelfde kamer is gebeurd. (...) Wellicht heb ik daar niet op gereageerd. Ik had mijn adviezen gegeven, ik kon niet verder gaan. Het is dan aan de Force Commander om af te wegen en een beslissing te nemen. Ik had duidelijk mijn adviezen gegeven. Toen wij begonnen met de vergadering lag er bij ons op maandagavond een daadwerkelijke aanvraag voor close air support, doorgeleid door Sarajevo. Er was een korte inleiding door de chef-staf generaal Kolsteren die de situatie schetste – dat moet ongeveer om half zes 's avonds zijn geweest – wij zitten in een kring en Janvier vraagt om de adviezen van de staf. Hij komt als eerste bij mij. Ik zeg dat hij om twee redenen nú moet instemmen met deze luchtsteun: ten eerste heeft het bataljon die nodig, de UNPROFOR-soldaten hebben die nodig, er vond op hen een aanval plaats; de aanval van de infanteristen die van die heuvel afkwamen, in de richting van de blocking position. Ten tweede heb ik heel duidelijk tegen generaal Janvier gezegd dat hij, als hij toen niet instemde met luchtsteun, nooit meer een gesprekspartner zou zijn voor Mladic. Waarom niet? Omdat hij het ultimatum had medeondertekend of zelfs opgesteld: bij een aanval op een blocking position, «NATO-close air support will be employed». Mladic daagde hem toen uit. Als hij daar niet tegen zou optreden, niet zou antwoorden met close air support, dan zou Mladic hem verder altijd uitlachen. Daarna hebben alle adviseurs hem geadviseerd om in te stemmen met de luchtsteun, behalve één Franse kolonel, om onduidelijke redenen. Daarna was het eindeloos doordenken, heeft hij niet zozeer met ons gepraat, maar zijn er vele telefoongesprekjes gevolgd, tot de uiteindelijke uitslag.

Ook daarna blijft er onduidelijkheid en ongeloof bestaan over de reden waarom Janvier de aanvraag heeft geweigerd. Van Baal krijgt echter tijdens het bezoek dat Van den Breemen en hijzelf op 11 juli 1995 aan Zagreb brengen een in zijn ogen duidelijk antwoord.

De heer Van Baal: (...) Hij had drie argumenten. Ten eerste zouden de Serven hebben begrepen dat het menens was. Zij hadden namelijk een aanval te voet uitgevoerd en die aanval was gestopt dankzij het ingrijpen van de Nederlandse eenheden in de blocking position. Ten tweede zag hij geen reden om te roepen dat de Serven over de lijn 84 waren gegaan of de intentie hadden om dat te doen. Ten derde zou de duisternis snel intreden, waardoor voor luchtsteun een onoverzichtelijke situatie zou ontstaan.

Op basis van gesprekken met Brantz denkt Karremans dat de volgende ochtend vroeg zware luchtaanvallen plaats zullen vinden op Bosnisch-Servische stellingen.

De heer Brantz: Dus hij [Karremans] kreeg het bericht over de close air support die de volgende ochtend op 11 juli om 06.00 uur opgestart zou worden en om 06.50 uur zou het time over target zijn. Datzelfde bericht had ik ook gekregen. Wij hebben daar met elkaar over gepraat en wij concludeerden: als dit gebeurt, hebben wij nog een kans.

Omdat hij verwacht dat de rustige situatie van de avond van 10 juli 1995 niet zal voortduren, verwacht Karremans dat op de ochtend van 11 juli 1995 alsnog luchtsteun zal komen indien dat nodig is.

De heer Karremans: Ik heb duidelijk aangegeven dat ik bij het aanbreken van de dag, om zes uur, er weer de beschikking over wilde hebben. De ervaring heeft ons geleerd dat ze bij het aanbreken van de dag weer beginnen. [De Nederlandse gijzelaars zijn] bij mij nooit een punt van overweging geweest. Gevechtsvliegtuigen zijn in staat, soms zelfs veel beter in staat, om 's nachts op te treden. De Amerikanen konden dat met hun F-18's heel goed. De situatie was er echter op dat moment niet meer naar om luchtsteun in te zetten. Dat heb ik doorgegeven naar boven, met het stringente verzoek om gereed te blijven, zodat ik er de volgende ochtend over zou kunnen beschikken. Dat was gebaseerd op de opdracht en de middelen. Ik heb gezegd: dan maar vanaf morgen zes uur. Dit staat even los van de heel lange discussie die Janvier heeft gehad, waardoor het ook allemaal zo lang heeft geduurd.

Karremans gaat daarbij uit van enkele tientallen vliegtuigen.

De heer Karremans: Ik had toen gelukkig een goede verbinding met Brantz. Wij hebben dat 's nachts nog een keer besproken. Ik ben die nacht nog een keer naar de leiding van de opstina gegaan, de lokale civiele leiding en militaire leiding. Ik heb uitgebreid met Brantz gesproken over de inzet van het luchtwapen de volgende dag. Hij heeft mij gezegd dat ik er, gelet op de toestand op dat moment, rekening mee moest houden dat ik de volgende ochtend zoveel vliegtuigen boven de enclave zou zien vliegen dat ik nog nooit gezien had, of woorden van gelijke strekking. Nu ben ik niet gauw onder de indruk, maar als het getal veertig wordt genoemd, is dat heel veel. Dat kan niet. Het optreden van het luchtwapen kennende en wetende hoe dat volgtijdelijk, achter elkaar, zou kunnen gebeuren, dan zijn het er veel. Het ging mij echter niet zozeer om de hoeveelheid vliegtuigen die boven de enclave zou hangen, maar om de uitwerking daarvan, het gewenste effect. (...) Wij zijn nu iets meer dan zeven jaar verder, maar dit is nog steeds een van de moeilijkste punten voor mij. Ik denk vaak terug aan die laatste avond. Je hebt in die laatste bespreking iets gegeven aan mannen die je regelmatig bent tegengekomen. Die zitten daar allemaal met bloeddoorlopen ogen, moe van de strijd. Zij zijn heel bang voor wat allemaal aan de hand is. Eigenlijk zeg je die mannen iets toe. Ik heb daar heel lang over nagedacht. Ik denk er nog wel eens over na.

Ook Franken realiseert zich dat de genoemde veertig vliegtuigen zich niet allemaal zullen bezighouden met de daadwerkelijke aanvallen.

De heer Franken: Het bericht over de mysterieuze 44 vliegtuigen, dat van bovenaf kwam, is gebruikt door sector North East in de richting van het bataljon. Later is het zeker niet ontkend door het hoofdkwartier in Sarajevo. Dat bericht gaf aan dat het dan niet meer om close air support ging. Natuurlijk zijn niet al die 44 vliegtuigen bedoeld om de feitelijke aanval uit te voeren. Er zit bij dit aantal een hoeveelheid vliegtuigen voor suppression enemy air defense enzovoorts. Er zitten dan ook wat air borne FAC'ers bij, waarmee niet echt wordt gevochten. Met een FAC'er wordt luchtsteun geleid. Sorry voor het jargon. Opgeteld kom je dan op 8 à 12 vliegtuigen die daadwerkelijk zijn bedoeld voor offensive air support. Dat paste netjes bij het aantal target areas dat wij hadden aangeven. Dat was voor ons al een trigger om te zeggen: o, het wordt geen CAS, het wordt toch een air strike. (...) Er was sprake van offensive air support en die steunt kent verschillende soorten. Het kan gaan om close air support voor een single point, zoals u terecht schetst. Het kan gaan om air strike, hetgeen eigenlijk een veelvoud is van close air support, al dan niet in het zicht van de troepen die ondersteund worden en het liefst gebeurt een en ander gelijktijdig. Overigens is de communicatie hierover naar buiten ook door Karremans gedaan. Men accepteerde zeker niet dat een plaatsvervanger luchtsteun zou aanvragen. Formeel was het zo dat de commandant dat zelf deed, en terecht. Welke woorden dus exact zijn gebruikt, weet ik niet. Ik weet wel dat het eind van het verhaal was dat overste Karremans ervan overtuigd was dat wij luchtsteun zouden krijgen. Dat heeft hij 's nachts ook gecommuniceerd met de leiding van de 28ste divisie. Ik heb al wel eens eerder aangegeven dat ik wat cynisch ben. Voor mij was de mogelijkheid van luchtsteun voor Echo [op 3 juni 1995] iets wat voorbij was. Ik heb dat 's morgens ook in de bunker gezegd: ik geloof er niet echt in.

Karremans kondigt in een overleg met de Bosnische militaire en burgerautoriteiten de massale luchtaanvallen van de volgende ochtend aan. Op 11 juli 1995 om 6:00 uur verschijnen er echter geen vliegtuigen boven de enclave. Hoewel de Bosnische Serviërs hun aanval nog niet hebben ingezet, vraagt Dutchbat om 8:00 uur opnieuw luchtsteun aan. Sarajevo weigert die omdat het bataljon niet wordt aangevallen en de stad niet wordt beschoten. Om 10:00 uur wordt opnieuw een aanvraag ingediend. Gobilliard ondertekent de aanvraag en stuurt deze door naar Zagreb. Janvier geeft om 12:00 uur zijn goedkeuring aan de aanvraag.

Op basis van de aanvraag voor close air support van de UNPF lanceert de USS Roosevelt in de Adriatische Zee haar vliegtuigen om 12:30 uur; Nederlandse en Amerikaanse F16's stijgen rond 12:50 uur op vanaf vliegbasis Villafranca. Daarna duurt het nog enige tijd voordat de begeleidende vliegtuigen airborne zijn. Om 13:56 uur krijgen de vliegtuigen officieel toestemming voor het uitvoeren van bombardementen. Om 14:20 uur maken de Nederlandse F16's voor het eerst contact met de (Nederlandse) FAC'ers van Dutchbat. Door de stress worden zij niet, zoals gebruikelijk, in het Engels maar in het Nederlands naar hun doel geleid. Rond 14:45 werpen zij hun bommen af. Vanwege miscommunicatie, verkeerd lopende verbindingen en onvoldoende zicht zijn de andere vliegtuigen (Amerikaanse F16's, F18's en A10's) niet in staat hun bommen af te werpen. Het effect van de aanvallen is gering: een Bosnisch-Servische tank wordt beschadigd. Wel ontlokken ze boosheid aan de Bosnische Serviërs. Om 16:03 uur laat kolonel Brantz het DCBC weten dat de Bosnische Serviërs dreigen Srebrenica-stad en de compound in Potocari te beschieten en de gegijzelde Dutchbat-militairen te doden indien de close air support zal worden voortgezet. Dit dreigement komt even daarvoor, om 15:50 uur, bij Dutchbat binnen. De in het DCBC aanwezige ministers en militairen concluderen dat de aanvallen moeten worden stopgezet en beginnen daartoe meteen met de VN en de NAVO te bellen. In een telefoongesprek met Voorhoeve stemt Akashi in met het stopzetten van de aanvallen. Ook neemt Voorhoeve contact op met de NAVO. Achteraf blijkt echter dat Akashi net voor Voorhoeve's telefoontje de acties zelf heeft stopgezet. Om 18:30 uur wordt de actie geheel afgeblazen.

Achteraf wordt de vraag gesteld waarom luchtsteun uiteindelijk niet is toegekend. De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN Biegman spreekt enkele weken nadien met OSG Annan.

De heer Biegman: Wij [Annan en ik] hebben natuurlijk gefilosofeerd over de hoofdstad van de commandant. Dat was op dat ogenblik een relevante hoofdstad. Het ging niet verder dan filosoferen zonder enige conclusie te kunnen bereiken. (...) Nee, wij kwamen gezamenlijk op de gedachte dat het interessant zou zijn om het te weten als daar contacten geweest waren. Hij heeft toen gezegd: ik heb geen idee en ik kom er ook niet achter. Wij zijn er nog steeds niet achter natuurlijk. [Concretere informatie daarover was toen noch bij u noch bij de heer Kofi Annan beschikbaar?] Nee. Van getuigen in Zagreb wisten wij dat dat contact had plaatsgevonden, althans dat wist ik later. Ik weet zelfs niet zeker of ik dat in juli al wist. Over de inhoud daarvan heeft nooit iemand iets vernomen en, nee, dat is speculatie, dat kan ik niet onder ede herhalen.1

Over de mogelijkheden en onmogelijkheden van luchtsteun, en close air support of air strikes, ontstaat later de nodige discussie. Tijdens de debriefing in Zagreb ontstaat een meningsverschil tussen brigade-generaal Bastiaans enerzijds en Karremans en Franken anderzijds over de voorwaarden voor het verlenen van luchtsteun.

De heer Bastiaans: Ik heb de discussie daarover gevolgd, ook die met majoor Franken. Technisch was het geen probleem, het probleem zat in de politieke overwegingen die gekoppeld waren aan een blue sword-operatie, in 1993 geformuleerd door het hoofdkwartier in Zagreb. De vraag hoe luchtsteun zou kunnen worden ingezet in een peacekeeping-operatie waarbij wij «onzijdig» ten opzichte van de andere partijen zouden blijven, heeft altijd een spanningsveld opgeleverd. Dit gaf een zeer groot aantal beperkingen voor het inzetten van luchtsteun. Ik had misschien het geluk dat ik daar een jaar was en dat ik op alle niveaus contact had met de Force Commander, ook als het over deze onderwerpen ging. De Force Commander, maar ook het Bosnia-Herzegovina Command, de brigadecommandanten, de sectorcommandanten en de bataljonscommandanten moesten op de hoogte blijven van de overwegingen, de mogelijkheden en onmogelijkheden bij luchtsteun. Het ging mij erom, te ontdekken in hoeverre overste Karremans geïnformeerd was door het hogere niveau over deze aspecten. De techniek van het aanvragen was niet het probleem, ik denk dat er daarbij volkomen correct gehandeld is. Het ging erom, wat hij wist en wat hij niet wist.

Bastiaans kan niet zeggen in hoeverre Karremans en Franken de informatie van de hogere echelons goed hebben beoordeeld, maar meent wel dat zij onvoldoende zijn geïnformeerd.

De heer Bastiaans: Dat kon ik niet beoordelen. Ik ben vrijwel bij het begin van de ontwikkelingen rondom de inzet van luchtsteun geweest. Je kon het bijna zien als de inzet van een kernwapen. Als je alle operaties met luchtsteun voorafgaande aan de val van Srebrenica nagaat, dan zie je daar een bepaald patroon in. Het is altijd heel beperkt geweest en het heeft steeds zeer negatieve consequenties voor de missie gehad, in die zin dat er grote aantallen mensen werden gegijzeld of dat de beoogde humanitaire operatie geen doorgang kon vinden. Met deze ernstige crisis zouden alleen bij een fundamentele wijziging van het mandaat operaties van die omvang hebben kunnen plaatsvinden. Dat achtte ik zeer onwaarschijnlijk, en dat was het ook. (...) Voor zover ik het toen kon beoordelen, was [Karremans] onvoldoende geïnformeerd.

Karremans stelt dat hij goed op de hoogte was van de politieke en militaire mogelijkheden van luchtsteun.

De heer Karremans: Ik was op de hoogte van de post air strike guidance, van 29 mei naar ik meen. Die is per fax binnengekomen. Generaal Nicolai heeft de post air strike guidance op 6 juli nog eens omstandig uitgelegd, naar aanleiding van het afwijzen van de eerste luchtaanvraag. Ik heb veel gelezen over het onbegrip, dat wij niet zouden hebben geweten wat het verschil is tussen air strikes en air support. Franken heeft heel duidelijk uitgelegd wat hij ervan vindt. Daar schaar ik mij achter. Wij hebben dat ook geleerd. Wij weten verdomde goed wat het onderscheid is.

Op 1 november 1995 overleggen in het DCBC de belangrijkste Nederlandse spelers op de VN-hoofdkwartieren en de nationale crisiscentra, om de gebeurtenissen rondom de val van de enclave na te lopen (het zoge-naamde «bunkerberaad»).1Daarbij komt ook de luchtsteun aan de orde. Het blijkt dat er in juli 1995 tussen de hoofdkwartieren verschillende belevingen bestonden inzake luchtsteun. Iedereen is van mening dat air strikes niet aan de orde waren. Het besef van de noodzaak van de aanwe-zigheid van een smoking gun leefde alleen in Zagreb, niet in Sarajevo en Tuzla. Inzake de kritiek op de late en magere close air support moet worden gekeken naar de NAVO die na het omdraaien van de VN-sleutel verantwoordelijk was voor de snelheid waarmee de vliegtuigen boven de enclave verschenen, voor het aantal vliegtuigen en voor de gebruikte munitie.

Of luchtsteun uiteindelijk de val van de enclave zou hebben kunnen voorkomen, is volgens sommigen de vraag. Hilderink poneert de stelling dat ook luchtsteun dit op lange termijn niet had kunnen bewerkstelligen.

De heer Hilderink: (...) Er is in het verleden en ook deze week ongelofelijk veel gesproken over luchtaanvallen. Daarbij is wellicht soms het idee ontstaan dat luchtaanvallen het panacee zouden kunnen zijn voor alle mogelijke operaties en ook op langere termijn de enclave hadden kunnen redden. Nu verwacht u dat misschien minder van iemand in een luchtmachtpak, maar ik sluit niet uit dat luchtaanvallen tot een psychologische werking hadden kunnen leiden die zeker op de kortere termijn tijd hadden kunnen verschaffen. Tegelijkertijd constateer ik dat luchtaanvallen en alles wat er speelde, of het nu CAS was of air strikes, afhankelijk was van wat er eerder was gebeurd. Ik verwijs naar het gijzelingsdrama en naar de kwetsbaarheid van het concept van het begin af aan: met een blauw concept peacekeeping op de grond en een peace enforcing concept, een groen concept, in feite in de lucht. Die twee dingen waren zodanig met elkaar in strijd, dat daarmee het totale concept heel erg moeilijk werd. Ik vind dat er erg weinig aandacht is besteed aan Nederlandse initiatieven om die twee concepten dichter bij elkaar te brengen. Ik duid met name op de vergaderingen van de chiefs of defence staff in december 1994 en in mei 1995, die uiteindelijk hebben geleid tot de rapid reaction force. Als die operationeel was geweest, was een veel beter evenwicht ontstaan tussen grondstrijdkrachten en luchtstrijdkrachten. Daardoor was bovendien de kwetsbaarheid voor gijzelingen minder geworden. Je had dan daadwerkelijk van een joint operatie onder een gezamenlijk commando kunnen spreken, waardoor er meer kans van slagen was geweest.

Denken dat een of twee enkele close air support-missies de enclave ook op langere termijn hadden kunnen redden is in mijn ogen een volledig voorbijgaan aan de mogelijkheden om zelfs de enclave maar gewoon logistiek af te sluiten en uit te hongeren.

Ook Van Kappen stelt dat ook met inzet van het luchtwapen de problematiek van de safe areas nog niet zou zijn opgelost.

De heer Van Kappen: (...) Er wordt erg veel over die luchtsteun gepraat. Ik vraag met nadruk aandacht voor het feit dat close air support misschien de aanval zou hebben gestopt; dat weten wij niet; dat zullen wij nooit weten. De vraag is: wat komt daarna? Met close air support was het probleem van de safe areas niet opgelost. Wij hadden op dat moment gewoon niet de grondtroepen en de middelen om de safe areas te ontzetten. Die waren er niet. Met het luchtwapen, waarvoor ik groot respect heb, kan men zo'n situatie niet oplossen. Uiteindelijk heb je grondtroepen nodig. Die waren er dus gewoon niet. Dutchbat zal als een rat in de val. Men zat op het verkeerde moment op de verkeerde plek.

4.3.11 De opvang van de vluchtelingen in Potocari

Op 10 juli 1995, al voor de daadwerkelijke val van de enclave op 11 juli 1995, begeven radeloze vluchtelingen zich al van Srebrenica-stad in de richting van Potocari. Deze worden door soldaten van het Bosnische regeringsleger tegengehouden en teruggestuurd naar de stad. Franken is op de hoogte van deze vluchtelingenstroom.

De heer Franken: Daar ben ik wel bekend mee, maar die beweging is gestopt door de 28ste divisie. Die hebben in de buurt van het Servische kerkhofje, ergens halverwege Srebrenica-Potocari, de mensen teruggestuurd de stad in.

Franken weet niet waarom de Bosnische militairen de vluchtelingen terug hebben gestuurd.

De heer Franken: Daar kun je alleen naar gokken. Dat hebben wij ook niet gevraagd. Het was zo'n lokale commandant. Het was in het donker. Wij constateerden het. Een van onze patrouilles ontdekte dat het gebeurde.

In de loop van de middag van 11 juli 1995 slaat de burgerbevolking op de vlucht.1Met het verlaten van Srebrenica-stad trekt de B-compagnie zich samen met de manschappen van de C-compagnie die deel uitmaken van de Quick Reaction Force terug op de compound in Potocari. Dutchbat probeert zoveel mogelijk vluchtelingen, vooral de meest kwetsbare, mee te nemen naar het hoofdkwartier van het bataljon. De vluchtelingenstroom bestaat uit duizenden mensen. De Dutchbatters begeven zich zo openlijk mogelijk tussen de burgerbevolking om de Bosnische Serviërs enigszins af te schrikken. De gerichte beschietingen aan beide zijden van de weg suggereren dat de Bosnische Serviërs de vluchtelingen naar Potocari opdrijven.2

De heer Groen: In wezen had ik geen gebied meer. Het gros van de mensen hadden wij in relatieve veiligheid kunnen brengen. Omdat ik met mijn voertuigen aan de zuidrand van het vluchtelingenkamp zat, heb ik daar ook posities ingenomen om het kamp een stukje bescherming te bieden. De Servische strijdkrachten trokken nog steeds op naar het noorden. Wij hebben daar zoveel mogelijk alle mensen verzameld. Het bataljon had de zaak daar al georganiseerd. Luitenant Koster en nog een paar mensen zijn daar heel druk in geweest. Zij vingen mij daar op. Ik had niet meegekregen wat er allemaal al geregeld was. Via de radio kreeg ik de melding van majoor Franken dat ik daar positie in moest nemen met front, met zicht naar het zuiden om in de gaten te houden wanneer de Bosnisch-Servische troepen eraan zouden komen. Het was een provisorisch ingerichte locatie. Het was geen met hekken omringd gebied. Het was de enige locatie waar je zoveel duizend mensen kon verzamelen. Dat kon natuurlijk niet op de compound van Potocari zelf, het sloot erop aan. Die locatie had men gekozen. (...) Over die aantallen heb ik mij altijd verbaasd. Ik heb nooit geweten dat men ook echt eens een keer geteld heeft hoeveel mensen er waren. Tienduizenden? Ik kan echt geen goede schatting noemen. Het waren enorme aantallen. Als compagniescommandant heb ik niets te melden over waar een vluchtelingenkamp moet komen. Ik was met heel andere zaken bezig. Het is een keuze van het bataljon geweest om het op dat moment op die locatie te doen. [U kunt ook niet zeggen waarom dit aantal tot de compound is toegelaten?] Nee, ik had de indruk dat het meer ging om de gewonden. Toen ik daar aankwam, was ik natuurlijk al mijn mensen kwijt. Ik had er geen flauw benul van hoeveel mensen in de hectiek wat was overkomen. Mijn prioriteit was om te kijken of ik mijn eigen mensen nog wel had. Een aantal van mijn onderofficieren was al verzameld in Potocari, in de compound van het bataljon. Deze mensen zijn bezig geweest om iedereen met naam op te sporen. Ik heb dus bekeken of ik mensen miste. Het kamp zelf is door het bataljon geregeld. Daar had ik niets over te melden.

(...) Wij bleven fysiek tussen de bevolking aanwezig. Wij bleven fysiek het scherm handhaven. Door onze aanwezigheid wilden wij steun verlenen. (...) De nacht ervoor zijn duizenden Moslimstrijders de enclave uitgegaan. Zij hebben nog gevechten gevoerd. Toen zij weg waren, resteerden voornamelijk vrouwen, kinderen en oude mannen. Moslimstrijders waren er niet meer. Wij stonden nu tussen de Bosnisch-Servische strijdkrachten en de burgerbevolking.

Ook de YPR van Van Duijn trekt zich samen met de andere pantserwagens van de Quick Reaction Force terug op Potocari.

De heer Van Duijn: Ik was vanuit de blocking positions teruggekomen. Vervolgens hebben wij ervoor gekozen om de nacht daarop tussen de vluchtelingen door te brengen. Wij hadden gezien dat zij heel snel in paniek waren en niet wisten wat er zou gaan gebeuren. Nadat wij de nacht tussen de vluchtelingen hadden doorgebracht, waarbij ik met mijn pantservoertuig stond naast het pantservoertuig van de kapitein Groen, werd duidelijk dat de enclave gevallen was. Ik kreeg toen door dat wij terug moesten gaan naar de compound en dat de verse troepen – degenen die nog niet waren ingezet voor de blocking positions – onze rol temidden van de vluchtelingen zouden overnemen. Mijn rol was toen dus eigenlijk klaar. De kapitein Groen vroeg mij naar de compound te lopen en te kijken wat ik daar nog zou kunnen doen. Ik had het idee dat wij nog iets zouden moeten proberen te doen en probeerde te bedenken wat dit zou kunnen zijn. Aan het eind van de ochtend kwam ook de omslag om eventuele verdedigingsactiviteiten in blocking positions te verlaten; wij gingen de wapens inleveren en onze boordwapens naar de hemel richten, in ieder geval in een zodanige positie dat ze er niet meer dreigend uitzagen. Alle handvuurwapens moesten worden ingeleverd in een pantservoertuig, waar het mijne voor is gebruikt, en vervolgens zouden wij ons alleen maar concentreren op humanitaire hulpverlening en dus geen bewakings- of verdedigingsactiviteiten meer doen. [Dit gebeurde] op de elfde juli, aan het eind van de ochtend.

Tijdens en na afloop van de chaotische terugtocht naar Potocari krijgen sommige chauffeurs van vracht- en pantserwagens de indruk dat zij over vluchtelingen heen zijn gereden.1Naar aanleiding van deze berichten gaat opperwachtmeester Rave aan het eind van de middag terug naar Srebrenica-stad en controleert of hij gewonden of lijken kan vinden die mogelijk het slachtoffer zijn van overrijdingen.2Ook de psycholoog van het bataljon, luitenant-kolonel Sanders, die als één van de laatste Dutch-batters naar Potocari vertrekt, treft geen overreden vluchtelingen of bloedsporen aan.3

Tijdens het verhoor over zijn debriefing in Zagreb gaat Van Duijn in op de vraag of de YPR-pantserwagens die hij onder bevel heeft, over vluchtelingen heen zijn gereden.

De heer Van Duijn: Er stond in dat ik over mensen was heengereden met mijn pantservoertuig. Dat klopt niet. Wel is ter sprake geweest dat tijdens de terugtocht mensen van onze twee pantservoertuigen waren afgevallen. Dat was niet mijn pantservoertuig maar het andere pantservoertuig dat samen met het mijne steeds kleine blocking positions innam om de karavaan van vluchtelingen te beschermen. Op het moment dat de pantservoertuigen stil gingen staan, zijn er mensen van de voorkant van het voertuig afgevallen. Wij zijn er dus niet overheengereden. Ook chronologisch klopt het verslag niet, in de zin van op welke dagen de verschillende gebeurtenissen plaatsvonden.

Wanneer tussen Srebrenica-stad en Potocari de eerste Bosnisch-Servische militairen contact maken met Dutchbat, worden hun wapens en uitrusting afgenomen. Dit zal later nog vaker gebeuren.

De heer Rutten: Er zijn in die fase [na de val] niet vrijwillig voertuigen en wapens afgestaan. Wel zijn er in de aanloop daar naartoe in het zuiden voertuigen om de enclave heengereden, van OP's die losgelaten werden. Die voertuigen werden in de richting van Bratunac gedirigeerd. [U heeft niet zelf gezien dat materiaal van Dutchbat of de VN werd afgenomen?] Dat gebeurde wel, zij het niet direct op de elfde. De dag erna begon dit meer vorm te krijgen. Op de middag van de elfde waren er mensen uit mijn groep die zeiden: ze willen dat we de wapens afstaan. Dat verbood ik natuurlijk onmiddellijk. Later is er geen sprake meer van, maar de beweging is er wél en het is moeilijk om er zicht op te houden tussen al die vluchtelingen. De Serven bedreigen de soldaten en proberen om aan spullen te komen, voornamelijk scherfvesten, wapens en blauwe helmen. [En dat gebeurde altijd onder dwang?] Ja, steeds onder dwang. Het is nooit vrijwillig gebeurd; dat heb ik althans niet waargenomen.1

Na een korte discussie tussen Karremans en Franken over de opvang van vluchtelingen op de compound in Potocari, worden in de tweede helft van de middag via de zuidwestkant van de compoundde vluchtelingen in kleine groepjes toegelaten.2Aldaar ontstaat volgens het NIOD «waarschijnlijk in de geest van de Vaste Order een mini-safe area».3De reden hiervoor is volgens Karremans zowel regelgeving als noodzaak.

De heer Karremans: Ik meen mij te herinneren dat het in een van de richtlijnen stond. In een van de Standing operating procedures van de Verenigde Naties. Bovendien, anders hadden wij het toch wel gedaan. Het is net welke naam je het beestje geeft, maar het was in feite het enige stukje gebied dat wij nog zelf in handen hadden, met alle problemen van dien. Noem het dan een safe area. Maar die was wel heel erg klein, moet ik zeggen.

[Een safe area] betekent dat je met de middelen die je nog hebt door je aanwezigheid in een minigebiedje probeert nog een stukje bescherming te geven. Ik denk aan aanwezigheid van personeel, met een aantal mensen tussen de bevolking door lopen, door het vormen van een soort cordon eromheen met voertuigen, door waar mogelijk en noodzakelijk af te zetten met tape, door humanitaire hulpverlening en noem maar op. Dat gebeurde allemaal in dat kleine gebiedje dat wij uiteindelijk safe area hebben genoemd.

Ook de Bosnische Serviërs worden over het bestaan van de safe area ingelicht.

De heer Karremans: Ik heb gezegd dat de compound en het gebied eromheen, waarin de vluchtelingen zich bevonden, door mij werd beschouwd als een safe area. Ik praat over de compound en naar ik meen twee grotere fabriekscomplexen. Dat was het gebied waarin alle vluchtelingen zich bevonden. Er was nog een fabriekscomplex, dat wij de blue factory noemden, dat wij er bewust niet bij hebben genomen, om een aantal redenen. Een van de redenen was asbest.

Er is volgens Karremans lang niet voor iedereen plaats op decompound.

De heer Karremans: Nu praten wij over aantallen. Wij kunnen er lang over praten, maar in principe is vol vol. Ik verwijs naar wat in SOP 206 staat over wel toestaan en niet toestaan. Er zijn regels dat er geen vluchtelingen op VN-bodem mogen komen, tenzij bijvoorbeeld medische hulp nodig is of het lokale werkkrachten met een pasje zijn, enz. In dit geval was het anders. Wij hebben daar van tevoren duidelijk over gesproken. Wat doen wij? Wij hadden een grote voertuigenhal. Wij hebben gezegd: wij kijken wel hoeveel mensen erin kunnen, uit het zicht van de BSA en van de wapensystemen die op de compound gericht stonden. Hoever kun je dan gaan? Er zijn allerlei getallen, tussen 2500 en 4000 of 5000. Ik denk dat wij er ongeveer 4000 à 5000 op de compound hebben gehad. Maar er waren nog meer redenen om er niet meer op de compound te hebben, zoals de beweegbaarheid van onze YPR'en. Wij hadden reserve-opstellingen op de compound gegraven. Als de nood aan de man kwam en de compound rechtstreeks aangevallen zou worden, konden wij toch nog wat doen, maar dan kun je geen 25 000 of 30 000 vluchtelingen op je compound hebben. Je moet met alles rekening houden. In het kader van alle maatregelen die genomen zijn, op basis van gegeven richtlijnen, zijn wij gekomen tot: vol is vol. Meer konden er niet op. Ik weet dat er mensen zijn die vinden dat wij ze er alle 25 000 in hadden moeten stoppen. Dan hadden wij ze moeten stapelen, als ik het onsympathiek mag zeggen. [Konden de leegstaande fabriekshallen eromheen ook gebruikt worden voor de opvang van vluchtelingen?] U wilt het misschien niet geloven, maar dat was de enige mogelijkheid die nog openstond. Humanitair was het niet echt goed.

De meeste mensen zijn gedwongen hun toevlucht te zoeken tot de omliggende fabrieksterreinen, het busstation, de huizen en buswrakken. Op het hoogtepunt bevinden zich circa 30 000 mensen in Potocari, waarvan circa 5200 op de compound zelf. Van deze 30 000 personen zijn ongeveer 2 000 personen mannen, waarvan zo'n 300 zich op de compound bevinden.1

Zo veel mogelijk zieken en gewonden worden in de verbandplaats van Dutchbat verzorgd.2Het duurt enige tijd voordat Dutchbat erin slaagt om de soms radeloze menigte tot kalmte te brengen.

De heer Franken: Ik ben er pas later achter gekomen wat het aantal [vluchtelingen] was. Ik moet nu eerst even de situatie schetsen, anders komt wat ik ga zeggen niet echt begrijpelijk over. De compound lag volledig in het zicht en het directe vuur van Servische artillerie. De Serven zaten dichtbij en aan de goede kant van de CL. Zij hadden zicht op onze complete compound. In de fase waarin de vluchtelingen kwamen, had ik er geen idee van hoe alles verder zou gaan. Toen hebben wij besloten dat wij er in ieder geval voor moesten zorgen dat de vluchtelingen enige bescherming zouden krijgen tegen de Serven en dat zij dus niet in het open terrein zouden komen te zitten. Centraal op de base was een erg grote fabriekshal. Die verkeerde wel in deplorabele staat, maar voldeed in ieder geval aan de eisen die wij stelden. Ik moest trachten de mensen naar binnen te krijgen, omdat het ongelooflijk heet was. En ik moest voorkomen dat de eerste de beste Serviër die in de buurt kwam absolute paniek onder de vluchtelingen zou veroorzaken.

Rond 16:00 uur telefoneert minister Voorhoeve met Nicolai. Voorhoeve is erg bezorgd over het lot van de Dutchbat-militairen na de tevergeefs gebleken luchtaanvallen.

De heer Nicolai: Nadat ik de minister had geïnformeerd over het feit dat de luchtaanvallen gestopt waren, vroeg hij of ik op de hoogte was van het extractieplan van Dutchbat. Ik heb daarop geantwoord: «Ja». Daar was ik halverwege de dag ook al door een Amerikaan uit de staf over benaderd, maar ik heb gezegd: «Dat is nu niet aan de orde; onze eerste zorg gaat op dit moment uit naar het lot van de vluchtelingen». Ik heb hem geïnformeerd dat wij na ampel beraad – dat heeft echt heel kort geduurd – in Sarajevo geen andere oplossing zagen dan het evacueren van die bevolking, die daar volledig onbeschermd en onder erbarmelijke omstandigheden aanwezig was; wij hadden ook geen middelen om daar ook maar iets aan te doen. Uit het oogpunt van de veiligheid of het waarborgen van de veiligheid van die vluchtelingen zagen wij geen andere mogelijkheid dan Dutchbat en eventueel andere benodigde VN-middelen bij die evacuatie te betrekken, omdat wij dat niet aan de Serven wilden overlaten. Daar stemde hij onmiddellijk mee in. Want anders hoef je er verder niets meer aan te doen; dan gaan zij vanzelf wel dood. Het waren buitengewoon erbarmelijke omstandigheden. Er was maar één oplossing: hen zo snel mogelijk naar veilig gebied brengen, liefst op een door de VN gecontroleerde wijze.

Voorhoeve herinnert zich dit gesprek.

De heer Voorhoeve: Ja, dat was heel prominent, ook in de agenda van de heer Nicolai. Het gesprek verliep naar mijn herinnering als volgt: als de Serviërs Dutchbatters gevangen nemen, gijzelen en afvoeren – één van mijn vrezen was dat zij dat massaal zouden gaan doen om daarmee de inzetbaarheid van de rapid reaction force ook voor bredere doeleinden onmogelijk te maken – dan moet er snel worden opgetreden en moeten de potentiële gijzelaars, VN-blauwhelmen, zo snel mogelijk uit het bereik van de Serven worden gehaald. Immers, dit heeft consequenties voor ook de andere enclaves. Dat was één overweging.

De tweede overweging die direct en prominent in dat telefoongesprek aan de orde kwam – de heer Nicolai bracht dit met nadruk naar voren – was dat de blauwhelmen nodig zijn om voor de vluchtelingen te zorgen. Wij waren het daar meteen over eens. Dit gesprek zal zo aan het eind van de namiddag hebben plaatsgevonden en heeft, denk ik, mede een rol gespeeld bij het opstellen van de instructie van generaal Gobilliard aan Dutchbat om zo goed mogelijk voor de vluchtelingen te zorgen, present te blijven, humanitaire hulp te geven enz.

Om 18:45 uur ontvangt Karremans een fax van Gobilliard met instructies over de handelwijze van Dutchbat nu de enclave is gevallen.1Deze luiden:

a. Enter into local negotiations with BSA forces for immediate ceasefire. Giving up any weapons and military equipment is not authorised and is not a point of discussion.

b. Concentrate your forces into the Potocari Camp, including withdrawal of your OPs. Take all reasonable measures to protect refugees and civilians in your care.

c. Provide medical assistance and assist local medical authorities.

d. Continue with all possible means to defend your forces and installation from attack. This is to include the use of close air support if necessary.

e. Be prepared to receive and coordinate delivery of medical and other relief supplies to refugees.

De aangeboden mogelijkheid van close air support wordt door Karremans als een onmogelijkheid beschouwd.

De heer Karremans: Bij de punten b. en d. heb ik «onmogelijk» geschreven, omdat fysiek gezien het kleine gebiedje dat wij uiteindelijk safe area hebben genoemd, wetende dat de wapensystemen op de randen van de enclave stonden, direct gericht op de compound en de fabriekscomplexen daaromheen, niet te beveiligen was. Je kon bij wijze van spreken je eigen bataljon daar niet meer beveiligen. Ik heb wel gezegd dat wij er rekening mee hadden gehouden en dat wij een aantal opstellingen hadden laten graven op de compound, om in geval van nood mijn voertuigen, de YPR'en, nog in te kunnen zetten. Dat was louter ter verdediging van de compound zelf. Fysiek waren wij op dat moment niet in staat om de veiligheid van zo'n grote groep vluchtelingen in zo'n klein gebiedje te garanderen. (...) Vanwege het nog steeds bestaande gevaar van de wapensystemen rond de compound. Als militair ter plekke wisten wij allen dat Mladic de middelen had om zijn wapensystemen in te zetten. Het leed is niet te overzien als dat gebeurt in zo'n klein gebiedje, met zoveel mensen. Ik heb daar uiteindelijk niet direct rekening mee gehouden, maar ik heb er wel over nagedacht. In de worst case situatie had dat ook nog kunnen plaatsvinden. Nou, dan waren de rapen echt gaar geweest.

Vooral de instructie tot zelfverdediging, zo nodig met close air support, stemt Karremans wrang.

De heer Karremans: Die heb ik ook nooit begrepen. In mijn boek heb ik geschreven, dat er een enigszins cynische grijns op mijn gezicht kwam toen ik dat las. Ik voelde mij hevig teleurgesteld dat de [close air support] te laat en te weinig is gekomen. Ik heb geschetst dat ik eigenlijk de leiding van de Moslimstrijders en van de vluchtelingen, de opstina, op het verkeerde been heb gezet. Ik was zwaar teleurgesteld.

Nicolai is slechts indirect betrokken bij het opstellen van deze instructies.

De heer Nicolai: Die instructies zijn opgesteld bij de sectie Operatiën en zijn rechtstreeks voorgelegd aan de generaal Gobilliard. De generaal Gobilliard en ik hadden wel gesproken over wat voor soort richtlijnen wij zouden geven. In feite hielden die in: het maximale doen om toch nog de vluchtelingen te beschermen. Alleen, wat dat fysiek dan inhield, was natuurlijk niet zoveel meer. Als je daar tegen een overmacht van Serven staat, met duizenden vluchtelingen die daar opeengehoopt zitten, wat kun je dan nog effectief doen, anders dan met name door je aanwezigheid de Serven nog van ergere dingen afhouden? Ik denk ook dat die opdracht zo gelezen moet worden: probeer nog te doen wat in je vermogen ligt om die vluchtelingen te beschermen. Maar als puntje bij paaltje komt, is dat natuurlijk niet zo gek veel, hoewel het uiteindelijk wel het effect heeft gehad dat de Serven daar niet ter plekke begonnen zijn met het massaal vermoorden van die vluchtelingen.

Nicolai vindt echter wel dat Sarajevo nog voldoende inzicht heeft in de mogelijkheden van het bataljon, al verbaast ook hij zich over instructie tot zelfverdediging, zo nodig met behulp van close air support.

De heer Nicolai: [Had u in Sarajevo voldoende kennis van de situatie ter plekke op dat moment?] Dat denk ik wel, ja. Doordat er regelmatig gemeld werd hoe de situatie zich steeds verder ontwikkelde. (...) Ik moet zeggen: ik kan mij heel goed voorstellen dat, ondanks het feit dat er nog vliegtuigen rondvlogen, ook ik daar niet zo'n goed beeld van had; ik zou dat niet in de order opgenomen hebben, want ik kan mij voorstellen dat Karremans daar na zijn eerdere ervaringen wat schamper op gereageerd heeft.

Karremans plaatst kanttekeningen bij de kritiek van Nicolai.

De heer Karremans: De eerste wel, met de interpretatie die ik er zojuist aan gaf: probeer door je aanwezigheid de Serven van ergere dingen af te houden. De tweede: als je echt beschoten wordt – massaal, met artillerie – dan zou onze enige reactie nog luchtsteun geweest kunnen zijn, maar dan meer als vergelding dan dat je daar nog wat mee kan redden. Maar dat hij daar sceptisch op gereageerd heeft, kan ik mij 100% voorstellen.

Ook Van den Breemen stelt in zijn brief aan de enquêtecommissie dat hij begrip heeft voor het gevoelen van Karremans, zij het dat hij pas achteraf op de hoogte is gesteld van de instructie van Gobilliard.

«Wat betreft de instructie, die door Sarajewo was verzonden vond ik, toen ik die achteraf (met commentaar van Karremans) las, dat ik zo'n eerste reactie vanuit de chaos waar Karremans zich in bevond, wel kon begrijpen, zeker t.a.v. het punt dat slaat op de voorbereiding van luchtoperaties dat overigens in het gesprek met Janvier niet aan de orde is geweest, integendeel: verder geweld had geen zin.»1

Karremans is al met al niet overtuigd van de kennis van zaken van de hogere echelons op dat moment.

De heer Karremans: Ik denk dat ik heel duidelijk en heel kort ben geweest over de beroerde omstandigheden waarin wij toen verkeerden. (...) Ik praat nu even in de achteraffase, zeven jaar na dato. De instructies hadden duidelijker moeten zijn. Maar dit is achteraf. Zij hadden veel stringenter en veel duidelijker moeten zijn, zodat je er als commandant ter plekke mee uit de voeten kon. Ik had wel het idee dat zij op de hoogte waren van de precaire omstandigheden waarin wij verkeerden. Dat mag ik aannemen. «Wij» zijn in dit geval het bataljon en de vluchtelingen. Maar in Sarajevo en Zagreb konden ze er niet goed mee uit de voeten. Wat moesten zij ermee aan? Ik mag aannemen -ik hoop ook dat het in die tijd zo gebeurd is – dat op alle niveaus mensen bezig waren om te zien hoe zij uit de impasse konden komen. Ik vind, nogmaals achteraf, de instructies die ik toen heb gekregen niet zo getuigen van analytisch denkvermogen op die niveaus in de hoofdkwartieren. Ze hadden de instructies anders en beter moeten omschrijven.

Van den Breemen relativeert de kritiek van Karremans op de hogere echelons:

«T.a.v. de vraag of UNPROFOR en ik voldoende inzicht hadden in de mogelijkheden van de Dutchbat en de situatie het volgende. Voor UNPROFOR kan ik niet echt spreken zowel niet voor Zagreb als voor Sarajewo. Mijn indruk was, dat ze soms nauwelijks meer informatie hadden dan wij. De enclave was al volstrekt geïsoleerd. Zelfs de operationele VN commandanten mochten er alleen in met een speciale toestemming van de Serven komen. En die toestemming werd slechts mondjesmaat en selectief verstrekt. (ik geloof dat gen. Smith slechts 1 maal dat jaar was geweest). Dus alle informatie was afhankelijk van wat er uit de enclave kwam via de verbindingen. Daarbij had de bataljonscommandant ook nog eens het grote probleem, dat door de onoverzichtelijkheid van de enclave en de grootte hij zelf ook de grootste moeite had uit te vinden wat er allemaal gebeurde.

Voor mijzelf gold dat door bij Dutchbat te zijn geweest je tot op zekere hoogte zaken makkelijker kon interpreteren. Je kon bepaalde zaken voor je zien. Voor de feiten van de actuele situatie bleef je echter afhankelijk van de rapportages en liep je zoals later ook is gebleken heel vaak achter de feiten aan. Dat gold zeker in de slotfase. In mijn herinnering had ik op het moment van de val het gevoel dat Dutchbat er niet best aan toe was en dat het chaos was. Maar hoe erg de totale situatie was leerde ik pas later. Ik denk dat het bij UNPROFOR niet echt anders is geweest. Ook voor de bataljons commandant was het schier onmogelijk de situatie te overzien, zoals ook later is gebleken.»1

Van den Breemen en Van Baal overleggen in de avond van 11 juli 1995 met Janvier in Zagreb. Van den Breemen herinnert zich niet dat hij heeft gesproken over de instructie van Gobilliard:

«De instructie aan Karremans is voor zover ik me herinner niet door Zagreb verstuurd maar verzonden door de wndt.cdt. Gobilliard in Sarajewo. Ik neem aan op bepaalde aanwijzingen van Janvier. Ik heb er dus niet specifiek over gesproken met gen. Janvier en dus ook niet met Karremans. Dat was voor alles typisch een taak voor de operationele VN commandanten.»2

Van Baal kan zich meer herinneren over instructies van Janvier richting Gobilliard.

De heer Van Baal: Janvier heeft generaal Gobilliard opdracht gegeven om zo spoedig mogelijk op het niveau van Sarajevo, dus niet op het niveau van overste Karremans, contact te leggen met de Serven om de evacuatie en de verbetering van de humanitaire situatie gestalte te geven. Zowel in de richting van UNPROFOR als in de richting van UNHCR zijn heel concrete afspraken met generaal Janvier gemaakt. Al deze zaken staan in een verslag dat natuurlijk ook ter beschikking is gesteld van de enquêtecommissie.

De opdrachten zijn in ieder geval heel goed doorgekomen. Het was laat in de avond, het begin van de nacht. Wij vlogen terug naar Nederland. De volgende morgen hebben wij gecontroleerd of het ondertussen op gang was gekomen. De tweede bespreking met overste Karremans was achter de rug en de derde was aangekondigd. Ondertussen was er vanuit Sarajevo ook contact geweest met de BSA. Dat hebben wij geweten. Wij vroegen ons af of de vertegenwoordigers van UNHCR al op weg waren naar Srebrenica. Dat was het geval, maar men was er nog niet aangekomen. Men is er ook nooit aangekomen, want Mladic heeft ze gewoon niet toegelaten. Concrete opdrachten zijn er bij mijn weten vanuit Sarajevo niet naar overste Karremans gegaan.

4.3.12 Misdaden rondom de compound

Nog tijdens het derde gesprek van Karremans met Mladic arriveren om 11:00 uur in de ochtend van 12 juli 1995 de eerste Bosnisch-Servische soldaten aan de noordzijde van de compound.1Zij eisen een inspectie van de compound. Enkele soldaten worden toegelaten onder escorte van ongewapende Dutchbatters. Volgens Franken komen er buiten deze militairen geen Bosnische Serviërs op de compound.

De heer Franken: Er zijn geen Bosnisch-Servische soldaten op de base geweest, anders dan het stel dat onder mijn begeleiding een inspectieronde heeft gemaakt. Er was een club, onder andere met honden, die probeerde via het hek binnen gekomen. Dat werd mij gemeld. Ik ben er toen heen gegaan en heb gezegd dat het nog niet misschien ging gebeuren. Er was toen een leidinggevende bij. Die mannen bleven nogal aandringen en er kwamen er steeds meer, dus ik wilde voorkomen dat er een al dan niet gewapend conflict aan de rand van mijn hek ontstond. Daar was ik niet zo nerveus over, maar ik had wel te maken met vluchtelingen die daar vlak achter zaten. Als zo'n massa in paniek raakt, is die niet meer te controleren. Dan krijg je alleen al daardoor doden. Ik heb toen toegestaan dat er twee of drie met mij meegingen, want zij wilden controleren of niet de hele 28ste divisie bij mij op de base zat. [De Bosnische Serviërs] waren buiten de compound. Ik heb later gehoord dat zij tussen de vluchtelingen waren. Daar heb ik geen melding van gehad, maar dat is theoretisch mogelijk geweest. Waarom? Ik had weinig kerels om dat onoverzichtelijke gebied af te zetten. Wij hebben wel geprobeerd dat zo effectief mogelijk te doen. Ik heb later begrepen uit verhalen van de vluchtelingen dat die Serven in VN-uniform liepen met een blauwe helm enzovoorts. De melding zou zijn dat zij tussen de vluchtelingen zijn geweest in de fase dat zij in dat kleine beveiligde gebiedje zaten. Dat heb ik achteraf gehoord uit verklaringen van vluchtelingen, niet persoonlijk, maar de registratie daarvan. (...) U roept steeds «op de compound». Nogmaals, de Bosnische Serviërs zijn niet op de base, niet op de compound geweest. Dus ik weet zeker dat de Serviërs daar geen misdaden begaan hebben. [U zei net dat zij eventueel buiten de compound VN-uniformen aan hadden. Weet u dat?] Het is simpel. Er zijn natuurlijk uitrustingsstukken achtergebleven op de OP's. Bovendien hadden zij in die fase ongeveer 55 krijgsgevangenen met hun complete uitrusting.

De Bosnisch-Servische manschappen bestaan in eerste instantie vooral uit reguliere troepen die hebben gevochten bij de verovering van de enclave. Na verloop van tijd komen ook manschappen van verschillende paramilitaire milities aan in Potocari. Deze bestaan uit Drina-wolven, Arkan-tijgers en een eenheid van Griekse vrijwilligers.2Ook Arkan zelf wordt door vluchtelingen en ook enkele Dutchbat-militairen gesignaleerd.3Net als de manschappen van de B-compagnie in de avond van 11 juli 1995, worden verschillende Dutchbat-militairen op 12 en 13 juli 1995 gedwongen hun wapens en uitrusting af te staan aan Bosnische Serviërs.4Vooral de irreguliere troepen nemen al snel een dreigende houding aan, niet alleen tegenover de vluchtelingen maar ook jegens lokaal VN-personeel.

De heer Groen: (...) Ik had een tolk, een Moslimman. Hij bleef uiteraard continu bij mij, want het was mijn spreekbuis richting burgerbevolking, zodat wij de mensen op de hoogte konden houden van wat er gebeurde. Begrijpelijkerwijs was men in paniek. Toen de Servische strijdkrachten het vluchtelingenkamp binnenliepen, werd er heel agressief op de tolk gereageerd. Men wilde hem meenemen. Dat hebben wij gelukkig kunnen tegenhouden. Hij hoorde bij ons en had dus een VN-status.

In de loop van de middag van 12 juli 1995 halen Bosnisch-Servische militairen en militieleden mannen uit de menigte vluchtelingen die zich buiten de compound bevinden, vaak onder het mom van ondervraging of identificatie van oorlogsmisdadigers. Soms keren de mannen, al dan niet mishandeld, terug, vaak ook niet. In veel gevallen klinken uit het zicht, achter of in een gebouw, schoten en keren de Bosnische Serviërs alleen terug. Dit impliceert naar alle waarschijnlijkheid dat deze mannen ter plekke zijn geëxecuteerd. Het NIOD stelt dat ook veel mannen ter plekke met messen lijken te zijn omgebracht.1Niet alleen militairen selecteren mannen uit de vluchtelingenmassa, ook Bosnisch-Servische burgers uit de omgeving van Srebrenica zijn op zoek naar bekenden of andere mannen die hebben deelgenomen aan gevechten in het begin van de oorlog of tijdens strooptochten daarna.2Na het aanwijzen en meenemen van een vermeende schuldige valt hen doorgaans hetzelfde lot ten deel als de andere mannen.

De heer Rutten: (...) Het zijn vaak ex-bewoners, Serven, die in de enclave hebben gewoond en die een beeld proberen te krijgen van wat er aanwezig is, om hun verhoren of andere zaken voor te bereiden of te ondersteunen.

Naarmate de nacht van 12 op 13 juli 1995 naderbij komt, nemen de moorden en andere misdaden toe. De Bosnische Serviërs nemen de steeds onoverzichtelijker wordende situatie en de duisternis te baat om hun terreur op te voeren.3De van de Nederlanders gestolen uitrusting wordt daarbij gebruikt. Verschillende Moslimmannen kunnen de situatie niet langer aan en nemen hun toevlucht tot zelfverminking of zelfmoord. Daarbij komt dat tussen één en vier uur 's nachts de bewakingsring die Dutchbat heeft gelegd rondom de compound onvolledig is vanwege een verkeerd lopende aflossing.4Volgens getuigen vinden dan de meeste verdwijningen plaats. Volgens vele Dutchbatters zijn de toezichtmogelijkheden überhaupt onvoldoende: het ontbreekt het bataljon simpelweg aan voldoende mankracht, zeker in de duisternis.5

De heer Karremans: Wat buiten de compound is gebeurd, in de fabriekscomplexen eromheen Je kunt er een cordon omheen leggen. Je moet dan alles dichttimmeren om te voorkomen dat er mensen naar binnen gaan. Dat is wel gebeurd. Ik heb het niet waargenomen. In de vele korte besprekingen die in dat tijdsbestek hebben plaatsgevonden zijn daar natuurlijk wel meldingen over gedaan, vooral vanuit de vluchtelingen. Er werd dan gezegd wat er was gebeurd die nacht. Je kunt dat nooit natrekken. Het klinkt misschien badinerend, maar je kunt het natrekken als iemand zich heeft opgehangen, als iemand is overleden of iemand ziek wordt en je ervoor zorgt dat je die naar de verbandplaats krijgt. Dat zijn tastbare feiten. Laat ik het woord «ongein» maar een keer gebruiken. Er is het een en ander aan ongein gebeurd. Maar dat moet je dan persoonlijk wel gezien hebben. Er is zoveel overleg gepleegd in die periode, met Brantz en met Nicolai. Er is ook over zoveel kleine dingen, in onze ogen misschien futiliteiten, maar die daar heel groot waren, gesproken. Ook over dit soort dingen is gesproken.

Zijn de passages in het NIOD-rapport over de misdaden van de Bosnische Serviërs al huiveringwekkend te noemen, de verklaringen van de ooggetuigen zelf zijn dat des te meer.

Uit het boek «Srebrenica, het verhaal van de overlevenden»:

«De volgende ochtend [13 juli 1995] ging ik [moslim-vluchtelinge in Potocari] water halen. Tussen uitgebrande vrachtwagens en bussen zag ik een vermoorde man. Zijn handen waren met ijzerdraad vastgebonden. Zijn buik was met een mes helemaal opengesneden, zoals wanneer je een watermeloen inkruist. Een eindje van het huis waar de pomp was zagen mijn buurvrouw Zilha en ik zes gedode mannen, die met het hoofd naar beneden op een heuvel lagen.» Verderop: «Terwijl de mensen naar de bussen liepen, begonnen de tsjetniks de mannen er tussenuit te halen, ze spaarden zelfs de oude mannen niet. De UNPROFOR-soldaten keken zwijgend toe. Ik kwam aan de beurt om met mijn kinderen in de bus te stappen. Terwijl ik tussen de levende muur door liep, gebeurde het allerergste: zonder enig medelijden rukten de tsjetniks mijn zoon zijn kleine zusje dat hij droeg uit zijn armen. Op haar gegil: «Broertje, broertje! Laat hem los! Laat mijn broer hier!» duwden ze haar alleen maar tussen een groep vrouwen en hij werd door twee tsjetniks meegenomen naar een huisje dat leek op een portiersloge. Ik hoorde zijn stem: «Pas goed op mijn zusje, mama!» Een andere verklaring: «Het werd wat stiller, maar toen hoorde je het gejammer van een vrouw: Mensen, de mannen van UNPROFOR slachten onze kinderen af! Kijk ze hebben mijn kind de keel afgesneden!» Ik dacht dat die vrouw een zenuwinzinking had gekregen. Maar helaas was haar dertienjarige zoon inderdaad gekeeld, alleen niet door mannen van UNPROFOR, maar door de tsjetniks in VN-uniformen. Daar kwamen we de volgende ochtend achter.»1

Deze verklaringen maken onderdeel uit van honderden ooggetuigenverklaringen, de één nog aangrijpender dan de andere. Ook in het Rood-boek van Stari Most uit 2002 zijn vele van dit soort verklaringen opgenomen. Dit Roodboek wordt uitgegeven in het kader van de actie in 2002 voor een collectieve verblijfsvergunning voor de Srebrenica-vluchtelingen, die in het Roodboek hun persoonlijke geschiedenis rond de val van Srebrenica vertellen. In het Roodboek wordt geschetst dat de mannen op 10 juli 1995, dus vóór de val, precies weten wat hun lot zal zijn wanneer ze in handen van de Bosnische Serviërs vallen.2Het overgrote deel van de mannen besluit dan ook te vluchten via de bossen en de bergen. Bescherming door de VN wordt niet realistisch geacht. De mannen worden onderweg in de bossen, op de bergkammen en bij het oversteken van wegen heftig beschoten. Velen vinden daar de dood. Overlevenden zien om zich heen verminkte, stervende en dode mensen. Zij kunnen meestal niets voor de zwaargewonden doen, ook al gaat het om hun vader, kind, broer, oom of vriend.

Een gemeenschappelijk punt in veel van de ooggetuigenverklaringen is het feit dat Dutchbat naar het oordeel van de overlevenden geen pogingen doet om de vluchtelingen te beschermen. In sommige ooggetuigenverklaringen wordt zelfs gesproken over actieve medewerking van Dutchbatters aan de misdaden van de Bosnische Serviërs. Voor dit laatste is geen aanwijzing te vinden, anders dan dat Bosnische Serviërs in VN-uniformen misdaden plegen. Het overgrote deel van deze misdaden vindt volgens verklaringen van Dutchbatters buiten hun gezichtsveld plaats.

Het feit dat slechts weinig Dutchbat-militairen direct misdaden hebben gezien, duidt er volgens het NIOD op dat de Bosnische Serviërs ze zo veel mogelijk uit het zicht hebben willen houden van Dutchbat en andere internationale waarnemers.3Ook het opvallend grote aantal met messen begane moorden wijst volgens het NIOD in die richting. Hoewel veel vluchtelingen en sommige Dutchbatters wel degelijk lijken zien, getroosten de Bosnische Serviërs zich veel moeite stoffelijke overschotten zo snel en discreet mogelijk uit de enclave te verwijderen.1Er worden later dan ook geen massagraven in en rondom Potocari gevonden. Het NIOD echter stelt ook dat, naar achteraf is gebleken, veel Dutchbatters getuige zijn geweest van ernstige misdaden (executies of mishandelingen) of de gevolgen daarvan (lijken). Deze waarnemingen hebben zij vaak lange tijd, soms jarenlang voor zich gehouden.2

Slechts een handvol getuigenissen van oorlogsmisdaden wordt daadwerkelijk aan de bataljonsleiding gemeld, waarvan er twee worden doorgegeven aan het UNPROFOR-hoofdkwartier in Sarajevo. Luitenant Rutten vertelt op 13 juli 1995 aan Karremans negen lijken te hebben gezien en gefotografeerd. Rutten krijgt in de ochtend van 13 juli 1995 de opdracht om een konvooi met vluchtelingen te begeleiden.3Om een idee te hebben om hoeveel mensen het gaat, loopt hij samen met sergeant-majoor Van Schaik naar de busremise.

De heer Rutten: Ik ben samen met een compagnies sergeant-majoor. Hij gaat mee naar het zogenaamde Witte huis. Wij hebben doorgekregen dat daar het een en ander gebeurt, ondervragingen enz. Wij gaan naar binnen, proberen om naar binnen te gaan. Bij het naderen van het huis lopen wij door de tuin en zien daar hopen identiteitspapieren liggen, paspoorten, arbeidskaarten enz. Vervolgens zien wij hopen kleding liggen. Wij komen bij het huis; bij de ingang staat een aantal Serven. Er staan ook twee soldaten van het KCT [Korps Commandotroepen] die daar door een collega achtergelaten zijn om enigszins toezicht te houden op wat daar gebeurt. Wij gaan naar binnen onder het mom van het uitdelen van pakken water. Een probleem is dat wij daar maar slecht, met wat discussie, binnen geraken. Dan zien wij dat een Moslimman aan de trap is vastgebonden, zodanig dat hij zijn voeten net niet aan de grond kan krijgen. Ik vraag onmiddellijk om hem lager aan te binden en dat gebeurt ook. Kennelijk hebben ze daar geen moeite mee. Ik probeer vervolgens een ruimte binnen te stappen waar ook een Servische soldaat voor staat. Dat wordt mij verhinderd doordat mij een wapen in het gezicht wordt geduwd. Kennelijk is dat de ondervragingsruimte. Vervolgens probeer ik om naar boven te gaan. Ik pak wat pakken water en zeg tegen sergeant-majoor Van Schaik dat hij op de trap achter moet blijven, zodat ik boven rustig kan rondkijken en niet wordt verrast. Ik probeer boven zicht te krijgen op wat zich daar allemaal bevindt. Dat zijn voornamelijk mannen, oudere mannen en jonge jongens, pubers. Ik geef die pakken water af en behoef maar een armbeweging te maken om te bereiken dat ze bij elkaar gaan zitten. Ik trek mijn fototoestel en ze begrijpen onmiddellijk wat ik daarmee bedoel. Ik maak de foto. Je kunt het niet beschrijven.... Eerder heb ik in een verklaring gezegd dat je de dood kan ruiken. Ik dacht dat dat niet bestond, maar het zijn mijn woorden die naderhand ook door anderen zijn gebruikt, en het is gewoon echt waar. Er zijn tientallen mannen en zij begrijpen de boodschap haarfijn. Ik moet eigenlijk weer naar beneden. Ik probeer in een andere ruimte nog een foto te maken maar ik krijg het signaal dat het beter is om naar beneden te gaan. We gaan naar de andere kant van de woning waar nog geen mannen zijn verzameld. Ook daar gaan we de trap op. We zien daar dat er foto's naast elkaar liggen, gerangschikt. Foto's van vrouwen en kleine kinderen liggen op de grond, maar de foto's van de mannen liggen naast elkaar, op een bed, op banken, op tafels, om na te gaan of er bekenden tussen zitten. Het zijn veelal familiefoto's. (...)

We gaan de woning weer uit, proberen aan de achterkant de boomgaard in te gaan, maar dat lukt niet. Er zitten twee Serven op stoelen, met wapens. Op het moment dat ik dichterbij kom, weren ze me af en duwen ze me een wapen in het gezicht. Je voelt wel aan wanneer je een grens bereikt. Welnu, dit is zo'n grens. Je gaat terug. Je overlegt met elkaar en komt tot de conclusie dat deze voorbereiding weinig goeds belooft. Je loopt terug. Ik meld een en ander aan de compagniescommandant. Via luitenant Schotman komt de melding binnen dat er mogelijk mensen worden geëxecuteerd. Dat gaan we onderzoeken.

Rutten gaat met enkele collega's kijken en vindt negen mannen die net zijn doodgeschoten. Hij neemt daar enkele foto's van. Terug op de compound licht Rutten Karremans in, die zegt zijn bericht aan een hoger niveau te zullen rapporteren.

De heer Rutten: Nadat ik de foto's heb gemaakt (...), ga ik terug naar de weg en wordt een en ander gemeld aan de overste Karremans die ook aan de weg staat. Die geeft mij aan dat hij het zal doorgeven aan een hoger niveau. Ik vertelde hem dat wij zojuist foto's hadden gemaakt van een negental geëxecuteerde mannen. Ik zei hem dat het vlakbij was gebeurd en gaf exact aan waar het was gebeurd. Hij zei dat hij het zou doorgeven aan een hoger niveau. Eigenlijk kwam zijn reactie op mij vrij lauw over. Daarmee was de melding afgedaan. Hij heeft er zelf weinig op gezegd. De volgende stap is dat ik het bij de blocking position nog even doorspreek met luitenant Koster die zich er óók over verbaast. Maar goed, het zij zo. Ik geef aan dat hiermee geen goed beeld wordt gegeven van datgene waarmee wij bezig zijn. Want, als je door de lens van de camera kijkt – ik probeer ongezien wat foto's te maken van de situatie die daar bestaat – lijkt het erop dat militairen van Dutchbat de afvoer ondersteunen. Dezelfde mededeling heb ik gedaan aan mijn compagniescommandant, de kapitein Matthijssen. In het voorbijgaan heb ik ook de kapitein Groen erover aangesproken. Dat zijn de mensen geweest die ik hierover heb aangesproken. De kapitein Matthijssen zei mij: praat er niet met iedereen over. Dat is ook niet gebeurd. Om geen algehele paniek te laten ontstaan, denk ik. (...) Daar mocht het niet terechtkomen. We handelden naar aanleiding van een gerucht van de luitenant Schotman, maar wij zijn nooit op de plek van dat gerucht aangekomen. Al eerder kwamen wij op de locatie waar wij die negen man aantroffen. Kennelijk had er dus nog méér plaatsgevonden. Wij zijn gewoon niet zo ver gekomen.

Hoewel Karremans in de ogen van Rutten vrij lauw op zijn melding reageert, doet hij geen navraag naar de wijze waarop de commandant er daarna mee om is gegaan. Rutten kan zich niets herinneren van instructies van Karremans of Franken om in het vervolg mensenrechtenschendingen te rapporteren.

De heer Rutten: Wat ik heb gedaan, was handelen op grond van eigen bevindingen. Het is niet zo gewoon – dit is moeilijk uit te leggen aan mensen die niet in de militaire hiërarchie werkzaam zijn – om naar een bataljonscommandant toe te stappen en te vertellen waar het nou écht om draait. Niettemin heb ik dat gedaan. Ik ben er tegenover hem heel nadrukkelijk in geweest. Dat was meer dan voldoende. Om vervolgens, in mijn rol als luitenant van een bataljon, nogmaals naar de bataljonsleiding toe te stappen en wéér onder de aandacht te brengen wat daar had plaatsgevonden.... Dat was een rol die bij mijn compagniescommandant lag. Ik had hem op de hoogte gebracht en daar hield mijn optreden in feite op. Pas later, in Zagreb, heb ik het opnieuw onder de aandacht gebracht.

Soldaat Groenewegen geeft zijn waarneming van een executie in de hiërarchische lijn door, die uiteindelijk Karremans bereikt.1Groenewegen ziet waarschijnlijk op 12 juli 1995 op circa tweehonderd meter afstand van de compound hoe vier Bosnisch-Servische soldaten een man uit een groep vluchtelingen halen en hem met een nekschot doden.2Hij rapporteert zijn waarneming aan sergeant Mulder waarna die verder in de lijn uiteindelijk bij Karremans terecht komt. Franken kan zich deze melding nog herinneren.

De heer Franken: Er was een melding van iemand die op redelijk grote afstand de executie van een enkele man had gezien.

Karremans geeft deze beide gevallen door aan UNPROFOR.

De heer Karremans: Er is over gecommuniceerd, laat ik het zo zeggen. Ik kan mij op dit moment echt niet herinneren of ik bijvoorbeeld tegen Nicolai heel duidelijk heb gezegd dat er dingen plaatsvonden, niet binnen de compound maar daarbuiten, die het daglicht niet konden verdragen. Wij hebben de dingen verteld die ik net heb genoemd, die ook niet normaal waren. Mensen die komen te overlijden, geboortes, iemand die zich heeft opgehangen. Ik weet bijna zeker dat ook gezegd is dat zich onrechtmatigheden hebben voorgedaan, maar gemeld door de lokale bevolking. Ik kon dat achteraf niet bewijzen. In alle gesprekken, die ik echt niet heb bijgehouden – ik hoop dat u mij dat niet euvel duidt -tussen alle vergaderingen en de besprekingen met Mladic, het opstellen van berichten en dergelijke door, is dit wel ter sprake gekomen, zonder meer. Laat ik het woord ongerechtigheden maar gebruiken. Het ging in de zin van: wij hebben gehoord dat er bijvoorbeeld verkrachtingen hadden plaatsgevonden, dat er een vent uit gehaald was, dat er meer kerels uit gehaald zijn. Dat is wel gecommuniceerd, maar altijd in die zin, dat wij dat hadden gehoord. Wij hadden het niet met eigen ogen gezien. Ik denk dat heel wat mensen wat gezien hebben. Er zijn mensen die dingen gezien hebben die ze gewoon niet verteld hebben, die ze later verteld hebben of die er op dit moment misschien nog steeds mee zitten omdat zij het nooit verteld hebben, of die zij niet durfden te vertellen. [Maar op dat moment hoorde u niet van Dutchbatters dat zij rond de compound dat soort ongerechtigheden hadden waargenomen?] Nee, eigenlijk meer vanuit de bevolking zelf.

Karremans spreekt met luitenant-kolonel De Ruiter, de military assistant van Nicolai. Volgens De Ruiter zegt Karremans: «Het is zover» of «Het is begonnen».1Op de vraag wat hij daarmee bedoelt, zegt Karremans: «Nou, het uitmoorden van». Daarop vertelt Karremans De Ruiter van de negen gevonden lijken. Volgens Karremans zegt De Ruiter hem niet in paniek te raken.2De Ruiter verklaart tegenover het NIOD dat hij deze woorden wel heeft gebruikt, maar op een ander moment.3Karremans is in ieder geval niet te spreken over De Ruiter's reactie.

De heer Karremans: Een reactie die mij uit collegiaal oogpunt tegenviel. Het was meer een reactie in de zin van «raak niet in paniek» of zoiets. Luitenant Rutten heeft omstandig uitgelegd wat hij daar gedaan heeft om te trachten zijn melding naar boven te krijgen. Hij is ook bij mij geweest. Ik heb het gehoord. Ik heb hem gezegd dat ik er wat aan zou doen, in die zin dat ik dat zoveel mogelijk op het hogere echelon zou brengen. In hetzelfde gesprek heb ik aangegeven wat er daadwerkelijk aan de hand was buiten de poort. Het is niet netjes om het op die manier te zeggen, maar in zekere zin verliep de evacuatie redelijk gestaag. Ik wist op dat moment niet – ik ben er zelf geen getuige van geweest – dat er mannen uitgetrokken werden, verhoord werden en apart werden afgevoerd. Dat is allemaal in de loop van die dag wat duidelijker geworden.

Nicolai krijgt Karremans' meldingen wel degelijk door en geeft ook aan dat hij ze heeft doorgeleid in de hogere VN-echelons en naar Den Haag.

De heer Nicolai: Er is in ieder geval een melding geweest over negen lijken. Aanvankelijk is die door Karremans doorgegeven aan mijn military assistant, de overste De Ruiter. Kennelijk is dat een wat opgewonden gesprek geweest. Ik was zelf op dat moment ergens anders mee bezig, want erg veel tijd werd in beslag genomen door het regelen van de opvang van de vluchtelingen. De Ruiter heeft mij dat later gemeld. Hij zei: een beetje een merkwaardig verhaal. Dat heeft mij ertoe gebracht om zelf nog een keer met Karremans te bellen. Ik zei: ik hoorde een bericht over negen lijken die gevonden zouden zijn. Daar had ik op dat moment verder nog geen conclusie over getrokken, want het was op zich niet zo verbazingwekkend dat daar lijken gevonden zouden zijn. Maar goed, vanwege de commotie wilde ik er wat meer van weten. Karremans was op dat moment wat gekalmeerd en zei: ja, ik denk niet dat dit helemaal zuivere koffie is, maar ik denk dat het beter is om niet via deze min of meer open lijn daarover te berichten; ik zal via een secure line nog een keer schriftelijk rapporteren wat onze vermoedens daaromtrent zijn. Toen zei ik: heb je nog meer berichten? Hij zei toen: nee, het is allemaal kleinschalig, het gaat om negen lijken. Dat was eigenlijk het eerste signaal dat ons bereikte, dat er mogelijk ook mensen moedwillig omgebracht waren.

Het vervolg weet ik eigenlijk niet zo heel goed meer. Wij hebben dit signaal wel doorgegeven aan Den Haag en ook binnen de VN-lijnen. Wij hebben gezegd dat er verder wel schriftelijke informatie zou volgen. Daarna werden wij een beetje door allerlei ontwikkelingen ingehaald. Vanaf vrijdag, de dag daarna, bereikten ons veel meer signalen. Uit de UNMO-kanalen kwamen er al geruchten, zoals ik ze op dat moment kwalificeerde, dat er mogelijk op veel meer plaatsen mensen omgebracht waren. Van de vrouwen die in Tuzla gearriveerd waren, kwamen dat soort berichten. Je weet dan ook niet hoe betrouwbaar die informatie is, want het kan zijn dat dat een beetje paniekverhalen zijn. Maar goed, er kwamen zoveel signalen binnen uit allerlei verschillende richtingen, dat toen eigenlijk het eerste moment was dat er zorgen begonnen te ontstaan [Dat was] op vrijdag de 14de.

Volgens het NIOD wil Karremans geen gedetailleerde berichten over de open telefoonlijn overbrengen omdat de cryptotelefoon tijdens de opmars van de Bosnische Serviërs naar Potocari op 12 juli 1995 is vernietigd.1Dutchbat beschikt echter nog steeds over een secure fax en satellietverbinding.2Nicolai beschouwt de meldingen op dat moment echter nog als geruchten. Hij wacht op bevestigingen van derde bronnen.

De heer Nicolai: Op dat moment nog niet meer dan geruchten. De eerste actie die je dan moet doen – je moet de mensen niet opzadelen met geruchten, maar proberen feiten aan te leveren Wij hebben toen – ik weet niet meer of dat op vrijdagavond was of op zaterdag, maar ik dacht op zaterdag – een bijeenkomst belegd met allerlei instanties die ons mogelijk informatie zouden kunnen verschaffen: het hoofd UNMO, een vertegenwoordiger van UNHCR, mensen van het Rode Kruis, mensen die konvooien uitstuurden. Wij hebben gezegd: iedereen die zich nu ergens in dat gebied begeeft, moet met name zijn ogen wijd open houden om te kijken of er aanwijzingen zijn die deze informatie kunnen bevestigen. Voor zover ik mij dat herinner, is [die bijeenkomst] op de zaterdag geweest. Er zijn wel verzoeken gedaan [richting Den Haag en Zagreb]. Ook in de VN-lijn hebben wij gezegd: probeer door middel van NAVO-middelen, vliegtuigen, te kijken of op andere wijze informatie beschikbaar kan komen. Er zijn wel verzoeken gedaan om ook op die manier aanvullende informatie te krijgen. Maar eigenlijk hadden wij nog niet echt het besef dat het om moedwillige slachtingen ging. Ik had weinig illusies over wat er zou gebeuren als de militairen die probeerden te exfiltreren, in een hinderlaag liepen van de Serven. Ik had er weinig vertrouwen in dat die het er dan levend af zouden brengen. Maar ja, dat zijn dan reguliere gevechten. Dat is wat anders dan mensen gevangen nemen en vervolgens ergens tegen de muur zetten. [De geschiedenis van Joegoslavië] verklaarde onze ongerustheid.

Verdere actie verwacht hij vooral van Zagreb.

De heer Nicolai: Ik vind dat alarmeren van de internationale gemeenschap meer op de weg van het hoofdkwartier in Zagreb liggen. Daar hebben wij onze ongerustheid uiteraard mee gedeeld. Dat moge blijken uit het feit dat wij gevraagd hebben: probeer met vliegtuigen wat meer informatie te verzamelen. De hele UNMO-organisatie werd daar natuurlijk ook op aangesproken. Die waren dus op de hoogte van onze zorgen. Of dat het moment was om de internationale gemeenschap te triggeren, weet ik niet. Als dat al had moeten gebeuren, dan vind ik dat toch echt op het niveau van Zagreb liggen.

Ook geeft Nicolai geen verdere instructies aan Karremans, bijvoorbeeld de instructie om UNPROFOR met rapportages op de hoogte te houden.

De heer Nicolai: Het is niet gebeurd, omdat wij dachten: die kunnen daar geen bijdrage aan leveren. Aan het eind van donderdag de 13de waren de vluchtelingen afgevoerd. Dutchbat was vervolgens gegijzeld op zijn eigen compound en kon niet verder kijken dan een paar honderd meter over het hek. Zij konden dus geen bijdrage leveren aan de informatievoorziening. Volgens mij zijn er op de compound in Potocari heel weinig mensen geweest die daar wat hebben waargenomen. De meldingen over dingen die mogelijk gebeurd waren, zijn mij eigenlijk pas geworden na de terugkeer van Dutchbat in Zagreb. De 55 gegijzelden die in handen waren van de Serven, zijn eerder afgevoerd. Die hebben kennelijk onderweg een aantal dingen gezien die alarmerend waren. Die hebben mij alleen nooit bereikt. Ik weet niet of die toen in het weekend van de 16de en de 17de in Zagreb al naar voren zijn gekomen. In ieder geval heeft mij daar nooit iets van bereikt. Uit de verklaring van de generaal De Jonge voor mij heb ik begrepen dat hem daar ook niets over bereikt heeft. Op dat moment is daar zeker niets van bekend geworden, hoewel het wel bekend geweest zou moeten zijn. Dat heb ik in ieder geval later in de rapporten gelezen.

De reden dat niet meer berichten van oorlogsmisdaden worden gemeld of doorgegeven, wijt het NIOD aan de relatieve ineenstorting van de hiërar-chische organisatie van Dutchbat in de loop van 12 en 13 juli 1995.1Dit wordt mede veroorzaakt doordat veel soldaten in shock raken bij het aanschouwen van zoveel leed en chaos. Het bataljon lijkt zich pas weer te hervinden wanneer de vluchtelingenmassa is afgevoerd tegen het einde van 13 juli 1995.2Karremans en Franken proberen met behulp van een aantal Dutchbatters zo goed en zo kwaad als het gaat de aansturing van het bataljon te behouden. Daarbij houdt Karremans zich bezig met de woordvoering naar buiten en bemoeit Franken zich met de interne leiding van het bataljon.3

Franken krijgt in de loop van 12 juli 1995 al snel de indruk dat de Bosnische Serviërs ernstige misdaden begaan tegenover de Moslimmannen. Naar buiten toe bagatelliseert hij dergelijke berichten echter, om paniek onder de vluchtelingen en een operationele ineenstorting van het bataljon te voorkomen.4

De heer Franken: Ik heb meldingen gekregen – dat kan op de 13de geweest zijn; dat weet ik niet – tijdens de evacuatie vanuit de vluchtelingen dat er mensen vermoord zouden zijn. Het was overigens nadat wij dat zelf hadden geconstateerd met als hard bewijs de negen geëxecuteerden plus die ene executie. Er zijn wel wat locaties bij gegeven en daar is overigens ook gekeken, maar er is verder niets gevonden. Daar kon ik dan ook niet zo verschrikkelijk veel mee. Ik denk dat de kreet «bagatelliseren» absoluut de verkeerde kreet is. Ik heb u eerder geschetst welke keuzes wij hebben gemaakt. Als ik binnen de vluchtelingenmassa bekend zou maken dat er mensen worden vermoord, dan heb ik weer de door mij zo gevreesde paniek tussen die vluchtelingen. Dat is de reden, niet waarom ik het gebagatelliseerd heb, maar waarom ik heb gezegd: ik ga dit niet communiceren als nieuwtje in de richting van. [Dat] is zeker wel gecommuniceerd in de hogere lijnen! Het is rechtstreeks gemeld aan Karremans. Dadelijk gaat u mij vragen door wie, want dat is de standaardvraag. Ik heb geen idee, maar het kwam uit het bataljon. Het moet een van de mensen zijn die bij die negen lijken zijn geweest, dus Rutten of Oostveen. Ik kreeg het wel te horen, maar ik zat er niet in die zin tussen. Toen Karremans die melding kreeg, heeft hij dat gecommuniceerd met de VN.

Volgens Nuhanovic, de tolk van de UNMO's ter plekke, zegt Franken: «Dat is niet waar, verspreid die bullshit niet binnen de basis, ik wil niet dat de mensen in paniek raken, ik weet alleen maar dat Serviërs overdag 43 mensen in een huis buiten de basis hebben opgesloten om ze te ondervragen en ik ga morgen direct kijken wat er gebeurd is.»5

De heer Franken: Ik weet niet of ik deze woorden zo gebruikt heb, maar dat zal ongeveer de strekking zijn geweest. Dat past in mijn vertaling van het bagatelliseren.

Karremans zegt hiervan niet op de hoogte te zijn geweest.

De heer Karremans: Wij hebben heel veel gecommuniceerd, dat moge duidelijk zijn, tot op het laatste moment. Je bent echter niet in staat om alles te communiceren. Ik kan mij dit ook niet zo goed meer herinneren. Hij is er niet de figuur naar om zaken te bagatelliseren.

Op basis van een methode van Amnesty International besluit Franken wel een lijst op te stellen van de op de compound aanwezige weerbare mannen.1

De heer Franken: (...) Ik had zorgen over de mannen. Bij de eerste meldingen dat er werd geslagen, heb ik de UNMO's – die zaten ook bij ons – daarheen gestuurd met de opdracht: houd het in de gaten, schuif daar naar binnen. Zij hebben dat toen overigens ook gedaan. Ik kreeg meldingen dat zij de indruk hadden dat het door hun aanwezigheid wat minder was, maar dat er toch redelijk grof werd opgetreden. Er kwamen steeds meer meldingen. Dan ga je overwegen: ga ik er iets aan doen? Het was mogelijk om met een heel snelle militaire actie dat huis te pakken, de mannen eruit te halen en terug te brengen naar je base. Maar ik zat met dezelfde situatie die ik al eerder schetste in verband met het stoppen van de deportatie. Het is dezelfde overweging die ik u zojuist heb gegeven. Ik kan het wel steeds herhalen als u dat graag wilt, maar dat is gewoon de situatie. Ja, het is dezelfde overweging. Toen ik erover nadacht hoe ik die mannen toch enige bescherming kon bieden, schoot mij een truc van Amnesty te binnen: anonieme slachtoffers zijn geen slachtoffers. Ik heb toen mogelijkheden gezocht om die mannen een identiteit te geven. Dat kun je op een aantal manieren doen, bijvoorbeeld door foto's te maken, maar die middelen had ik niet. Ik heb toen in overleg met het inmiddels opgerichte comité, het bekende driemanschap dat optrad als vertegenwoordiging van de vluchtelingen, geprobeerd alle mannen te registreren met volledige naam, geboortedatum, geboortelocatie enzovoorts. Het was de bedoeling dat ik die lijst naar buiten zou brengen – ik heb de Serven ook gezegd dat ik hen had geregistreerd – en dat men waar mogelijk die lijst in de publiciteit zou brengen om enige druk op de Serven te zetten: pas op, wij weten precies wie eruit is gegaan en wij kunnen hen monitoren en volgen. Ja, het was op dat moment de enige vorm van bescherming die ik nog kon bedenken, omdat wij eerder hadden besloten om te kiezen voor de vrouwen en kinderen.

Ik heb al eerder aangegeven waarom ik de mannen niet fysiek heb beschermd. Het betekent niet dat ik het maken van een lijst als equivalent zie van de feitelijke fysieke bescherming van de mannen. Maar in de gegeven situatie was het een van de mogelijkheden om hen tenminste nog enige bescherming te bieden.

Op deze «lijst van 239» komen uiteindelijk 251 namen van mannen te staan. Niet iedere Moslim wil echter genoteerd worden, aangezien sommigen het meer als een risico dan als een veiligheidsgarantie beschouwen. Franken weet (na eerdere eigenhandige vernietiging van het origineel) een kopie van deze lijst met het vertrek van Dutchbat uit de enclave te smokkelen en in Zagreb aan de VN te overhandigen. Het bestaan van de lijst leidt echter niet tot redding van de 251 mannen. Ook zij worden afgevoerd door de Bosnische Serviërs. Franken zegt hierover:

De heer Franken: Ik heb de Serven verteld dat ik ze [de Bosnische mannen op de compound] geregistreerd had. Ik heb hun die lijst uiteraard niet gegeven. Maar zij leken er niet echt van onder de indruk te zijn. Ik had mijn hoop erop gericht dat Nederland en de VN die lijst zouden hanteren in de richting van de Serven en op die manier enige druk zouden kunnen uitoefenen. Ik heb begrepen dat er met die lijst eigenlijk geen donder gebeurd is. Die verdween ergens in een la, omdat men het niet begreep, of dat soort verhalen.

Karremans wordt ingelicht over deze lijst maar weet niet wat er verder mee is gebeurd.

De heer Karremans: Ik ben daar eerlijk in. Ik kan mij herinneren dat de lijst is gefaxt. Hij is volgens mij ook naar kolonel Brantz gefaxt en naar Den Haag.

Op 15 juli 1995 melden zich nog vijf militairen van het Bosnische regeringsleger bij de poort van de compound.2Eén van hen is gewond. Vermoedelijk durven ze het niet aan om door de linies te breken en zo in de Bosnisch-Servische fuik te lopen. De gewonde wordt verzorgd, maar de soldaten worden daarna weer weggestuurd. Volgens majoor Otter, de commandant van de compound, zijn de mannen «te laat» en worden militairen «sowieso» niet toegelaten.1De mannen vertrekken, waarop enkele schoten worden gehoord. Volgens een Dutchbatter valt er een dode. Het NIOD verklaart de handelwijze van Otter door te wijzen op de problemen die de evacuatie van de gewonden in de avond van 12 juli 1995 teweeg heeft gebracht (zie paragraaf 4.3.13.3).2

Het NIOD raamt op basis van een schatting van de in de menigte aanwezige mannen en het aantal achteraf gerapporteerde vermisten dat rondom de compound van Potocari tussen de honderd en vierhonderd mannen door de Bosnische Serviërs zijn omgebracht.3Ervan uitgaande dat er zich circa 2 000 mannen op en rondom de compound bevinden, zijn dus 1 600 tot 1 900 mannen van de mini-safe area afgevoerd. Het Joegoslavië-Tribunaal is echter terughoudender over een dergelijke schatting omdat aantallen juridisch moeilijk te bewijzen zijn.4

4.3.13 De evacuatie van de vluchtelingen

De evacuatie van de vluchtelingen vindt plaats op 12 en 13 juli 1995. In deze paragraaf wordt ingegaan op de gesprekken met Mladic, de instructies rondom de evacuatie en de gang van zaken tijdens de evacuatie.

4.3.13.1 De gesprekken met Mladic

Conform de eerste instructie in de fax van Gobilliard vraagt Karremans rond 19:00 uur om een onderhoud met de Bosnisch-Servische leiding, waarvan hij de toezegging in het daaropvolgende uur krijgt. Net voor het vertrek naar het gesprek heeft Karremans een kort overleg met Brantz en Nicolai. Volgens Nicolai draagt hij Karremans mondeling op over de evacuatie met de Bosnische Serviërs in onderhandeling te treden.

De heer Nicolai: De strategie was enerzijds: stel je zoveel mogelijk rondom die vluchtelingen op en vorm min of meer een soort cordon. Dat is ook gebeurd; met de Bravo-campagnie hebben zij in het zuiden de zaak nog wat afgeschermd; voor een deel waren de mensen binnen de compound en voor een deel waren zij in complexen aangrenzend aan de compound. Dutchbat heeft zich daar zoveel mogelijk tussen opgehouden om op die manier, door hun aanwezigheid, die bevolking nog wat te beschermen. Het tweede wat gebeurd is – ik heb daar, nadat ik de minister had gesproken, ook telefonisch met Karremans overleg over gehad – is dat ik heb gezegd: «Werp je op bij de Serven, bij de onderhandelaars» – ik wist toen niet dat het Mladic was – Maar wel: «Bied je aan voor die evacuatie».

Karremans geeft echter aan geen specifieke instructies van Brantz of Nicolai te hebben ontvangen.

De heer Karremans: (...) Ik heb getracht voorafgaande aan de drie besprekingen in ieder geval contact te hebben met beide hoofdkwartieren, met Brantz en met Nicolai, heel kort, om aanvullende richtlijnen te vragen. (...) Mijn onderhandelingspositie was natuurlijk verre van gunstig. «Wat kunnen jullie mij meegeven als aanvullende richtlijnen, zodat ik die ter plekke op tafel kan leggen?» Dat was op dat moment eigenlijk niet zoveel.

Brantz stelt dat Karremans in het gesprek met hem zegt dat hij naar Mladic gaat.

De heer Brantz: Vooraf, om een uur of half acht belde hij mij op. Hij zei tegen mij: ik moet naar boven toe, ik moet praten met Mladic. Ik heb hem geadviseerd om gewoon maar te luisteren naar mijnheer Mladic, niets te drinken en niets ertegenin te brengen, want een verliezer heeft altijd ongelijk. (...) Ik heb geen reden om aan te nemen dat hij met iemand anders zou moeten praten. Als de overwinnaar in de enclave de BSA is, dan is Mladic de BSA. Simpel.

(...) Hij was natuurlijk niet gelukkig met de dingen die gebeurd waren. Ik moet zeggen dat hij zich gezien de ervaringen die hij had meegemaakt nog prima gedroeg. Maar hij was natuurlijk niet blij dat hij naar boven ging en dat hij geconfronteerd werd met de overwinnaar van dit vervelende gebeuren.

Volgens Karremans is hij voor zijn eerste gesprek met de Bosnisch-Servische militaire leiding onwetend van de aanwezigheid van Mladic.

De heer Karremans: Ik denk dat dit berust op een misverstand. Ik had geen idee wie zich daar zou bevinden. (...) De eerste keer was ik volledig verrast. Ik had de generaal Zivanovic verwacht, die ik overigens tevoren nog nooit persoonlijk had ontmoet. Hij was de commandant van het Drinakorps. Zivanovic en Mladic lijken uiterlijk een beetje op elkaar. Hij is echter een heel ander, heel rustig type. Misschien zou het anders zijn gelopen. Ik was Mladic nooit tegengekomen. Ik had hem daar niet verwacht. Ik werd ineens met hem geconfronteerd.

Rond 21:00 uur komt Karremans in gezelschap van twee Dutchbat-officieren aan in hotel Fontana in Bratunac. Aldaar blijkt tot verrassing van de Dutchbatters de Bosnisch-Servische delegatie te worden aangevoerd door generaal Mladic zelf, die hen gedurende het gesprek intimideert en bedreigt.1Karremans brengt de humanitaire nood van de vluchtelingen naar voren. Hij vraagt Mladic om voedsel en medicijnen. Ook stelt hij dat veel vrouwen zeggen «dat ze wachten op bussen om uit de enclave te vertrekken.»2Daarnaast legt hij Mladic een verzoek van Nicolai voor «om een vrijgeleide voor de burgerbevolking. En voor het bataljon».3Mladic negeert de verzoeken van Karremans. De Bosnisch-Servische generaal vraagt Karremans voor 23:00 uur terug te komen met vertegenwoordigers van de Moslimbevolking en eventueel ook van het Bosnische regeringsleger. Na afloop van het gesprek vraagt Karremans Mladic om de in het hotel vastgehouden Dutchbatters (afkomstig van de in de dagen daarvoor ingenomen OP's) te mogen zien. Dit gebeurt, maar pas nadat iedereen voor het oog van camera's een glas in de handen krijgt gedrukt. Dit is de beruchte «toastscene».4

De bijeenkomst afsluitend vraagt Mladic terloops aan Karremans of UNPROFOR voor bussen kan zorgen. Volgens de transcripten van de op video opgenomen gesprekken antwoordt Karremans dat dit vermoedelijk geregeld kan worden.5Hij kan zich daar tijdens het verhoor weinig van herinneren.

De heer Karremans: Ik kan mij niet herinneren dat ik bussen [aan Mladic] heb toegezegd. Wij weten allen hoe het begonnen is en hoe de eerste bespreking verlopen is. Zo zijn uiteindelijk ook de beelden ontstaan. Er is niet zoveel gezegd in de eerste bespreking. Ik vind het eigenlijk ook niet eens een bespreking. Het is meer een aanwezig zijn, waar je te horen krijgt wat hij, Mladic, ervan vindt. Hij geeft nog wat directieven. Terloops gebruikt hij het woord «bussen». Op weg terug naar de compound zat dat ergens in mijn achterhoofd. Ik zat ook aan de radio om zo snel mogelijk iemand te vinden die mij zou kunnen assisteren bij de tweede bespreking, een vertegenwoordiger van de Moslimbevolking. Ik meen dat ik bij terugkeer op de compound het onderwerp wel met Franken of met Otter heb besproken. Ik weet eigenlijk niet meer precies wie er op dat moment bij zaten. Ik dacht dat een vertegenwoordiger van de UNHCR zei dat ze zouden kijken wat ze konden doen. Mogelijk zouden geen bussen maar een andersoortig vervoer kunnen worden ingezet. In het tweede gesprek met Mladic is er volgens mij niet meer op teruggekomen dat wij bussen zouden moeten leveren, hooguit dat wij diesel zouden moeten leveren.

Volgens Karremans heeft Mladic in het eerste gesprek het woord «evacuatie» niet genoemd.

De heer Karremans: Het woord «evacuatie» heeft hij [Mladic] volgens mij op dat moment niet expliciet in de mond genomen. Hij heeft iets gezegd over bussen en dergelijke. Ik legde op dat moment het verband eigenlijk ook nog niet.

Karremans bespreekt de mogelijkheden van bussen wel met de UNHCR.

De heer Karremans: Ja, in een tussenbespreking. Ik meen mij te herinneren dat het naasthogere echelon van de UNHCR ook in Sarajevo zat. Met andere woorden, de vertegenwoordiger op de compound deed rechtstreeks zaken met zijn hogere echelon in Sarajevo.

Na terugkomst in Potocari rapporteert Karremans over het gesprek aan Brantz en Nicolai, zonder te spreken over evacuatie. Hij bespreekt een mogelijke evacuatie ook daarna niet met Nicolai. Ook volgens Brantz heeft Karremans niets gezegd over een verzoek van Mladic om voor bussen te zorgen.

De heer Brantz: Daar heeft hij niets over gezegd tegen mij. Hij heeft mij wel wat gezegd over het feit dat er bij de tweede bespreking om 23.00 uur een detachement of vertegenwoordigers van de DP's [displaced persons, vluchtelingen] van de enclave zouden zijn. Daar heeft hij wel met mij over gesproken. Hij heeft mij in het kort verteld dat hij de 20 man die gevangen werden gehouden in hotel Fontana kort had gesproken over hun situatie.

Wanneer de hogere VN-echelons en Den Haag vernemen dat Karremans' onderhandelingspartner Mladic is, geeft Voorhoeve opdracht om moge-lijkheden te zoeken om Mladic andere onderhandelingspartners aan te bieden.1

De heer Hilderink: De datum weet ik niet, maar ik denk dat het is geweest na het eerste gesprek tussen Mladic en Karremans. Op 11 of 12 juli. Er zijn een paar mensen de revue gepasseerd, overigens zonder dat zij het zelf wisten. Er is gesproken over de plaatsvervangend chef Defensiefstaf, generaal Schouten. Er is gesproken, als ik mij niet vergis, over generaal Rose, om de Britten te vragen of die misschien een bemiddelende rol daarin zou kunnen spelen. Er is natuurlijk ook gesproken over mensen die wel in de VN-lijn zaten. Er is toen in een kleine groep over gesproken door de minister. Ik dacht dat er iemand bij zat van de directie Algemeen beleid, waarschijnlijk het hoofd DCBC, kapitein-luitenant ter zee Metzelaar, en ikzelf. Ik weet niet zeker waarom het niet is gelukt, maar ik kan mij er alles bij voorstellen. Het was niet in het belang van Mladic om met iemand anders te praten dan degene van wie hij de overtuiging had dat het de verliezende partij was. Hij was op dat moment de baas en wie wist wat er dan zou gebeuren. Ik weet niet wat verder met dat verhaal is gebeurd. Ik heb begrepen dat dit wel is doorgebuzzt aan anderen in de VN-lijn, maar dat het ook daar tot de onmogelijkheden bleek te behoren omdat Mladic uitsluitend met Karremans wilde praten. Ik heb dat begrepen. Ik denk dat het de CDS zelf is geweest.

NIcolai draagt hem, naar eigen zeggen met instemming van Voorhoeve, op «robuust» op te treden, zich niet te laten intimideren, zich in geen geval over te geven, geen wapens af te dragen, te blijven rapporteren over de ontwikkelingen en in de buurt te blijven van de vluchtelingen om hen zodoende zo veel mogelijk te blijven beschermen.»2Karremans keert daarop voor een volgend gesprek met Mladic terug naar Bratunac, samen met Mandzic, een vertegenwoordiger van de Moslimburgers. De sfeer is beter dan bij de eerste ontmoeting. Karremans kan meteen ter zake komen: hij deelt mee dat de burgerbevolking, die volgens hem vooral bestaat uit vrouwen en kinderen, graag uit de enclave wil vertrekken. Hij vraagt aandacht voor hun noden ten aanzien van voedsel, medicijnen en brandstof.1Hij stelt verder dat hij een evacuatieplan op zal stellen en dat hij misschien voor transport kan zorgen. De UNHCR in Belgrado zal mogelijk dertig trucks kunnen leveren.2Dutchbat of het Internationale Rode Kruis (International Committee of the Red Cross, ICRC) zal zorg moeten dragen voor het vervoer, dat ook begeleid zal moeten worden door Dutchbat. Verder vraagt Karremans om een staakt-het-vuren en stelt hij dat Dutchbat het gebied van en rond de compound als veilig gebied beschouwt waarin de Bosnische Serviërs niet kunnen worden toegelaten. Tenslotte pleit hij voor vrijlating van de gevangen Dutchbatters en de veilige terugkeer van de overgebleven OP-bemanning.

De heer Karremans: Ik heb toen één man meegenomen. Die is met de nodige overredingskracht uiteindelijk meegegaan. Ik kan mij dat ook wel voorstellen vanuit zijn visie op wat er allemaal is gebeurd. Ik ben achteraf blij dat hij is meegegaan. De inhoud van het tweede gesprek was heel anders, maar de setting was ook iets anders. Ik wil het woord «gemoedelijk » helemaal niet in de mond nemen, maar het was iets meer ontspannen dan de eerste keer. Ik weet dat er over diesel gesproken is, maar het specifieke onderwerp «bussen» is volgens mij pas de derde keer, de volgende ochtend, aan de orde gekomen. Ik zou op een rijtje moeten zetten wat de exacte inhoud van de drie besprekingen is geweest. Er is zoveel gezegd.

Mladic is bereid tot een tijdelijk bestand en zegt toe dat de gewonden volgens de internationale verdragen zullen worden behandeld. Tenslotte dicteert hij Mandzic een ultimatum: degenen die de wapens neerleggen zullen worden gespaard en de volgende morgen wil hij met een delegatie spreken «over de redding van jouw volk».3Terug op de compound doet Karremans verslag aan zijn staf en aan Brantz. Brantz belt op zijn beurt om 2:30 uur 's nachts met Voorhoeve over de eisen van Mladic en licht daarop Karremans weer in over de resultaten van dit gesprek: humanitaire hulp-verlening is de eerste prioriteit en het gezamenlijk vertrek van Dutchbat en de vluchtelingen de tweede.4

Om acht uur de volgende ochtend krijgt Karremans Voorhoeve aan de lijn. Voorhoeve steekt hem een hart onder de riem.

De heer Karremans: 's Ochtends om acht uur had ik minister Voorhoeve aan de telefoon. Die heeft mij verteld dat hij wist onder welke omstandigheden ik er zat, maar dat ik ervoor moest zorgen, of woorden van gelijke strekking, met hetgeen ik nog kon doen daar humanitair zo goed mogelijk bezig te zijn. (...) Hij heeft gesproken van «kijk wat je nog kunt doen». (...) «Zorg ervoor dat je zo goed mogelijk probeert toch nog het laatste voor die mensen te doen».

Minister Voorhoeve beaamt deze lezing.

De heer Voorhoeve: [Karremans en ik] hebben daarin besproken: red wat er te redden is en help mensen zoveel mogelijk. De heer Karremans beaamde ook meteen dat hij dit zou doen, dat dit zijn voornemen en de inzet was, en dat zij daar in feite al mee waren begonnen omdat zij 's avonds van de nog resterende rantsoenen een soort soep hadden gekookt die was uitgedeeld aan alle vluchtelingen. Dat telefoongesprek had ook tot doel de heer Karremans moed in te spreken en hem het vol te laten houden, want psychologisch was de situatie natuurlijk wanhopig geworden.

Vergezeld door een vertegenwoordiging van de Moslimbevolking arriveert Karremans voor de derde keer bij hotel Fontana. Het burgercomité heeft die ochtend tevergeefs geprobeerd contact op te nemen met de Bosnische regering voor instructies. Ook Mladic wordt ditmaal vergezeld door enkele burgers. Deze deelt onverwacht mee dat hij voor voertuigen kan zorgen voor degenen die willen vertrekken; Bosnisch-Servische militairen zullen ze escorteren.1Karremans wijst dat af. Wanneer de Bosnisch-Servische bussen later die dag komen, blijkt dat Mladic zich hier niets van aantrekt. Verder eist Mladic de ontwapening van de Bosnische regeringsleger-militairen en van Dutchbat diesel voor de evacuatievoertuigen. Ook noemt hij de volgorde waarin de vluchtelingen en Dutchbat zullen worden afgevoerd: eerst de gewonden, daarna de zwakken, vervolgens de sterkeren (vrouwen en kinderen), dan de mannen tussen 17 en 60 jaar en tenslotte Dutchbat zelf.2De mannen moeten zich echter wel als eerste melden, voor screening op de aanwezigheid van oorlogsmisdadigers.3Tenslotte vraagt Mladic het comité om een lijst met namen ten behoeve van de indeling van de evacuatie. De bijeenkomst eindigt licht chaotisch wanneer Mladic wordt ingelicht over de aankomst van de eerste moslims in het voetbalstadion van Bratunac.4Het gaat hier om Moslimmannen die ten westen van de enclave op hun tocht naar Tuzla krijgsgevangen zijn gemaakt en vanaf dit moment naar Bratunac en omliggende plaatsen worden gebracht om te worden vermoord. Op de terugweg halen de Dutchbat-officieren en het burgercomité lange colonnes Bosnisch-Servische militairen in die op weg zijn naar Potocari.

4.3.13.2 Instructies rondom de evacuatie

Bij terugkomst doet Karremans verslag van de vergadering aan kolonel Brantz.5Volgens het NIOD ontstaat wanneer deze om 13:19 uur zijn situation report (sitrep) verstuurt naar het DCBC in Den Haag, daar grote consternatie over de door Mladic geëiste debriefing van de weerbare mannen.6

In een brief aan de enquêtecommissie stelt Voorhoeve echter:

«Het sitrep verslag door Brantz van 13:19u was, geloof ik, niet de aanleiding van deze conclusie, maar het eerder die ochtend binnengekomen telefonische bericht.»7

Hij refereert daarbij aan een telefoontje van Brantz eerder die dag waarin deze verslag doet van het derde gesprek tussen Mladic en Karremans. Voorhoeve geeft opdracht aan zijn medewerkers om aan UNPROFOR te laten weten dat Dutchbat onder geen beding mag meewerken aan een aparte behandeling van de mannen.8Hilderink heeft daarop contact met UNPROFOR, maar kan zich in augustus 1995 niet herinneren met wie: de chef-staf van UNPROFOR brigade-generaal Nicolai, zijn militair assistent luitenant-kolonel De Ruiter of Brantz.9In zijn verhoor kan Hilderink zich zijn gesprekspartner wel herinneren. Hij weet echter niet wat met de instructie is gedaan.

De heer Hilderink: Daarover is ook contact geweest, zowel via de Chef Defensiestaf als via mij. (...) Er is een bericht gegaan naar ons aanspreekpunt in Sarajevo. (...) De reactie daarop op enig moment in Sarajevo is geweest, dat wij eigenlijk een non-verhaal vertelden omdat er daar nauwelijks weerbare mannen waren. (...) Ik heb toen contact gehad met de toenmalige luitenant-kolonel en nu kolonel De Ruiter, de militair assistent van Nicolai. Die instructie of althans de opmerking erover is in elk geval door mij overgebracht aan kolonel De Ruiter en, voorzover ik weet, door de Chef Defensiestaf aan generaal Nicolai. (...) De uitdrukkelijke wens van de minister om dat niet te doen, om daaraan geen medewerking te verlenen.

De Ruiter wordt in een notitie van de Directie Algemene Beleidszaken (DAB) en in het NIOD-rapport aangehaald als de enige die zich in augustus 1995 dit gesprek nog vaag kan herinneren. Volgens hem is daarbij echter niet gesproken over een specifieke ministeriële aanwijzing.1In zijn brief aan de enquêtecommissie schrijft hij:

«Ik herinner mij ook geen opdracht of richtlijn die door of namens de minister zou zijn gegeven dat Dutchbat niet zou mogen meewerken aan het scheiden van mannen en vrouwen».2

Nicolai herinnert zich in zijn notitie «Laatste dagen Dutchbat Srebrenica» van 16 augustus 1995 «geen rechtstreekse aanwijzing dat medewerking van Dutchbat aan de scheiding van mannen en vrouwen was verboden.»3Ook de DAB-nota, die daar deels op is gebaseerd, maakt er geen melding van. Nicolai geeft tijdens zijn verhoor een toelichting.

De heer Nicolai: Los van de boodschap die wij zelf al [aan Dutchbat] hadden gegeven – «Doe al het mogelijke wat je kunt doen» – ben ik op woensdagmorgen, dus op de twaalfde, gebeld, in mijn herinnering door de generaal Van den Breemen. (...) Ik denk dat dit verder niet zo urgent is, maar wel dat op die woensdagmorgen een boodschap is doorgegeven dat de minister zich buitengewoon veel zorgen maakte over de mannen die zich nog in de enclave bevonden en of wij daar bijzondere zorg aan wilden besteden. (...) Dat was op de twaalfde; dat weet ik echt helemaal zeker. Het was ook nog voordat de evacuatie plaatsvond. In zoverre was dat relevant Ik had op de maandagavond met Karremans gezegd: hoe zouden wij dat dan doen als wij zo'n evacuatie moeten uitvoeren? Toen hadden wij aanvankelijk een soort strategie bepaald van «vrouwen en kinderen eerst» of «eerst de zieken en dan de vrouwen en kinderen», dus de zwaksten het eerst.

In een brief aan de enquêtecommissie stelt Nicolai:

«Op woensdagmorgen 12 juli, ergens tussen 10:00 en 12:00 uur bereikte mij het bericht, dat Minister Voorhoeve zeer bezorgd was over het lot van de mannelijke vluchtelingen en dat hij het daarom buitengewoon onge-wenst achtte om een scheiding aan te brengen tussen de mannen en vrouwen.

Ook dit bericht heb ik vervolgens zo snel mogelijk, in ieder geval nog voor de aanvang van de evacuatie, doorgegeven aan de overste Karremans.

Deze gaf daarop te kennen, dat er zich nauwelijks mannen onder de vluchtelingen bevonden, met uitzondering van een handjevol ouden van dagen en jongens. Alle weerbare mannen, behalve diegenen die in dienst van de VN waren, hadden kennelijk besloten elders een goed heenkomen te zoeken.»4

In een gesprek dat ten behoeve van de DAB-nota met hem wordt gevoerd, stelt Karremans echter dat «hij geen instructies had ontvangen om niet mee te werken aan de afscheiding van de mannen.»5

Op 12 juli 1995 om 15:00 uur rapporteert Karremans telefonisch aan Nicolai.6De lezingen over wat het onderwerp van dit gesprek is geweest, lopen uiteen. Nicolai zegt akkoord te zijn gegaan met de prioriteitsverdeling die Mladic die ochtend heeft voorgesteld. Hij heeft echter bedenkingen tegen de aparte behandeling van de mannen.7Karremans kan zich Nicolai's reserves tegen de aparte behandeling echter niet herinneren.8

In zijn brief aan de commissie stelt Nicolai dat hij de prioriteitsverdeling al op de avond van 11 juli 1995 met Karremans heeft besproken.

«Tijdens dit gesprek of tijdens een gesprek later op die avond [van 11 juli 1995] (dat herinner ik mij niet meer exact) heb ik met overste Karremans overlegd over een mogelijke prioriteitsvolgorde tijdens de afvoer. Aanvankelijk kwamen wij overeen dat eerst de gewonden en zieken zouden worden geëvacueerd vervolgens de vrouwen en kinderen en tenslotte de mannen.»1

Nicolai stelt in zijn verhoor echter dat hij na de instructie van Voorhoeve terugkomt op de prioriteitsverdeling.

De heer Nicolai: Toen wij de waarschuwing kregen dat het wel eens zou kunnen zijn dat de Serven op mannen anders reageren dan op vrouwen en kinderen, hebben wij ook wel ingezien dat dit mogelijk een risico vormde en heb ik onmiddellijk Karremans gebeld met de boodschap: «Ik denk dat wij de richtlijnen wat moeten aanpassen en moeten proberen om juist niet aparte groepen te vormen.»

Volgens Nicolai stelt Karremans daarnaast dat er nauwelijks mannen aanwezig zijn in Potocari.2

De heer Nicolai: Het antwoord van Karremans was eigenlijk: «Waar praten wij over? Er is hier maar een handjevol mannen en eigenlijk zijn dat of ouden van dagen of kinderen. Dus punt één: qua aantal zijn het er niet veel; punt twee: het is een doelgroep waar de Serven waarschijnlijk toch niet echt in geïnteresseerd zijn». Eigenlijk werd het daarmee min of meer tot een non-problem, alhoewel – maar goed, dat is wijsheid achteraf – mij uit de informatie die naderhand boven tafel is gekomen, toch is gebleken dat er kennelijk toch wel wat meer mannen en ook weerbare mannen waren dan op dat moment door Karremans werd gesuggereerd. Ik betwijfel zelf of hij dat op dat moment wist, want ook in zijn boek geeft hij nog een keer aan dat hij op dat moment dat antwoord heeft gegeven.

Karremans beaamt in zijn verhoor dat hij iets dergelijks heeft gezegd tegen Nicolai, al is het hem niet duidelijk of dat in dit gesprek is gebeurd. Volgens Karremans heeft hij al in eerdere gesprekken met Nicolai en Brantz gemeld dat het hem opvalt dat er zich weinig mannen onder de vluchtelingen bevinden.

De heer Karremans: Dat laatste had ik in een aantal gesprekken met Brantz en Nicolai al verteld. Ik heb beiden zoveel mogelijk op de hoogte gesteld. Daarom zei ik al dat ik in die dagen rode oortjes had van het telefoneren. Ik probeerde de boodschap naar buiten te brengen en overleg te plegen. Ik heb verteld dat de vluchtelingenstroom op gang kwam en de compound binnenstroomde, dat wij het gat in het hek moesten sluiten en de rest buiten moesten laten. Ik heb verteld in welke omstandigheden die mensen verkeerden. Ik heb gezegd dat het mij opviel dat er zo weinig mannen bij waren. Ik heb een aantal keren gezegd dat het enige wat ik zag vrouwen, kinderen en ouden van dagen waren. Ik heb nooit over aantallen gesproken, bijvoorbeeld dat er tussen de 5000 vluchtelingen nog 1000 of 2000 mannen van de weerbare leeftijd zaten. Daarvan was op dat moment helemaal geen sprake. [Wanneer hebt u voor het eerst tegen generaal Nicolai gezegd dat het om een handje weerbare mannen zou gaan?] Veel later. Toen was de evacuatie al op gang.

Op 12 juli 1995 om 18:10 uur rapporteert Karremans aan Nicolai dat de Bosnische Serviërs zich niet aan het door Mladic opgestelde schema van de evacuatie houden en de vluchtelingen door elkaar in bussen afvoeren.3Nicolai trekt in zijn brief aan de commissie nog enkele conclusies.

«Uit deze gang van zaken concludeer ik, dat de zorg van de Minister louter is voortgekomen uit het overleg in de Ministerraad en niet uit meldingen over in de omgeving van Potocari aanwezige mannelijke vluchtelingen.

En tevens concludeer ik, dat de richtlijn van de Minister over het niet scheiden van de mannen en vrouwen wel degelijk aan de overste Karremans is overgebracht. Hetgeen bevestigd wordt door de kolonel Karremans afgelegde verklaring.»4

In een nota van de directeur Algemene Beleidszaken die in opdracht van minister Voorhoeve op basis van gesprekken met betrokkenen op 23 augustus 1995 wordt opgesteld, wordt geconcludeerd dat Karremans nooit een uitdrukkelijke richtlijn van UNPROFOR heeft ontvangen waarin Dutchbat werd verzocht geen medewerking te verlenen aan de aparte behandeling van de mannen. Het is, aldus de directeur DAB, bovendien onwaarschijnlijk dat de instructie van de minister van Defensie als heldere richtlijn bij UNPROFOR is overgekomen, ook al is door commodore Hilderink wel op het probleem gewezen.1

De Ruiter merkt in de DAB-nota op dat ook een heldere instructie terzake aan Karremans weinig relevant zou zijn geweest omdat zowel Karremans, Nicolai als De Ruiter ervan overtuigd waren dat conform de eerdere mededelingen van Karremans er slechts weinig weerbare mannen onder de vluchtelingen aanwezig waren.2De dagrapporten van het DCBC tenslotte geven geen uitsluitsel over de behandeling van de instructie van Voorhoeve.3Voorhoeve stelt verder in zijn brief aan de commissie:

«Toen de volgende ochtend [13 juli 1995] berichten binnenkwamen dat de «evacuatie» zeer snel verliep, werd mijn ongerustheid versterkt en heb ik voor de zekerheid en ten overvloede die ochtend ook zelf naar Sarajewo gebeld. Ik kon alleen Overste de Ruiter aan de telefoon krijgen en verzocht hem opnieuw aan Dutchbat te berichten geen medewerking te verlenen. Hij reageerde bevestigend, zou dit direct doorgeven aan de Chef-staf, doch voegde toe dat de «evacuatie» razendsnel verliep en Dutchbat met de rug tegen de muur stond, of woorden van gelijke strekking.»4

Even na 13:00 uur op 12 juli 1995 arriveert generaal Mladic met groot gevolg bij de mini-safe area rond de compound van Potocari. Na voor Bosnisch-Servische camera's een vriendelijke pose voor de vluchtelingen te hebben opgevoerd, geeft hij hen de mogelijkheid om zo snel mogelijk de enclave te verlaten. Karremans heeft bij de poort van de compound een kort gesprek met Mladic. Over de totstandkoming van dit gesprek geeft het NIOD verschillende lezingen weer.5Tijdens dit gesprek wordt gesproken over het vervoer van de vluchtelingen. Karremans beschrijft in zijn boek dat Mladic hem aanbiedt om met de vluchtelingen te vertrekken. Hij weigert dat omdat eerst de gewonden verplaatst moeten worden, door het Rode Kruis of door de Noorse medische eenheid in Tuzla. Mladic reageert niet. Mladic reageert ook niet op de mededeling van Karremans dat het lokale personeel in dienst van Dutchbat III pas vertrekt indien het bataljon vertrekt. Karremans wijst de suggestie van kolonel Jankovic, een officier van Mladic, af dat de Bosnische Serviërs de gewonden overnemen.6

Tijdens zijn verhoor door de commissie reageert Karremans op de vraag of er een mogelijkheid is geweest om de evacuatie te stoppen wanneer hij verneemt dat er mannelijke vluchtelingen worden vermoord.

De heer Karremans: Het was een optie, maar geen reële. Ik heb buiten bij de poort met Mladic gesproken. Dat was de vierde keer dat ik hem tegenkwam. De evacuatie was toen net op gang gekomen. Er was ook nog niets gebeurd. Er was veel pers bij, televisie en noem maar op. Er werd water en brood uitgedeeld. Wij hebben het gewoon een mooi circus genoemd. Ik heb hem toen gezegd dat hij zich gewoon niet aan afspraken had gehouden, of woorden van gelijke strekking. De eerste afspraak was, dat wij de gewonden er het eerst uit wilden hebben. Dat was mijn grootste zorg. All of a sudden staat ineens een hele partij bussen voor de deur. Die man zag mij op dat moment helemaal niet staan, zeker in dat vierde gesprek niet. Hij heeft gewoon al hetgeen ik heb gezegd ter zijde geschoven, want hij was bezig met zijn tv-optreden, dat hij belangrijker vond. Daarna is hij weer vertrokken. Protesten? Nee. De zaak veranderen? Ik denk niet dat een andere optie mogelijk was.

Rond 14:00 uur arriveren de eerste bussen en vrachtwagens bij de safe area.1Er ontstaat een stormloop op de bussen, resulterend in een grote chaos.

De heer Karremans: Toen ging het ook heel snel, zodanig snel dat wij zelf verrast werden. Ik praat over de twaalfde. Al die bussen reden ineens bij ons voor de compound langs. Toen zeiden wij nog tegen elkaar: waar komt dat in godsnaam zo snel vandaan? Er zijn verschillende visies over. Ik heb altijd gezegd dat dit preplanned moet zijn geweest. Hij moet dat van tevoren geregeld hebben. Je kunt in dat gebied niet zoveel voertuigen in een keer bij elkaar trekken. Natuurlijk zijn er andere visies over. Misschien heeft hij het op een heel stringente manier heel snel kunnen regelen, maar daar zet ik mijn vraagtekens bij. Kortom, in mijn opinie was het preplanned.

Karremans vraagt niet aan Nicolai of de VN alsnog voor vervoer kan zorgen.

De heer Karremans: Ik heb ook niet tegen hem [Nicolai] gezegd. Daar was de tijd ook niet meer naar. Toen ik terugkwam van de derde bespreking, 's ochtends, heb ik een nabespreking gehouden met het vluchtelingencomité, niet wetende dat er al zo snel een evacuatie zou gaan plaatsvinden. Er moesten nogal wat maatregelen genomen worden als dat ging gebeuren. Toen ik uit de bespreking kwam, kwamen de bussen al aan. Dat is zó snel gegaan. Er was eigenlijk geen tijd meer om goed overleg te plegen met het hogere echelon. Ik heb toen eerst een nabespreking gehouden met de vertegenwoordigers van de vluchtelingen. Franken en een paar mannen van de bataljonstaf zaten daarbij, om een aantal zaken toch zo goed mogelijk te regelen. Er liepen op dat moment natuurlijk nog veel meer dingen op humanitair gebied enz. Er is zoveel gebeurd. Het leven gaat natuurlijk ook gewoon door in een groep van 25 000 mensen, als u begrijpt wat ik bedoel. Daar is natuurlijk ook over gesproken. Dat is geen lange bespreking geweest. U moet mij niet vragen hoe lang, maar echt niet zo lang. Ik meen dat rond een uur of een de eerste bussen al aankwamen. Daar waren wij echt door verrast.

4.3.13.3 Aanvang van de evacuatie

Van een georganiseerde evacuatie verdeeld over vijf groepen, waar Mladic die ochtend nog op heeft aangedrongen, komt niets terecht. Dutchbat-militairen verlenen waar mogelijk hulp aan de vluchtelingen en proberen te voorkomen dat sommige onder de voet worden gelopen. Volgens Karremans gaan de vluchtelingen vrijwillig mee met de bussen.

De heer Karremans: Ik moet dat baseren op uitspraken die al de voorafgaande dag zijn gedaan onder de burgerbevolking. «Wanneer komen de bussen»? Ik wist op dat moment nog niet eens van bussen af. Toen werd al geroepen: wanneer komen de bussen? Men wilde dolgraag weg, wat ik mij ook heel goed kan voorstellen. Ik kom even terug op iets dat ik al eerder gezegd heb. Van de bevolking waar wij tussen gezeten hebben heeft natuurlijk een deel van oorsprong altijd gewoond in Srebrenica of de dorpjes eromheen. Zij wilden liefst terug naar huis en haard. Dat kan ik mij voorstellen. Ik denk dat er nooit van dwang sprake is geweest. Ik weet niet of dat bestempeld kan worden als dwang. Men wilde graag weg; laat ik het daar op houden. Er stond vervoer gereed. Hoe je het ook wilt noemen, deportatie, afvoeren – een vreselijk woord –, evacuatie – dat vind ik langzamerhand ook een vreselijk woord – men is weggegaan. Volgens mij is dat niet met dwang gebeurd. Men wilde gewoon weg, even los van de kleine groep misschien die er oorspronkelijk heeft gewoond. Die is uiteindelijk ook weggegaan. Misschien hebben ze eieren voor hun geld gekozen en hadden zij het idee dat zij nooit meer terug zouden kunnen gaan naar de kleine dorpjes rond Srebrenica.

Tijdens het bezoek van een delegatie van de enquêtecommissie aan Bosnië in oktober 2002 wordt ook gesproken met vertegenwoordigers van een drietal organisaties van nabestaanden. Deze vertegenwoordigers ontkennen dat de vluchtelingen destijds zelf uit de enclave weg wilden. Er is sprake van ontberingen, maar die is men gewend. Opgemerkt wordt dat de vluchtelingen van Dutchbat valse informatie zouden hebben gekregen over mogelijkheden voor evacuatie en over de komst van het Rode Kruis die de vluchtelingen zou registreren.1

Ook in het Roodboek van Stari Most zijn diverse verklaringen te vinden omtrent het vertrek.2Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat vluchtelingen, vooral vanwege de nijpende situatie, wel weg willen. Men wil naar veilig gebied.

Aan het begin van de middag van 12 juli 1995 worden de eerste bussen gevuld met vluchtelingen. In de loop van de middag wordt een aantal Dutchbatters gedwongen hun wapens en uitrustingen af te geven en worden zij geweerd uit de bussen.3Tegelijkertijd beginnen de Bosnisch-Servische militairen Moslimmannen uit de rijen wachtende vluchtelingen te halen en naar een nabijgelegen huis te brengen. Luitenant Van Duijn neemt het initiatief om met de Bosnisch-Servische officier «Mane» Duric af te spreken dat Dutchbat een soort «sluis» van vier YPR's zal vormen waardoor de vluchtelingen rustiger en ordelijker naar de bussen kunnen worden geleid.4

De heer Van Duijn: Ik ben pas na die stormloop aangekomen, dus toen er al een beetje rust was geschapen. Wel heb ik gezien dat, als er Moslims werden doorgelaten om in de bus te stappen, de mensen elkaar onder de voet liepen om maar zo snel mogelijk in de bus te komen. Om dit te voorkomen, hebben wij tegen elkaar gezegd dat wij dit meer zouden moeten regelen en mensen alleen in kleine groepjes naar de bus zouden moeten doorlaten. Wij hebben toen een soort menselijke keten van VN-soldaten gemaakt die hand in hand de mensen in toom probeerden te houden. Verder probeerde een Moslimtolk die Servo-Kroatisch sprak, op de menigte in te praten door te zeggen dat ze allemaal aan de beurt zouden komen, dat ze rustig moesten gaan zitten en dat ze elkaar niet bewusteloos zouden moeten drukken. Ik heb begrepen dat er één massale stormloop is geweest. Daarna is er een lint gespannen en toen kwam ik daar aan. [Toen was het dus allemaal iets kalmer geworden.] Maar als er een groep vluchtelingen werd doorgelaten naar de bussen toe, liepen ze elkaar weer direct onder de voet.

Deze afspraak heeft inderdaad het beoogde effect van een rustiger verloop. Het heeft echter ook tot gevolg dat onder de vluchtelingen aanwezige mannen zich niet langer kunnen verschuilen in de menigte. Zij worden uit de stroom gehaald en naar een huis afgevoerd. Van Duijn realiseert zich dit niet wanneer hij besluit om de sluis op te zetten.

De heer Van Duijn: Ik had mij niet gerealiseerd dat een beter toezicht van de Bosnische Serviërs op de moslimmannen het gevolg van die sluis kon zijn. Het enige doel dat wij op dat moment voor ogen hadden, was om te voorkomen dat mensen in elkaar zakten, onder de voet gelopen werden of elkaar plat drukten. Ook om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat paniek werd voorkomen. Wij hebben er toen niet over nagedacht dat wij op deze manier de Serviërs een middel zouden verschaffen om de mannen er beter uit te pikken.

[Toen u op een gegeven moment ontdekte dat dit wel het gevolg was van de sluis, heeft u toen nog eens nagedacht over uw besluit?] Er was eigenlijk geen andere optie. Als je ziet dat mensen elkaar bijna dooddrukken, dan moet je daaraan iets doen. Wij zijn ook blijven protesteren. Als er een man werd uitgepikt die te jong of te oud was, hebben wij er direct tegen geprotesteerd. Wij hebben op geen enkele manier meegewerkt aan de scheiding van de mannen en de vrouwen en kinderen. Daar hebben wij ook iedere keer tegen geprotesteerd. Op dat moment gold dat wij iets aan die situatie moesten doen. [Heeft u die scheiding van de mannen van de vrouwen en kinderen ook gemeld op het moment van het afvoeren naar de bussen, dus dat de mannen er werden uitgepikt?] Ja, dat hebben wij ook gemeld. Aan de bataljonsradiokamer.

Anderzijds kan hij op dat moment wel enig begrip opbrengen voor het scheiden van de mannen.

De heer Van Duijn: Er was een Servische commandant waar ik zaken mee deed, over aantallen mensen die wij door mochten laten en vervolgens mochten begeleiden naar de bussen. Die heb ik daar direct over aangesproken en gevraagd waarom die mannen eruit werden gepikt en wat de Serven met die mannen wilden gaan doen. Ik heb hem dus in feite ondervraagd om te horen wat zijn bedoeling was. Hij vertelde mij dat zij die mannen eruit pikten om na te gaan of ze misschien oorlogsmisdadigers waren. De Serven hadden, zo zei hij, een lijst met namen van oorlogsmisdadigers. Wij zaten ook in een gebied waar veel gevechtshandelingen waren geweest tussen de Bosnische Moslims en de Serven en er moeten dingen zijn gebeurd die het daglicht niet kunnen verdragen. Dat de Serven daarnaar op zoek waren, was op zichzelf wel een logische verklaring.

Al snel vertrekt er een vrachtwagen met daarin uit het huis afkomstige Moslimmannen.

De heer Van Duijn: Wij hebben de moslimmannen in die zin wel fysiek beschermd door ze in eerste instantie in de gaten te houden. Op de eerste dag zaten ze gewoon in een tuin voor een huis. Pas op het moment dat ze vertrokken en zijn ingestapt in een klein vrachtwagentje, hebben we gezegd dat we moesten proberen ze te begeleiden. Dat kleine vrachtwagentje is toen vertrokken. Naar ik heb begrepen, is daar geen begeleiding bij geweest. Dat was de avond van de eerste dag van de afvoer. Overdag hebben wij natuurlijk wel geprobeerd – en vaak met succes – om mannen die er uitgepikt werden maar die te oud of te jong waren, van wie geen enkele sprake kon zijn dat ze strijders waren, bij hun familie te laten. Op de tweede dag hebben wij hetzelfde geprobeerd, hetgeen ook vaak is gelukt. De fysieke bescherming hield in mijn geval op toen ik een Kalasjnikov-geweer in mijn buik kreeg en weggetrokken werd bij de ingang van de bus.

Meer invloed op de situatie uitoefenen, is volgens Van Duijn niet aan de orde.

De heer Van Duijn: Daarvoor hadden wij de middelen niet. Het was ook niet toevallig wat de Servische troepen deden; zij deden dat direct, kennelijk volgens plan. De enige keus die wij hadden, was om ter plaatse te blijven, lijfelijk tussen de Serven en de Moslims in, of terug te gaan naar het kamp. Dat was de enige keus die wij kregen van de Serven. Wij mochten er tussenin blijven staan, of teruggaan naar het kamp en dan zouden de Serven het zelf doen. Dat was de enige optie die ik voorgeschoteld kreeg. Daar was geen discussie over mogelijk. Ik heb het later ook teruggemeld naar de majoor Franken. Dat wij bleven, paste in de lijn van humanitaire hulpverlening, want anders zouden wij de vluchtelingen aan hun lot hebben overgelaten en zouden wij er helemaal geen zicht meer op hebben. Dat heb ook gemeld. Aan de bataljonsradiotelefonist van dienst. Er werd mij toen gevraagd of ik ze nog kon zien, en daarop kon ik antwoorden dat dit het geval was, omdat ze op een grasveld voor een huis zaten. Vervolgens kwam de vraag om het direct te melden als er verandering kwam in die situatie. Pas aan het eind van de avond werden die mannen daar weggehaald met een vrachtwagen.

Deze gang van zaken heeft volgens Van Duijn de goedkeuring van de bataljonsleiding.

De heer Van Duijn: Na een minuut of vijf, toen het wat rustiger was, heb ik direct contact opgenomen met de bataljonsradiokamer en naar de majoor Franken gevraagd. Ik heb toen aangegeven dat ik eigenlijk al had gezegd dat wij ter plaatse zouden blijven, en hij zei dat hij dit ook zo zag, omdat het paste in humanitaire hulpverlening. Hij vroeg ook of ik nog materiaal of mensen nodig had. Voor hem was het duidelijk – voor mij was dat toen nog niet duidelijk – dat de vluchtelingen weg zouden gaan. Hij zei dan ook: ik weet ervan, blijf daar en zeg het maar als je iets nodig hebt.

Dit wordt bevestigd door Franken.

De heer Franken: (...) Ook aan Servische zijde ontstond er enige hectiek toen die stormloop begon. Wij wilden voorkomen dat de Serven in paniek raakten en God mag weten wat gingen doen. In een latere fase heeft Van Duijn busladingen gereed gezet. Ik heb dat gemeld gekregen. Toen gebeurde dat overigens al. Vrij kort daarna heb ik het ook geautoriseerd. Het argument was: de Serven gebruikten nogal wat fysiek geweld, ook tegen vrouwen en kinderen, om bussen die geschikt waren voor 40 of 50 mensen, toch te vullen met het dubbele aantal. Met onze aanwezigheid probeerden wij dat wel bij te sturen, maar de bussen gingen toch nog steeds te vol weg. Nogmaals, die mensen moesten een paar uur in zo'n ding zitten bij een zeer hoge temperatuur. Om dat te voorkomen, is bedacht: als wij zelf die busladingen gereed stellen, zijn de Serven niet in staat om die bussen te overbevolken. Ik denk dat het een goede zaak was. Ik heb dat besluit genomen en ongetwijfeld later gemeld aan Karremans dat het gebeurde. Zo werkte dat namelijk. Grosso modo gingen [de vluchtelingen] vrijwillig mee, want zij wilden erg graag weg, wat ook zeer begrijpelijk was.

Van Duijn verklaart dat de vluchtelingen vrijwillig meegaan met de bussen.

De heer Van Duijn: De angst van de mensen was toen evident. Angst doet gekke dingen met mensen. Sommigen waren zo bang dat ze zichzelf iets aangedaan hebben in de hoop dat ze daardoor beter behandeld werden. Ik heb wel gezien dat de Moslimvluchtelingen niet tegengestribbeld hebben om de bus in te stappen. Ze wilden wel graag met de bussen mee. Ze wilden wel weg uit de enclave Srebrenica. (...) Wij hebben niemand gedwongen om in de bussen te stappen. In ieder geval de desbetreffende persoon [die zichzelf verwondde] hoopte op die manier een betere behandeling te krijgen als hij gewond zou zijn. [Heeft u, toen u die berichten hoorde over slachtoffers en mensen die aan de evacuatie wilden ontkomen, ook overwogen om te stoppen met het gemakkelijker laten verlopen van de evaluatie?]. Nee. Het beeld dat ik van de vluchtelingen kreeg, was nog steeds dat ze daar graag weg wilden. Wij hebben niemand gedwongen om in de bus te stappen en daar weg te gaan. Gelet op het gevaar van het uitbreken van epidemieën en de ongezonde situatie om mensen daar te laten blijven, hebben wij geconcludeerd dat er eigenlijk geen andere optie was dan mee te werken.

Bovendien heeft UNPROFOR Dutchbat de opdracht gegeven de evacuatie zo goed mogelijk te begeleiden.

De heer Franken: Wij hebben opdracht gekregen om mee te werken en de humanitaire situatie van de vluchtelingen zoveel mogelijk te verbeteren dan wel te voorkomen dat die ernstig zou verslechteren. Ik weet niet door wie, maar ik weet wel de instantie. Dat is in de VN-lijn gekomen. De opdracht was: gij zult de evacuatie ondersteunen teneinde humanitaire noden zoveel mogelijk te voorkomen dan wel acceptabel te houden.

Karremans stelt dat Nicolai hem mondeling richtlijnen heeft gegeven om de evacuatie zo goed mogelijk te begeleiden.

De heer Karremans: Er zijn richtlijnen gegeven om de evacuatie zo humanitair mogelijk te begeleiden, of woorden van gelijke strekking.

Nicolai bevestigt het geven van deze richtlijnen.

De heer Nicolai: (...) Toen Mladic met die bussen op de proppen kwam, hebben wij dat wel onmiddellijk doorgegeven. Toen is er wel een discussie geweest in de zin van: hoe ga je dat dan verder doen? Toen hebben wij gezegd: wij zullen in eerste instantie proberen om op elke bus een aantal soldaten mee te zenden die daar toezicht kunnen houden. Dat is later overigens niet gelukt. Toen hebben wij de konvooien zoveel mogelijk laten begeleiden door voertuigen van Dutchbat; over het algemeen werden met die bussen jeeps meegezonden, waarvan onderweg overigens weer een deel werd «afgevangen».

(...) Er is (...) een militaire opdracht verstrekt: regel de evacuatie van de vluchtelingen. Op een ander niveau – lees in dit geval: het niveau Sarajevo – was die afweging gemaakt: van alle kwaden was dit het meest te verkiezen. Als je niets doet, zullen die vluchtelingen daar verkommeren; wij zullen dus helaas moeten meewerken aan ethnic cleansing. Wij hebben geprobeerd om dat een evacuatie te maken; in de praktijk is dat natuurlijk verworden tot iets wat meer weg had van een deportatie, maar de intentie was anders.

(...) Wij hebben wel verzoeken ingediend om voorraden te mogen invliegen onder het motto «dat is snel». Voordat je de bevoorrading over de weg geregeld en uitgevoerd hebt, gaat er immers veel tijd verloren. Er was, wat ons betreft, echt sprake van een acute noodsituatie. Die mensen hadden helemaal niks en bevonden zich onder erbarmelijke omstandigheden. Als dat een dagen durende kwestie was geworden, hadden wij alleen nog maar lijken kunnen evacueren. Welke oplossing wij ook kozen, het moest snel gebeuren. Als wij voorraden hadden ingevlogen met behulp van helikopters, had je misschien iets meer tijdwinst kunnen creëren. Maar goed, dat werd afgewezen. Dan is er nog maar één optie over: zo snel mogelijk die mensen uit die erbarmelijke omstandigheden wegbrengen.

Bevoorrading van Dutchbat en de vluchtelingen door de lucht wordt echter door de Bosnische Serviërs afgewezen. UNPROFOR is gedwongen zich daar bij neer te leggen.

De heer Nicolai: Ja, wat heet erbij neerleggen. Ik heb u al verteld dat begin juni zelfs straaljagers uit de lucht geschoten werden. We wisten dus dat ze daar over luchtverdedigingsmiddelen beschikten. Het oogt dan heel erg dapper als je toch zonder toestemming met een helikopter naar binnen vliegt die aanzienlijk langzamer is, maar de kans dat die zijn doel bereikt, is vrijwel nihil.

Aanvankelijk hebben Karremans en Franken het voornemen om op iedere bus een Dutchbat-militair mee te laten rijden. Ook Van Duijn leeft in de veronderstelling dat dit zal worden gedaan.

De heer Van Duijn: Ik heb daar specifiek om verzocht toen de mannen werden afgevoerd. Het was op een gegeven moment duidelijk dat het de bedoeling was dat de reguliere transporten begeleid zouden worden. Wij hoorden echter ook al snel dat bij bepaalde checkpoints de soldaten hun wapens en voertuig moesten afgeven, onder bedreiging, waardoor bepaalde konvooien niet meer begeleid werden. Er is toen wel naar ons doorgedruppeld dat de reguliere transporten van de vrouwen en de kinderen begeleid werden. Zeker de tweede dag, toen het transport van de mannen wegging, heb ik beklemtoond dat die in ieder geval begeleid zouden moeten worden, omdat dit een ander soort transport was dan de reguliere transporten van de vrouwen en de kinderen. Voor zover ik mij kan herinneren, niet persoonlijk [bij Karremans of Franken]. Ik heb het gewoon aan de dienstdoende radiotelefonist van de bataljonsradiokamer doorgegeven.

Dit plan blijkt onuitvoerbaar omdat het bataljon zodanig is uitgedund dat daardoor het toezicht in Potocari niet langer mogelijk zou zijn. Daarom wordt besloten per konvooi één à twee met communicatiemiddelen uitgeruste voertuigen mee te sturen.1Het eerste konvooi wordt begeleid door twee Dutchbat-officieren. Onderweg worden er enkele mannen uit de bussen gehaald. De twee officieren kunnen niet terug naar Potocari, omdat dat te gevaarlijk wordt geacht. De begeleiders van de daarop volgende konvooien komen in grotere problemen. Tegen het einde van de avond van 12 juli 1995 zijn er veertien terreinwagens van Dutchbat-begeleiders door de Bosnische Serviërs afgenomen.2Bovendien heeft Dutchbat een slecht zicht op hoe de vluchtelingen Kladanj bereiken. Franken verklaart te hebben overwogen de evacuatie te stoppen maar heeft dit niet als een reële optie beschouwd.

De heer Franken: (...) Aanvankelijk liep het ogenschijnlijk goed. Volgens meldingen die ik kreeg vanuit de sector North East en van het Pakistaanse bataljon dat dat deel van de CL bezette in de Tuzla area kwamen grote aantallen mensen binnen zonder al te veel problemen en zaten er aanvankelijk zelfs mannen tussen. De voor mij prioriteit hebbende groep van vrouwen en kinderen kwam heel aan. Er was dus geen aanleiding om op dat moment de evacuatie te stoppen. Het was op dat moment de enige oplossing, omdat ik hen in wezen niet kon verzorgen. Toen de situatie bij het witte huis verergerde – ik doel op de wijze waarop de Serven met de mannen omgingen – kon dat een trigger zijn om de evacuatie te stoppen. Wij hebben er ook over nagedacht of dat het moment was om te stoppen. Wij hebben toen nadrukkelijk en duidelijk gekozen voor de grote hoeveelheid vrouwen en kinderen. Als ik de evacuatie stopte, hoefde Mladic zich er eigenlijk niet boos over te maken, want binnen enige dagen zou het probleem zichzelf oplossen. Dat klinkt heel cynisch, maar dan zou er een situatie zijn ontstaan met heel veel doden zonder directe invloed van Mladic. Mladic had, zoals al eerder was gebleken, wat dat betreft de tijd altijd op zijn hand. Ik begon te vermoeden dat het er al ernstiger uitzag voor de mannen dan je vooraf kon veronderstellen. Ik heb alles bij elkaar dan ook besloten, althans geadviseerd om de evacuatie te laten doorgaan en niet daardoor te stoppen. Dat betekent dat je een bewuste keuze maakt: ik kies voor de 25 000 vrouwen en kinderen ten koste wellicht – het was voor ons ook niet duidelijk dat al die mannen afgemaakt zouden worden – van die 600 à 700 mannen.

Ook de bussen met mannen die naar Bratunac gaan, worden tot de enclavegrens begeleid door Dutchbat, waar de Nederlanders worden tegengehouden. Franken meent dat de evacuatie redelijk soepel verloopt en ziet een window of opportunity om ook de tientallen mannelijke gewonden die Dutchbat onder zijn hoede heeft de enclave uit te krijgen. Deze opzet slaagt echter niet: de mannen die zich voordoen als gewonden en enkele verpleegsters worden afgevoerd en de echte gewonden komen terecht in het ziekenhuis van Bratunac.1Franken zegt daarover:

De heer Franken: Wij hebben de rampen gehad met de poging om de gewonden weg te brengen, u wellicht bekend. Toen hebben de Serven datgene wat van dat konvooi terug-keerde bij OP Papa tegengehouden met de mededeling: jullie hadden geen clearance. Er is toen nog iemand gestorven, doordat hij medische hulp moest ontberen.

Wanneer de evacuatie tegen het eind van de avond wordt stopgezet, zijn er zes konvooien uit de enclave vertrokken met circa vier- a vijfduizend mensen.2

Na de onrustige en gewelddadige nacht van 12 op 13 juli 1995 neemt om 6:00 uur in de ochtend Van Duijn het commando van de «sluis» over van luitenant Koster.3Daar zien zij dat de bussen al wel, maar de Bosnisch-Servische soldaten nog niet zijn gearriveerd.

De heer Van Duijn: De eerste dag van de afvoer zie je dat families uit elkaar getrokken worden, waarbij mannen van vrouwen en kinderen gescheiden worden. Die beelden staan op je netvlies gebrand. Ook het schoppen en slaan door Servische soldaten richting Bosnische vluchtelingen. De Servische soldaten hadden verteld dat ze rond half negen zouden komen. Ikzelf was er rond een uur of zes die ochtend. Ik had ook verwacht dat de bussen pas later zouden komen, maar die waren er dus al eerder. Op dat moment heb ik gedacht: de Servische soldaten zijn er nu nog niet, de mensen moeten toch weg, laten wij alvast beginnen; op die manier kunnen de mensen zelf rustig naar de bus lopen en kunnen wij ze begeleiden; dan kunnen wij nog helpen als mensen vallen of niet meer kunnen lopen. Op die manier kunnen wij ze op een humane manier de bus in laten gaan, zonder dat Servische soldaten inmengen of mannen er uitpikken. Ik ben blij dat het NIOD nog mannen heeft gevonden die in die spaarzame uren door de mazen van het Servische net geglipt zijn en zijn ontkomen. Daar ben ik heel erg blij om. Het NIOD heeft nog een aantal mensen kunnen traceren die toen die ochtend ook verbaasd waren dat ze daar geen Servische soldaten aangetroffen hebben maar alleen VN-soldaten en dat ze gewoon in de bus konden stappen en mee konden gaan met hun eigen familie. Daar ben ik heel dankbaar voor.

Van Duijn start de evacuatie zelf op om hardhandig optreden van de Bosnische Serviërs te voorkomen.

De heer Van Duijn: Dat gebeurde incidenteel. Op dat moment kon ik direct met de Servische commandant gaan praten en zeggen: die vent hoort hier niet, dus haal hem hier weg. Hij deed dat vervolgens. Er staat mij een incident voor ogen waarbij een jongetje zijn keel werd dichtgeknepen. De Servische commandant heeft toen ook gezegd: jij bent een Servische soldaat, jij hoort hier niet, jij moet 50 tot 100 meter hierachter blijven staan. In de omgeving van de bussen hadden wij mondjesmaat wat mensen staan. Ik heb van hen gehoord dat het scheiden van de mannen en de vrouwen en kinderen soms hardhandig ging.

Hoewel er enige discussie ontstaat tussen Van Duijn en Koster, laat Van Duijn de evacuatie beginnen.

De heer Van Duijn: Ik heb gesproken met luitenant Koster. Die had gedurende de nacht de dienst van mij overgenomen; tussen twaalf en vijf uur die nacht heb ik nog even kunnen slapen. Om een uur of zes heb ik het weer van hem overgenomen. Ik hoorde toen verhalen van hem over wat er zich 's nachts onder de vluchtelingen had afgespeeld, waarin in ieder geval de angst en de paniek van de mensen duidelijk werden; mensen die zichzelf probeerden te verwonden om dan maar door het Rode Kruis te worden afgevoerd. Op het moment dat de bussen er aankwamen, was luitenant Koster er ook. Ik kan mij herinneren dat hij er geen voorstander van was om alvast te starten, maar hij is toen daarna weggegaan. Ik heb toen toch besloten om te beginnen. [U heeft er met luitenant Koster over gesproken, maar verder met niemand?] Niet dat ik mij herinner. Ik heb het in ieder geval niet teruggekoppeld met majoor Franken. Maar ja, het paste helemaal in het beeld van humanitaire hulpverlening.

Ik heb in ieder geval gehoord dat mensen zichzelf verwond hebben en zelfmoord gepleegd hebben. Het verhaal van luitenant Koster van lichamen die hij heeft gevonden, kwam eigenlijk pas later. Via Artsen zonder Grenzen en via andere lijnen hebben wij nog te horen gekregen dat er ergens in een veldje achter een huis lichamen zouden liggen. Ik heb toen gevraagd aan luitenant Koster om daar te gaan kijken. Hij heeft daar nog een aantal mensen voor meegenomen. Toen hij daarvan terugkwam, heeft hij mij heel kort verteld wat hij daar gezien had en is hij toen weer weggegaan. Ik heb zelf geen moordpartijen of liquidaties gezien. Ik heb wel lijken zien liggen, maar dat had niets te maken met die zaken. Dat is aan de kant van de weg geweest naar aanleiding van gevechtshandelingen, terugkomend van de blocking position. Dat had in die zin niets te maken met de afvoer van de vluchtelingen. Ik heb niets [met de berichten van Koster] gedaan. Hij vertelde mij dat hij terug zou gaan naar het bataljon om daar iedereen te briefen. Dus het leek mij niet verstandig om daarover via het radionet nog verslag te doen. Luitenant Koster was ook zichtbaar opgejaagd. Ik heb hem terug laten begeleiden en een aantal mensen met hem meegestuurd naar het kamp. Hij ging direct zelf naar het kamp en ik ging ervan uit dat hij zelf verslag zou doen. Het leek mij in ieder geval verstandig om dat niet over het radionet te doen. Omdat Servische eenheden bekend stonden om hun afluistertechnieken en tevens om onze eigen soldaten geen schrik aan te jagen.

(...) alleen vanaf dat moment stellen de Serven zich weer op tussen onze locatie en de bussen en worden er weer mannen uitgepikt. Vanaf dat moment ga ik weer vragen wat ze van plan zijn te doen met de mannen. Wij hebben toen ook weer geprotesteerd wanneer jonge of te oude mannen, die niet echt als strijder gezien konden worden, er werden uitgepikt. Wij hebben daardoor ook weer een aantal mensen kunnen redden, die in ieder geval op dat moment met hun familie meekonden.

Van Duijn krijgt hiervoor, achteraf, toestemming van de bataljonsleiding.

De heer Franken: Ik heb die melding wel gekregen, vrij snel nadat het gebeurd was. Mijn eerste reactie, althans tussen mijn oren, was: is dit allemaal handig? De argumenten horende dacht ik: ja, dat is misschien wel handig, want misschien kunnen wij proberen wat mannen daartussen te schuiven. Ik heb achteraf begrepen dat het ook is gebeurd. [Heeft u het geautoriseerd?] Achteraf, ja. Ja, dat moet vrij snel daarna zijn.

Een uur lang vertrekken er bussen met Moslimvrouwen en -mannen ongehinderd in de richting van Kladanj. Wanneer de Bosnisch-Servische militairen weer verschijnen, probeert Van Duijn ze zoveel mogelijk van ruw optreden te weerhouden en de afzondering van de Moslimmannen te voorkomen.1

Wanneer Rutten de door Dutchbat uitgevoerde evacuatie ziet, wordt hij kwaad.2Vanwege zijn bezoek aan het Witte Huis en zijn vondst van negen lijken weet hij inmiddels zeker dat de Moslimmannen een vreselijk lot te wachten staat. Meedoen aan een evacuatie en zo de Bosnische Serviërs in de kaart spelen is uit den boze, meent hij.

De heer Rutten: Ik was daar dus niet bij aanwezig; ik hoorde het later van de luitenant Koster. Later op de dag, na het maken van de foto's, vindt de confrontatie plaats tussen Van Duijn en mij. Die heeft te maken met het feit dat ik een nacht tussen de vluchtelingen heb doorgebracht, samen met de luitenant Koster en de luitenant Schotman. Ik heb een beeld van wat er al is gebeurd, van wat er is gebeurd met de bus die naar Bratunac is gevolgd en van de wijze waarop de Serven te werk gaan, door wat ik die ochtend in het Witte huis heb gezien. Ik maak die middag foto's bij de blocking position waar groepen van zestig, zeventig mensen worden samengesteld om een bus te vullen. Ik zie daarbij heel duidelijk dat op deze manier geen goed beeld van Dutchbat wordt gegeven. Dat gezien hebbend, loop ik naar de luitenant Van Duijn toe en zeg ik hem wat ik zie dat daar gebeurt. [Dit is] in de middag.

(...)De kern van mijn argumentatie was dat er nu daadwerkelijk mensen werden afgemaakt en dat hij met zijn actie – het samenstellen van groepen om bussen te vullen en het begeleiden daarvan – geen goed beeld afgaf. Ik had bij die blokkade wat foto's gemaakt. Zijn reactie was dat ik mij daarmee niet moest bemoeien. Hij zou het zelf wel ter plekke regelen. Ik moest maar naar de compound teruggaan. Er ontstaan wat woorden over omdat ik wil benadrukken dat de zaak belangrijker is dan hij kennelijk denkt. Ik vraag hem van wie hij opdracht heeft gekregen. Dan wordt er «bataljon» geroepen maar dat kan ik mij bijna niet voorstellen. Er gaan wat woorden over en weer; er ontstaat een ruzie-achtige sfeer. (...) Ik was er niet zeker van. Ik kon mij dat maar moeilijk voorstellen. Tussen twee linten worden groepen samengesteld van 60 tot 70 mensen en vervolgens worden ze de bussen in gedirigeerd. Op de ene plaats werden de groepen samengesteld en een paar honderd meter verderop werden de mensen naar de bussen geleid. Die ochtend had ik al waargenomen dat op het tussenliggende terrein de mannen en de vrouwen werden gescheiden. Van Duijn had daar niet direct zicht op. Ook vanuit dat oogpunt maakte ik mij zorgen. Er vond – niet direct onder zijn ogen – iets plaats waar hij in feite impliciet aan meewerkte. Hij [Van Duijn] kan het wel zo zeggen maar als je een bepaald beeld hebt van een situatie waarin een deportatie gaande is, als je een beeld hebt van hopen paspoorten, als je een beeld hebt van mensen die ondervraagd worden, van mannen die ergens anders naar toe worden gebracht, van mannen die geëxecuteerd zijn, dan mag je toch aannemen dat er kennelijk wat méér te gebeuren staat? Als je dan ziet dat in dat gebied naar de bus toe mannen in een huis worden verzameld – die middag waren er al meer dan driehonderd in die woning aanwezig – heb je toch voldoende aanleiding om te zeggen dat het niet de goede kant opgaat en dat je misschien een andere positie moet gaan kiezen, wellicht die van waarnemer? Dan moet je het die Serven zélf laten opknappen. Ze zaten daar met het wapen voor de borst op stoeltjes langs de kant van de weg.

Van Duijn is het niet met Rutten eens.

De heer Van Duijn: Naar ik heb begrepen, is luitenant Rutten toen ik in de blocking position verbleef, nog op het kamp gebleven. Op de tweede dag van de afvoer is hij naar buiten gegaan en is hij eigenlijk voor het eerst geconfronteerd met die vreselijke situatie. Dat heeft zo'n indruk op hem gemaakt – dat kan ik mij heel goed voorstellen – dat hij direct zoiets had van: daar wil ik helemaal niets mee te maken hebben. Ook die emotie kan ik mij heel goed voorstellen. Ik had er ook liever niet gestaan, maar op dat moment was er geen andere optie. Hij heeft het gehele verloop, dus ook het kantelmoment van blocking position naar het bij onszelf inleveren van alle wapens en het alleen maar verlenen van militaire hulp, niet actief meegemaakt, dus ik kon mij zijn emotie heel goed voorstellen. Alleen, op dat moment hadden we zo goed en zo kwaad als het kon, bewerkstelligd dat we tussen de Serven en de vluchtelingen in stonden, dat we nog konden protesteren en de Serven er ook nog naar luisterden. In de kantlijn – meer was onze rol niet – konden wij nog iets bewerkstelligen.

Ik had de indruk dat hij niet wist wat er allemaal gespeeld had. Omdat ik hem op dat moment relatief «schoon» van het kamp af zag komen en hij naar ons toe kwam. Hij reageerde ook heel emotioneel. Eigenlijk vroeg hij letterlijk: waarom werk je eraan mee? Toen heb ik tegen heb gezegd: Ron, ik wil het best aan je uitleggen, maar ik heb er nu geen tijd voor, dus help asjeblieft mee of ga terug naar het kamp. Op een gegeven moment heb ik ook mensen weg moeten sturen die met een fotocamera op de borst kwamen. Op dat moment vond ik dat totaal niet gepast. Dat waren wat collega's van het kamp, die blijkbaar geen rol hadden in de rest van het verloop en de begeleiding van de afvoer.

Rutten ontsteekt niet alleen in woede tegenover Van Duijn maar ook tegenover de aanwezige Bosnisch-Servische militairen.

De heer Rutten: Ik heb één Bosnische Serviër aangesproken; voor de rest waren het soldaten en daar hoefde ik niet mee te spreken. Ik spreek die commandant aan, een zogenaamde «Mane», een Servische kapitein. Ik maak hem duidelijk waar hij mee bezig is. Die woorden [«nazipraktijken»] zijn gevallen. Van Duijn geeft aan dat hij wil dat ik naar de compound ga. De kolonel Kremer is daar bij. Hij schat de situatie heel goed in en zegt: Ron, ga alsjeblieft mee. Hij zegt ook tegen mij: Ron, ik denk dat je de situatie goed ziet, maar dit heeft nu hier helemaal geen zin. Later zie je op TV-beelden dat de kolonel Kremer het inderdaad goed inschat: «You know perfectly well what's going on».

Van Duijn probeert de boos geworden Bosnisch-Servische soldaten te kalmeren.

De heer Van Duijn: Nadat luitenant Rutten mij had aangesproken, is hij met de Servische soldaten gaan praten, waarbij hij heeft gezegd: dit herinnert aan 50 jaar geleden, aan de nazi's. De Serven hadden het idee dat ze voor nazi's uitgemaakt werden. Ze vonden dat dit niet kon. Zo heeft er een te kennen gegeven dat zijn vader bij de Servische troepen met Tito heeft gevochten tegen de nazi's. Ik heb luitenant Rutten door kolonel Kremer laten begeleiden naar het kamp. Toen kreeg ik de Servische commandant over mij heen met de vraag: waarom maken jullie ons uit voor nazi's? Dat heeft ertoe geleid dat de afvoer anderhalf uur heeft stilgelegen. Onze soldaten moesten er daardoor tussenspringen omdat mensen in elkaar zakten in een hitte van ongeveer dik dertig graden. Dat heeft voor veel problemen gezorgd. (...) maar er waren eigenlijk slechts twee opties. Die waren voor mij ook duidelijk. Het was kiezen uit twee kwaden. Alleen, ik had op dat moment geen tijd om aan hem uit te leggen wat precies de aanloop was geweest tot de situatie die was ontstaan.

Volgens Rutten had Dutchbat een passieve houding aan moeten nemen.

De heer Rutten: (...) Een alternatieve positie was die van waarnemer. Dat heb ik dan ook geroepen: langs de kant zitten, waarnemen, namen noteren, feiten vastleggen. Als je in een situatie terecht bent gekomen waarin je geen wapens meer hebt en in T-shirt rondloopt, maar nog wél die «millimeter» kunt invullen, dan moet dát je positie zijn. Als je dat nalaat of een andere positie kiest, neem je een bepaalde verantwoordelijkheid op je. Die verantwoordelijkheid heb ik nadrukkelijk niet willen nemen. Ik heb geprobeerd in kaart te brengen wat er daadwerkelijk aan de hand was. Dat was, grofweg gezegd, een deportatie. Een ander woord is er niet voor. Het viel op dat moment met de daadwerkelijke geweldsuitingen in de richting van de Moslimbevolking nogal mee. Er werd wel eens geduwd, getrapt of geslagen maar de Serven hadden er enorm belang bij dat de «evacuatie» – zo noemden zij het– geruisloos zou verlopen. Alles wat er tussendoor zou komen, zou tot vertraging leiden. Hun wijze van aanpak en hun optreden maakten duidelijk dat ze niet op vertragingen zaten te wachten. In alle eerlijkheid vraag ik mij af of zij op deze manier hun eigen operatie zouden willen vertragen. Dat geloof ik niet. Elke toepassing van geweld zou de Moslimbevolking hebben doen terugschrikken terwijl men aanvankelijk de enclave best graag wilde verlaten. Die mensen verkeerden immers in een onmogelijke situatie, met kinderen, zonder voedsel enz. Het is begrijpelijk dat de mensen zelf de enclave graag wilden verlaten. Ik denk niet dat er sprake is van «tegenhouden». Ik verwijs naar wat ik zojuist over die «millimeter» heb gezegd. Mijns inziens moet je streven naar een situatie waarin je zicht houdt op wat er gebeurt, waarin je probeert om nog erger te voorkomen en waarin je steeds je aanwezigheid toont om de burgerbevolking zoveel mogelijk te beschermen. Zolang wij daar aanwezig waren, werd erger voorkomen. Wat daar heeft plaatsgevonden, is de compagniescommandant gemeld.

De bataljonsleiding stelt zich op de hoogte van het begin van de evacuatie.

De heer Franken: Ik ken de inhoud van [Rutten's] bezwaren inmiddels wel, maar op dat moment kende ik ze niet. Ik kreeg een melding dat er een meningsverschil was tussen de commandant ter plaatse en de luitenant Rutten, die het niet eens was met het gereed stellen van busladingen. Dat was tenminste de melding die ik toen kreeg. [Wanneer kreeg u die melding?] Gewoon in de lijn. Ik kreeg die van iemand van de Opsroom, waar alle berichten binnenkwamen. Ik heb niet gevraagd of het kwam van Charly, rechtstreeks van Rutten of iets dergelijks. Ik had het op dat moment nogal druk, dus dat soort vragen stelde ik niet. Ik kreeg de melding en dat was voldoende: Rutten had daar problemen mee, er was een conflict geweest, maar inmiddels was er niets meer aan de hand, want Rutten was ter plaatse weg. Daar heb ik het verder bij gelaten. U moet niet vergeten dat, als mensen in dat soort omstandigheden moeten werken, er tal van grotere en kleinere persoonlijke conflictjes plaatsvinden. Ik had niet de gelegenheid en tijd om daar echt aandacht aan te besteden. Ik had wat andere dingen aan mijn hoofd.

Het beginnen met de evacuatie is volgens Karremans het eigen initiatief van Van Duijn. Hij staat er echter wel achter.

De heer Karremans: Ik sta er achter. Ik steun luitenant Van Duijn in dat eigen initiatief. De bussen waren er. De bevolking wilde weg. Moet je dan wachten tot de BSA er aankomt? Nee, dan begin je. Laat ik er heel duidelijk over zijn. Ik zeg het nog één keer. Met de armen over elkaar staan is niet mijn attitude.

Achteraf zegt Rutten in een uitzending van het actualiteitenprogramma NOVA in 1998 dat Van Duijn met zijn initiatief heeft meegewerkt aan de evacuatie.

De heer Rutten: (...) Ik geef (...) aan dat het beeld dat ik toen had, niet het beste beeld was dat je ziet wanneer je door de lens van een camera kijkt. Dat beeld was dat blauwhelmen actief een deportatie aan het ondersteunen waren. Ik vind dat je dit onderscheid moet maken. Als een collega je nadrukkelijk op dit feit wijst en je dat niet tot je door laat dringen, dan is dat naar mijn oordeel een gemiste kans. Wij hadden onszelf een andere rol kunnen toebedelen dan die van het ondersteunen van de deportatie.

Tegen het einde van de middag van 13 juli 1995 valt het Van Duijn op dat de mannen hun papieren op een hoop moeten gooien en een Bosnisch-Servische militair tegen hem zegt dat zij «die toch niet meer nodig hebben». Hij geeft zijn ontdekking en verontrusting door in de lijn maar er kan weinig meer aan gedaan worden, alleen al omdat de evacuatie zo goed als voltooid is.

De heer Van Duijn: Ik ben begonnen om de paspoorten in mijn broekzakken te stoppen. Ik had eerst het idee dat een aantal mensen hun paspoorten hadden laten vallen. Maar toen allebei mijn broekzakken vol zaten, had ik zoiets van: er liggen er volgens mij nog meer. Ik ben toen verder gaan zoeken en heb daarna de Servische commandant er op aangesproken. Ik heb er later spijt van gekregen, maar ik heb die paspoorten toen uit mijn broekzakken gehaald en op een muurtje gelegd. Ik heb ze dus niet meegenomen. Waarom weet ik ook niet.

Ik vroeg [de Servische commandant] wat hij van plan was met de Moslimmannen te doen. Hij antwoordde met hetzelfde verhaal dat het de bedoeling was ze te ondervragen en om na te gaan of er zich onder hen oorlogsmisdadigers bevonden. Toen heb ik hem voorgelegd dat, wanneer de paspoorten er niet zijn, men een valse naam kan opgeven en dat dan het verhaal van het controleren van de identiteit niet meer opgaat. Hij moest er eigenlijk wel om lachen, in de zin van: wat maak je je druk, die paspoorten hebben ze niet meer nodig. Voor de rest heeft hij mij geen uitleg gegeven. Toen bekroop mij toch wel een angstig vermoeden.

[Heeft u toen alarm geslagen en het gemeld aan de bataljonsleiding?] Niet over de paspoorten. Wel heb ik direct gezegd dat wij er in ieder geval voor moeten zorgen dat wij die bussen kunnen begeleiden. Daar heb ik dus de nadruk op gelegd. Toen ik van de bataljonskamer hoorde dat men bezig was om dat te organiseren, was ik eigenlijk wel gerustgesteld. Toen de bussen daar vertrokken, heb ik ook nog auto's van ons zien rijden, maar ik heb later begrepen dat die begeleiding niet is gelukt.

[Waarom heeft u niet gemeld dat u die paspoorten gevonden had?] Op dat moment heb ik dat niet over de radio gemeld. ik durf eigenlijk niet te zeggen waarom ik het niet heb gemeld. Je probeert natuurlijk altijd op een radionet zo kort en bondig mogelijk iets door te geven om ervoor te zorgen dat dingen zo snel mogelijk gebeuren. Ik heb ervoor geko-zen om over het radionet niet een uitgebreid verhaal te vertellen over de paspoorten die ik gevonden had. Ik heb aangegeven dat het echt nodig was om aandacht te besteden aan de begeleiding van de bussen waarin de mannen zaten. Als je dan een positief antwoord krijgt dat er aan gewerkt wordt om dat te organiseren, dan weet je dat er getracht wordt om die bussen te begeleiden.

In paragraaf 4.2.4 is al ingegaan op de formele opdrachten aan Dutchbat. Tijdens de evacuatie wordt de bataljonsleiding geconfronteerd met de situatie waarin vluchtelingen op de compound onder de bescherming van de VN-status willen vertrekken. Daarbij wordt duidelijk dat de formele opdrachten ruimte bieden voor eigen interpretatie. Het VN-personeel mag geen onaanvaardbaar risico lopen en er moet worden gewaakt voor een te grote betrokkenheid bij het conflict. Volgens het NIOD houden Karremans en Franken rekening met de dreiging van Mladic om de compound te beschieten. Daarnaast ziet de bataljonsleiding in een tijdelijke bevriezing van de situatie een groot risico voor een dreigende humanitaire catastrofe. Verder stelt het NIOD dat op dat moment nog niet het vermoeden bestaat dat het de bedoeling is om alle Bosnische mannen om het leven te brengen.1

Een aparte groep mensen waarvoor Dutchbat III een specifieke verantwoordelijkheid heeft, is het lokale personeel. In juli 1994 is formeel vastgelegd dat alle lokale medewerkers, ongeacht de aard van hun aanstelling, door de VN in veiligheid moeten worden gebracht.2De toenmalig commandant van UNPROFOR in Sarajevo, generaal Rose, heeft al een maand later deze richtlijn herzien, zo beschrijft de minister van Defensie in zijn brief van 25 april 1996 aan de Tweede Kamer. Het meenemen van alle lokale medewerkers bij een georganiseerde terugtrekking, zeker vanuit de enclaves, zou volgens hem onmogelijk zijn. De richtlijn heeft vanaf dat moment alleen nog betrekking op personeel dat formeel als VN-medewerker in vaste dienst is.1

Voor de bataljonsleiding is het dus van belang dat de bij de terugtrekking mee te nemen VN-medewerkers in vaste dienst zijn, en geen Bosnische militairen zijn. De Bosnische Serviërs willen ook niet alleen weten of medewerkers in vaste dienst zijn, maar ook hoe lang hun dienstverband is.2Franken wil ook niet het risico lopen dat de Bosnische Serviërs bij een inspectie op een persoon stuiten die geen geldige of twijfelachtige papieren heeft. Hij beschouwt dit als een reëel gevaar dat hij daarmee ook het lot van de overige medewerkers op het spel zet. Verstoppen is voor hem geen optie.3

Bij de opstelling van de lijst van lokaal personeel dat recht heeft op evacuatie uit de enclave, wordt Karremans geïnstrueerd door het hogere VN-echelon in de persoon van Nicolai. In de avond van 13 juli 1995 ontvangt Karremans een fax van De Ruiter met instructies voor de verdere onderhandelingen met Mladic. Daarbij staat onder punt 6 dat het lokale VN-personeel moet worden meegenomen.4De plaatsvervangend BLS, generaal-majoor Van Baal, dient Karremans echter ook van advies.5Van Baal vertelt Karremans in een telefoongesprek op 12 of 13 juli 1995 dat alleen medewerkers met een geldig VN-pasje bij de evacuatie een speciale status hebben.6Karremans stuurt Mladic in de avond van 13 juli 1995 een brief over de voorwaarden voor de evacuatie van Dutchbat uit de enclave.7Daarbij geeft hij ook aan dat «personnel assigned to the UN and to Dutchbat such as interpreters and the people from Médecins Sans Frontières and UNHCR» recht heeft om de enclave te verlaten.8

Op 13 juli 1995 om 17:15 uur is de evacuatie afgerond, met uitzondering van de gewonden, lokaal personeel van Dutchbat en Dutchbat zelf.9Om 17:30 uur arriveert in Potocari een UNHCR-konvooi met onder meer voedselvoorraden.10Dit konvooi heeft enkele dagen bij de grensovergang bij Zvornik staan wachten op toestemming van de Bosnische Serviërs om toegang tot de enclave te verkrijgen.

Op 17 juli 1995 leggen de Bosnische Serviërs een verklaring voor aan Mandzic, als civiele vertegenwoordiger van Srebrenica en Franken, als vertegenwoordiger van de VN, over het correcte verloop van de evacuatie. Beiden ondertekenen het document. Franken schrijft er echter zelf een opmerking bij: «as far as it concerns convoys actually escorted by UN forces».11

4.4 De besluitvorming in Nederland

De ministerraad is voor besluitvorming in de julidagen van 1995 in hoge mate afhankelijk van de informatie die uit Bosnië wordt verkregen. De communicatie met UNPROFOR verloopt via het DCBC en de KL Crisisstaf. In paragraaf 4.2.2 is ingegaan op de formele en informele communicatielijnen tussen deze centra en de VN-hoofdkwartieren. In paragraaf 4.2.3 is ingegaan op de afstemming en verhouding tussen de beide crisiscentra. In deze paragraaf wordt eerst meer in algemene zin ingegaan op de werking van de ministerraad, de rol van de minister-president en de besluitvorming in de julidagen van 1995. Vervolgens wordt meer specifiek op een aantal besluitvormingsmomenten ingegaan, daarbij verwijzend naar de eerder beschreven gebeurtenissen.

4.4.1 Verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot Srebrenica

Op de besluitvorming in de ministerraad is reeds in paragraaf 2.3.2 (box 2.5) ingegaan. Eerstverantwoordelijk minister in de julidagen van 1995 is de minister van Defensie, vanwege zijn eerstverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het Defensiebeleid. De minister van Buitenlandse Zaken is op dat moment, als eerstverantwoordelijke voor het buitenlands beleid, wel betrokken maar niet eerstverantwoordelijk. Tijdens de fase van de besluitvorming tot uitzending (beschreven in hoofdstuk 2) is de minister van Buitenlandse Zaken wel eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De minister-president is verantwoordelijk voor de coördinatie en de eenheid van het regeringsbeleid, en is als zodanig betrokken bij het beleid met betrekking tot Srebrenica.

Vanuit zijn primaire verantwoordelijkheid is minister Voorhoeve nauw betrokken bij de gang van zaken in de julidagen. Op 9 juli 1995 wordt hij op de KL Crisisstaf door generaal Couzy en generaal Van Baal geïnformeerd over de opdracht om blocking positions in te richten, die het VN-hoofdkwartier in Zagreb aan Dutchbat heeft gegeven.1Vanaf 10 tot en met 14 juli 1995 is Voorhoeve veelvuldig in het DCBC aanwezig om de gebeurtenissen op de voet te kunnen volgen.2

Ook op de regierol van de minister-president is eerder (box 2.5) in dit rapport al ingegaan. In het NIOD-rapport wordt ten aanzien van de invulling van de regierol door minister-president Kok gesteld dat het niet zijn stijl van optreden was om zich op eigen initiatief met een zaak te bemoeien.3Het NIOD concludeert dat minister-president Kok evenmin als zijn voorganger Lubbers zwaar heeft ingezet op zijn regiefunctie. In de beleidsvorming en -uitvoering blijft hij meer nog dan Lubbers op de achtergrond.4Kok is van mening dat Voorhoeve en Van Mierlo als vakministers ook in de julidagen van 1995 eerstverantwoordelijk zijn en blijven.

De heer Kok: Ik was ook in die crisissituatie nog steeds van mening dat de eerste verantwoordelijkheid van de vakministers onverkort bleef gelden. Er was geen noodsituatie ontstaan die als het ware het staatsrecht even overboord zette en de minister-president plaatste in de rol van superminister. Nee, je hebt een minister van Defensie die in buitengewoon moeilijke omstandigheden zijn taken verricht, die in direct contact met zijn medewerkers, ook in Srebrenica, staat en die ook contacten heeft met andere instellingen, en een minister van Buitenlandse Zaken die op zijn terrein als het gaat om internationaal beleid, internationaal veiligheidsbeleid, natuurlijk ook z'n mannetje staat. Als minister-president moet je zorgen dat de eenheid van het kabinetsbeleid niet wordt geschaad, dat als er ergens onverhoopt iets los hangt, een knoopje los hangt in de communicatie tussen de departementen, dat probeert te verhelpen en overige ontwikkelingen signaleert die belangrijk zijn. Dat hebben wij ook in de dagen daarna natuurlijk voortgezet. Wij hebben, zoals u zelf zei, in de week die eindigde 14 juli onze dagelijkse ministerraden gehad. U vindt ook veel passages in de notulen terug die over dit onderwerp gaan. Het zijn geen margegesprekken geweest. Stukken van die vergaderingen zijn ingeruimd voor dit onderwerp. Nadat vrijdagavond de ministerraad met reces is gegaan, zijn wij in het onderlinge contact die werkwijze blijven voortzetten.

In de regiefunctie moet je rekening houden – ook onder zeer moeilijke omstandigheden – met de constitutionele regels zoals die in onze Grondwet zijn vastgelegd. Die constitutionele regels houden in dat een minister met alles wat eraan vastzit een eigen onvervreemdbare ministeriële verantwoordelijkheid houdt voor het vakgebied. De minister-president in Nederland is – in tegenstelling tot de bondskanselier in Duitsland of the prime minister in Groot-Brittannië en zo kun je nog een reeks voorbeelden noemen – meer de eerste onder zijns gelijken dan in een daarbovengeschikte positie. Ik heb altijd tijdens mijn functioneren als minister-president die regel belangrijk gevonden, namelijk dat je wel coördineert en regie voert op die momenten waarop dat nodig is, maar niet over ministers op hun eigen vakterrein heen grijpt daar waar die ministers zelf, ook tegenover het parlement, een individuele verantwoordelijkheid hebben. Op enig moment komt dit regelmatig samen in de ministerraad. In de ministerraad geef je ook mede vorm aan de eenheid van beleid. Nadat de ministerraad is geëindigd, ga je daarmee door, want de wereld staat niet stil. Steeds geldt echter dat de minister-president de eerste onder zijns gelijken is. Hij is niet bovengeschikt aan de andere ministers.

Ook Van Mierlo is van mening dat het optreden van Kok past binnen de Nederlandse verhoudingen.

De heer Van Mierlo: Hij [Lord Owen] vroeg of er geen coördinerende m-president was. Dat leek hem wel heel aardig, maar ik verklaar hier dat onze minister-president totaal niet tekort is geschoten wat betreft zijn controlerende of coördinerende taak. In het Nederlandse staatsbestel – dat ik zelf bijzonder graag veranderd zou willen hebben, maar wat, zoals u weet niet lukt – treedt de minister-president op als het tussen de betrokken ministers niet goed gaat en het ging wél goed tussen de betrokken ministers. Dat beeld werd ook voortdurend aan de heer Kok gegeven, dus voor hem was er geen enkele reden om in te spelen.

4.4.2 Bemoeienis van de ministerraad

Ook de ministerraad komt tijdens de julidagen van 1995 meerdere malen bijeen, zij het niet in de eerste plaats vanwege de situatie in Srebrenica. Op 5, 6 en 7 juli 1995 wordt er in de eerste plaats over de begroting voor 1996 gesproken. Bosnië in het algemeen en Srebrenica in bijzonder komen zijdelings aan de orde. In de dagen tussen 6 en 11 juli 1995 vergaderen alleen de drie eerdergenoemde vakministers over Srebrenica. De ministerraad komt inzake Srebrenica weer bijeen op de avond van 11 juli 1995, wanneer de enclave in feite al is gevallen. Deze vergadering vindt plaats in het DCBC. De aldaar getrokken conclusies en genomen besluiten komen in paragraaf 4.5.2 nader aan de orde.

Wanneer de enclave op 11 juli 1995 valt, bevindt Voorhoeve zich in gezelschap van zijn belangrijkste adviseurs. Voorhoeve bemoeit zich intensief met de ontwikkelingen in Bosnië. Op drie verschillende momenten oefent hij invloed uit op de bevelvoering van Dutchbat.

De eerste keer is tijdens de verstrekking van de opdracht voor de blocking positions op 9 juli 1995.1Voorhoeve geeft generaal Van den Breemen opdracht om aan UNPROFOR over te brengen dat onnodige slachtoffers moeten worden voorkomen, al moet dat volgens hem als een vanzelfsprekendheid worden beschouwd.

De heer Voorhoeve: [De grote vraag is, vanuit welke positie u die drie – instructies mag ik het kennelijk niet noemen – duidelijke berichten gaf over: antitankwapens meenemen, uit de auto's gaan, het mag geen levens kosten, en dan zullen wij zorgen dat er druk komt op de luchtsteun?] «Zullen wij zorgen» – zo heb ik dat nooit gezegd, want daar kon ik niet voor zorgen; daarvoor waren wij afhankelijk van de VN en de NAVO.

Of deze wens of instructie aan Dutchbat een inbreuk is op de formele UNPROFOR-gezagslijnen, vindt Voorhoeve niet zo belangrijk.

De heer Voorhoeve: Formeel kunt u het stellen en heeft u daarmee misschien gelijk. Maar als in een noodsituatie blijkt dat niets werkt, dan zijn de formele afspraken over gezagslijnen even wat minder belangrijk dan de noodsituatie. Nood breekt wet. Je moet dan proberen, binnen de marges die je hebt en met de beperkte middelen die je als betrekkelijk klein land hebt, te doen wat je nog kunt doen.

De tweede keer dat Voorhoeve invloed uitoefent op de bevelslijn is op 11 juli 1995 wanneer hij NAVO close air support op Bosnisch-Servische doelen in de enclave probeert te stoppen omdat Mladic heeft gedreigd Dutchbat en de vluchtelingen te bombarderen.1Achteraf blijkt dat de vertegenwoordiger van de VN in voormalig Joegoslavië, Akashi, zelf al het bevel heeft gegeven om de luchtacties te stoppen.

De derde keer is op 12 juli 1995 wanneer Voorhoeve probeert te verhinderen dat Dutchbat meewerkt aan de aparte behandeling van de weerbare Bosnische mannen die zich bevinden op en rondom de compound in Potocari.

De heer Voorhoeve: Als ik mij goed herinner, kwamen de instructies van Mladic over wat hij de evacuatie noemde, op de 12e. Daarvan kennisnemend, heb ik het hoofd van het DCBC, commodore Hilderink, verteld dat hij direct moesten laten weten dat Dutchbat daaraan geen medewerking moest verlenen, omdat niemand kon garanderen dat dit goed zou gaan. (...) Ja, dat is buitengewoon wrang. Het is wel zo, dat die instructie is gegeven. Er zijn veel getuigen van die DCBC-vergadering, want er waren verschillende van mijn medewerkers, directeuren en militairen aanwezig toen ik die instructie gaf. Die instructie is ook aangekomen in Sarajevo bij generaal Nicolai en zijn militaire medewerker, overste De Ruiter. Zij hebben de instructie doorgegeven aan de heer Karremans. Ik dacht dat zij dat hier ook hebben verklaard. Ik denk dat het probleem is dat Karremans en Franken werden overvallen door de enorme snelheid waarmee Mladic te werk ging. Deze wilde geen internationale pottenkijkers. Hij haalde plotseling ergens eerst vijftig en daarna honderd bussen vandaan. Toen hebben Karremans en Franken, naar mijn mening zeer terecht, geprobeerd dat zoveel mogelijk met blauwhelmen te begeleiden, wat hen onmogelijk werd gemaakt. Ik heb de instructie geformuleerd toen ik in de vergadering van het DCBC zat. De chef van het DCBC, de toenmalige commodore Hilderink nam op zich om de instructie uit te voeren en hij heeft dat ook gedaan. Later is mij gebleken dat er vragen waren in hoeverre die instructie tijdig was doorgesijpeld naar Srebrenica. Ik heb dat laten onderzoeken. Vele dagen, zelfs weken, later. Toen ontstond er twijfel over de vraag of de instructie wel tijdig bij Dutchbat was aangekomen. Ik heb dat laten onderzoeken en kreeg toen een rapportage van de heer Casteleijn, waarnemend directeur Algemene beleidszaken, die zei dat de instructie was gegeven en doorgemeld, maar dat niet duidelijk was wat ermee was gedaan. Evenmin was duidelijk hoe de instructie in Srebrenica was aangekomen, of deze op het niveau Sarajevo was blijven hangen en of deze wel tijdig kwam. Ik herinner mij dat er een reactie kwam – ik weet niet meer precies van wie – in de trant van: het verdelen van mensen in groepen gebeurt voortdurend in deze oorlog. Wij, dat wil zeggen UNPROFOR, maken in Srebrenica niet de dienst uit, dat doet Mladic. Bovendien kwam ook het commentaar: deze instructie is te laat, want iedereen is al afgevoerd.

Deze drie momenten worden ook uiteengezet in de ministerraad van 18 augustus 1995.2

Op 11 juli 1995 worden verschillende bijeenkomsten gehouden in het DCBC om te overleggen over de situatie, waarbij in de loop van de middag ook Kok en Van Mierlo aanwezig zijn. In de vroege avond van 11 juli 1995 wordt een bijzondere ministerraadsvergadering bijeengeroepen in het DCBC. De inhoud komt in de hiernavolgende paragraaf aan de orde. In box 4.4 wordt een overzicht gegeven van de bijeenkomsten op 11 juli 1995.

Box 4.4: bijeenkomsten op 11 juli 1995 in het DCBC

Op 11 juli 1995 hebben verschillende bijeenkomsten plaatsgevonden in het DCBC waar wordt overlegd over de situatie. Deze zijn achtereenvolgens:

8:40 uurOchtendbriefing door Hilderink in aanwezigheid van Van Baal, Barth, Van den Breemen en Gmelich Meijling (Voorhoeve is in Doorn om afscheid te nemen van het Mariniers-detachement voor de Rapid Reaction Force).
11:00 uurOverleg in aanwezigheid van Van Baal, Barth, Van den Breemen, Gmelich Meijling, Hilderink en Voorhoeve.
MiddagOverleg van het Interservice Comité Souschefs Operatiën (ICOSCO) onder leiding van Hilderink, in aanwezigheid van luitenant-kolonel Felix (Koninklijke Landmacht), kolonel Neisingh (Koninklijke Marechaussee), commodore Vogelpoel (Koninklijke Luchtmacht) en commandeur Zeijlemaker (Koninklijke Marine).
MiddagBriefing door Hilderink in aanwezigheid van Barth, Kok, Van Mierlo en Voorhoeve waar vier opties voor het vertrek van Dutchbat worden besproken.
MiddagPersconferentie door Voorhoeve.
19:30 uurVergadering van de ministerraad in aanwezigheid van het vrijwel voltallige kabinet.

Over de doelstelling van de vergadering, waarom op deze plaats en waarom op dit tijdstip verklaart Voorhoeve tegenover de commissie dat informatieverschaffing het voornaamste doel is geweest. De locatie werd gekozen om dicht bij het communicatiecentrum te kunnen blijven.

De heer Voorhoeve: De doelstelling was informatieverschaffing. Ik had eerder op de 11e regelmatig contact met premier Kok en minister Van Mierlo. Zij waren 's middags, op de 11e, ongeveer een uur in het DCBC geweest. Dat was vlak na de feitelijke val van Srebrenica en toen de kwestie speelde van een derde mogelijke vorm van luchtsteun. Wij hebben ergens die middag vastgesteld: wij moeten de hele ministerraad informeren over de vreselijke dingen die zich nu aan het ontrollen zijn. Tegelijkertijd moest collega Van Mierlo natuurlijk zoveel mogelijk internationaal kunnen bellen en moest ik in het DCBC kunnen volgen wat er gaande was, want er kwamen steeds berichten binnen vanuit verschillende bronnen. Als je dan apart in de ministerraad gaat vergaderen, betekent dit dat je een tijd buiten beeld bent. Toen hebben wij besloten de ministers uit te nodigen naar het DCBC te komen en hen bij te praten over de ontwikkelingen. Dat begon met een uiteenzetting van het dienstdoend hoofd aan de ministerraad; het was dus vooral een informatiebijeenkomst. Iedereen was geschokt door het gebeurde. Toen hebben wij als ministerraad erover van gedachten gewisseld: wat is hier nog aan te doen? Het was dus geen reguliere ministerraadsvergadering, ook niet op de reguliere plek. Er is gelukkig wel een verslag van gemaakt.

Van Mierlo ziet de keuze om in het DCBC een extra ministerraadsvergadering te houden vooral als een praktische afweging voor dat moment.

De heer Van Mierlo: Niet anders dan dat wij bij de hand wilden zijn als er nieuwe berichten zouden komen. Voorhoeve kon niet weg van het centrum en ik eigenlijk ook niet. Wij waren tegelijkertijd ook niet misbaar in de ministerraad. Volgens mij was het een puur praktische overweging.

Wij wisten toen nog niet dat het afhankelijk zou zijn van de tijd. Wij wilden een situatie creëren waarin er zo goed mogelijk voor de vluchtelingen werd gezorgd. De factor tijd ging pas later een rol spelen. Het was zeker niet zo – zeker niet in de ministerraad – dat de enige gedachte was dat wij moesten zorgen dat wij zo snel mogelijk onze jongens redden. Wij wilden dat wel, maar niet als iets dat uitgelicht werd boven de andere dingen. (...) Maar dat was geen tijd winnen. Wij wilden zo lang mogelijk voor de vluchtelingen zorgen.

Helaas, of misschien juist goed, beschikken wij over een verslag van die bijeenkomst van de ministerraad. Dat is nu eenmaal bekend geworden. Het staat op internet, dus iedereen kan het raadplegen. Daarin kan je precies lezen wat het gevoelen was van de ministerraad over de situatie. Niet in die ministerraad zelf. Daar is alleen de algemene situatie bespro-ken en in het algemeen onze houding bepaald. Direct daarna ben ik gaan bellen met Jan en alleman om te zien hoe wij gedaan konden krijgen dat er voor de vluchtelingen en de gewonden en dat soort kwesties meer kon worden gezorgd. Dat deed Voorhoeve ook. Ik deed dat op mijn manier via mijn kanalen. (...) Wat er is besproken treft u in het verslag dat u hebt gelezen. Dat is een zeer algemene beleidslijn: laten wij proberen zo goed mogelijk voor die mensen te zorgen.

De heer Kok benadrukt tijdens zijn verhoor door de commissie de behoefte om te ontstane situatie te bespreken en om als ministerraad bij elkaar te zijn.

De heer Kok: Het was een bijeenkomst van de ministerraad en in die zin ook een ministerraadsvergadering. Er zijn notulen van gemaakt, zoals iedereen die het internet een beetje weet te vinden, heeft kunnen vaststellen. (...) Het was geen vergadering in de gebruikelijke zin van het woord. Wij hadden gek genoeg niet de behoefte om een vergadering te houden. Wij voelden wel de behoefte aan samen zijn. Op zo'n moment, de enclave was gevallen en de spanning liep enorm op, hebben mensen soms de behoefte om bij elkaar te zijn. Ik heb dat een enkele keer meer meegemaakt in de afgelopen jaren bij heel ernstige, heel bijzondere situaties. Collega's bellen elkaar dan of laten hun medewerkers bellen met de vraag: zien wij elkaar nog? Je kunt mensen immers niet altijd onmiddellijk aan de lijn krijgen. Je kunt ook niet alles tegelijk doen. Je kunt op zo'n moment echter moeilijk naar huis gaan en wat dan ook gaan doen, zonder elkaar als collega's, leden van de raad eerst te hebben ontmoet. Ik heb ergens in de loop van die namiddag in overleg met Voorhoeve en Van Mierlo besloten om dat te doen. Om het werk zoveel mogelijk door te laten gaan – dat had natuurlijk prioriteit, ook vanwege de contacten enzovoort -deden wij dat dan maar in de bunker.

Daarnaast wijst Kok op de praktische voordelen.

De heer Kok: Wij hadden het, gegeven die behoefte om bij elkaar te komen, ook in de Treveszaal kunnen doen. De bunker had natuurlijk een groot praktisch voordeel. Medewerkers van Voorhoeve die nauw betrokken waren bij de ontwikkelingen, konden dan namelijk gewoon doorwerken en doorgaan met communiceren. Wij hadden zelf ook het gevoel dat wij door daar te zijn onze betrokkenheid bij de gebeurtenissen het beste tot uiting brachten, ook naar elkaar toe. Daar komt dan natuurlijk vervolgens in de loop van een gesprek een aantal andere dingen bij. Toen ik de vergadering telefonisch bijeenriep, heb ik met name dat voornemen gehad, ook rekeninghoudend met wensen die intussen van de zijde van een aantal collega's waren gebleken, die ik ook heel begrijpelijk vond; de collega's van de raad, de leden van het kabinet volledig en in alle opzichten .... Gewoon simpelweg ook de feiten. Wat is bekend? Dat is al moeilijk genoeg. Die avond werd gekenmerkt door heel veel hectiek, omdat heel veel informatie op elkaar gestapeld werd. Daar ben je dan uit de aard van je verantwoordelijkheid graag met elkaar bij.

De heer Dijkstal kan niet precies aangeven wat de bedoeling van de ministerraad is, anders dan het uitwisselen van informatie.

De heer Dijkstal: (...) Wij zijn op een uitzonderlijke wijze bijeengeroepen op een uitzonderlijke plaats om een ministerraadsvergadering te houden over een zeer ernstig onder-werp. En daar kom je als individuele minister naartoe – overigens niet alleen ministers maar ook staatssecretarissen – om je een oordeel te vormen over wat er gebeurd is en om te bezien als hoogste bestuur van ons land wat je moet doen. Dat is de normale taak van een ministerraad en in dit geval in bijzondere omstandigheden. Ik kan u verder echter niet vertellen wat de bedoeling was van de ministerraad. In ieder geval is naderhand gebleken dat wij die ministerraad gebruikt hebben om informatie uit te wisselen om van daaruit te kijken hoe verder gehandeld moest worden. Het was niet de bedoeling van de ministerraad, maar het is wel zo dat er in de ministerraad natuurlijk gesproken is over de ontstane situatie en over wat verder te doen. Ik kan niet aan u vertellen wat er allemaal in een ministerraad is besproken. (...) Mij is bekend geworden dat een deel van de notulen van die ministerraad openbaar is geworden, hetgeen ik zeer ernstig vind en ook zeer betreur. In die notulen speel ik ook wel een rol, waarover ik best iets wil zeggen, maar verder kan ik u niet vertellen over wat de bedoeling was van iedereen en wat er gezegd is en wat de uitkomst was, anders dan datgene wat door de minister-president daarna gewoon is meegedeeld.1

4.5 Lotsverbondenheid

Op 27 maart 2002 publiceert het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) het rapport «Srebrenica. De genocide die niet werd voorkomen».2Daarin wordt uitgebreid stilgestaan bij de discussie in de ministerraad over lotsverbondenheid tussen Dutchbat en de vluchtelingen in de enclave. Dit leidt tot veel commotie in de media en politiek Den Haag. In het TCBU-rapport wordt echter ook al gesteld dat het begrip in die ministerraad aan de orde komt.3In het TCBU-rapport wordt geen bijzondere betekenis aan dit begrip gehecht. Ook het NIOD haalt de discussie in de ministerraad aan en vermeldt sec de lotsverbondenheid.4

In de vergaderingen van de ministerraad vóór de Bosnisch-Servische aanval komt het mandaat van UNPROFOR in het algemeen en de opdracht van Dutchbat in het bijzonder soms zijdelings aan de orde.5Zo wordt er op 7 juni 1995 gesteld dat de Veiligheidsraad UNPROFOR heeft gemandateerd humanitaire hulp te geven, de safe areas te beveiligen, bestandslijnen te patrouilleren en tenslotte voor de eigen veiligheid zorg te dragen. Daar hoort het beschermen van de Bosnische bevolking nadrukkelijk niet bij.6In de vergaderingen van 5 en 7 juli 1995 komen de Bosnisch-Servische vijandelijkheden jegens de enclave slechts zijdelings aan de orde. De meeste aandacht gaat uit naar de mogelijke Nederlandse deelname aan een UNPROFOR-transporteenheid in Sarajevo.7

4.5.1 Ministerraadsvergadering van 11 juli 1995

Paragraaf 4.4.2 handelt over de redenen voor de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995. Deze paragraaf gaat over de inhoudelijke aspecten.

Zoals beschreven in paragraaf 4.4.2, wordt in de vroege avond van 11 juli 1995 een bijzondere ministerraadsvergadering bijeengeroepen in het DCBC. Na de opening van de vergadering door minister-president Kok geeft minister Voorhoeve een briefing van de ontwikkelingen in de enclave tot op dat moment.8Daarbij spreekt hij de hoop uit dat Dutchbat toestemming zal krijgen voor een spoedig vertrek. Commodore Hilderink geeft een toelichting op het verloop van de luchtaanvallen en de val van Srebrenica.9Daarna volgt er een discussie tussen de ministers, waarbij het onderwerp van de vluchtelingen al snel aan de orde wordt gesteld. Zo zegt Van Mierlo dat hij «bezorgd [is] over de berichten dat alleen vrouwen en kinderen mogen vertrekken. Voor de mannen moet dan ook het ergste worden gevreesd.»10

Voorhoeve komt even later in de discussie op deze opmerking van Van Mierlo terug door te zeggen dat «de grootste vrees is dat alle mannelijke Bosnische moslims zullen worden vermoord. In zijn gesprek met de Bosnische minister van buitenlandse zaken Sacirbey is gebleken dat die ook die angst heeft. De Nederlandse commandant zou met een uiterst moeilijk ethisch dilemma worden geconfronteerd als hij toestemming krijgt te vertrekken in de wetenschap dat de Bosnische moslims dat lot zal treffen. Spreker verwacht dat de Nederlandse commandant in dat geval niet zelf een beslissing zal nemen, maar zal terugrapporteren teneinde de onderhandelingen op een hoger niveau te laten plaatsvinden. (...) in elk geval zal er zo lang mogelijk worden vastgehouden aan de eis zoveel mogelijk mensen te laten vertrekken.»1

In zijn verhoor zegt Voorhoeve daarover:

De heer Voorhoeve: (...) Volgens die notulen heb ik opgemerkt: ik ben bang dat de mannen worden vermoord. Het is de vraag wat ik daar precies mee bedoelde. Ik geloof dat mijn opmerking sloeg op het feit dat er in die enorme vluchtelingenmassa rondom het kampement voornamelijk vrouwen, kinderen en ouderen waren en dat er weinig mannen bij waren, maar dat mijn vrees was dat als zich daarin nog mannen bevonden en eruit zouden worden gehaald, die mannen wel eens het allerergste lot beschoren kon zijn. Ik heb mijn opmerking niet kunnen maken vanuit de kennis dat een grote groep mannen de enclave inmiddels was uitgetrokken en op de tocht naar Bosnië gevechten leverde met Servische troepen of gevechten ging leveren met Servische troepen, want dat was toen, op die 11e 's avonds, nog niet bekend. Het enige wat mij toen bekend was, was de melding die via Tuzla en Sarajevo binnenkwam: «Er is een grote zee van vluchtelingen om het Nederlandse kampement, bestaande uit vrouwen, kinderen en ouderen. Waar de mannen zijn, weten wij niet». Er blijken zich overigens, bij nader onderzoek, nog aanzienlijke aantallen mannen onder die vluchtelingen te hebben bevonden. Mijn vrees was: als daar nog mannen in zitten, zouden de Serviërs hen wel eens kunnen vermoorden.

Ook Pronk herinnert zich dat de mogelijkheid van moord op de Bosnische mannen wordt geopperd.

De heer Pronk: (...) Moord! Massamoord. Het woord «bloedbad» is in de raad gevallen. De waarschijnlijkheid dat de Serven iedereen boven de vijftien jaar zouden beschouwen als een soldaat en dus zouden vermoorden, is expliciet aan de orde geweest. Dat is expliciet aan de orde geweest in de raadsvergadering. Dat expliciete besef dat zich dat zeer waarschijnlijk zou gaan afspelen, was ook de reden om te kiezen voor lotsverbondenheid en niet te mikken op een van de andere scenario's. Waar was dat besef op gebaseerd? Op de ervaringen, bijvoorbeeld in Vukovar, en al de gebeurtenissen uit de jaren die hieraan vooraf waren gegaan.

(...) Ik herinner mij de formulering die in de raad is gebruikt. Iedere man en iedere jongen boven de vijftien jaar wordt door Mladic beschouwd als een potentieel soldaat en zal worden omgebracht.

«Worst case», maar geen onmogelijkheid. Een grote mate van waarschijnlijkheid. Dat was gebaseerd op de ervaringen elders. Wij wisten wat zich in die jaren in Bosnië afspeelde. Daarom ben ik het ook totaal oneens met een groot aantal conclusies in het NIOD-rapport, maar zeker met de conclusie dat niet kon worden voorzien dat Zo is dat ook in de toespraak bij de presentatie van het NIOD-rapport expliciet gesteld. Natuurlijk konden wij dat voorzien en natuurlijk voorzagen wij dat ook.2

Nadat minister Van Mierlo nader is ingegaan op de internationale reacties op de val van Srebrenica, neemt minister Dijkstal het woord en zegt dat hij «het ermee eens [is] de lotsverbondenheid tussen de Nederlandse blauwhelmen en de Bosnische moslims te benadrukken.»3

In zijn verhoor stelt Dijkstal:

De heer Dijkstal: (...) Ik kan wel bevestigen dat ik het woord gebruikt heb. Ik zei u zo-even dat het een zeer uitzonderlijke en tragische omstandigheid was waaronder de ministerraad bijeen was. Iedereen die er zat, had het volledige besef hoe uitzonderlijk de situatie was. Nadat wij wat bijgepraat waren over wat er op dat moment bekend was, was het natuurlijk van groot belang om in de ministerraad te bepalen welke koers gevaren zou moeten worden. Er lagen als het ware allerlei vragen op tafel. Ikzelf vond het van groot belang om de positie van mijzelf en, doordat ik ook namens de VVD-collega's in het kabinet sprak, ook de positie van de VVD-bewindslieden in dat overleg te markeren.

Op 17 juni 1995 heeft de VVD-fractievoorzitter Bolkestein voor de VVD-partijraad geopperd, te overwegen de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR terug te trekken.1Door het gebruik van de term «lotsverbondenheid» wil Dijkstal de verbintenis van de VVD-bewindslieden aan het kabinetsbeleid onderstrepen.

De heer Dijkstal: In theorie waren er drie mogelijkheden. De ene was: dit is zo ernstig, wij kunnen hier niets meer aan doen en wij trekken onmiddellijk de troepen terug. De andere mogelijkheid was om het mandaat dat er lag, terzijde te leggen en op eigen houtje nadere militaire of andersoortige maatregelen te nemen. De derde mogelijkheid, waarvoor ik gekozen heb, was om aan te geven dat ik die twee andere mogelijkheden niet wilde en dat wij zaten met een mandaat – achteraf bekeken was het een beperkt mandaat – en dat in die zin het lot van onze mensen van Dutchbat verbonden was aan het lot van de mensen daar; maar dan wel binnen het mandaat. Ook om politieke reden heb ik dat in het kabinet willen accentueren. De voorgeschiedenis van deze vredesoperatie begon natuurlijk al in het kabinet daarvoor, toen de besluitvorming is genomen, waarbij de VVD-Tweede-Kamerfractie, waarvan ik toen deel uitmaakte, lang heeft zitten wikken en wegen en heeft geaarzeld over het instemmen met die vredesoperatie. Die aarzeling was vooral gelegen in de militaire voorwaarden rond die operatie. Ik noem de rules of engagement, de exitstrategie etc. Ik herinner mij dat er in de fractie toen meerdere malen uitgebreid over is gesproken. Uiteindelijk hebben wij toen ja gezegd. Ik wil daarmee aangeven dat er in die kabinetsperiode grote terughoudendheid was bij de VVD-fractie om ja te zeggen tegen zo'n vergaande vredesoperatie. Daarna – dat speelt zich af een paar weken voor eerdergenoemde ministerraadsvergadering – had de toenmalige voorzitter van de VVD-fractie, de heer Bolkestein, een openbare toespraak gehouden op de partijraad van de VVD. Daarin was hij in meer algemene termen wat kritisch over vredesoperaties. Dus ik moest er rekening mee houden dat de positie van Nederland op de 11de juli in Srebrenica een heel moeilijke was en dat de VVD als fractie en wijzelf wellicht als bewindslieden verleid zouden kunnen worden tot iets wat ik niet acceptabel vond op dat moment, namelijk het terugtrekken van de troepen. Dus ik heb geprobeerd politiek te markeren dat de VVD-bewindslieden – ik kon daar natuurlijk niet namens de fractie spreken – vonden dat wij moesten proberen om binnen het mandaat te doen wat wij konden doen.

Ook de verantwoordelijke ministers zijn in juni 1995 verrast over de toespraak van Bolkestein.

De heer Voorhoeve: Ik vernam de inhoud van die speech toen ik op werkbezoek was bij Nederlandse mariniers in Haïti die daar een zeer geslaagde vredesoperatie uitvoerden. Ik was niet blij met die speech, omdat het, naarmate juni vorderde, steeds moeilijker werd. Enerzijds is het begrijpelijk dat als dingen moeilijker worden, er stemmen opgaan om maar in te pakken en naar huis te gaan. Anderzijds is het, als de dingen veel moeilijker worden, juist het moment om met enige verbetenheid te zoeken naar nieuwe mogelijkheden om de zaak te redden. Een dergelijk signaal is dan niet behulpzaam. Na terugkeer heb ik daarover met de heer Bolkestein gesproken. Hij zei dat hij helemaal niet had bedoeld dat Dutchbat uit Srebrenica weg moest gaan, want hij begreep de situatie aldaar heel goed en besefte dat wij daar niet weg konden. Hij zei dat hij had bedoeld dat vredesoperaties als die van UNPROFOR, zo gedemoraliseerd als die was – want de Fransen dreigden met terugtrekking, de Britten ook als het niet zou verbeteren, dat was al een paar maanden in het internationale nieuws – niet eindeloos zo konden doorgaan. Hij wilde het signaal geven dat zo'n gegijzelde, niet-effectieve internationale vredesoperatie niet eindeloos kon doorgaan. Daar had hij natuurlijk gelijk in, alleen kwam het signaal voor mij op een verkeerd moment.

De uitlatingen van de fractievoorzitter van de VVD zijn niettemin aanleiding voor het kabinet om op 23 juni 1995 een brief naar de Kamer te sturen waarin de bedoelingen omtrent de Nederlandse bijdrage aan UNPROFOR worden uiteengezet.1Bovendien wordt er op 28 juni 1995 een debat in de Kamer aan gewijd.2

In de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995 wordt verder ingegaan op de toestand van Dutchbat en de vluchtelingen. Zonder het woord te noemen wordt de lotsverbondenheid ter discussie gesteld. Wijers stelt «dat Nederland uiteindelijk voor de zware keuze zal worden gesteld tussen de humanitaire doelstellingen van UNPROFOR en de veiligheid van de eigen militairen. Hij vraagt zich af of de Nederlandse commandant die keuze zal kunnen maken.»3

Van Mierlo kan zich deze opmerking tijdens zijn verhoor nog herinneren.

De heer Van Mierlo: In de loop van die discussie zie je dat het hier en daar wordt gerelativeerd met zinnen als: lotsverbondenheid zo lang als het kan. (...) Ja, zo lang als je het kunt beïnvloeden. Zolang je invloed kunt uitoefenen op dat proces, ben je gehouden als UNPROFOR-militair Wij moeten goed bedenken dat wij het nu in Nederland zitten in te vullen alsof het onze eerste verantwoordelijkheid was, maar het was UNPROFOR. Het was VN.

Wijers krijgt van Voorhoeve het antwoord «dat die vraag thans niet aan de orde is, maar afhankelijk van de omstandigheden zal moeten worden beantwoord. Het redden van mensenlevens heeft de hoogste prioriteit. (...) De minister-president is het eens met minister Voorhoeve dat de gewetensvraag die door minister Wijers is geformuleerd, thans niet aan de orde is. Het antwoord zal afhangen van de omstandigheden. In de omstandigheden van een paar uur geleden gaf hij zondermeer prioriteit aan de veiligheid van de eigen mensen. Op dit moment lijkt de situatie weer zodanig dat de lotsverbondenheid met de Bosnische moslims kan worden gecontinueerd.»4

De enquêtecommissie vraagt Kok naar de verschuiving in de mate waarin voor en na de prioriteit aan de veiligheid van Dutchbat wordt gegeven.

De heer Kok: (...) Het vloeide wat voort uit een eerdere fase, die ook aandacht krijgt in het gesprek, namelijk hoe het staat met de fysieke en psychische omstandigheden van de Dutchbatters zelf, die ernstig in de problemen zijn gekomen door de overval op de enclave. Ik zeg dit niet om een tegenstelling te creëren, maar dat had ook veel aandacht. Dat heeft later in de Kamer veel aandacht gekregen. Hoe maken de jongens en de meisjes het die daar immers zijn om vrede te handhaven en die in gevaar zijn gekomen? Dat gesprek heeft zich uiteraard verbreed naar de verbondenheid met het lot van de vluchtelingen met dat van de Dutchbatters.

(...) Het is wel waar, en dat houd ik hier ook vol, dat de aandacht die middag even heel erg uitging en moest uitgaan naar de positie van Dutchbatters in verband met de gijzeling. U weet dat er op dat moment toen wel sprake was van een eventueel voorgenomen vorm van luchtsteun. Later is gebleken dat het allemaal overbodig was, want intussen was de luchtsteun in de VN-lijn al afgeblazen. Op dat moment wisten wij dat niet. Het was even een punt van afweging of wij, gegeven de aard en omvang van de gijzelingsactie ook nog het risico van een nieuwe vorm van luchtsteun konden nemen. Later heeft dit zijn relevantie verloren, maar op dat moment speelde het wel. Daarmee verklaar ik ook of geef ik aan dat er zoveel aandacht op dat ogenblik naar .... Niet ten koste van andere aandachtsvelden, maar de Dutchbatters waren werkelijk in levensgevaar. De heer Voorhoeve heeft vanmiddag al gezegd dat het reële risico bestond dat de Dutchbatters allemaal in gijzeling zouden worden genomen om misschien heel erge dingen .... Het ging niet om een rangorde in belangstelling, maar om een volgorde in de tijd. Er was een sterke concentratie van aandacht bij de heren Van Mierlo, Voorhoeve en bij mij op de fysieke positie van Dutchbatters. In de avond, na enkele uren het geheel overziende, was natuurlijk weer veel overzichtelijker dat je samen in één boot zat en dat binnen dat gegeven de veiligheid van mensen die aan onze zorgen waren toevertrouwd, zoveel mogelijk veilig gesteld moest worden.

Ook Van Mierlo kan zich deze opmerking herinneren.

De heer Van Mierlo: (...) En ik geloof dat iemand op een gegeven moment zei: in het begin dacht ik dat het nu vooral om de Nederlandse militairen ging; nu gaat het daar iets beter mee en kunnen wij weer aan lotsverbondenheid denken. Dat zijn formuleringen die voortkomen uit die impasse.

Evenals Pronk.

De heer Pronk: Ja. Aan het begin van de vergadering is expliciet meegedeeld dat tot dan toe het consigne was geweest dat de veiligheid van de Nederlandse militairen voorop stond en dat er geen Nederlandse slachtoffers mochten vallen. Dat was de informatie aan het begin van de vergadering. Dat was aan het begin van de vergadering van 11 juli. Toen werd ons de situatie geschetst door de meest betrokken bewindspersonen. Die kenden de situatie uiteraard beter dan wij. Aan het einde van deze vergadering hebben wij gekozen voor lotsverbondenheid. Dat was dus een ontwikkeling in het denken en in de keuze van de scenario's.

Dijkstal gaat tijdens de ministerraadsvergadering op 11 juli 1995 wel verder in op het argument van Wijers en «stelt dat op een gegeven moment zal moeten worden bezien in hoeverre het lot van de Nederlandse militairen verbonden moet blijven met het lot van de burgerbevolking van Srebrenica, hetzij met de ca. 7000 moslims die zich reeds op het Nederlandse terrein bevinden, hetzij met de 40 000 moslims in de directe omgeving. Tot die tijd is er in ieder geval sprake van lotsverbondenheid. Uiteindelijk is de keuze een politieke.»1

Voorhoeve beaamt de positie van Dijkstal, hij «is het eens met minister Dijkstal om de lotsverbondenheid met alle Bosnische moslims die de enclave willen verlaten zo lang het kan te handhaven.»2

De Nederlanders dienen samen met alle vluchtelingen die de enclave willen verlaten, te vertrekken. Een evacuatie zonder toestemming van de Bosnische Serviërs wordt niet goed mogelijk geacht omdat zich zoveel vluchtelingen bevinden op het Nederlandse terrein.

Voorhoeve gaat tijdens de ministerraadsvergadering in op de mogelijke motieven van de Bosnische Serviërs en zegt «dat zij [de Bosnische Serviërs] geen belang bij een vertrek van de mannen hebben omdat deze zich zullen aansluiten bij het Bosnische regeringsleger.»3

Pronk gaat op 11 juli 1995 uit van een andere premisse, hij «denkt dat de Bosnische Serviërs geen belang hebben bij een genocide omdat zij zich zullen realiseren dat de internationale reactie op de val van de andere enclaves daardoor zal worden beïnvloed.»4

Tijdens zijn verhoor door de commissie stelt Pronk dat de ministerraad op 11 juli 1995 expliciet verwacht dat de Bosnische Serviërs zich te buiten zullen gaan aan allerlei gruwelijkheden.

De heer Pronk: Wij hadden dat expliciet verwacht. Die verwachting werd gedeeld. Die verwachting is uitgesproken in de raad. Het ging eigenlijk alleen nog maar om de vraag: zal het ook gebeuren als je er nog bent? Dat was de vraag.

Voorhoeve kan zich tijdens zijn verhoor de uitspraak van Pronk van 11 juli 1995 nog herinneren.

De heer Voorhoeve: Als ik het mij goed herinner, redeneerde collega Pronk als volgt: het zou wel heel erg dom zijn als de Serviërs nu op grote schaal zouden gaan moorden; dat zullen zij niet doen, want dat schaadt hun eigen belangen. Ja, men kan alleen maar wensen dat de Serviërs zo verstandig waren geweest – zo zeg ik even als commentaar – en dat de Serviërs krijgsgevangen genomen Moslims hadden uitgewisseld met de regering te Sarajevo. Maar zo dom blijken de Serviërs dus wel te zijn geweest.

Van Mierlo beaamt de lezing van Voorhoeve over de uitleg van de uitspraak van Pronk van 11 juli 1995.

De heer Van Mierlo: (...) Ik meen mij alleen te herinneren dat Pronk op dat moment de kans op genocide laag inschatte omdat hij dacht dat de Bosnische Serven er geen belang bij hadden om dat te doen. Dat was op dat moment zo. Later heeft hij, zoals u weet, zijn vreselijke verslag gerapporteerd, zijn vermoeden. Ik neem dat hem dat ook eerlijk gezegd niet kwalijk of zo. Ik heb alleen de discussie in die vergadering kennelijk anders beleefd dan Pronk. Het stond wel voor iedereen vast dat het woord «lotsverbondenheid» – zonder dat daartoe werd besloten – een regisseur van het gesprek was: het is onze opdracht, hoe moeten wij dat nou doen. Er kwam dus niets concreets uit, behalve de vaststelling dat wij daarvoor stonden. (...) Jaja. Ik geloof wel dat Pronk toen – of was dat op een ander moment – zei dat er tijd moest worden gerekt. Ik zie niet de woorden voor mij als ik denk aan dat verslag. Het kan best zijn.

Ook Kok herinnert zich de uitspraak van Pronk van destijds.

De heer Kok: Ja, maar collega Pronk heeft die avond ook andere dingen gezegd. Hij was ook zeer somber – u vindt dat allemaal op internet – over de risico's van wat daar zou kunnen gebeuren. Op enig moment sprak hij ook uit dat mogelijkerwijs dit aspect van internationale repercussies voor de Bosnische Serviërs reden kan zijn om niet zo ver te gaan. Dat is allemaal inherent aan een samenspraak die grondig genotuleerd is. Het is op zichzelf goed voor de geschiedschrijving dat dit is gebeurd. Deze vergadering was geheel anders dan een reguliere. Als je je op een thema, op een problematiek voorbereidt en je gaat naar een vergadering, dan lees je natuurlijk niet alleen je eigen lesje op, maar je luistert ook naar anderen en zo kom je geleidelijk aan tot conclusies. Hier zie je tussen de regels door en zelfs in de regels dat het proces van hardop denken, ook over emoties die zich van mensen meester maken, volop gaande is. Dat moeten wij mede in ogenschouw nemen bij het scrupuleus lezen, onder ogen zien en interpreteren van juist de notulen van die vergadering. Het was eigenlijk geen vergadering. Ja, hardop denken maar wel met de bedoeling om tot iets te komen.

Pronk stelt tijdens zijn verhoor door de commissie dat de ministerraad op 11 juli 1995 een duidelijke betekenis heeft gegeven aan het begrip lotsverbondenheid.

De heer Pronk: Iedereen beseft uiteraard dat je niet precies weet wat er zich allemaal afspeelt. Maar de vertaling van het begrip «lotsverbondenheid» hield in: wij blijven. Er is expliciet afgesproken dat dat normaal gesproken zou inhouden dat vluchtelingen zouden worden begeleid. Expliciet is ook aan de orde geweest – wij hadden die informatie gekregen in de vergadering van woensdag 12 juli – dat diegenen die werden ondervraagd in het stadion, dus diegenen die waren uitgezocht door de troepen van Mladic voor ondervraging, weer zouden terugkomen. Die belofte is gedaan door Mladic en dat is ook aan het kabinet meegedeeld in de vergadering. Dat hing dus samen met het begrip «lotsverbondenheid»; je bleef totdat iedereen veilig was.

(...) Hij [Mladic] had de enclave op dat moment al ingenomen. Er was alleen Potocari nog maar. Het ging om de vraag: kun je de mensen die zich aan onze bescherming hebben toevertrouwd, redden? Het was mijn indruk: je redt ze zo lang je erbij bent.

(...) Het verbinden van de veiligheid van de Nederlandse militairen, die daar onder onze verantwoordelijkheid een beschermende taak uitoefenden, aan de veiligheid van de mensen die zich aan die bescherming van de Nederlandse militairen hadden toevertrouwd.

Van Mierlo deelt deze uitleg niet.

De heer Van Mierlo: (...) Het is heel merkwaardig. Ik heb gekeken naar de getuigenis van Jan Pronk met wie ik veel opvattingen deel. Ik heb toch het gevoel dat hij het woord «lotsverbondenheid» in die discussie een iets andere lading geeft dan ik. Ik zie in de discussie het woord «lotsverbondenheid» in de eerste plaats gewoon als een woord dat aangeeft hoe wij het voelden. Dat vloeide voort uit onze opdracht.

Er werd dus niet besloten tot lotsverbondenheid, er wás lotsverbondenheid. In de loop van die discussie zie je dat het hier en daar wordt gerelativeerd met zinnen als: lotsverbondenheid zo lang als het kan. (...)

Ik wil maar zeggen dat die lotsverbondenheid niet betekende dat wij vonden dat wij bij hen moesten zijn tot wij de voor de lopen van het executiepeloton zouden staan. Dat was ook niet in onze macht. Zij werden ook weggehaald. Het was lotsverbondenheid zolang je het lot van de anderen ook echt kon beïnvloeden. Zo heb ik het ervaren en ik denk dat dit ook de enige denkbare ervaring is. [In uw visie was het ook niet iets nieuws, die lotsverbondenheid.] Voor mij absoluut niet. Het was zo vanzelfsprekend dat ik aan het woord zelf niet eens een speciale betekenis heb gehecht. Het was zo, natuurlijk was het zo! Daarvoor was je daar! Ja! [Precies, want Nederland had dat al getoond door daar aanwezig te zijn.] Ja. Op een of andere manier heeft dat woord door de discussie erover de lading gekregen van een expliciet besluit. Maar zo was het niet.

Voor zover ik mij herinner is het niet eens geëxpliciteerd in die discussie. Het was doodgewoon zo: er waren gewonden, er was het lot van de Nederlandse militairen, er waren vluchtelingen en dat alles moest tegelijkertijd door ons worden behartigd. Dat was op zichzelf – ik vond het vrij vanzelfsprekend – toch misschien niet zonder belang dat wij dit nog een keer met z'n allen vaststelden.

Volgens Kok wordt op 11 juli 1995 niet uitgebreid gediscussieerd over het begrip lotsverbondenheid. Het is meer een algemene notie.

De heer Kok: De definitie van het begrip is dan dat de bescherming die met onze aanwezigheid gepoogd wordt te bieden, ook onder de nu ontstane omstandigheden, misschien zelfs juist onder de nu ontstane omstandigheden moet worden gehandhaafd. Dat komt erop neer dat je van de mensen die daar zijn, ook verwacht dat zij dit tot hun taak rekenen en blijven rekenen, naar vermogen.

In mijn beleving is niet op die wijze uitgebreid gediscussieerd in de ministerraad over de vraag wat verstaan wij daar nu precies onder anders dan die algemene notie, zoals ik heb aangegeven. Het was ook helemaal geen notie waartoe een besluit moest vallen. Het is niet zo dat je dan bij elkaar komt en dat dan op enig moment de hamer valt en dat daarmee de lotsverbondenheid met elkaar is vastgesteld. De aanwezigheid van Dutchbat in dat gebied onder UNPROFOR-leiding is gebaseerd op het concept dat door die aanwezigheid bescherming wordt geboden. Nu is men in ernstige problemen gekomen. Hoe ernstig wist op dat moment niemand, maar de enclave was onder de voet gelopen. Uiteraard blijft de notie, blijft het begrip van de verbondenheid van het lot van degene aan wie bescherming moet worden geboden met die van de Nederlandse Dutchbatter bestaan. Dat wordt niet besloten, maar dat wordt zo beleefd. Het klinkt misschien heel vreemd zoveel jaren later en op zoveel afstand, maar op dat moment is ook in de bespreking de noodzaak dat die notie werd verwoord, duidelijk gebleken. Het was eerder een bevestiging van iets dat vanzelfsprekend is dan dat je iets nieuws bedenkt.

Volgens Van Mierlo wordt er geen specifiek besluit over lotsverbondenheid genomen.

De heer Van Mierlo: Daarover is geen besluit genomen. Er is niet besloten tot lotsverbondenheid. De lotsverbondenheid was het natuurlijke uitgangsgegeven dat niet door een besluit werd doorkruist.

Voorhoeve beaamt dat er is geen sprake is van besluitvorming als zodanig op 11 juli 1995, maar van een algemeen beeld binnen de ministerraad van wat er met het begrip wordt bedoeld.

De heer Voorhoeve: De ministerraadsvergadering was niet formeel besluitvormend, in de zin van: wij gaan nu de volgende instructies opstellen. De ministerraad concludeerde – dat ziet u ook in de notulen – tot een gevoelen van lotsverbondenheid. Dat is het uitgangspunt van Nederland in deze situatie. (...) Dit is het gevoelen, het oogmerk van Nederland en dat is het uitgangspunt voor het verdere handelen. Dat was het overigens vóór die tijd ook al, maar het was goed dat nog eens vast te stellen.

Ook volgens Kok neemt de ministerraad geen besluit over lotsverbondenheid.

De heer Kok: Over de lotsverbondenheid hebben wij niet besloten. Wij hebben vastgesteld dat dit onderdeel van de verantwoordelijkheid was, dat dit een onderdeel van de missie was en dat dit wat ons betreft ook zou moeten blijven. Hoe dat exact inhoud of vertaling moest krijgen in het feitelijk beleid of in de feitelijke verantwoordelijkheidsbeleving konden wij niet goed overzien. Zolang mogelijk. U zegt het al «mogelijk». Het was een kwestie van proberen om het voor de vluchtelingen, voor de zwakkeren die in ernstige moeilijkheden verkeerden, op te kunnen nemen. [Maar wat toen mogelijk was en wat niet, is die avond niet geëxpliciteerd?] Nee.

Volgens Van Mierlo hebben de verantwoordelijke ministers hetzelfde beeld van de betekenis van het begrip.

De heer Van Mierlo: Ja, volgens mij wel. Ik kan mij niet herinneren dat het ooit een punt van discussie is geweest. Als iemand in de ministerraad zou hebben gezegd: «Luister eens, wij moeten nu alleen maar denken aan hoe wij Dutchbat zo gauw mogelijk weg krijgen, wij hebben de slag verloren, laten wij zorgen dat die jongens zo snel mogelijk terugkomen», dan zou er een geluid hebben geklonken dat tegen dat algemene gevoel van lotsverbondenheid inging. Dat is niet gebeurd, niemand heeft dat gezegd.

De betrokken ministers zijn van mening dat het de bedoeling is dat de intentie van het begrip lotsverbondenheid aan Dutchbat moet worden overgebracht. Of en hoe dat is gebeurd, staat niet iedereen meer goed bij.

Pronk gaat ervan uit dat de beslissing van de ministerraad aan Dutchbat wordt overgebracht.

De heer Pronk: Wat mij betreft Ik zeg wat mij betreft, want het was mijn perceptie. Overigens was het ook mijn perceptie dat dit de algemene perceptie was, maar daar zit een slag tussen. Wat mij betreft was het dus een keuze aan het eind, kiezen voor lotsverbondenheid. Ik ben het daarom ook niet eens – ik hoop dat ik dat op dit moment mag zeggen – met een andere belangrijke stelling in het NIOD-rapport en wel dat het slechts een kwestie was van politiek correct taalgebruik. Het was de uitkomst van een discussie waarin ook andere opties de revue zijn gepasseerd. Als dat een beslissing is, wordt ze uitgevoerd. Zo'n keuze wordt uitgevoerd zoals te doen gebruikelijk bij beslissingen van een vergadering van de ministerraad. Zo'n beslissing wordt uitgevoerd.

[Weet u of er specifiek contact is opgenomen om die zorg over de lotsverbondenheid over te brengen in de VN-lijn?] Nee. Dat weet ik niet. Ik heb dat ook niet nagevraagd. De collega's zullen dat ook niet hebben nagevraagd. Je gaat ervan uit dat een beslissing zijn vervolg krijgt in de vorm van een contact, een communicatie of een instructie. Ik voeg daaraan toe dat wij de dag daarna op de volgende vergadering – wij hebben dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag vergaderd en op al die vergaderingen heeft Srebrenica een rol gespeeld – informatie terugkregen op basis waarvan je ervan kon uitgaan dat er communicatie was geweest. Wij kregen informatie terug vanuit Srebrenica op basis van een contact met de personen ter plekke.

Ook Van Mierlo gaat ervan uit dat de lotsverbondenheid aan Dutchbat wordt doorgegeven, maar weet het niet zeker.

De heer Van Mierlo: (...) De communicatie met Dutchbat liep helemaal via Voorhoeve en Defensie. Ik kan mij niet voorstellen dat Voorhoeve daarover niet heeft gecommuniceerd, integendeel. Ik heb een paar maanden geleden Franken op de TV gezien, die zei: daar hebben wij nooit van gehoord en als wij daarvan hadden gehoord, hadden wij anders op getreden. Ik vond dat een merkwaardige uitspraak, tenzij Karremans weer niet zou hebben gecommuniceerd met Franken of zo. Ik kan mij dus niet voorstellen dat het verloop van de ministerraad en ons algemene gevoelen daar niet overgebracht zouden zijn naar Dutchbat. Ik ben er in ieder van uitgegaan dat Voorhoeve dat deed. Hij zal het ongetwijfeld hebben gedaan. Ik heb dat op mijn manier gedaan bij de hervatting van mijn werkzaamheden die zich voornamelijk aan de telefoon afspeelden.

Kok gaat er ook vanuit dat Voorhoeve het gevoelen van de ministerraad doorgeeft aan degenen die het aangaat.

De heer Kok: Dat weet ik niet in de zin dat ik dat heb geverifieerd. Ik ben er zonder meer van uitgegaan dat, wanneer je op zo'n moment over zo'n onderwerp met elkaar spreekt, ook al ben je niet bijeen om per se besluiten te nemen maar gevoelens te delen met elkaar, de vrucht van die samenspraak in een ministerraad natuurlijk ook te bestemder plaatse komt. Te bestemder plaatse is dus daar waar het bevel over Dutchbat wordt gevoerd.

Volgens Voorhoeve ligt het doorgeven van de lotsverbondenheid aan de Nederlandse militairen ter plekke inderdaad op zijn weg.

De heer Voorhoeve: (...) Waar het natuurlijk om gaat, is zo'n ethisch uitgangspunt in concrete daden te vertalen. Dat moest als volgt gebeuren en het lag in het bijzonder, zo lijkt mij, op mijn weg om dit te doen, namelijk om te communiceren met de VN-bevelslijn en waar mogelijk met de mensen in Srebrenica zelf over wat er te doen stond. Er was al vóór die ministerraadsvergadering het contact met generaal Nicolai en eveneens vóór de ministerraadsvergadering gaf de VN zelf de instructies van generaal Gobilliard: zorg voor de vluchtelingen, en daarbij al de verdere punten die u kent.

Karremans kan zich de term lotsverbondenheid echter niet herinneren. In het gesprek met de minister op 12 juli 1995 en in zijn contacten met de hogere VN-echelons is het woord lotsverbondenheid volgens hem niet gevallen.

De heer Karremans: De afstand Srebrenica-Den Haag was heel lang in die periode, als u begrijpt wat ik bedoel. Er is niet gecommuniceerd. Het woord lotsverbondenheid is volgens mij pas dit jaar ontstaan. Ik wil uitleggen wat ik daaronder versta. Het zal misschien wel vele keren ter sprake gekomen zijn in de vele telefoongesprekken die ik heb gevoerd met de generaal Nicolai. Dat was dan meer in de zin van: je zorgt ervoor dat je de bevolking humanitair zo goed mogelijk behandelt in dat kleine gebiedje waar je nu zit. Ik durf hier te stellen dat hij dat niet had hoeven te vertellen, want dat deden wij al, met de geringe middelen die wij hadden. Er is niet gecommuniceerd.

Hij [Voorhoeve] heeft het woord natuurlijk niet genoemd. Ik moet erg diep teruggrijpen. Ik geloof dat ik hem om acht uur aan de telefoon had. 's Nachts had hij nog uitgebreid met Brantz gesproken. Brantz heeft mij verslag gedaan van dat gesprek. 's Ochtends om acht uur had ik minister Voorhoeve aan de telefoon. Die heeft mij verteld dat hij wist onder welke omstandigheden ik er zat, maar dat ik ervoor moest zorgen, of woorden van gelijke strekking, met hetgeen ik nog kon doen daar humanitair zo goed mogelijk bezig te zijn. Als dat wordt verstaan onder lotsverbondenheid vind ik dat prima. Ik denk dat hij het in die woorden zo ongeveer heeft gezegd. Hij heeft gesproken van «kijk wat je nog kunt doen». Het was niet in de zin van«wees een met de vluchtelingen». Het gevoel dat wij dat onder die beroerde omstandigheden waren, had ik al langer. Nee, «zorg ervoor dat je zo goed mogelijk probeert toch nog het laatste voor die mensen te doen». Ja, een humanitaire invulling. Ik denk dat het wel het centrale deel van het gesprek was. Natuurlijk wilde hij ons ook een hart onder de riem steken. Dat gebeurde natuurlijk wel vaker. Hij vroeg natuurlijk hoe het ermee was. Ik meen mij ook te herinneren dat hij heeft gezegd: weet dat wij hier erg druk mee bezig zijn en ons allemaal zorgen maken. Ik geloof dat hij dat nog heel duidelijk heeft verteld. Volgens mij heb ik de essentie van zijn bericht duidelijk begrepen: verleen zoveel mogelijk hulp.

Ik vind lotsverbondenheid ook een mooi woord. U moet mij maar niet kwalijk nemen, maar de overste Vermeulen en de overste Everts zouden een eender antwoord geven. Wij voelden ons al verbonden met de bevolking, omdat wij onder dezelfde rottige omstandigheden daar zaten. Alleen zaten wij altijd nog net even iets beter. Je werd daar bijna dag en nacht geconfronteerd met die omstandigheden. Ik denk dat wij als Nederlanders best een open oog hebben voor wat er gebeurt. Die lotsverbondenheid, als je dat woord mag gebruiken, was er wel. Wij waren verbonden met die bevolking. Vanuit dat oogmerk hebben wij in de hele periode dat de drie bataljons er hebben gezeten – ik praat even namens Dutchbat I, II en III – geprobeerd zoveel mogelijk inhoud te geven aan de humanitaire hulpverlening op allerlei gebieden. Dat is voor mij al een stukje lotsverbondenheid.

Voorhoeve bevestigt de verklaring van Karremans.

De heer Voorhoeve: Wij hebben daarin besproken: red wat er te redden is en help mensen zoveel mogelijk. De heer Karremans beaamde ook meteen dat hij dit zou doen, dat dit zijn voornemen en de inzet was, en dat zij daar in feite al mee waren begonnen omdat zij 's avonds van de nog resterende rantsoenen een soort soep hadden gekookt die was uitgedeeld aan alle vluchtelingen. Dat telefoongesprek had ook tot doel de heer Karremans moed in te spreken en hem het vol te laten houden, want psychologisch was de situatie natuurlijk wanhopig geworden.

Ik geloof dat de wijze waarop de heer Karremans de vraag van uw commissie daarover beantwoordde – wat was er in dat telefoongesprek van 8 uur 's morgens aan de orde? – juist was. Hij heeft toen ook die elementen aan de orde gesteld die ik zo-even aan de orde stelde en die in mijn herinnering zitten.

Voorhoeve ziet in dat de huidige situatie onhoudbaar is. Er staan Dutchbat en de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, daarom drie dingen te doen.

De heer Voorhoeve: Dus, konvooien erin was opdracht nr. 1. Daar werd ook direct aan gewerkt, maar dat werd door Mladic geblokkeerd. Opdracht nr. 2 was: let zo goed mogelijk op de mensen, op wat daar gebeurt. Opdracht nr. 3 was – het betreft hier opdrachten aan onszelf – dat er zo snel mogelijk internationale onderhandelaars naartoe moeten die namens de internationale gemeenschap met Mladic kunnen spreken, die hem waar mogelijk de voet dwars kunnen zetten en die met name met hem spreken over: hoe nu verder?

Ook Nicolai en Brantz hebben het begrip lotsverbondenheid in die dagen niet gehoord in hun contacten binnen de VN-kanalen of met Den Haag.

De heer Nicolai: Nogmaals: het woord «lotsverbondenheid» dateert volgens mij van dit jaar, maar het gaat u erom, welke boodschap er gegeven werd.

De heer Brantz: Nee, ik heb de term «lotsverbondenheid» vernomen uit het bericht van het IKV in maart. Ik schaar dat onder terminologieën als «sneuvelbereidheid» en «aanvaardbaar risico». Dat zijn terminologieën waar ik als militair niet veel mee kan. Trouwens, die lotsverbondenheid zat al in het mandaat en ook in de rules of engagement. Dus ik voelde mij verbonden aan de veiligheid en de overlevingskansen voor de bevolking van de enclave. (...) Dat was toch de reden waarom wij daar waren? Kijk, als wij die bevolking niet hoeven te beschermen, dan heeft het toch geen zin om UNPROFOR daar in te zetten? Dat was mijn lijn. (...) Mijn mandaat was: beschermen van de lijdende bevolking in Bosnië. Dat heb ik gedaan in de regio Tuzla, in de regio Banovici, in heel de sector North East en dus ook in de enclave.

Tijdens zijn verhoor door de commissie herinnert Pronk zich dat de notie tijd winnen tijdens de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995 aan de orde is geweest.

De heer Pronk: (...) Er is niet gesproken over specifieke voorwaarden, bijvoorbeeld tot wanneer die lotsverbondenheid zou gelden. Er is wel gezegd: zo lang mogelijk. Ik heb zelf ingebracht: tijdrekken. Ja. Tijdrekken. Het was mijn invalshoek dat wij er zo lang mogelijk bij moesten blijven, omdat er dan nog steeds een vertegenwoordiger van de wereldgemeenschap ter plekke zou zijn. Dan kan er dus niet in het geheim, achter de schermen, worden gemoord. Blijf er zo lang mogelijk bij en gebruik die tijd om te onderhandelen. Je weet natuurlijk nooit welke situatie zich gaat voordoen. Wij hadden ook geen volledig zicht – dat kan ook niet in een dergelijke oorlogssituatie – op de ontwikkelingen ter plekke. Die voltrokken zich uiteraard snel, dat wil zeggen in de loop van uren.

[Iedereen deelde de mening dat de Dutchbatters er zo lang mogelijk bij moesten blijven of was dat uw perceptie?] Dat is mijn perceptie, maar het is ook mijn perceptie dat iedereen die mening deelde. Ik heb dat ook regelmatig nagelezen in mijn eigen aantekeningen. Daarom zei ik zo-even ook: de dag daarna. Het begrip «lotsverbondenheid» is de dag daarna ook aan de orde geweest in een publieke vergadering van de Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken. In die vergadering spraken namens het kabinet mijn collega's Van Mierlo en Voorhoeve. Ik ben naar die vergadering gegaan, uiteraard niet op uitnodiging van de Kamercommissie. Ik ben er wel naartoe gegaan en ik heb geluisterd naar wat er in die vergadering werd gezegd. In die vergadering werd het standpunt van het kabinet over lotsverbondenheid, met dat desbetreffende woord, uitgedragen.

In de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995 wordt gesproken over tijd winnen. Pronk merkt daarnaast op dat hij «vindt dat er hoe dan ook zo lang mogelijk met de Bosnische Serviërs moet worden onderhandeld.»1

Pronk schetst in zijn verhoor een aantal scenario's die volgens hem in de ministerraadsvergadering een rol spelen.

De heer Pronk: Srebrenica was gevallen. De scenario's die zich voordeden, waren de volgende. De Serven sturen de Nederlandse militairen weg, bijvoorbeeld «at gunpoint». Dat is het eerste scenario. Het tweede scenario is dat de Nederlandse militairen worden gegijzeld door de Serven. Het derde scenario dat is genoemd in de vergadering, is dat de Moslims, de Bosniërs, de Nederlandse militairen gijzelen. Dat was ook een optie die zich kon voordoen. Dat was eigenlijk ook al eerder gebeurd met Morillon. Nadat deze drie scenario's kort de revue waren gepasseerd, spraken wij over de vierde optie, te weten de keuze om de veiligheid van de Nederlandse militairen te koppelen aan de veiligheid van diegenen die zich aan de beschermingen van de Nederlandse militairen hadden toevertrouwd. In dit scenario gingen wij niet weg, zo lang de bevolking niet veilig was. Er moet dan onderhandeld worden over de wijze waarop dat zou kunnen worden gedaan. Dat kost tijd. Doe het zo lang mogelijk. Mijn eigen hoop was – dat heb ik ook gezegd, maar anderen hebben het ook genoemd – dat de Nederlandse opperbevelhebber die onderhandelingen niet zou hoeven voeren, maar dat een ander dat zou kunnen doen, bijvoorbeeld iemand die vanuit de Verenigde Naties zou invliegen. Ja, maar dat was om de een of andere reden niet mogelijk.

Volgens Kok is inderdaad een voortdurende aanwezigheid van Dutchbat tot de aankomst van internationale waarnemers het devies.

De heer Kok: Dat is later, in de dagen die volgden, allemaal uitgebreid in verschillende deelgesprekken aan de orde geweest. Intussen was helaas ook duidelijk geworden hoe de krachtsverhoudingen waren komen te liggen en wie de lakens uitdeelde. Mladic was heer en meester in Srebrenica. Er moest worden geprobeerd om de best mogelijke opzet te kiezen om te kijken of humanitaire instellingen een rol zouden kunnen spelen. Er is sprake geweest van een UNHCR-geleide reddingsoperatie. Dat bleek niet te kunnen, ondanks dat wij daarvoor nog wat faciliteiten wilden aanbieden. Uiteindelijk is er het bedrog van die vrijdag geweest. Ik weet de datum niet precies meer. In ieder geval was er toen die bijeenkomst waarop de hele Servische top inclusief Milosevic, en waarop van de zijde van de VN de hoogste functionarissen aanwezig waren. Die heeft tot een toezegging geleid, ook van de kant van Mladic en anderen die flagrant in strijd was met de werkelijkheid zoals zij zich intussen al had voltrokken.

De aanwezigheid van Dutchbat kan zonder hulp van buiten echter niet lang voortduren.

De heer Karremans: Ik voorzag, gezien de omstandigheden daar, dat wij die 25 000 vluchtelingen niet lang op en rond de compound zouden moeten hebben, om de eenvoudige redenen dat wij niet meer in staat waren om hulp te verlenen die de mensen eigenlijk zouden moeten hebben om nog te kunnen overleven. Ik praat nu echt over basic needs. U hebt allemaal de verhalen gelezen over wat op dat moment ook nog gaande was. (...) Hoe lang zag ik dat nog in de tijd? Niet lang meer. Ik kon het daar niet dagenlang volhouden, nog niet een week. Ik denk dat ook andere mensen op andere niveaus dat gezien hebben en getracht hebben daar zo snel mogelijk een uitweg voor te zoeken.

[Zou je kunnen zeggen dat de lotsverbondenheid het beste vorm kan krijgen door zo snel mogelijk gezamenlijk te vertrekken?] Dat is een optie geweest of dat zou een optie kunnen zijn. Alleen is de uitvoering wat anders geweest. Ik begrijp wat u bedoelt. Dat tijd rekken hadden wij ook voor ogen. Zo lang mogelijk tijd rekken, tot de internationale gemeenschap daadwerkelijk een oplossing heeft gevonden, via het internationale Rode Kruis, via het UNHCR of gooi troep uit de lucht om ons te helpen. Noem maar op. In ieder geval hoopten wij dat men op dat moment Dutchbat III nog uit de problemen kon halen. Wij hadden gewoon hulp nodig. Natuurlijk, hoe langer je tijd kunt rekken, des te meer heeft de internationale gemeenschap gelegenheid om wat te doen, door besprekingen met Mladic, door hem te dwingen om wat toe te staan; noem maar op. Daar zit een «maar» aan. Hoe lang kun je het zelf volhouden? Ik doel nu niet op het personeel van het bataljon, maar hoe lang kun je het humanitair nog volhouden? Echt niet lang meer. Er stond daar een catastrofe te gebeuren, om puur normale menselijke toestanden. Wij voorzagen dat er epidemieën zouden uitbreken. Wij hadden bovendien gewoon de middelen niet meer, met name de geneesmiddelen niet meer om er wat aan te doen. Wij hadden eigenlijk niks meer.

Ja, hoe langer hoe beter. Dat zou goed zijn geweest. Ik wijs echter even op de omstandigheden waarin wij verkeerden. Bovendien zaten wij met 110 tot 120 licht- en zwaar gewonden. Dat was eigenlijk mijn eerste prioriteit. Als wij voldoende middelen hadden gehad om het een week vol te houden, was ik het liefst daar een week gebleven, even los van het aanbod dat ik een aantal keren heb gekregen om eerder weg te gaan. Daar heb ik eigenwijs genoeg van gezegd: dat doen wij dus niet. Wij blijven zitten.

Ook volgens Franken is tijdrekken in de gegeven situatie erg moeilijk.

De heer Franken: Er vielen al doden. Wij hebben negen of elf mensen begraven op de base die niet ten gevolge van oorlogshandelingen, maar door uitputting en dergelijke om het leven zijn gekomen. Mijn informatie was dat het vier dagen met een betrouwbaarheid van één minder en een langer, afhankelijk van het weer, te doen zou zijn.

(...) Het betekent dat wij prioriteiten moesten stellen in het verstrekken van water, bijvoorbeeld aan de gigantische hoeveelheden kleine kinderen die daartussen zaten. Wij moesten water reserveren voor ons hospitaal voor mensen die met uitdrogingsverschijnselen binnenkwamen, maar dat was het.

(...) De situatie, zowel hygiënisch als humanitair, van de vluchtelingen werd met rasse schreden erger en erger. Ik heb daarmee die overweging meteen weggegooid. Wij hebben de rampen gehad met de poging om de gewonden weg te brengen, u wellicht bekend. Toen hebben de Serven datgene wat van dat konvooi terugkeerde bij OP Papa tegengehouden met de mededeling: jullie hadden geen clearance. Er is toen nog iemand gestorven, doordat hij medische hulp moest ontberen. Wetende hoe snel en effectief de VN in die tijd werkte, vond ik het – ik zal de nette versie gebruiken – een absolute waste of time om te proberen dat in die fase te regelen. De UNHCR is zelf bezig geweest. Ik had een goed en zeer nauw contact met de vertegenwoordiger van MSF, die echt de nodige noodkreten heeft losgelaten en ook heeft gevraagd enzovoorts. Mijn ervaring was helaas dat, als MSF het niet voor elkaar kreeg bij de VN, ik dat echt niet hoefde te proberen. Dat bleek later overigens ook.

Dat realiseert Voorhoeve zich ook.

De heer Voorhoeve: Ja, het was van belang dat Dutchbat er zo lang mogelijk zou blijven, omdat het volgende te doen stond. Er moesten zo snel mogelijk UNHCR-konvooien de enclave in, omdat er geen drinkwater en voedsel meer was en de verbandmiddelen snel opraakten. Er moest diesel de enclave in om de zaak daar draaiend te houden. De situatie zoals die was, was volstrekt onhoudbaar. Dus, konvooien erin was opdracht nr. 1. Daar werd ook direct aan gewerkt, maar dat werd door Mladic geblokkeerd. Opdracht nr. 2 was: let zo goed mogelijk op de mensen, op wat daar gebeurt. Opdracht nr. 3 was – het betreft hier opdrachten aan onszelf – dat er zo snel mogelijk internationale onderhandelaars naartoe moeten die namens de internationale gemeenschap met Mladic kunnen spreken, die hem waar mogelijk de voet dwars kunnen zetten en die met name met hem spreken over: hoe nu verder? Immers, de zogenaamde onderhandelingen tussen Mladic en Karremans waren natuurlijk geen onderhandelingen. Karremans kreeg daar orders van Mladic. Karremans was de verliezende partij en had niets meer in de melk te brokken.

Kijk, de aansturing moest vanuit de VN plaatsvinden. Wij hebben alleen een aanvullende rol en een rol dat wij politieke wensen kunnen neerleggen, de rol ook dat daar waar wij aanmerkelijk gaten zien in de berichtgeving van de VN naar de lagere echelons, wij die zelf zijn gaan aanvullen waar wij konden, ook al ontbraken daartoe soms de formele mogelijkheden. [Maar er lag natuurlijk die instructie van de heer Gobilliard aan Dutchbat.] Ja, die dekte alles al. Dat [Karremans «niet uitvoerbaar»] bij die instructie had geschreven, heb ik pas later gezien. Dat was toen, op de avond van de 11e, niet een onderwerp van gesprek. Ik heb toen, die avond van de 11e, ook niet die instructie van Gobilliard gezien. Die blijkt toen gewoon door de VN, zoals dat hoorde, snel te zijn gegeven. Ik denk dat in het bijzonder generaal Nicolai daarvoor had gezorgd.

Het beste zou natuurlijk zijn geweest, als er snel UNHCR-konvooien binnen waren gekomen en als UNHCR de hele bevolking had kunnen evacueren zonder bemoeienis van de Serviërs; dan waren er veel minder doden gevallen. Daar was UNHCR niet toe in staat om verschillende redenen. Nederland had daarbij kunnen helpen, want wij hadden een logistiek bataljon dat elders in Bosnië bezig was; overigens nam het wel anderhalve dag om vanuit centraal Bosnië Srebrenica over de weg te bereiken. Er was in feite nog maar voor één dag aan voorraden om van te leven; mensen werden ziek en waren doodsbang. Er was sowieso een enorme druk op de ketel en het was een onhoudbare situatie. Dat is, denk ik, goed geschilderd door de majoor Franken en door de overste Karremans.

Een evacuatie door de internationale gemeenschap was natuurlijk het allerbeste geweest. Mladic echter – ik denk dat hij dat niet zomaar uit de hoed toverde en dat daar van tevoren goed door Bosnisch-Servische militairen over was nagedacht – verscheen plotseling met 50 bussen voor de evacuatie, 50 Servische bussen. Hij zei: ik ga mensen naar Kladanj in centraal-Bosnië transporteren. De bevolking van Srebrenica zag die bussen als de redding om uit deze val, uit deze noodsituatie te komen, en liep dus naar die bussen toe en vertrok zo snel mogelijk. Dutchbat werd, zo heb ik begrepen, helemaal overrompeld door het tempo waarin Mladic de deportatie uitvoerde.

Niettemin realiseert de ministerraad zich volgens Kok ook dat de invloed van de raad gering is.

De heer Kok: Opnieuw, ik spreek voor mijzelf, maar in de veronderstelling dat ik ook namens het gevoelen van de ministerraad spreek. Ik kan dit echter niet verifiëren. Ik heb zelf de indruk gehad en ook overgehouden dat wij ons welbewust waren van de enorme emotionele betrokkenheid bij wat daar speelde en tegelijkertijd ook van de afstand die er was. Anders gezegd: wij waren ons bewust van het feit dat wij niet konden bepalen, ondanks alle informatie die wij ook in de bunker kregen die avond, wat de precies de stand van zaken en gang van zaken zou zijn op dat moment en ook in de uren die zouden volgen. Wij waren ons welbewust van de noodzaak om een aantal van die essentialia te benoemen met elkaar. Maar wij waren ons er ook van bewust dat Dutchbat – onder de leiding van UNPROFOR, maar ook met een zekere beïnvloedingsmogelijkheid vanuit Den Haag – in een omgeving en onder omstandigheden functioneerde of niet meer functioneerde, die wij niet in alle opzichten konden overzien.

Ter afsluiting van de vergadering wordt besloten om alle fractievoorzitters uit te nodigen voor een informatiebijeenkomst om zodoende de Tweede Kamer in te lichten. Ook wordt voorgesteld, aan de fractievoorzitters van de regeringspartijen te vragen terughoudend te zijn met commentaar op de ontwikkelingen.

De volgende ochtend, op 12 juli 1995, worden de fractievoorzitters en de leden van vaste commissies voor Defensie en Buitenlandse Zaken gebrieft op het DCBC.1In de middag vindt een Algemeen Overleg plaats met de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie.2

Van Middelkoop verklaart dat tijdens de briefing die ochtend de nadruk ligt op de veiligheid van de Dutchbatters.

De heer Van Middelkoop: Het is een generaal gestelde vraag, dus dat geeft mij de gelegenheid om een generaal antwoord te formuleren. Ik kan ook moeilijk anders. Ik weet vrijwel zeker dat onze eerste zorg, zo u wilt zelfs onze primaire zorg – om het woord uitsluitende zorg maar even te vermijden – uitging naar onze eigen militairen. Daar was je verantwoordelijk voor. Die had je naar dat vreemde gebied gestuurd, waar alles fout was gegaan. Daar waren onze goede bedoelingen van geen kant gehonoreerd. Sterker nog, wij werden bedreigd. Daar ging je compassie naar uit. Ik herinner mij nog heel wel – dat moet 11 of 12 juli zijn geweest – dat een aantal woordvoerders, onder wie ikzelf, in de bunker is geweest onder het ministerie van Defensie, waar wij van de minister van Defensie, minister Voorhoeve, te horen kregen dat het fout was gegaan en dat wij daar weg moesten. Toen ontstond er een soort solidarisering, waarvan ik achteraf als parlementariër heb gezegd dat het misschien niet al te gezond was, ook rond de minister. Maar goed, dat is begrijpelijk in die situatie. Toen ging ook echt de aandacht primair, misschien zelfs uitsluitend, naar onze militairen uit. U moet zich goed realiseren dat de verhalen over de volkerenmoord pas weken later naar boven kwamen.3

Volgens Pronk gebeurt dit wel tijdens het algemeen overleg, hoewel het woord lotsverbondenheid niet in het verslag staat vermeld.

De heer Pronk: Het was een publieke bijeenkomst, een publieke vergadering. In mijn aantekeningen – ik maak mijn aantekeningen altijd op het moment zelf – staat lotsverbondenheid. Het begrip «lotsverbondenheid» is dus in de desbetreffende vergadering gewisseld. Ik kan mij overigens niet herinneren dat er op terughoudendheid is aangedrongen. Uiteraard komt in een dergelijke vergadering met een Kamercommissie niet alles aan de orde. Dat is onmogelijk.

Voorhoeve kan zich niet meer herinneren of tijdens het algemeen overleg op 12 juli 1995 het begrip «lotsverbondenheid» is gevallen.

De heer Voorhoeve: Ik denk dat iedereen erg bezorgd was over de bevolking van Srebrenica. Ik weet niet of in het overleg met de Tweede Kamer hetzelfde woord «lotsverbondenheid» is gebruikt. De geest ervan «wij moeten redden wie en wat er te redden is», zal in het overleg met de Tweede Kamer steeds aan de orde zijn geweest. [Het was niet iets van «de prioriteit is nu om snel onze mensen eruit te krijgen»?] Ik denk dat dit gevoelen zeker bij een aantal woordvoerders leefde en dat wij dit ook naar de dag moeten specificeren. In het eerste overleg met de Tweede Kamer leefde de vraag bij de leden of er veel Nederlandse doden waren gevallen. Ik herinner mij dat een van mijn eerste mededelingen aan de Kamer was, dat wij de Lieve Heer op onze knietjes mochten danken dat niet grote aantallen Dutchbatters tijdens de Servische aanval waren omgekomen. Vervolgens is natuurlijk de discussie met de Kamer gevoerd hoe nu verder te gaan en wat te doen. U zult er echter verslagen van hebben. Het was een element van de discussie. Natuurlijk waren de Kamerleden zeer bezorgd over het lot van de Dutchbatters en het vervolg.

4.5.2 Bijeenkomsten ministerraad na 11 juli 1995

Na de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995 zijn de verantwoordelijke ministers druk bezig internationale steun te vergaren bij bondgenoten en internationale organisaties.

De heer Voorhoeve: Op de avond van de 11e heeft de heer Van Mierlo een oproep gedaan om de Veiligheidsraad zo snel mogelijk bij elkaar te laten komen. Volgens mij is de Veiligheidsraad ook die avond bijeengekomen. Hij is naar Buitenlandse Zaken gegaan en heeft al zijn contacten gebeld om hen in te lichten over de ernst van de situatie. Ik heb al mijn contacten gebeld. Ik heb de Amerikaanse en de Britse minister van Defensie gebeld. De chef Defensiestaf heeft de Franse collega gebeld. Minister Van Mierlo heeft minister Kinkel, de Duitse minister, gebeld. Op de 10e en de 11e had ik overleg met de secretaris-generaal van de NAVO, de heer Claes. Een aantal malen heb ik telefoongesprekken gehad met de heer Biegman, onze ambassadeur bij de Verenigde Naties. Eigenlijk past het telefoongesprek met de heer Claes niet in de opsomming die ik u zojuist gaf, ook volgtijdelijk niet, omdat dit een dag daarvoor plaatsvond. Ik attendeerde de heer Claes op de dreigende situatie rondom Srebrenica en stelde hem ervan op de hoogte dat de evacuatieplannen die de NAVO had geformuleerd, wel eens heel actueel zouden kunnen worden. Dat had verder geen gevolg, behalve dat hij vanaf dat moment goed was ingelicht over de ernst van de situatie en dit ook direct meedeelde aan de om hem heen verzamelde permanente vertegenwoordigers van andere NAVO-landen. Ik belde hem geloof ik voorafgaand aan een lunchbijeenkomst met de PV's. Het ging om het streven van de Nederlandse regering om de ogen en oren van de internationale gemeenschap dat gebied in te krijgen na de val van de enclave, evenals non-gouvernementele organisaties, niet-bewapende VN-waarnemers, die wat gemakkelijker door de Serviërs zouden kunnen worden toegelaten dan VN-troepen, het Rode Kruis en UNHCR.

Voorhoeve streeft ernaar internationaal toezicht in de enclave te krijgen.

De heer Voorhoeve: Wat eigenlijk bereikt had moeten worden is, dat er vanaf de val van de enclave zoveel mogelijk internationale ogen en oren in dat oorlogsgebied zouden komen. Zoals ook blijkt uit de analyse van het NIOD-rapport, hebben de grote moordpartijen plaatsgevonden tussen de 12e en de 16e. Waarschijnlijk lag de nadruk op de 12e, de 13e en de 14e. Ik weet niet hoe je dat in getallen zou moeten verdelen, maar het benadrukt nog eens de ernst van de situatie. Na de ministerraadvergadering van de 11e is collega Van Mierlo meteen aan de slag gegaan met het erin krijgen van internationale waarnemers, met pleidooien. Hij heeft Bildt gebeld. Volgens mijn aantekeningen was dat nog die avond, maar volgens die van hem is dat niet helemaal zeker. Wij hebben er ook nog even over gesproken. In ieder geval heeft hij zijn uiterste best gedaan om daar mensen in te krijgen. Op de 15e was er een bijeenkomst met Mladic, Bildt, Milosevic en nog een aantal anderen. Ook generaal Smith was daarbij aanwezig. Mladic heeft toen heel plechtig beloofd dat UNHCR en het Rode Kruis erin mochten en dat er een weggedeelte zou worden vrijgemaakt voor de evacuatie van iedereen. Hij heeft de zaak toen gewoon bedrogen, want hij wist toen dat zijn ondercommandanten al de mitrailleurs hadden gezet op de verzamelde krijgsgevangenen.

Alarm slaan om de aandacht vestigen op het onzekere lot van de mannen is echter niet aan de orde, volgens Van Mierlo.

De heer Van Mierlo: Met andere woorden: als je alarm gaat roepen naar de wereld – ik zou nog niet weten waar – moet je een hele concrete boodschap hebben. Die was er niet. Er waren geen feiten. Op de compound waren geen feiten. Er was een begrijpelijke verwarring. Er was een wanhopige humanitaire situatie waar iedereen mee bezig was. Alles wat wij zouden kunnen weten over wat er aan de hand was, moest van de compound komen. En daar wist men het ook niet. Het enige was dat toen ik rapporteerde aan Kinkel dat de enclave was gevallen, hij bijeen zat met Kohl en Chirac. Chirac zou toen in woede ontstoken zijn over het feit dat de enclave was gevallen. Hij kwam toen met het aanbod, dat hij die dagen steeds heeft herhaald, om Srebrenica te heroveren. Dat werd door iedereen als een belachelijk plan beschouwd. U kent het, maar u moet beseffen dat het ook raar was dat dit verhaal kwam. Het was vreemd dat nadat Janvier ons in laatste instantie de luchtsteun had geweigerd, de president de mosterd na de maaltijd komt brengen.

Kok ontplooit zelf geen initiatieven. Hij is van mening dat de inspanningen van de ministers Van Mierlo en Voorhoeve voldoende zijn.

De heer Kok: Ik dacht heel veel. Als u de optelsom neemt van hetgeen minister Van Mierlo en minister Voorhoeve daarover vandaag hebben gemeld in de commissie, dan is dat veel. Dat gebeurde natuurlijk tussen alle andere dingen door en terecht, want dit had hoge prioriteit. Het was de laatste week voor het zomerreces van het kabinet. De Kamer was al een week met reces dacht ik. Er waren heel veel informatierondes gericht op fractievoorzitters, maar ook gericht op het blijven informeren van het kabinet. Wij hadden intussen veel vergaderingen. De collega's Voorhoeve en Van Mierlo hebben op dat punt heel veel werkzaamheden verricht. (...) Ik ben steeds beschikbaar geweest om daarbij eventueel ondersteuning te bieden. Als zij het nodig vonden om ergens doorheen te komen, was er altijd iemand achter de hand om hen daarbij te steunen. Dat is niet nodig gebleken. Zij hebben heel veel in beweging gezet. Helaas, met de kennis van achteraf, met te weinig resultaat.

Van Mierlo en Voorhoeve vragen Kok ook niet meer om zelf initiatieven te ontplooien.

Bij al deze activiteiten is lotsverbondenheid niet langer het expliciete uitgangspunt.

De heer Kok: Niet in de zin dat wij iedere keer bij het woord lotsverbondenheid zijn begonnen met de vraag: wat verstaan wij daaronder? Wel stond centraal tijdens iedere stap die werd gezet of tijdens ieder informatie die wij kregen: past dit bij het uitgangspunt dat wij zoveel mogelijk moeten doen – wat wij konden doen werd almaar minder – om de positie van vluchtelingen, gevangen en gewonden veilig te stellen. Dat is tot op het allerlaatste moment een belangrijke factor gebleven, zij het dat geleidelijk aan duidelijk werd – zeker in de week die met de 16de, 17de juli begon – dat heel veel vreselijke gebeurtenissen inmiddels reeds hadden plaatsgevonden.

Op 12 juli 1995 komt de ministerraad opnieuw bijeen.1Ook nu komt de lotsverbondenheid aan bod. Er wordt gesteld dat de Nederlandse blauwhelmen Potocari pas kunnen verlaten als de aanwezige vluchtelingen ook mee mogen. Er wordt voorgesteld om in goed vertrouwen de dagelijkse beslissingen over te laten aan de minister-president en de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie. Bovendien wordt voor-gesteld vast te houden aan de lotsverbondenheid van de Nederlandse blauwhelmen in de militaire basis Potocari met de aanwezige vluchtelingen. De lotsverbondenheid van de Nederlandse blauwhelmen met de vluchtelingen wordt nogmaals bevestigd. Aan de NAVO is weliswaar gevraagd voorbereidingen te treffen voor een eventuele evacuatie van Dutchbat, maar deze optie wordt vanwege de lange voorbereidingstijd als praktisch onhaalbaar beschouwd.1De politieke inzet blijft daarom de handhaving van de lotsverbondenheid. Alleen bij een totaal nieuwe situatie zal een nieuwe afweging plaatsvinden. Ook wordt eenieder opgeroepen om alles te doen wat door middel van persoonlijke contacten in het buitenland kan worden bereikt.

Op 13 juli 1995 komt de ministerraad opnieuw bijeen.2Daarin wordt verslag gedaan van de stand van zaken. Onder meer wordt gemeld dat de vrouwen en kinderen met Bosnisch-Servische bussen en vrachtwagens naar Kladanj worden gebracht. Karremans heeft daarbij bedongen dat op elke wagen een Dutchbat-militair meereist om toe te zien op de veiligheid van de vluchtelingen. Ook wordt verslag gedaan van de onenigheid tussen Karremans en Mladic over de Nederlandse eis van het gelijktijdige vertrek van Dutchbat en de vluchtelingen. Tenslotte wordt gemeld dat UNMO's proberen toe te zien op de deportatie van Bosnische mannen die in het voetbalstadion van Bratunac worden ondervraagd. De noodzaak van de handhaving van de lotsverbondenheid met de vluchtelingen ter plaatse wordt herhaald.

Op 14 juli 1995 komt de ministerraad voor de laatste maal bijeen voor het zomerreces.3Op deze vergadering wordt ook gesproken over Srebrenica. Er wordt gemeld dat Mladic en Karremans overeen zijn gekomen dat de Bosnische mannen na hun ondervraging in Bratunac zullen terug-keren naar Potocari waarna zij onder Nederlandse begeleiding mogen vertrekken naar Tuzla. In Bratunac mogen echter geen UNMO's aanwezig zijn. Over lotsverbondenheid wordt in directe zin niet meer gesproken noch wordt het verder uitgediept.

De heer Pronk: Neen. Het is de omschrijving die ik geef. Het is niet een kwestie van het formuleren van condities. Het is een kwestie van zo lang mogelijk. Het was ook een bewuste keuze, omdat wij ons er rekenschap van gaven – dat was ook zo – dat Nederlandse militairen daarmee in een extra gevaarlijke situatie werden gebracht. Want expliciet wisten wij – dat werd ook gezegd – dat Nederlandse militairen op dat moment reeds gegijzeld waren. ik geloof dat er een dertigtal waren gegijzeld. Het was dus een heel bewuste keuze in die wetenschap. Het begrip is niet verder uitgediept. Er is, nogmaals, wel gesproken over het begeleiden. Dat was een expliciete uiting. Er is ook expliciet gezegd dat de Nederlandse militairen niet weg zouden gaan, dan nadat allen die zich hebben kunnen toevertrouwen aan de Nederlandse bescherming, ook daadwerkelijk in veiligheid waren gebracht. Dat was een vertaling daarvan.

[Voor zover de realiteit ter plekke dat toeliet?] Ja, ongetwijfeld. Ik heb mijzelf later, beter dan op dat moment, gerealiseerd dat de ontwikkelingen nog sneller gingen dan je je kon voorstellen. Ik heb dat wel eens geformuleerd in termen als: de feitelijke ontwikkelingen glipten ons tussen de vingers door. Voor een deel was dat ook een gevolg van het feit dat wij – ik besefte dat pas later – niet altijd de juiste informatie hadden dan wel konden hebben. Dat ligt ook voor de hand wanneer je in Den Haag vergadert en het «theater» in Bosnië is.

Wanneer politiek Den Haag met reces gaat, komen de verantwoordelijke ministers nog enkele malen bij Kok en Van Mierlo thuis bijeen om de ontwikkelingen te bespreken. Verslagen van deze bijeenkomsten worden niet gemaakt.

De heer Kok: (...) Er werden codes ontvangen of er kwamen berichten binnen over ontwikkelingen in andere hoofdsteden of internationale situaties werden geanalyseerd en naast elkaar gelegd. Het kabinet was met reces gegaan. De reguliere wijze van werken van departementen was natuurlijk ook anders geworden door de dramatische gebeurtenissen, zeker vanaf 11 juli. Dat betekende dat de topmensen van Defensie en Buitenlandse Zaken – die elkaar op geregelde momenten konden vinden – af en toe een poosje nodig hadden om alle informatie te poolen, zodat men vanuit één vertrekpunt opereert en ook gezamenlijk afspraken over het vervolg kan maken. De eerste keer was op zondag de 16de in Amsterdam bij Hans van Mierlo thuis. Twee of drie dagen later, op 18 of 19 juli, hebben wij 's ochtends nog bij mij gezeten. Nee, er kunnen wel aantekeningen van gespreksdeelnemers zijn, maar er zijn geen verslagen van.

4.5.3 Het bezoek van Pronk aan Bosnië

Op 14 juli 1995 vertrekt minister Pronk naar Bosnië.1

De heer Pronk: (...) Ik was verantwoordelijk voor humanitaire hulp. Dat had ik al een aantal jaren voor Bosnië gedaan. Op donderdag 13 juli heb ik voorgesteld dat ik zou gaan. Ik heb dat besproken met enkele collega's en in de raad is toen afgesproken dat ik zou gaan. Ik ben 14 juli vertrokken met een militair toestel dat sowieso naar Bosnië zou vliegen. Ik ben 15 juli aangekomen. Ik heb van de raad het expliciete mandaat gekregen om humanitair alles te doen wat noodzakelijk zou zijn en dan met name voor de opvang van vluchtelingen en gewonden. Tegelijkertijd begreep men wel dat een extra oog en oor een functie zou kunnen hebben. Mijn opdracht was humanitair.

Op 15 juli 1995 spreekt hij vanuit Tuzla telefonisch met Karremans.2

De heer Pronk: (...) Ik heb vanuit het militaire hoofdkwartier in Tuzla gebeld. Ik heb hem, zoals je dat doet, sterkte gewenst. Ik heb hem meegedeeld dat ik er was en gevraagd of ik iets zou kunnen doen. Uiteraard kon dat niet. Ik heb hem gevraagd naar de situatie ter plekke en met name of hij wist wat er was geworden van de jongens en mannen die waren weggehaald en in het stadion waren ondergebracht. Wij hadden namelijk in het kader van die lotsverbondenheid de toch min of meer uitdrukkelijke veronderstelling gehanteerd dat als die mensen zouden zijn weggehaald, ze zouden zijn begeleid en weer teruggekomen zouden zijn. Overste Karremans zei mij toen: ik weet dat niet; ik heb geen informatie over hen. Verder zei hij dat hij geen instructie had ontvangen om het vertrek van de Nederlandse militairen uit te stellen, totdat zij weer terug zouden zijn. Dat was eigenlijk de eerste keer dat ik mij realiseerde dat er iets wrong in de uitvoering van datgene wat ik in ieder geval had gepercipieerd als de uitkomst van de vergadering van de raad, te weten lotsverbondenheid. [Heeft u hem dat toen ook overgebracht?] Ja. Ik stond regelmatig in telefonisch contact met de collega's in Den Haag. Ik heb dat zo snel mogelijk doorgebeld naar Den Haag. Ik heb contact gehad met collega Kok en collega Van Mierlo.

(...) De jongens en mannen waren al weg! Die waren in het stadion. Overste Karremans zei tegen mij dat hij niet de instructie had om te wachten met het vertrek van de Nederlandse militairen, totdat die vluchtelingen teruggebracht waren. Hij zei dat hij die instructie niet had. Ik kan hem dan niet iets anders meedelen. Ik kan zijn interpretatie van de instructie alleen maar terugkoppelen naar degene die die instructie heeft gegeven. Het was niet aan mij – dat zou echt verkeerd zijn geweest – om zijn interpretatie van de door hem ontvangen instructie zelf in een gesprek ter discussie te stellen. Die positie had ik niet. Ik heb op 15 juli vanuit Tuzla met zowel collega Kok als met collega Voorhoeve gebeld. [Zij zeiden] dat zij dit zo spoedig mogelijk zouden opnemen met de VN-militairen in Sarajevo. Dat was een adequate reactie. Ik heb in die gesprekken ook gesproken over wat zich afspeelde in het kader van de onderhandelingen. Men probeerde, onderhandelingen te laten voeren via Belgrado en daar hoge militaire VN-functionarissen bij te betrekken. Dit element zou daar dan mede aan de orde worden gesteld. Dat was adequaat.

Voorhoeve herinnert zich telefoongesprekken met Pronk en zegt daarover:

De heer Voorhoeve: Ik kan dat niet goed plaatsen, want het telefoontje van de heer Pronk was volgens mij op de 16e. De deportatie door Mladic was aan het eind van de 13e al voltooid. De heer Pronk verkeerde toen waarschijnlijk nog in de veronderstelling dat het nog gaande was. De instructies om niet aan [de scheiding van mannen en vrouwen] mee te werken en zo goed mogelijk op de mensen te letten, waren al veel eerder uitgegaan. Ik herinner mij uit het telefoongesprek met de heer Pronk dat hij er de nadruk op legde dat er internationale waarnemers het gebied in moesten. De heer Van Mierlo en ik waren daarmee volop bezig. Wij waren het er ook helemaal mee eens. Het had geen zin om op dat moment, op de 16e, de instructies nog eens te herhalen. Inmiddels waren alleen Dutchbat en 59 gewonden er nog maar. Het ging erom, ogen en oren in het gebied te hebben om te zoeken naar ontbrekende mannen

(...) Ik denk dat de heer Pronk zei: wij mogen daar niet weggaan voordat de internationale waarnemers er zijn. Dat is ook logisch. Het probleem was dat Mladic niemand binnenliet. Die keuze lag zo niet voor. Er moesten zo snel mogelijk internationale waarnemers naar binnen. Daarnaast zat Dutchbat er nog om te proberen voor de gewonden te zorgen. Dutchbat had toen geen zicht meer op de vluchtelingen en de mannen. De aanwezige Dutchbatters hadden wel informatie over executies waarover zij hadden vernomen of die zij hadden gezien rondom Potocari. Volgens het NIOD zijn daar tussen de 100 en 400 mensen gedood. Dutchbat had geen kennis van en zicht op de grote stroom mannen die de enclave had verlaten en daarna door Mladic gevangen was genomen.

Kok herinnert zich de telefoontjes van Pronk ook.

De heer Kok: Hij [Pronk] heeft in ieder geval gebeld. Ik meen dat in dat telefoongesprek vooral de waarneming van Pronk dat er mogelijkerwijs toch ernstige misdrijven hadden plaatsgevonden op een te grote schaal, centraal stond. Als u mij vraagt, in één zin samen te vatten wat er echt uitspringt, dan is het dat geweest. [Ik wil vaststellen of Pronk met u heeft gesproken over zijn gesprek met Karremans en met name over het punt dat de lotsverbondenheid waar eerder die week in de ministerraad over was gesproken hem niet was geworden.] Dat is kort aan de orde geweest en daarover heb ik vervolgens contact met Voorhoeve gehad met de mededeling: hier zit in de beleving van collega Pronk een haakje los, wil je dat voor mij uitzoeken, want dat is belangrijk voor jezelf en ook voor later dat dit goed wordt nagegaan. Dat heeft Voorhoeve verder betrokken bij zijn vervolgoverwegingen en -activiteiten.

(...) Ik denk dat vooral het accent lag op: weet je het zeker? De vermoedens of de gissingen dat dit mogelijk aan de orde was geweest, waren duidelijk in zijn richting uitgesproken. Een vermoeden aanhoren, is iets anders dan het overnemen daarvan en dit als bericht met het zware woord «genocide» erbij naar buiten brengen. Het was meer een reflectie op basis van de vraag of hij het zeker wist. Het ergste is mogelijk, maar kun je dit ook echt bevestigen of blijft het een gissing die mogelijkerwijs waar is, maar toch een gissing blijft, een veronderstelling? In die sfeer hebben wij even contact met elkaar gehad. Nee, [er ging geen advies van uit om daarover wat terughoudend te zijn], ik denk dat die woorden op zichzelf voldoende aanleiding zouden kunnen hebben gevormd om extra voorzichtig te zijn bij het voor je rekening nemen van een veronderstelling van anderen. Daar was niet een bijzonder advies in die richting aan vooraf gegaan.

Op basis van zijn gesprekken met vertegenwoordigers van de VN, NGO's, de Bosnische regering en de vluchtelingen uit Srebrenica nemen de zorgen van Pronk over de duizenden afwezige Bosnische mannen toe.

De heer Pronk: Na mijn aankomst in Tuzla heb ik gesprekken gevoerd met de militairen in Tuzla zelf, de autoriteiten van de gemeente en de stad, de autoriteiten van de provincie, het Rode Kruis, UNHCR en een aantal andere instellingen. Kortom: met iedereen die ik te pakken kon krijgen. Ik voerde die gesprekken in aanvulling op mijn gesprekken met de vluchtelingen. Ik deed dat met behulp van een tolk en in aanwezigheid van een mijn medewerkers van het departement, zonder dat er pers en militairen bij waren. Ik heb die gesprekken gevoerd bij de aankomst in bussen van de vluchtelingen. Die bussen stopten op het vliegveld en daar stapten deze mensen uit. Ik heb verder gesprekken gevoerd met vluchtelingen die er al enige tijd zaten. Sommigen een paar dagen. Er waren ook vluchtelingen vertrokken vanaf het vliegveld naar andere opvangplekken, omdat het aantal vluchtelingen op het vliegveld te groot werd. (...) Die indruk werd bovendien zeer sterk bevestigd door het feit dat er alleen maar vrouwen en jonge kinderen waren. Men vertelde mij ook dat de mannen waren geselecteerd en weggehaald. Bovendien was er het schieten. Ik luisterde naar de vluchtelingen zelf die zeiden: onze mannen worden vermoord. De vrouwen hebben mij niet verteld dat zij dat zelf hadden gezien. Het was de enige conclusie die je kon trekken als je daar ter plekke was. De enige conclusie ook die paste bij de geschiedenis van het desbetreffende gebied. Als je zou wachten totdat je het zelf zou hebben gezien, zou je veel en veel te laat zijn geweest. Je moest dus zo spoedig mogelijk die conclusie trekken. Die conclusie drong zich ook op. Er was geen andere conclusie mogelijk. Die conclusie heb ik pas 18 juli publiekelijk gemaakt. Op de vijftiende heb ik mijn conclusie uiteraard al doorgegeven aan Den Haag. Ik heb toen gezegd dat alles moest worden gedaan in de onderhandelingen om dat te stoppen. Dat was in overeenstemming met datgene wat wij hadden afgesproken.

(...) Ik heb mijn bevinding dat de mannen en de jongens werden vermoord, uiteraard ook meegedeeld aan de collega's. Het antwoord was: het moet door middel van onderhandelingen op het hoogst mogelijke niveau worden gestopt. Er was geen militaire oplossing meer mogelijk. Dat kon uiteraard niet meer. [Kok vond het] zeer ernstig. Direct contact opnemen zijnerzijds met het VN-contact, zodat het wellicht via Milosevic in Belgrado zou kunnen worden gestopt. De indruk bestond namelijk, ook in Den Haag, dat de enige die Mladic nog kon tegenhouden, Milosevic was.

Hij refereert daaraan in een interview met het NOS Journaal op 15 juli 1995.1Op 17 juli 1995 maakt hij nog eens vergelijkbare opmerkingen tegenover Nederlandse media. Op 18 juli 1995 zendt NOVA een interview met Pronk uit waarin hij stelt dat er genocide in Srebrenica heeft plaats-gevonden.2Dit doet Pronk uit eigen beweging, niet op verzoek van Kok.

De heer Pronk: (...) De minister-president vraagt nooit aan een minister om het wereldkundig te maken. Daarom zeg ik: uiteraard niet. Ik heb zaterdag in een televisie-uitzending voorzichtig iets verteld over mijn ervaringen en bevindingen. Ik heb toen ook de vrees uitgesproken dat zich iets ergs voordeed. De precieze bewoordingen kan ik mij niet goed herinneren, maar die liggen vast. Het woord «genocide» heb ik publiekelijk pas in een tweede uitzending gebruikt. Dat was de achttiende. Ik heb meegewerkt aan twee televisie-uitzendingen.

Pronk erkent dat Kok terughoudender zou hebben gereageerd.

De heer Pronk: Ongetwijfeld. Dat heb ik ook allemaal niet kunnen volgen, omdat ik daar tot mijn oren in de gebeurtenissen zat. Ik volgde niet wat er in Nederland gebeurde. Hij heeft mij ook niet gevraagd om terughoudend te zijn in de publiciteit.

De uitzending veroorzaakt consternatie in Den Haag, mede omdat in de ministerraad en met de Kamer is afgesproken terughoudend te zijn in de media aangezien Dutchbat nog steeds in de enclave zit.3Voorhoeve is echter minder verbolgen.

De heer Voorhoeve: Ik schrok natuurlijk even van dat woord, maar ik had eerder ook zelf al over dat woord nagedacht. Ik denk overigens dat Jacques de Milliano [directeur Artsen zonder Grenzen] de eerste was die het woord genocide in de mond nam. Waarschijnlijk was dat op 14 of 15 juli, maar dat blijkt wel uit krantenpublicaties. Volgens mijn aantekeningen heb ik in die dagen drie telefoongesprekken gehad met de heer Pronk. Hij meldde er hier één, maar wij hebben er drie gevoerd. Deze gingen steeds over hetzelfde onderwerp. Het kan ook zijn dat ik hem heb gebeld om zijn bevindingen te horen. Een van de gesprekken ging over een ander onderwerp, namelijk over mijn vrees dat het scenario-Srebrenica zich spoedig zou herhalen in Zepa. Ik vreesde dat Mladic daar de aanval zou openen. Ik had inmiddels aan de Nederlandse ministerraad voorgesteld om het transportbataljon in te zetten om de bevolking preventief uit Zepa weg te halen, voordat Mladic daar zou toeslaan. Ik heb dat met de heer Ponk besproken omdat hij in het gebied was. Hij zou dit voorleggen aan president Izetbegovic en premier Silajdzic. Wij hebben toen ook telefonisch gesproken over hun reactie. Die luidde: Het is een vorm van preventieve etnische zuivering, je werkt dan in feite mee aan de Servische doeleinden, maar in dit geval kan het niet anders en zijn wij het eens met het Nederlandse voorstel; anders gebeurt er in Zepa hetzelfde als in Srebrenica is gebeurd. Deze telefoongesprekken hebben helaas geen effect gehad, doordat Mladic geen VN-voertuigen het gebied inliet om de bevolking te evacueren.

De woordvoerders in de Tweede Kamer nemen Pronk zijn uitlatingen niet in dank af. Er zijn, zoals hierboven reeds opgemerkt, afspraken gemaakt met de regeringsfracties over terughoudendheid bij publieke optredens. De Hoop Scheffer stelt de schriftelijke vraag of Pronk zich aan deze afspraken heeft gehouden.1Van Mierlo herinnert zich zo'n afspraak niet maar is ook niet gelukkig met de uitspraken van Pronk.

De heer Van Mierlo: Nou, daar is toen geen afspraak over gemaakt. Het parlement is toen geloof ik over [Pronk] heen gevallen omdat hij dat zo zei. Ik moet zeggen dat ik ook niet gelukkig was. Ik vond de mededeling aan mij ontzettend relevant, maar ik was er niet gelukkig mee dat hij het woord ongecorrigeerd de wereld in slingerde. Wij wisten niet in hoeverre er sprake zou kunnen zijn van oorlogspropaganda van de een van de kanten en wij waren bezorgd over het lot van de Nederlandse militairen. Ik was er dus niet zo gelukkig mee. De eerste dag nadat wij met de fractievoorzitters hadden gesproken, hebben wij gevraagd om terughoudendheid. Terughoudendheid omdat er zoveel op het spel stond en wij absoluut geen overzicht hadden van de feiten. Nogmaals, met vermoedens Kijk, als je aan de ene kant aan het onderhandelen bent met een cynicus die net doet alsof hij het Rode Kruis gaat toelaten terwijl de mensen al dood zijn. Ik wil het verwijt wel op mijn nemen dat wij toen niet hadden moeten onderhandelen of zo, maar ik dacht dat dit het enige was dat je kon doen. Er moest onderhandeld worden over Dutchbat, maar ik zei: Dutchbat niet alleen. Als je op die lijn zit, kan je niet tegelijkertijd dingen gaan roepen die je op dat moment nog niet eens kunt waarmaken, namelijk dat er een massamoord plaatsvindt. Ik had dat vermoeden nog niet eens, het vermoeden van «alles over de kling». Maar je kunt niet op twee kaarten tegelijk spelen.

Kok krijgt kritiek van de Kamer te verduren.

De heer Kok: In de eerste plaats kreeg ik onmiddellijk de Kamer over mij heen. Op de dag dat Pronk die uitspraken deed, kwamen er Kamervragen van de heer De Hoop Scheffer. Hij is vrijdag weggegaan en dan kan hij .... Oké. Ik weet ook niet of hij mij nog op die zaterdag heeft gebeld of daarna. Dat ben ik eerlijk gezegd kwijt. Ik kan ook niet meer vinden wanneer dat was. Hij heeft mij in elk geval snel na zijn terugkeer uit Tuzla gebeld. Vreselijk geschrokken natuurlijk. Dat legde iets bloot, maakte iets zichtbaar, al was het nog maar in de vorm van een ernstig vermoeden, waar ik tot op dat moment in die omvang niet van was uitgegaan. Als dat werkelijk op die schaal het geval zou zijn ... Wij hebben dat onmiddellijk betrokken bij het poolen van informatie en het afstemmen tussen collega's in de vorm van de reguliere gesprekken die wij hadden.

(...) In de antwoorden zei ik dat over het algemeen woorden van die strekking .... Ik heb het nu niet meer precies bij de hand. Ik heb vanmorgen die tekst nog even gezien. Het is een heel kort antwoord. Over het algemeen moet sober en terughoudend met dit soort informatie worden omgegaan, zolang zij nog niet bevestigd is. De uitlatingen van collega Pronk zijn niet in strijd met dit uitgangspunt. Dat is de tweede zin van mijn korte antwoord. Ik neem geen afstand van Pronk. Ik geef wel expliciet aan – omdat de heer De Hoop Scheffer daarnaar gevraagd had – of hier de noodzaak van terughoudendheid gepast is, ook gelet op de wat diffuse omstandigheden. Vervolgens neem ik geen afstand van Pronk. Nou, [dit had] niet echt apart [te maken met de positie van Dutchbat]. Het belangrijkste punt is dat je überhaupt zeker van je zaak moet zijn – later is voldoende gebleken dat wij helaas zeker van ons zaak waren, maar wij spreken weer over dat moment – voordat dit soort dingen zonder verdere adstructie naar buiten worden gebracht. Dat viel samen met het feit dat Dutchbat nog op de compound was, maar los daarvan was dit ook een relevante overweging.

Ook bij de VN in Zagreb is men verrast over de melding van genoc