Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2002-2003
KST67132
2002-2003
28 482
Aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en
de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees
Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie
van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij
(PbEG L 167) (Uitvoering richtlijn auteursrecht en naburige rechten in de
informatiemaatschappij)
Nr.
5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 maart 2003
ALGEMEEN
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen
van de fracties die in het verslag aan het woord zijn. In deze nota zal ik
daar uitgebreid op ingaan. Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging
die op een aantal punten wijzigingen van het wetsvoorstel bevat naar aanleiding
van vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Daarbij is ook acht
geslagen op de verschillende commentaren op het wetsvoorstel. In het bijzonder
is rekening gehouden met het op 10 oktober 2002 uitgebrachte rapport van de
studiecommissie informatiemaatschappij van de Vereniging voor Auteursrecht.
De leden van de fracties van CDA en SGP constateerden dat de richtlijn
in de nationale wetgeving had moeten zijn uitgevoerd en hebben gevraagd naar
de consequenties van de te late implementatie. De leden van de CDA-fractie
vroegen verder of Nederland hier een unieke positie inneemt.
Inderdaad is Nederland te laat met de implementatie van de richtlijn.
Nederland staat daarin echter niet alleen. Integendeel, van de Commissiediensten
is vernomen dat slechts Denemarken en Griekenland de richtlijn tijdig hebben
geïmplementeerd. De overige dertien lidstaten zijn te laat met de richtlijnomzetting.
Dat gaat uiteraard ten koste van de interne markt. Andere mogelijke consequenties
van te late implementatie zijn de mogelijkheid van burgers en bedrijven om
bepaalde richtlijnbepalingen rechtstreeks tegen de nalatige lidstaat in te
roepen, de eventuele aansprakelijkheid van een lidstaat ingeval van schade
en de mogelijkheid van de Europese Commissie om een inbreukprocedure op grond
van artikel 226 EG-verdrag te starten wegens te late richtlijnimplementatie.
Een eerste aanzet daartoe heeft de Europese Commissie op 22 januari 2003 gegeven.
Een voortvarende afronding van het implementatieproces is daarom van groot belang. De hoofdreden voor de vertraging bij de richtlijnomzetting
is naar mijn mening de, gelet op de complexiteit van de richtlijn, te korte,
op aandrang van het Europese Parlement opgenomen implementatietermijn van
slechts anderhalf jaar. Nederland heeft zich steeds ingezet voor een implementatietermijn
van minimaal twee jaar, maar kreeg daarvoor uiteindelijk onvoldoende steun.
Omdat het verontrustend is dat dertien van de vijftien lidstaten de richtlijn
vanwege de korte implementatietermijn niet tijdig hebben kunnen implementeren,
heeft Nederland onlangs in EG-kader de vraag aan de orde gesteld of de Europese
Commissie vanuit haar verantwoordelijkheid aanleiding zag om een voorstel
te doen tot verlenging van de implementatietermijn met een periode van, bijvoorbeeld,
een jaar. De Commissiediensten beraden zich nog over deze ook door enkele
andere lidstaten onderschreven suggestie.
De leden van de CDA-fractie wezen verder op het verband tussen de implementatie
van de richtlijn en de toetreding tot de beide WIPO-verdragen over respectievelijk
het auteursrecht alsmede over uitvoeringen en fonogrammen (1996). Zij vroegen
of te verwachten is dat de richtlijn nog voor de toetreding tot de WIPO-verdragen
in alle bestaande lidstaten zal zijn geïmplementeerd. Deze leden hebben
tevens gevraagd wat de stand van zaken is omtrent de implementatie in de tien
nieuw toetredende landen.
De leden van de CDA-fractie wezen terecht op de samenhang tussen de implementatie
van de richtlijn en de ratificatie van de op 20 december 1996 te Genève
in het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom tot stand
gekomen WIPO-verdrag inzake auteursrecht (Trb. 1998, 247) en het WIPO-verdrag
inzake uitvoeringen en fonogrammen (Trb. 1998, 248). Het auteursrechtverdrag
is op 6 maart 2002, het verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen op 20 mei
2002 in werking getreden. Beide verdragen beogen het bestaande internationale
instrumentarium aan te vullen en te moderniseren, mede om recht te doen aan
de snel voortschrijdende technologische ontwikkelingen. Bij Besluit nr. 2000/278
van de Raad van Ministers van 16 maart 2000 hebben de Europese Gemeenschap
(hierna: EG) en haar lidstaten besloten tot gezamenlijke ratificatie van en
toetreding tot de beide WIPO-verdragen (PbEG 2001, L 89/6). De richtlijn geeft
al grotendeels uitvoering aan de verplichtingen die voortvloeien uit de beide
WIPO-verdragen. Implementatie ervan in de wetgeving van de huidige lidstaten
is daarom in het algemeen een voorwaarde voor toetreding tot de beide WIPO-verdragen
door de EG en haar lidstaten.
Voor wat betreft de tien nieuw toetredende landen kan worden opgemerkt
dat per 15 januari 2003 zes ervan, te weten Hongarije, Letland, Litouwen,
Slowakije, Slovenië en de Tsjechische Republiek, al partij waren bij
de WIPO-verdragen. Gelet op de overeenstemming tussen de WIPO-verdragen en
de richtlijn, kan worden aangenomen dat zij de materiële normen van de
richtlijn, althans grotendeels, in hun nationale wetgeving hebben verwerkt.
Cyprus, Estland, Malta en Polen hebben de WIPO-verdragen nog niet geratificeerd.
Deze landen werken met voortvarendheid aan de incorporatie van het acquis
communautaire; de verantwoordelijke Commissiediensten, die toezien op dit
proces, konden evenwel geen nadere informatie omtrent de implementatie van
de richtlijn aldaar verstrekken. In algemene zin hebben alle nieuw toetredende
landen echter de verplichting om ervoor te zorgen dat de richtlijn uiterlijk
op het moment van toetreding in hun nationale wetgeving is geïmplementeerd,
omdat de richtlijn behoort tot het acquis communautaire waaraan hun wetgeving
dient te voldoen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat deze landen hieraan
zullen kunnen voldoen.
Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie waarop de regering de, naar
hun mening wellicht te optimistische, verwachting baseert dat implementatie
van de richtlijn zal leiden tot een positief effect op de werkgelegenheid
binnen de Europese Unie.
Deze verwachting is ingegeven door het feit dat de maatschappelijke betekenis
van het auteursrecht groot is. Ook in Nederland berust een niet onaanzienlijk
deel van de economische activiteiten (in)direct op auteursen nabuurrechtelijke
bescherming. De omvang van de activiteiten van wat kortweg kan worden aangeduid
als de «auteursrechtindustrie» wordt voor 1998, het meest recente
jaar waarover gegevens beschikbaar zijn, in termen van toegevoegde waarde
geraamd op ruim 17 miljard Euro, hetgeen destijds neerkwam op ruim 5,5% van
het bruto binnenlands product. De daarmee gemoeide
werkgelegenheid kan moeilijk concreet worden bepaald, maar is in de Europese
Unie ongetwijfeld groot. Het door de richtlijn beoogde hogere beschermingsniveau
van het auteursrecht en de naburige rechten in een digitale omgeving draagt,
zoals ook in de richtlijn zelf wordt erkend, bij aan investeringen in creativiteit
en innovatie, waardoor, meer bepaald voor bepaalde bedrijven, ook positieve
werkgelegenheidseffecten denkbaar zijn (preambule, overweging 4). Hoewel de
werkgelegenheid baat kan hebben bij een hoger juridisch beschermingsniveau
en meer investeringen, zijn mij geen gegevens bekend op basis waarvan de werkgelegenheidseffecten
op Europees niveau van implementatie van de richtlijn concreet gekwantificeerd
kunnen worden. Hiervoor zou nader onderzoek nodig zijn.
De leden van de CDA-fractie hadden de indruk dat aanvaarding van het wetsvoorstel
de transparantie en daarmee ook de rechtszekerheid niet ten goede zal kunnen
komen. Zij vroegen waarom de regering er voor heeft gekozen de systematiek
en terminologie van de wetgeving grotendeels in stand te houden en of niet
juist de brede werkingssfeer van de richtlijn aanleiding zou kunnen zijn voor
een algehele herziening van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten.
In reactie hierop meen ik dat de zeer korte implementatietermijn geen
ruimte biedt voor een algehele herziening van de Nederlandse wetgeving. Daarnaast
noopt de richtlijn als zodanig, zoals terecht opgemerkt door de leden van
de SGP-fractie, niet tot een fundamentele herziening, maar slechts tot een
wijziging van individuele onderdelen van de Nederlandse wetgeving. De reactie
van belanghebbenden en van de commissie auteursrecht op een eerdere versie
van het implementatievoorstel was eveneens dat een fundamentele herziening
van de Nederlandse wetgeving niet past in het kader van de uitvoering van
deze richtlijn. Daarom is het wetsvoorstel beperkt tot een implementatie van
de richtlijn, waarmee recht wordt gedaan aan het algemene uitgangspunt dat
moet worden vermeden dat de implementatie van een communautaire regeling wordt
meegenomen in een bredere herziening van de betrokken Nederlandse wet- en
regelgeving (vgl. de toelichting bij Aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving). Om bij de implementatie recht te doen aan de rechtszekerheid
en de transparantie, is bij de voorgestelde implementatie in veel opzichten
aangesloten bij de terminologie van de richtlijn, voor zover dit strookte
met de systematiek van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en
de Databankenwet. Overigens noodzaakt het Europese recht niet tot een letterlijke
overname van de richtlijn, maar kan worden volstaan met aansluiting bij het
bestaande stelsel van wetgeving, zolang het nuttig effect van een richtlijn,
zoals in casu, maar daadwerkelijk en ten volle is verzekerd (artikel 249,
derde alinea EG; vgl. o.a. zaak C-59/89, Commissie/Duitsland, Jur. 1991, I-2607
en zaak C-190/90, Commissie/Nederland, Jur. 1992, p. I-3265).
Ik realiseer mij dat de thans voorgestelde wijzigingen en nummering van
artikelen tot enige onduidelijkheid aanleiding kunnen geven. Daarom voorziet
artikel VI van het wetsvoorstel in de mogelijkheid om te zijner tijd tot een
beperkte hernummering van de Auteurswet 1912 over te gaan, als de samenloop
met een aantal andere aanhangige wetsvoorstellen daartoe in specifieke gevallen
aanleiding mocht geven. Die mogelijkheid staat evenwel los van een eventuele
bredere herziening, of wellicht zelfs samenvoeging, van de Auteurswet 1912
en de Wet op de naburige rechten. Hoewel de noodzaak daartoe niet
voortvloeit uit de richtlijn, deel ik de mening van de leden van de CDA-fractie
dat de behoefte daaraan in de toekomst kan ontstaan. De commissie auteursrecht
heeft er in haar advies van 17 juli 2001 op gewezen, dat van een dergelijke
operatie voordelen te verwachten zijn vanuit een oogpunt van efficiency en
deregulering (p. 5 van het advies). Het lijkt me daarom dienstig om hierover
nader advies van de commissie auteursrecht te vragen, als de onderhavige richtlijn
is geïmplementeerd.
De leden van de CDA-fractie constateerden met instemming dat het implementatievoorstel
grotendeels het advies van de commissie auteursrecht volgt en dat sprake is
geweest van een uitgebreid consultatieproces. Zij vroegen of het voornemen
bestaat om deze interactieve wijze van wetgeving breder toe te passen. Verder
hebben deze leden gevraagd of de reacties op het voorontwerp overwegend positief
waren en, zo niet, op welke onderdelen niet.
Inderdaad is het gebruik om bij de implementatie van richtlijnen via een
adviesaanvraag aan de commissie auteursrecht en, vervolgens, een voorafgaande
consultatieronde te trachten een breed draagvlak voor de gekozen wijze van
richtlijnomzetting te creëren, vooral als het – zoals in casu –
gaat om een materie waar de belangentegenstellingen groot kunnen zijn. Dat
proces krijgt niet alleen gestalte via overleg met organisaties van belanghebbenden,
maar in aanvulling daarop steeds vaker ook via aparte consultatiefora op de
Internetsite www.justitie.nl. Het is mijn voornemen
deze wijze van wetgevingsvoorbereiding voort te zetten. Tegelijkertijd moet
worden bedacht dat de grenzen van dit consultatieproces worden bepaald door
de implementatietermijn van de richtlijn. Het kan niet zo zijn dat de consultatie
tot onnodige vertraging bij de implementatie leidt. In lijn met Aanwijzing
nr. 336 van de Aanwijzingen voor de regelgeving beschouw ik de consultatie
daarom als facultatief. Belanghebbenden zijn zich overigens bewust van het
feit dat consultatie in de specifieke context van de implementatie van Europese
verplichtingen slechts zinvol kan zijn als dit proces in de tijd beperkt is.
Menige organisatie is bereid en in staat gebleken om de interne (overleg)procedures
te versnellen, waardoor tot een eerdere en niettemin zorgvuldige standpuntbepaling
kon worden gekomen. De wetgevingsvoorbereiding is daarmee uiteraard gediend.
De reacties die van de ruim 25 organisaties van belanghebbenden zijn ontvangen
op het voorontwerp waren zeer uiteenlopend. De meest in het oog springende
commentaren betroffen de keuzemogelijkheden die de richtlijn lidstaten laat
en, in het verlengde daarvan, de vraag hoe een juiste balans zou moeten worden
gevonden tussen de aanspraken van rechthebbenden, enerzijds, en de beperkingen
anderzijds. Op beide aspecten zal ik hierna nader ingaan bij de beantwoording
van de vragen van de leden van de CDA-fractie bij het onderdeel «Belang
van auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij».
De leden van de VVD-fractie waren van mening dat niet is gekozen voor
een «beleidsarme» implementatie van de richtlijn, maar dat ook
een aantal andere aanpassingen en moderniseringen in de Nederlandse wetgeving
is doorgevoerd. Zij hebben gevraagd om een overzicht van de stand van zaken
in andere lidstaten, met het verzoek daarbij aan te geven in hoeverre daar
is gekozen voor een «beleidsarme» implementatie en in welke lidstaten
de richtlijnimplementatie aanleiding is geweest voor een bredere discussie
over de reikwijdte van het auteursrecht en naburige rechten.
De implementatie van de richtlijn in de andere lidstaten levert een gemengd
beeld op. Daarvoor bestaan twee hoofdoorzaken. Allereerst verschilt de wetgeving
inzake het auteursrecht en de naburige rechten van land tot land. Zo kende
Ierland in 2000 een algemene herziening van haar wetgeving, zodat er minder
maatregelen nodig bleken om de richtlijn te implementeren. Ten
tweede bestaan er aanzienlijke verschillen in het tempo en stadium van implementatie.
Denemarken en Griekenland hebben de richtlijnimplementatie al afgerond, terwijl
een daartoe strekkend wetsontwerp in sommige andere lidstaten nog bij het
parlement moet worden ingediend.
Voor zover mij bekend, bestaat er in sommige lidstaten, zoals het Verenigd
Koninkrijk, Spanje en Ierland, een tendens tot een minimumimplementatie van
de richtlijn, waarbij het accent ligt op incorporatie van de verplichtingen
die uit de richtlijn voortvloeien. In andere lidstaten, waaronder Denemarken,
Zweden, Luxemburg, Finland en Oostenrijk, bestaat eerder de neiging tot een
bredere implementatie van de richtlijn, waarbij niet alleen de richtlijnverplichtingen
worden overgenomen, maar geheel of ten dele ook de optionele richtlijnbepalingen
inzake beperkingen. In aanvulling daarop worden of zijn soms ook nog autonome
wijzigingen van de auteurs- en/of nabuurrechtelijke wetgeving doorgevoerd.
Voor zover implementatiewetgeving in andere lidstaten al het voorwerp
is geweest van parlementaire behandeling, heeft de omzetting van de richtlijn
meestal aanleiding gegeven tot nadere beschouwingen. Het zwaartepunt daarvan
ligt echter over het algemeen bij de betekenis van de verschillende richtlijnbepalingen
zelf, en niet zozeer bij de toekomst van het auteursrecht en de bescherming
van naburige rechten. In de regel bestaat er geen verschil van mening over
het feit dat de vele internationale en Europese regelgeving noodzaakt tot
een adequate bescherming van de creatieve prestaties van, bijvoorbeeld, auteurs
en uitvoerende kunstenaars.
De leden van de fractie van de D66 hebben gewezen op discrepanties tussen
de richtlijn en het wetsvoorstel en meenden dat deze discrepanties niet op
een vergissing kunnen berusten, omdat zij al te consequent ten nadele van
rechthebbenden zijn. In dit verband vroegen deze leden of de regering de betekenis
van de richtlijn heeft willen verleggen, en of zij meent dat het instrument
«richtlijn» haar daartoe de vrijheid laat.
Zoals al is aangegeven, noodzaakt het Europese recht niet tot een letterlijke
overname van de richtlijn, maar kan worden volstaan met aansluiting bij het
bestaande stelsel van wetgeving, zolang het nuttig effect van een richtlijn
maar daadwerkelijk en ten volle is verzekerd. Deze vrijheid is blijkens artikel
249, derde alinea, EG-Verdrag inherent aan het gebruik van het instrument
«richtlijn», maar gaat uiteraard niet zo ver dat een lidstaat
autonoom de reikwijdte van een richtlijn kan verleggen. Daarvan is in het
wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn ook geen sprake. Voor zover
na de nota van wijziging nog ondergeschikte tekstuele verschillen blijven
bestaan tussen de richtlijn en het wetsontwerp, zijn deze ingegeven door de
huidige terminologie en systematiek van de Nederlandse wetgeving. Hieruit
blijkt tevens dat mogelijke tekstverschillen niet consequent ten nadele van
rechthebbenden zijn. Integendeel, naar aanleiding van het uitvoerige consultatieproces
dat aan het wetsvoorstel vooraf is gegaan zijn de belangen van rechthebbenden
zeker niet veronachtzaamd. De implementatie van de richtlijn leidt, zoals
hierna bij het artikelsgewijze deel nader zal worden toegelicht, juist tot
een versterking van de positie van rechthebbenden.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd om, voor zover dat niet in
het artikelsgewijze deel van de nota naar aanleiding van het verslag gebeurt,
in algemene zin in te gaan op de kritiekpunten die zijn vervat in het artikel
van prof. mr. H. Cohen Jehoram (24 NJB 2002, 1690–1695).
In reactie hierop zij opgemerkt dat de daarin vervatte kritiek deels betrekking
heeft op concrete onderdelen van het implementatievoorstel, zoals tijdelijke
reproducties van voorbijgaande of incidentele aard, de reproductie van (bouw)werken
die blijvend op een openbare plaats zichtbaar zijn gesteld en het (openbaar)
maken van een karikatuur, parodie of pastiche van een beschermd
werk. Daarop zal hieronder nader worden ingegaan in het artikelsgewijze deel.
Ik heb de indruk dat de meer algemene kritiek zich concentreert op twee
aspecten, te weten de wijze waarop de in artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn
bedoelde zogenaamde drie-stappen-toets in het wetsvoorstel is verdisconteerd
en het feit dat het implementatievoorstel tekstuele afwijkingen van de richtlijn
bevat. Daarbij wordt de suggestie gewekt dat het implementatievoorstel als
strekking of als resultaat zou hebben om rechthebbenden te benadelen en het
auteursrecht te marginaliseren.
Hiermee wordt mijns inziens ten onrechte afbreuk gedaan aan de zeer zorgvuldige
voorbereiding van dit wetsvoorstel, waarbij vele organisaties van rechthebbenden
en gebruikers zijn geconsulteerd. Ook wordt eraan voorbijgegaan dat daarbij
steeds is gestreefd naar een zorgvuldig evenwicht tussen, enerzijds, aanspraken
van rechthebbenden en, anderzijds, door het algemeen belang ingegeven uitzonderingen
en beperkingen. Ten slotte zij opgemerkt dat het wetsvoorstel uiteraard noch
de strekking noch het resultaat heeft om afbreuk te doen aan de aanspraken
van rechthebbenden. Het kerndoel van de richtlijn zelf – en daarmee
van het implementatiewetgeving – is juist een versterking van het auteursrecht
in de informatiemaatschappij, om te voorkomen dat de bescherming van het auteursrecht
gaandeweg kan worden uitgehold door allerlei kopieer- en andere technieken.
Daarmee sluiten zowel de richtlijn als het implementatievoorstel geheel aan
bij een internationaal al langer bestaande trend tot versterking van het auteursrecht
in een digitale omgeving, die al in 1996 resulteerde in de beide WIPO-verdragen
inzake auteursrecht alsmede inzake uitvoeringen en fonogrammen.
Ten aanzien van eventuele redactionele verschillen tussen de richtlijn
en het wetsvoorstel wil ik nogmaals benadrukken dat Nederland Europeesrechtelijk
gezien niet gehouden is tot een integrale en letterlijke overname van de verschillende
richtlijnbepalingen. Niettemin kan het, bijvoorbeeld omdat andere lidstaten
dat ook hebben gedaan, zinvol zijn om aansluiting te zoeken bij de richtlijnterminologie,
als dat tenminste niet ten koste gaat van de systematiek en innerlijke coherentie
van de Nederlandse wet- en regelgeving. Ook dit wetsvoorstel biedt daarvan
talloze voorbeelden.
Omdat de leden van de SGP-fractie, met leden van andere fracties, specifieke
opmerkingen hebben gemaakt over de drie-stappen-toets, moge ik kortheidshalve
verwijzen naar mijn reactie daarop bij de bespreking van de wettelijke beperkingen
(par. 6.3).
De leden van de SGP-fractie constateerden dat de regering het beschikbaarstellingsrecht
wel in de Wet op de naburige rechten, maar niet in de Auteurswet wil opnemen,
omdat het onder het huidige begrip «openbaar maken» valt. Deze
leden hebben gevraagd of het beschikbaarstellingrecht niet expliciet in de
Auteurswet zou moeten worden opgenomen.
Artikel 12 Auteurswet 1912 kent een ruime, niet-limitatieve en techniekonafhankelijke
omschrijving van het begrip «openbaar maken». Daarmee is openbaarmaking
het overkoepelende begrip geworden voor een groot aantal handelingen waardoor
een werk van letterkunde, wetenschap of kunst voor het publiek toegankelijk
kan worden gemaakt. Inherent hieraan is dat openbaarmaking veronderstelt dat
een werk op een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt (Hoge
Raad 27 januari 1995, Bigott en Batco/Doucal, NJ 1995, 669). Daarmee vallen
ook meer eigentijdse vormen van communicatie, zoals aanbieden via Internet
of video-on-demand, onder het flexibele openbaarmakingsbegrip van artikel
12 Auteurswet 1912 (zie ook Hof Den Haag, 1 december 1994, Havermans/Güfa,
3 AMI 1995, 51 e.v.). Dit uitgangspunt wordt onderschreven in zowel het eerste
als het tweede advies van de commissie auteursrecht over de implementatie
van de richtlijn (vgl. rapport 1998 (noot 10), par. 2.3.2.1. respectievelijk
rapport 2001, par. 2.3). Omdat onbetwist vaststaat dat het open openbaarmakingsbegrip
van artikel 12 Auteurswet 1912 mede het in artikel 3, tweede lid,
van de richtlijn bedoelde beschikbaarstellingsrecht omvat, waarbij werken
toegankelijk zijn op een door individuele consumenten bepaalde plaats en tijd,
bestaat er geen noodzaak tot expliciete opname in de Auteurswet 1912.
Kader
De leden van de CDA-fractie vroegen of er nu al technologische ontwikkelingen
voorzienbaar zijn, en zo ja welke, waarop de richtlijn niet ziet en die wel
van invloed kunnen zijn op vraagstukken rondom auteursrechten en de naburige
rechten.
Opvallend is dat de richtlijn vooral ziet op technische voorzieningen
met – kort gezegd – primair een beveiligingskarakter (artikel
6), en nauwelijks op de ontwikkeling van zogenaamde digital-rights-management-systemen
(DRM). Met DRM wordt gedoeld op elektronische systemen van ter beschikkingstellen
en gebruik van creatief materiaal in digitale vorm, waarmee niet alleen beveiliging
tegen illegaal gebruik mogelijk is, maar waarmee ook het legale gebruik kan
worden gemonitord en afgerekend. De ontwikkeling van dergelijke DRM-systemen
vordert gestaag, maar er is nog geen sprake van Europese of internationale
standaardisatie, algemene interoperabiliteit met hardwarecomponenten, een
brede en bedrijfseconomisch haalbare integratie in businessmodellen alsmede
een breed gedragen consumentenacceptatie. In het als discussiestuk bedoelde
rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij – Bouwstenen
voor een justitiestrategie», waarover de tweede Kamer bij brief van
19 maart 2002 geïnformeerd is (Tweede Kamer, 2001–2002, 26 538,
nr. 6), is aangegeven dat een brede ontwikkeling van DRM-systemen mogelijk
consequenties zou kunnen hebben voor, bijvoorbeeld, de handhaving van auteurs-
en naburige rechten in een digitale omgeving, voor het thans bestaande stelsel
van thuiskopieheffingen alsmede voor de inrichting van het stelsel van wettelijk
verplicht collectief beheer. Het uiterlijk op 22 december 2004 verwachte eerste
evaluatieverslag van de Commissie over de toepassing van de richtlijn geeft
wellicht uitsluitsel over de vraag of ter zake nadere initiatieven van de
Europese Gemeenschap te verwachten zijn.
De leden van de CDA-fractie hebben verder een reactie gevraagd op de stelling
dat juist de toepassing van nieuwe digitale technologieën leidt tot een
verminderd maatschappelijk draagvlak voor het belang van de auteursrechthebbenden,
omdat het recht op informatie dan prevaleert boven het auteursrecht. Leidt
deze stelling, zo vroegen deze leden, bij de regering tot een herbezinning
op de grondslagen van het auteursrecht.
Inderdaad zijn er omstandigheden denkbaar waarin er een spanningsveld
ontstaat tussen de opkomst van nieuwe digitale technologieën en de belangen
van auteursrechthebbenden. Terecht hebben deze leden erop gewezen dat de beschikbaarheid
van bepaalde software en digitale technologieën tot een toenemend kopieer-
en reproductiegedrag bij consumenten leidt. Dit aspect is echter bij de totstandkoming
van deze richtlijn onderkend. Een van de hoofddoelstellingen van de richtlijn
is immers om de belangen van auteurs- en nabuurrechthebbenden juist in een
digitale omgeving te kunnen waarborgen. In dit opzicht sluit de richtlijn
geheel aan bij de beide WIPO-verdragen uit 1996 inzake het auteursrecht alsmede
inzake uitvoeringen en fonogrammen. Op een enkel onderdeel gaat de richtlijn
zelfs verder. Zo moeten ingevolge artikel 6 van de richtlijn onder meer passende
maatregelen worden genomen om het omzeilen van technische voorzieningen alsmede
de vervaardiging, invoer, verkoop en verhuur van diensten en apparatuur ter
stimulering of bevordering daarvan tegen te gaan. In het artikelsgewijze deel
van deze nota naar aanleiding van het verslag kom ik daarop terug.
Dit alles laat onverlet dat gebruikers van beschermd materiaal zich niet
altijd voldoende bewust zijn van de mogelijkheden en beperkingen van het auteursrecht of deze soms zelfs bewust negeren. Voor een deel kan
hieraan tegemoet gekomen worden via goede voorlichting; in dit verband zij
gewezen op het initiatief van de Stichting Auteursrechtmanifestaties tot de
voorlichtende website www.auteursrecht.nl. Wordt
het auteursrecht bewust geschonden, dan komen handhavingsaspecten in beeld.
Hoewel het uitgangspunt daarbij het primaat van de civielrechtelijke handhaving
door rechthebbenden zelf is, volgt hieruit uiteraard niet dat er geen rol
voor de overheid meer is weggelegd. Bij schending van industriële en
andere intellectuele eigendomsrechten is dat op zich niet anders. Over dit
algemene vraagstuk heeft de Europese Commissie op 27 januari 2003 een voorstel
gedaan voor een richtlijn betreffende de procedures en maatregelen om de handhaving
van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen, waarover weldra in Raadskader
zal worden gesproken.
Ten aanzien van de vraag naar de noodzaak van een herbezinning op het
auteursrecht merk ik allereerst op, dat de grondslagen van het auteursrecht
zelf zijn verankerd in vele internationale verdragen en Europese richtlijnen.
Het gaat daarbij, samengevat, om het bevorderen van innovatie en beloning
van creativiteit. Die internationale en Europese verankering maakt de vrijheid
om die grondslagen op nationaal niveau ter discussie te stellen zeer beperkt.
De aandacht verschuift daarom naar de vraag welke nieuwe beleidsaccenten binnen
de bestaande Europese en internationale kaders mogelijk, nodig en haalbaar
zijn vanwege de snelle opkomst van nieuwe technologieën. Deze aspecten
komen uitvoerig aan de orde in het al genoemde rapport «Auteursrecht
in de informatiemaatschappij». Daarin wordt erkend dat het van groot
belang blijft om een adequaat evenwicht te vinden tussen enerzijds de bescherming
van rechthebbenden en anderzijds de beschikbaarheid van beschermd materiaal
voor consumptie en als bouwsteen voor nieuwe diensten. Dit rapport is in verkennende
zin besproken met enkele meest betrokken organisaties van rechthebbenden,
gebruikers, de software- en de hardware-industrie. Uiteraard zal de Kamer
nader worden geïnformeerd over eventuele nieuwe accenten die daaruit
voor het toekomstig auteursrechtbeleid mochten voortvloeien. De sterk toekomstgerichte
oriëntatie van het rapport, dat in feite ziet op het post-richtlijntijdperk,
leidt ertoe dat de discussie over eventuele nieuwe beleidsaccenten in beginsel
los moet worden gezien van de implementatie van de onderhavige richtlijn,
waarvan de implementatietermijn al op 22 december 2002 is verstreken.
Inhoud van de richtlijn
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom de richtlijn nog zoveel
ruimte laat voor zelfregulering door de lidstaten.
Artikel 5 van de richtlijn laat de lidstaten de nodige ruimte om te bepalen
of zij bepaalde beperkingen en restricties op het auteursrecht al dan niet
in hun nationale wetgeving willen handhaven of opnemen. Artikel 5 van de richtlijn
bevat alle voortaan in de Unie toegestane beperkingen op het auteursrecht,
maar heeft slechts een beperkt harmoniserende werking. Die harmoniserende
werking komt tot uitdrukking in het feit dat de omschrijving van de beperkingen
nu op Europees niveau is gestandaardiseerd. Nagenoeg alle op grond van artikel
5 van de richtlijn toegestane beperkingen zijn echter facultatief geformuleerd.
Hieruit blijkt duidelijk dat de richtlijn binnen de aangegeven kaders de vaak
cultureel en maatschappelijk bepaalde verscheidenheid aan beperkingen tussen
de lidstaten heeft willen respecteren.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of een verdere harmonisatie
ook wenselijk zou zijn, gelet op het feit dat verdere harmonisatie naar hun
indruk het specifieke karakter van de Nederlandse wetgeving zal kunnen aantasten.
Ook vroegen zij binnen welke termijn een aanpassing van de richtlijn dan wel
een nieuwe richtlijn zijn beslag zal kunnen krijgen.
De richtlijn bevat slechts een gedeeltelijke harmonisatie van het auteursrecht en laat, bijvoorbeeld, beperkingen op het auteursrecht, het collectief
beheer van rechten, het overeenkomstenrecht, morele rechten en andere rechten
van openbaarmaking dan het recht tot mededeling aan het publiek (grotendeels)
onverlet. Voor zover hierdoor het goede functioneren van de interne markt
nadelig wordt beïnvloed, kan de Europese Commissie nadere harmonisatiemaatregelen
voorstellen. Op het terrein van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten
is dat, zoals eerder genoemd, onlangs geschied. Verder brengt de Europese
Commissie uiterlijk 22 december 2004 en vervolgens om de drie jaar een evaluatieverslag
over de toepassing van de onderhavige richtlijn uit, waaruit eveneens nieuwe
initiatieven tot harmonisatie kunnen voortvloeien.
De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd waarop de stelling
gebaseerd is dat de on-line levering van beschermd materiaal aan consumenten
nog in de kinderschoenen staat. Zij vroegen zich af of de al bestaande vormen
van on-line levering van muziek, informatie en beeld zouden moeten meebrengen
dat het overgangsregime van de richtlijn zeer kort zou kunnen zijn.
Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat er vele voorbeelden
bekend zijn van on-line levering van muziek, informatie en beeld. Gedacht
kan worden aan het tegen betaling van Internet downloaden van muziek en film.
Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat de economische omvang van deze on-lineleveringen
in absolute termen nog relatief bescheiden is, zeker als deze wordt vergeleken
met de traditionele wijzen waarop consumenten in het bezit kunnen komen van
beschermd materiaal. Zo blijkt volgens gegevens van het Centraal Bureau voor
de Statistiek de totale in Nederland via e-commerce gerealiseerde omzet in
de particuliere sfeer in 2000 slechts 0,2% van de totale consumptieve bestedingen
van huishoudens en slechts 0,6% van de omzet van de detailhandel te bedragen.
Wordt rekening gehouden met het feit dat hieronder de aanschaf van alle goederen
en diensten via Internet is begrepen, dus ook boeken, fysieke CD's en vakantiereizen,
dan valt de met het downloaden via Internet gegenereerde omzet nog lager uit. Daarvoor zijn een aantal redenen aan te voeren, zoals
het illegaal downloaden via Internet, het ontbreken van internationaal breed
geaccepteerde, uniforme systemen voor microbetalingen, de nog beperkte beschikbaarheid
van breedbandinfrastructuur die een grotere downloadsnelheid mogelijk maakt,
en het feit dat het moeilijk blijkt om bedrijfseconomisch haalbare businessmodellen
te vinden die kunnen bogen op een brede consumentenacceptatie. Illustratief
in dit verband zijn de recente initiatieven van platenmaatschappijen om via
Internet een betaalsysteem voor het downloaden van muziek op te zetten; tot
grote successen hebben zij nog niet geleid. Hoewel de on-line levering van
beschermd materiaal in zoverre nog in een beginstadium verkeert, wordt haar
op termijn wel een grote toekomst voorspeld. De aanvaarding van Richtlijn
nr. 2000/31 van 8 juni 2000 inzake elektronische handel (PbEG 2000, L 178/1)
en de onderhavige richtlijn leveren daaraan een bijdrage. Als de Europese
Commissie op grond van artikel 12 van de richtlijn uiterlijk op 22 december
2004 haar eerste evaluatieverslag over deze richtlijn uitbrengt, zal moeten
blijken of de overgangsfase, die wordt gemarkeerd door de richtlijn, al dan
niet kort kan zijn.
Belang van auteursrecht en naburige rechten in de informatie-
maatschappij
De leden van de CDA-fractie hebben verzocht om een reactie op de stelling
dat het wetsvoorstel, anders dan de richtlijn, de nadruk zou leggen op de
belangen van de gebruikers, ten nadele van de auteursrechthebbenden. In het
verlengde hiervan vroegen de leden van de VVD-fractie of de kritiek van de
Stichting Auteursrechtbelangen, te weten dat in het wetsvoorstel
het in de richtlijn behaalde evenwicht tussen de belangen van rechthebbenden
en die van gebruikers onvoldoende is terug te vinden, gemotiveerd weerlegd
kan worden. Deze leden hebben voorts een reactie op de stelling gevraagd dat
de ruimte die de richtlijn biedt voor interpretatie of invulling, in het wetsvoorstel
vaak wordt benut in een voor rechthebbenden ongunstige zin.
Voor een juiste appreciatie van het wetsvoorstel lijkt het mij goed allereerst
kort stil te staan bij de totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn en
de Nederlandse onderhandelingsinzet daarbij. Het oorspronkelijke richtlijnvoorstel
is eind 1997 door de Europese Commissie ingediend (PbEG 1998, C 108/6), een
jaar na de totstandkoming van de WIPO-verdragen inzake het auteursrecht en
inzake uitvoeringen en fonogrammen op 20 december 1996, over de inhoud waarvan
de Kamer is geïnformeerd (Tweede Kamer, 1996–1997, 25 154,
nr. 3). De commissie auteursrecht heeft dit richtlijnvoorstel betrokken in
een op 18 augustus 1998 uitgebracht advies, dat aan de Kamer is toegezonden
bij brief van 14 september 1998. Uitgaande van dit advies zijn vervolgens
in de nota «Auteursrecht, naburige rechten en nieuwe media», op
10 mei 1999 aan de Kamer toegezonden, door de toenmalige Minister van Justitie
en de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
negentien beleidsuitgangspunten geformuleerd die als basis konden dienen voor
de standpuntbepaling over toekomstige wet- en regelgeving, zowel nationaal,
Europees als mondiaal (Tweede Kamer, 1998–1999, 26 538, nr. 1).
Het evidente belang van een adequate bescherming van auteurs- en nabuurrechthebbenden,
ook in de informatiemaatschappij, werd daarin gekoppeld aan het uitgangspunt
dat de bestaande beperkingen in beginsel dienen te worden doorgetrokken naar
de nieuwe situatie in de informatiemaatschappij. Meer in het bijzonder is
daarbij opgemerkt: «Aan de rechten moeten uit het oogpunt van andere,
zeker zo zwaar wegende algemene belangen grenzen worden gesteld. Die grenzen
zijn nodig om te garanderen dat ook met andere belangen dan die van rechthebbenden
wordt rekening gehouden. Wettelijke beperkingen zijn nodig voor met name bescherming
van consumenten, als waarborg van gezonde mededingingsverhoudingen, het bewaken
van functies van bibliotheken, bewaar- en archiefinstellingen, musea en van
het onderwijs, en ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, nieuwsvoorziening,
toegang tot overheidsinformatie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën
en diensten.» (ibidem, p. 5, onder 7).
De naar aanleiding van deze nota door de Kamer gestelde vragen zijn eind
december 1999 beantwoord (Tweede Kamer, 1999–2000, 26 538, nr.
2), waarbij is bevestigd dat de in de notitie van 10 mei 1999 geformuleerde
beleidsuitgangspunten de inzet voor de onderhandelingen in Brussel vormden
(ibidem, p. 6). Deze hebben voorts als referentiekader gediend voor regelmatig
overleg met belangenorganisaties over het inmiddels gewijzigde richtlijnvoorstel
van 21 mei 1999 (PbEG 1999, C 180/6). Over de notitie heeft in mei 2000 een
algemeen overleg plaatsgevonden, waarbij de Kamer over het algemeen steun
heeft uitgesproken voor het door Nederland in het kader van de richtlijnonderhandelingen
gevoerde beleid dat gericht was op het in stand houden van een evenwicht tussen
alle betrokken en gerechtvaardigde belangen (Tweede Kamer, 1999–2000,
26 538, nr. 3). Op 6 september 2000 is de commissie auteursrecht andermaal
om advies gevraagd over enkele meer specifieke implementatievraagstukken;
dat advies is op 17 juli 2001 vastgesteld en aan de Kamer op 12 oktober 2001
toegezonden (Tweede Kamer, 2001–2002, 26 538, nr. 5). Op basis
van dit advies is vervolgens een ontwerp-wetsvoorstel opgesteld, dat in een
breed opgezette consultatieronde met organisaties van belanghebbenden en gebruikers
is besproken alsmede voorwerp was van een discussieforum op Internet. Een
en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in het op 22 juli 2002 ingediende
wetsvoorstel, dat de legitieme aanspraken van rechthebbenden
koppelt aan door het algemeen belang ingegeven beperkingen.
Het uitgangspunt van zowel de richtlijn als het wetsvoorstel is een versterking
van de aanspraken van rechthebbenden in de informatiemaatschappij. Daartoe
voorziet het wetsvoorstel, overeenkomstig het advies van de commissie auteursrecht
uit 2001, onder meer in een sterk en uitsluitend reproductierecht, een exclusief
recht op mededeling aan het publiek, met inbegrip van het recht tot interactieve
on-line beschikbaarstelling van beschermd materiaal (het zgn. beschikbaarstellingsrecht)
alsmede in een nieuwe en effectieve bescherming tegen manipulatie van informatie
over het beheer van rechten, de omzeiling van technische voorzieningen alsmede
tegen de productie, aanbieding en verhandeling van apparatuur en de verrichting
van diensten waarmee omzeiling mogelijk wordt gemaakt. Deze versterkte rechtenbescherming
komt niet in plaats van, maar in aanvulling op de al bestaande bescherming
van rechthebbenden ten aanzien van, onder andere, het exclusieve distributierecht,
computerprogramma's, geschriftenbescherming, het verhuuren uitleenrecht, satellietomroep
en kabeldoorgifte alsmede de rechtsbescherming van databanken.
In vergelijking hiermee is er, eveneens overeenkomstig het advies van
de commissie auteursrecht uit 2001, op evenwichtige wijze gebruik gemaakt
van de mogelijkheden die artikel 5 van de richtlijn laat om nationale beperkingen
op het auteursrecht en de naburige rechten te handhaven of te treffen. Allereerst
zijn de al bestaande beperkingen, overeenkomstig de al in mei 1999 uiteengezette
beleidslijn (Tweede Kamer, 1998–1999, 26 538, nr. 1, p. 4), doorgetrokken
naar de nieuwe situatie in de informatiemaatschappij. Dit vertrekpunt doet
ook recht aan het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat in een on-line omgeving
in beginsel dezelfde normering dient te gelden als in de wereld off-line.
Daarbij zijn sommige beperkingen bovendien soms strikter geformuleerd dan
op grond van de richtlijn is toegestaan. Zo bepaalt artikel 18 van het wetsvoorstel
ten aanzien van de verveelvoudiging of openbaarmaking van afbeeldingen van
blijvend in het openbaar zichtbaar gestelde bouw- en beeldhouwwerken dat het
overnemen in een compilatiewerk beperkt is tot enkele werken van dezelfde
maker, terwijl artikel 5, derde lid, onderdeel h) van de richtlijn deze beperkende
voorwaarde niet kent.
Verder zijn lang niet alle in artikel 5 van de richtlijn voorziene beperkingen
in het wetsvoorstel overgenomen. Afgezien is van overname van de beperkingen
inzake reproducties van uitzendingen door maatschappelijke instellingen met
een niet-commercieel oogmerk (artikel 5, tweede lid, onderdeel e), niet-commercieel
gebruik ten behoeve van gehandicapten (artikel 5, derde lid, onderdeel b),
gebruik tijdens door de overheid georganiseerde officiële bijeenkomsten
(artikel 5, derde lid, onderdeel g), het gebruik met het oog op demonstratie
of herstel van apparatuur (artikel 5, derde lid, onderdeel l) alsmede het
gebruik van een artistiek werk in de vorm van een gebouw, tekening of plan
van een gebouw in verband met de wederopbouw daarvan (artikel 5, derde lid
3, onderdeel m). Nieuwe beperkingen zijn slechts geïntroduceerd bij een
duidelijk gebleken algemene maatschappelijke behoefte daaraan. Het gaat daarbij
met name om beperkingen ten bate van de reproductie door openbare bibliotheken,
onderwijsinstellingen, musea en niet op winstoogmerk gerichte archieven (artikel
5 tweede lid, onderdeel c), het gebruik ten behoeve van de openbare veiligheid,
het goede verloop van administratieve, parlementaire en gerechtelijke procedures
of de berichtgeving daarover (artikel 5, derde lid, onderdeel e), de incidentele
verwerking (artikel 5 lid 3 onder i), het gebruik voor karikaturen, parodieën
of pastiches (artikel 5, derde lid, onderdeel k) en, tenslotte, het welomschreven
gebruik door individuele leden van het publiek van beschermd materiaal via
speciale terminals in publiek toegankelijke bibliotheken, musea en archieven
voor onderzoek of privé-studie, voor zover dat materiaal deel uitmaakt
van de collectie van deze instellingen (artikel 5 derde lid,
onderdeel n). Hiermee zijn dusdanige algemene belangen gediend, dat een beperking
van de individuele aanspraken van rechthebbenden gerechtvaardigd wordt geacht.
Als zodanig kan bijvoorbeeld worden gewezen op de publieke taak van bibliotheken,
onderwijsinstellingen, musea en archieven, de openbare orde en het goede verloop
van administratieve, parlementaire en gerechtelijke procedures, de vrije nieuwsgaring,
de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van culturele expressie.
Alles afwegende meen ik dat het wetsvoorstel op evenwichtige en rechtvaardige
wijze tegemoet komt aan, enerzijds, de belangen van rechthebbenden en, anderzijds,
soms zwaarder wegende maatschappelijke belangen. Een ander oordeel zou er
toe leiden dat de behartiging van de aangegeven maatschappelijke belangen
zou moeten wijken voor een verdere versterking van de positie van individuele
rechthebbenden. Daarbij zij aangetekend dat de in het wetsvoorstel tot uitdrukking
komende belangenafweging nadrukkelijk steun vindt in de richtlijn; ware dat
anders dan had de richtlijn lidstaten niet de vrijheid kunnen laten tot het
treffen of handhaven van beperkingen die in het wetsvoorstel aan de orde zijn
(vgl. met name de overwegingen 31 en 32 van de preambule). Hieruit volgt dat
het wetsvoorstel de aanspraken van rechthebbenden niet onnodig beknot, maar
daaraan juist op een maatschappelijk verantwoorde wijze recht doet.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie om aan te geven waarom de uit
de richtlijn voortvloeiende aanpassingen van de nationale wetgeving beantwoorden
aan de eisen die door de regering zijn gesteld aan wetgeving op de elektronische
snelweg.
De nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg», zoals aangeboden
aan de Kamer door de Minister van Justitie bij brief van 12 februari 1998,
formuleert een aantal uitgangspunten en toetsingscriteria bij vragen van wetgeving
rond de elektronisch snelweg (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 880,
nrs. 1–2 en 10). Drie uitgangspunten spelen daarbij een belangrijke
rol: a) regelgeving dient bij voorkeur plaats te vinden op mondiaal, regionaal
of, bij wijze van alternatief, Europees niveau, b) juridische normen uit de
fysieke wereld moeten waar mogelijk analoog van toepassing kunnen zijn in
een elektronische omgeving (het uitgangspunt «off-line» is «on-line»)
en c) Nederlandse regelgeving moet zoveel mogelijk technologieneutraal worden
geformuleerd. Het wetsvoorstel voldoet aan deze criteria (Tweede Kamer, 2001–2002,
28 482, nr. 3, p. 8). Het is een uitwerking van een Europese richtlijn,
die op haar beurt in belangrijke mate uitvoering geeft aan twee mondiale WIPO-verdragen
uit 1996, de voorgestelde wijzigingen gelden waar mogelijk zowel in de fysieke
als in de digitale omgeving en zijn, met het oog daarop, zoveel mogelijk technologieneutraal
geformuleerd. Uitzonderingen hierop zijn ingegeven door het feit dat de richtlijn
zelf soms noopt tot een technologiespecifieke normering. Ter illustratie zij
gewezen op artikel 6 van de richtlijn inzake technische voorzieningen. Uit
de aard der zaak hebben de naar aanleiding daarvan voorgestelde implementatiemaatregelen
primair betrekking op een elektronische omgeving, niet op de analoge wereld.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar een oordeel over de constatering
dat organisaties van rechthebbenden over het algemeen niet de in de memorie
van toelichting betrokken stelling delen dat het wetsvoorstel een belangrijke
verbetering betekent van de positie van rechthebbenden in de informatiemaatschappij.
Ik deel deze kritiek niet, en moge de leden van de VVD-fractie voor een
nadere toelichting daaromtrent verwijzen naar hetgeen daarover in reactie
op hun vragen naar het evenwicht tussen rechten en beperkingen al is opgemerkt.
Hier zij volstaan met de algemene kanttekening dat de richtlijn en het wetsvoorstel,
zoals de leden van de LPF-fractie terecht hebben opgemerkt, er vooral toe
strekken de aanspraken van rechthebbenden in het IT-tijdperk
te versterken. Deze bescherming is echter niet absoluut, maar moet soms wijken
voor uit hoofd van het algemeen belang gerechtvaardigde beperkingen.
De leden van de VVD-fractie vroegen ook naar de bereidheid om door overleg
met betrokkenen tot nadere aanpassingen van het wetsvoorstel en/of de memorie
van toelichting te komen, om zodoende een groter draagvlak in de kring van
organisaties van rechthebbenden te bereiken.
Vanwege de zorgvuldige voorbereiding van het wetsvoorstel acht ik het
niet zinvol om via een extra consultatieronde te trachten meer draagvlak bij
rechthebbenden te krijgen. Zoals al is aangegeven, meen ik dat er in voldoende
mate recht is gedaan aan de belangen van rechthebbenden, mede omdat bij het
opstellen van de nota van wijziging rekening is gehouden met zowel het commentaar
van de fracties die in het verslag aan het woord zijn als met het medio oktober
2002, na indiening van het wetsvoorstel, ontvangen rapport van de Studiecommissie
Informatiemaatschappij van de Vereniging voor Auteursrecht. Bovendien wil
ik niet het risico lopen dat de implementatie van de richtlijn, waarvan de
omzettingstermijn al is verstreken, nog verder wordt vertraagd.
De leden van de D66-fractie wensten een nadere toelichting op de stelling
dat «evenwicht nodig is tussen de belangen van rechthebbenden en die
van gebruikers.» Zij vroegen met name naar welk evenwicht wordt gezocht,
omdat zij de indruk hebben gekregen dat de Europese Commissie en de regering
daar verschillend over denken. Zo stelt overweging 4 bij de richtlijn dat
er gestreefd wordt naar een hoog niveau van bescherming, dat niet alleen de
garantie geeft voor een passende beloning voor het gebruik van beschermd materiaal
maar ook een stimulans vormt voor nieuwe culturele prestaties en investeringen,
terwijl in de memorie van toelichting wordt gesteld dat in de informatiemaatschappij
de beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie voorop staan.
Er bestaat geen tegenstelling tussen beide uitgangspunten. Integendeel,
zij vullen elkaar juist aan, omdat zij elk een ander facet van de informatiemaatschappij
belichten. In de informatiemaatschappij staan inderdaad de beschikbaarheid
en toegankelijkheid van informatie voorop (Tweede Kamer, 2001–2002,
28 482, nr. 3, p. 7). Deze feitelijke constatering is, enerzijds, ingegeven
door de omstandigheid dat technologische ontwikkelingen tot nieuwe exploitatievormen
en mogelijkheden tot technische voorzieningen leiden en, anderzijds, door
het feit dat diezelfde technologische ontwikkelingen aanleiding kunnen geven
tot het op grote schaal en zonder toestemming of vergoeding kopiëren,
openbaarmaken, verveelvoudigen en anderszins hergebruiken van beschermd materiaal.
De richtlijn houdt met beide aspecten rekening, door zowel de noodzaak tot
versterking van de intellectuele eigendom in een digitale omgeving te erkennen
(bijv. de overwegingen 4, 5, 7 en 9 van de preambule) als rekening te houden
met het feit dat overwegingen van algemeen belang een adequate beschikbaarheid
en toegankelijkheid van informatie meebrengen, die een beperking op de aanspraken
van individuele rechthebbenden kunnen rechtvaardigen. Er moet, aldus de richtlijn,
«een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd»
(overweging 31 van de preambule). De ondergrens van dat evenwicht wordt door
de richtlijn zelf gedicteerd. Alleen de in artikel 5 van de richtlijn limitatief
opgesomde beperkingen en restricties op auteurs- en naburige rechten zijn
nog mogelijk. Aangegeven is al, dat het wetsvoorstel niet alle door de richtlijn
geboden mogelijkheden tot handhaving of introductie van beperkingen overneemt.
Steeds is nagegaan of maatschappelijke behoeften en belangen, zoals het goede
functioneren van wetenschappelijke instellingen en publiek toegankelijke bibliotheken,
het adequate verloop van juridische en parlementaire procedures, de vrijheid
van meningsuiting en de persvrijheid, de noodzaak daartoe meebrengen. Dit
betekent uiteraard niet dat het huidige door de richtlijn en het wetsvoorstel nagestreefde evenwicht in de afweging tussen individuele en maatschappelijke
belangen per definitie een statisch karakter heeft. Toekomstige technologische
ontwikkelingen kunnen leiden tot een heroverweging en, wellicht, nieuwe harmonisatie-initiatieven
van de Europese Gemeenschap.
Inhoud en betekenis van het wetsvoorstel
6.1. Algemeen
De leden van de CDA-fractie onderschreven de constatering dat er op termijn
ruimte kan zijn voor een ingrijpende aanpassing van de huidige wetgeving,
bijvoorbeeld door het samenvoegen van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige
rechten, en zagen daartoe te meer aanleiding omdat naar hun oordeel de aansluiting
bij de richtlijnterminologie niet altijd tot een helder begrippenkader heeft
geleid. Zij vroegen waarom daartoe een aparte adviesaanvraag aan de commissie
auteursrecht nodig wordt geacht.
De eventuele samenvoeging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige
rechten zou een omvangrijke en wetstechnisch complexe operatie zijn. Daarbij
moet er op toe worden gezien dat de beoogde transparantie van de herziening
niet ten koste gaat van de vele nuances in de huidige wetgeving. Bovendien
moet bij een dergelijke herziening terdege rekening worden gehouden met de
talloze internationale verdragen en Europese regelgeving op het terrein van
het auteursrecht en de naburige rechten. In dit verband heeft de commissie
auteursrecht zowel in het verleden als bij de implementatie van deze richtlijn
een onmisbare functie vervuld. Uit het feit dat de leden van de CDA-fractie
met genoegen geconstateerd hebben dat het onderhavige implementatievoorstel
in hoge mate het advies van de commissie auteursrecht volgt, begrijp ik dat
ook zij de meerwaarde van advisering door de commissie onderschrijven. Met
de commissie meen ik dan ook dat het dienstig is om haar advies in te winnen,
alvorens eventueel over te gaan tot een fundamentele herziening van de huidige
wetgeving.
Overigens deel ik het gevoelen van de leden van de CDA-fractie dat aansluiting
bij de richtlijnterminologie niet per definitie tot een helder begrippenkader
in de implementatiewetgeving hoeft te leiden. Zou men dit risico echter geheel
trachten te vermijden door de keuze van een eigen, van de richtlijn afwijkende
terminologie, dan bestaat de kans dat de Europese Commissie meent of achteraf
blijkt dat aan de richtlijn een onjuiste betekenis is toegekend. Daarom is
in het implementatievoorstel overwegend gekozen voor aansluiting bij de richtlijnterminologie,
voor zover de systematiek van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige
rechten zich daartegen niet verzet.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de ontwikkeling in de
gedachtevorming over de betekenis van het collectief beheer voor de uitoefening
van rechten in de digitale omgeving, vroegen zich af of het onderhavige wetsvoorstel
daartoe niet al moet uitnodigen en, zo ja, welke consequenties de regering
ziet voor het collectief beheer en de collectieve beheersorganisaties.
Vooropgesteld zij dat de richtlijn niet ziet op het stelsel van collectief
beheer. Evenmin noodzaakt de richtlijn tot een fundamentele herbezinning op
het functioneren van de huidige collectief beheersorganisaties. Dat laat onverlet
dat de snelle technologische ontwikkelingen implicaties kunnen hebben voor
de uitoefening van rechten in een digitale omgeving. Een van de opvallende
trends is het feit dat digitalisering en netwerkcommunicatie groeiende mogelijkheden
kunnen bieden voor technische voorzieningen en een meer individuele rechtenuitoefening
via «digital rights management» (DRM). Naarmate zich goed functionerende,
bedrijfseconomisch verantwoorde en door consumenten algemeen geaccepteerde
DRM-systemen ontwikkelen, zou de behoefte aan collectief beheer kunnen afnemen.
Naar aanleiding van het mede hierover uitgebrachte rapport «Auteursrecht
in de informatiemaatschappij» heeft mijn ambtsvoorganger, en ik sluit
mij daarbij aan, de Kamer bericht het zinvol te achten om over de grondslagen
van het toekomstig auteursrechtbeleid een grondige gedachtewisseling in breder
verband te houden. Na afronding hiervan zal de Kamer worden geïnformeerd
over eventuele nieuwe beleidsaccenten binnen het auteursrechtbeleid (Tweede
Kamer, 2001–2002, 26 538, nr. 6).
6.2. De rechten
De leden van de fracties van CDA en VVD vroegen om een reactie op de stelling
van BUMA dat de reikwijdte van de op grond van artikel 30a Auteurswet verleende
vergunning ook betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van muziek in
de zin van artikel 3 van de richtlijn. De leden van de VVD-fractie vroegen
verder of artikel 30a Auteurswet moet worden geacht het gehele Internetgebied
te bestrijken, een reactie op de door BUMA/STEMRA verwoorde vrees van een
ongewenste breuk tussen wel en niet onder de vergunning vallende vormen van
(Internet)muziekexploitatie alsmede of er sprake is van een voortzetting van
dan wel breuk met de lijn die met de aanvulling in 1972 van de in 1932 verleende
vergunning is ingezet.
Op grond van artikel 30a Auteurswet 1912 is aan de vereniging BUMA in
1933, tot dusver als enige, een in de tijd onbeperkte licentie verstrekt voor
de bedrijfsmatige bemiddeling in muziekauteursrechten (Scrt. 1933, 60). Deze
licentie was op grond van de wet zelf aanvankelijk beperkt tot uitvoering
in het openbaar en is, via een wijziging van artikel 30a Auteurswet 1912 in
1972 als gevolg van de toetreding tot de herziene Berner Conventie, uitgebreid
tot de uitzending van radio- en televisieprogramma's (thans: artikel 30a leden
2 en 3 Auteurswet 1912). Bijgevolg strekt de vergunning van BUMA zich niet
uit tot het beschikbaarstellingsrecht als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn
en evenmin tot alle vormen van muziekexploitatie op Internet. Omgekeerd is
het niet zo dat de vergunning van BUMA helemaal niet zou zien op exploitatie
van muziek via Internet. Integendeel, iedere vorm van uitzending van muziek
via Internet valt ingevolge artikel 30a, tweede lid, Auteurswet 1912 onder
het bereik van de vergunning, ongeacht of die uitzending al dan niet gelijktijdig
met of in plaats van een reguliere uitzending in een radio- of televisieprogramma
plaatsvindt. Hoewel dit er op zich toe kan leiden dat bepaalde vormen van
muziekexploitatie via Internet wel, andere daarentegen niet onder het bereik
van de vergunning vallen, zie ik daarin geen groot beletsel. Ook nu al hebben
de activiteiten van BUMA een gemengd karakter, zonder dat mij gebleken is
dat hierdoor een adequate bedrijfsvoering of een goede uitoefening van de
haar krachtens de wet opgedragen taken wordt belemmerd.
Er zijn goede redenen om het beschikbaarstellingsrecht vooralsnog buiten
de vergunning van BUMA te houden. Kenmerkend voor het beschikbaarstellingsrecht
is immers het feit dat werken voor leden van het publiek op een door hen individueel
gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn (artikel 3, eerste en tweede lid,
van de richtlijn). Daarmee leent dit relatief nieuwe recht zich bij uitstek,
zeker als het bijvoorbeeld gaat om «pay-and-listen-sites» of het
tegen betaling downloaden van muziek op Internet, voor individuele exploitatie
door de rechthebbende(n). Mochten zij willen besluiten tot een collectieve
en bedrijfsmatige behartiging van hun belangen, dan is er geen klemmende reden
om hun bij voorbaat te verplichten hiervoor uitsluitend de BUMA in te schakelen
via een extensieve interpretatie van de aan BUMA verleende vergunning. De
richtlijn dwingt daar ook niet toe. Mocht men voor de collectieve exploitatie
van het beschikbaarstellingsrecht een beroep op de BUMA willen doen, dan kan
dat uiteraard; in die zin laat het wetsvoorstel de bestaande situatie ongewijzigd. Mocht men echter willen kiezen voor een andere vorm van
individueel of collectief beheer, dan kan dat eveneens. Tegenover het feit
dat sommige muziekgebruikers wellicht met meerdere collectief beheersorganisaties
afspraken zullen moeten maken staat het veel grotere voordeel dat er sprake
kan zijn van meer eigen verantwoordelijkheid bij de exploitatie van rechten
en minder overheidsinterventie in de sfeer van het collectief beheer. Nu de
Europese Commissie heeft aangekondigd binnenkort met een mededeling te zullen
komen over collectief beheer en mededinging, lijkt het mij goed bestaande
monopolieposities niet onnodig uit te breiden.
In meer algemene zin ligt hierin geen trendbreuk met het verleden. De
reikwijdte van de vergunning van BUMA is steeds gekoppeld aan bepaalde welomschreven
exploitatieactiviteiten, namelijk uitvoering in het openbaar en, sinds 1972,
de uitzending in een radio- of televisieprogramma. Voor zover nieuwe technologische
ontwikkelingen leiden tot nieuwe vormen van «uitzending», en bij
Internet kan daarvan sprake zijn, vallen zij als vanouds binnen de reikwijdte
van de vergunning. Het is echter nooit zo geweest dat de reikwijdte van de
vergunning van BUMA, los van enige concrete exploitatievorm, als het ware
automatisch meegroeide met technische ontwikkelingen als zodanig. Een dergelijk
automatisme zou ook onwenselijk zijn, omdat de vergunning daarmee een te onbepaald
karakter zou krijgen en de monopoliepositie van BUMA onnodig groot zou worden,
zonder dat van enige noodzaak daartoe vanuit de optiek van rechthebbenden
en/of gebruikers is gebleken. Tenslotte zij gewezen op de samenhang met de
activiteiten van de door de minister van Justitie aangewezen Stichting Exploitatie
Naburige Rechten (Sena) onder de Wet op de naburige rechten. Omdat de richtlijn
voor het beschikbaar stellen een uitsluitend recht voorschrijft (artikel 3,
tweede lid), wordt het huidige artikel 7 van de Wet op de naburige rechten
in dier voege gewijzigd. Bijgevolg valt het beschikbaarstellingsrecht buiten
het exclusieve mandaat waarover Sena op grond van de aanwijzing ingevolge
artikel 15 van de Wet op de naburige rechten beschikt. Het resultaat hiervan
is een zekere mate van congruentie tussen de exploitatiemonopolies van BUMA
onder de Auteurswet 1912 en Sena onder de Wet op de naburige rechten: beide
zien namelijk niet op het beschikbaarstellingsrecht. Dat verhoogt de transparantie
van de gezamenlijke incassoactiviteiten.
De leden van de CDA-fractie vroegen verder een reactie op de kritiek van
de brancheorganisatie voor de commerciële omroep, Vestra, in het NRC
Handelsblad van 7 november 2002, waarin Vestra stelt dat BUMA voor iedere
nieuwe technologie onmiddellijk een markt tracht te claimen en, evenals de
kabelbedrijven ten aanzien van het gebruik van een digitale decoder, meent
dat er bij digitale ethertelevisie sprake is van vervangend gebruik waardoor
geen aparte regeling voor gebruiksvergoedingen noodzakelijk is.
De zorgen van Vestra en de kabelbedrijven zijn mij bekend, en deels ingegeven
door de vrees dat nieuwe technologische ontwikkelingen en de ontwikkeling
van alternatieve infrastructuren, zoals digitale televisie, zouden kunnen
worden belemmerd door nieuwe auteursrechtelijke claims. Tijdens het algemeen
overleg van 5 juni 2000 (Tweede Kamer, 1999–2000, 27 088, nr. 16)
over de tweede Kabelnota «Kabel en Consument: marktwerking en digitalisering»
(Tweede Kamer, 1999–2000, 27 088, nr. 2) en van 23 mei 2001 (Tweede
Kamer, 2001–2002, 27 088, nr. 24) over de nota betreffende de voortgang
van het kabelbeleid (Tweede Kamer, 2001–2002, 27 088, nr. 13),
zijn daarover ook vanuit de Tweede Kamer vragen gesteld. De vorige Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft naar aanleiding hiervan een
notitie toegezegd over de relatie tussen het auteursrecht en de digitale verspreiding
van radio- en televisieprogramma's. Het streven is erop gericht om deze notitie
nog voor de zomer aan de Kamer toe te zenden. Een aandachtspunt daarbij is de omstandigheid dat nieuwe technologische ontwikkelingen ertoe kunnen
leiden dat er nieuwe vormen van openbaarmaking plaatsvinden. Als daarvan sprake
is, heeft dat auteursrechtelijke consequenties, omdat Europese en internationale
regelgeving daarin voorziet. Een vervolgvraag is, welke gevolgen hieraan moeten
worden verbonden als er overleg plaatsvindt over de hoogte van vergoedingen
voor het gebruik van beschermd materiaal. Hoewel het op zich vanzelfsprekend
is dat rechthebbenden een vergoeding kunnen ontvangen voor het gebruik van
beschermd materiaal, brengt de redelijkheid mee dat bij de vaststelling van
de hoogte daarvan ook rekenschap wordt gegeven van eventuele aantoonbare substitutie-effecten
tussen verschillende media en eerdere vergoedingen die eventueel voor soortgelijke
openbaarmakingen al zijn bedongen. Aldus kan een maatschappelijk verantwoorde
uitoefening van auteursrechten worden verzoend met de wenselijkheid van de
ontwikkeling van nieuwe technologieën, alternatieve infrastructuren en
exploitatiemethoden.
6.3. De wettelijke beperkingen
De leden van de fracties van CDA, LPF, VVD, GroenLinks, D66 en SGP zijn
ingegaan op de implementatie van de in artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn
weergegeven drie-stappen-toets. Ik zal hieronder ingaan op deze opmerkingen
en vervolgens de meer specifieke vragen beantwoorden.
De leden van de CDA-fractie toonden begrip voor de keuze om de drie-stappen-toets
uit de richtlijn niet op te nemen in het wetsvoorstel, omdat deze zich in
eerste instantie tot de wetgever richt. Zij vroegen of opname ervan in de
wet al dan niet verschil zou maken voor het geval de rechter praktijksituaties
aan de drie-stappen-toets zou willen toetsen. Ook de leden van de fracties
van VVD en GroenLinks hebben gevraagd of er bereidheid bestaat tot opname
van de drie-stappen-toets in de wet. De leden van de D66-fractie bleken niet
overtuigd van de redenen die zijn aangevoerd om de drie-stappen-toets niet
in het wetsvoorstel op te nemen. Zij vestigden de aandacht op het feit dat
de richtlijn zich, anders dan de bestaande internationale verdragen, zoals
de Berner Conventie, niet slechts tot staten richt. In hun optiek dient de
Nederlandse rechter een wettelijke legitimatie te krijgen om de drie-stappen-toets
toe te kunnen passen. Zij hebben gevraagd of de regering alsnog bereid zou
zijn artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn te implementeren. Ook de leden
van de SGP-fractie achtten het opmerkelijk dat in de memorie van toelichting
wordt gesteld dat toepassing van de drie-stappen-toets in concrete gevallen
mogelijk moet zijn, maar daaraan niet de conclusie wordt verbonden om deze
toets in het wetsvoorstel op te nemen. Onder verwijzing naar het advies van
de Raad van State waren de leden van de LPF-fractie van mening dat de zogenaamde
drie-stappen-toets expliciet in de wet dient te worden opgenomen De reikwijdte
van de in artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn verankerde drie-stappen-toets
is tijdens het voorbereidende consultatieproces uitvoerig aan de orde gekomen.
Deze toets komt er, kort gezegd, op neer dat de in de richtlijn voorziene
beperkingen en uitzonderingen slechts in bepaalde bijzondere gevallen mogen
worden toegepast, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie
van werken en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden
geschaad. Deze cumulatieve toetsingscriteria zijn niet nieuw, maar komen –
in deels verschillende bewoordingen – al voor in diverse internationale
verdragen en eerdere Europese richtlijnen. Gewezen zij op artikel 9, tweede
lid, van de Berner Conventie, artikel 13 TRIPS-Verdrag, artikel 10 WIPO Auteursrechtverdrag
en artikel 16 WIPO-Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen evenals, wat
betreft eerdere Europese regelgeving, op artikel 6, derde lid, van EG-richtlijn
nr. 91/250 inzake de rechtsbescherming van computerprogramma's (PbEG 1991,
L 122/42) alsmede de artikelen 6 derde lid, en 8 van EG-richtlijn
nr. 96/9 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PbEG 1996, L 77/20).
Noch bij de omzetting van de Berner Conventie en het TRIPS-verdrag, noch
bij de implementatie van de EG-richtlijnen nrs. 91/250 en 96/9 is de drie-stappen-toets
in de Nederlandse wetgeving opgenomen. De reden daarvoor is, zoals door verschillende
fracties gememoreerd, dat deze drie-stappen-toets een algemeen toetsingskader
voor de wetgever vormt, waaraan de wettelijke vormgeving van de beperkingen
op de rechten moet worden getoetst. De drie-stappen-toets is door de wetgever
bij elke voorgestelde beperking zorgvuldig toegepast en ligt als het ware
besloten in de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de beperkingen worden
gesteld. Tegelijkertijd biedt dit kader de rechter een houvast bij deeventueel
verdrags- of richtlijnconforme-interpretatie van een bepaalde wettelijke beperking
(zo bijv. inzake het citaatrecht: Hoge Raad, 22 juni 1990, Zienderogen Kunst,
NJ 1991, 268 en Hoge Raad, 26 juni 1992, Damave/Trouw, NJ 1993, 205). Deze
uitgangspunten zijn door andere lidstaten bij de Berner Conventie en het TRIPS-Verdrag
en, voor zover het gaat om de implementatie van eerdere EG-richtlijnen, de
Europese Commissie nooit ter discussie gesteld. Ik zie daarom geen aanleiding
deze traditionele visie op de drie-stappen-toets, die geheel door de commissie
auteursrecht wordt onderschreven (par. 2.4 van het advies 2001), thans te
verlaten, en zie mij daarin nog gesterkt door de specifieke context en bewoordingen
van de onderhavige richtlijn.
De lidstaat, en in het bijzonder de wetgever, is de primaire adressaat
van een richtlijn (art. 249, derde alinea, EG-Verdrag). In casu is dat niet
anders. De richtlijn beoogt grotendeels uitvoering te geven aan de twee WIPO-verdragen
uit 1996, die beide een onmiskenbaar tot de wetgever gerichte drie-stappentoets
kennen. De opname van de drie-stappen-toets in artikel 5, vijfde lid, van
de richtlijn is slechts bedoeld om die internationale, tot de wetgever gerichte
verplichting naar het communautaire niveau te vertalen, niet om de reikwijdte
ervan te veranderen. Duidelijk blijkt dat uit de preambule van de richtlijn,
waarin vooropgesteld wordt dat het gebruik van de in de richtlijn voorziene
beperkingen en restricties dient te geschieden «in overeenstemming met
de terzake geldende internationale verplichtingen», die zich –
zoals aangegeven – uitsluitend tot de wetgever richten (overweging 44).
In wezen bepaalt artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn slechts dat de wetgever,
bij de vormgeving van de in de richtlijn voorziene verplichte en optionele
beperkingen, rekening moet houden met de legitieme belangen van de rechthebbende(n)
en de normale exploitatie van een werk. In het onderhavige wetsvoorstel vertaalt
zich dat in een concrete en precieze omschrijving van de toegestane uitzonderingen
en beperkingen. In de literatuur is daarop ook door menigeen instemmend gereageerd
(vgl. o.a. Visser, «Enkele opmerkingen bij Wetsvoorstel 28 482,
5 AMI 2002, 167–172, 168, Koelman, «De nationale drie-stappen-toets»,
1 AMI 2003, 6–9, 8).
Zou moeten worden overwogen om de drie-stappen-toets expliciet in de Nederlandse
wetgeving op te nemen, dan kleven daaraan een aantal nadelen. Allereerst rijst
de vraag of dat niet als logische consequentie zou moeten hebben dat de thans
zeer concreet omschreven beperkingen alsnog een meer open formulering zouden
moeten krijgen, met als enige en algemene correctiefactor de drie-stappen-toets
(vgl. Senftleben, «Beperkingen à la Carte: Waarom de Auteursrechtrichtlijn
ruimte laat voor faire use», 1 AMI 2003, 10–14). Ik acht dat niet
wenselijk, al was het maar omdat dit een breuk zou betekenen met de huidige
wetssystematiek en de rechtszekerheid niet ten goede zou komen, omdat dan
te ongewis blijft wanneer een beroep op beperkingen mogelijk is. Ten tweede
is er in de literatuur wel op gewezen dat de drie-stappen-toets niet is ontwikkeld
om als criterium te dienen bij de beantwoording van de vraag of gebruik in
een concreet geval onder het verbodsrecht behoort en te vallen en is de toets
daarvoor mitsdien minder geschikt. In zoverre zou het opnemen van de
toets in de wet tot rechtsonzekerheid aanleiding kunnen geven (vgl. Koelman,
«De nationale drie-stappen-toets», 1 AMI 2003, 6–9). Voorts
zou een wettelijke opname van de drie-stappen-toets een status aparte geven
aan de wijze waarop deze richtlijn wordt geïmplementeerd, omdat daarvan
op de aangegeven gronden juist is afgezien bij de omzetting van eerdere internationale
en Europese verplichtingen. Dat zou naar mijn mening een onnodige en onwenselijke
breuk betekenen met de uniforme en consequente wijze waarop sinds de toetreding
tot de Herziene Berner Conventie in 1972 uitvoering is gegeven aan internationale
en Europese verplichtingen. Dezelfde materiële norm, in casu de drie-stappen-toets,
dient immers op dezelfde wijze al of niet in Nederlandse wetgeving te worden
geïncorporeerd. Ten slotte merk ik op dat, voor zover mij nu bekend is,
van de andere lidstaten alleen Griekenland en Spanje een drie-stappen-toets
in hun wetgeving kennen, in beide gevallen overigens al voordat de richtlijn
moest worden omgezet. Naar verluidt zouden Portugal en Frankrijk opname van
de drie-stappen-toets in hun wetgeving overwegen. De overgrote meerderheid
van de lidstaten meent echter, evenals Nederland, dat de drie-stappen-toets
niet in wetgeving behoeft te worden opgenomen.
In dit verband vroegen de leden van de CDA-fractie of het voor de in het
wetsvoorstel genoemde algemene maatregelen van bestuur niet noodzakelijk of
wenselijk zou zijn om de drie-stappen-toets in de wet op te nemen.
De mogelijkheid tot de eventuele uitvaardiging van algemene maatregelen
van bestuur wordt voorgesteld ten aanzien van de billijke vergoeding bij niet-uitgezonderde
reproducties voor privé-doeleinden (artikel 16b, vijfde lid, van de
Auteurswet 1912), blanco-dragers die worden bestreken door alsmede de vorm
en hoogte van de thuiskopievergoeding (artikel 16c, zevende lid, van de Auteurswet
1912) en de verschaffing van mogelijkheden aan begunstigden van bepaalde beperkingen
om daarvan gebruik te kunnen maken (artikelen 29a, vierde lid, van de Auteurswet
1912, 19, derde lid, van de Wet op de naburige rechten en 5a, derde lid, van
de Databankenwet). Mocht, mede naar aanleiding van voortschrijdende technische
ontwikkelingen, in de toekomst worden besloten tot uitvaardiging van een of
meer van deze algemene maatregelen van bestuur, dan zal de wetgever onder
meer de drie-stappen-toets in acht moeten nemen. Dat volgt uit het feit dat
de drie-stappen-toets op grond van bestaande internationale en Europese verplichtingen
een norm is die zich tot de wetgever richt. De eventuele opname van de drie-stappen-toets
in de Nederlandse wetgeving voegt daaraan in deze context niets toe, en zou
derhalve overbodig zijn.
De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd of de regering ook
na de totstandkoming van de richtlijn nog steeds voorstander is van een algemene
«fair-use-clausule».
Hoewel de gedachte van een «fair-use-beperking» mij op zich
aanspreekt, moet worden vastgesteld dat de op opname daarvan gerichte inzet
van Nederland tijdens de onderhandelingen over de richtlijn uiteindelijk op
onvoldoende steun bij de andere lid-staten kon rekenen. De richtlijn verzet
zich ook tegen opname van een algemene «fair-use-beperking», omdat
de toegestane beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht
van mededeling aan het publiek uitdrukkelijk limitatief zijn geformuleerd
(overweging 32 van de preambule juncto artikel 5 van de richtlijn).
De leden van de CDA-fractie constateerden dat de regering geen reden ziet
tot opname van een algemene beperking ten behoeve van reproducties van radio-
en televisie-uitzendingen door maatschappelijke instellingen met een niet-commercieel
oogmerk, en vroegen of hierover contact is geweest met de betrokken brancheverenigingen.
Het wetsvoorstel volgt in dit opzicht het advies van de commissie auteursrecht
uit 2001. Een op basis daarvan opgesteld voorontwerp van een implementatieregeling
is besproken met een groot aantal traditioneel bij het auteursrecht
en de naburige rechten betrokken organisaties, waartoe niet de door deze leden
genoemde brancheverenigingen behoorden, en bovendien voor bredere consultatie
op een speciaal daartoe ingericht forum op Internet geplaatst. Daarop zijn
geen reacties van brancheverenigingen van maatschappelijke instellingen met
een niet-commercieel oogmerk ontvangen. Evenmin zijn die na indiening van
het wetsvoorstel ontvangen. Van enige maatschappelijke behoefte aan deze nieuwe
beperking is ook niet anderszins gebleken.
De leden van de CDA-fractie wezen op mogelijke problemen voor woningbouwcorporaties
bij de inrichting van een centrale antennevoorziening voor bijvoorbeeld hun
woningcomplexen, en vroegen of hier al een collectieve regeling getroffen
is.
Sommige woningbouwcorporaties, waaronder Aedes, hebben met enkele satellietdistributiebedrijven,
zoals SES/Astra, het initiatief genomen tot ontwikkeling van het zogenaamde
GSO-concept, dat staat voor «Gereed voor Satelliet Ontvangst».
Dit komt er, kort gezegd, op neer dat appartementencomplexen en (flat)gebouwen
worden uitgerust met een standaardvoorziening voor satellietontvangst, waardoor
de installatie van individuele schotelantennes in beginsel overbodig wordt.
Naar aanleiding hiervan is de vraag gerezen of voor de (secundaire) openbaarmaking
in het kader van dergelijke GSO-projecten voorafgaande toestemming van de
auteursrechthebbenden en, in verband daarmee, betaling van een vergoeding
vereist is. Op 29 mei 2001 is daarover advies gevraagd aan de commissie auteursrecht,
die haar advies op 24 juni 2002 aan mijn ambtsvoorganger heeft aangeboden.
Bij brief van 6 januari 2003 heb ik de Kamer daarover geïnformeerd. Daarbij
is aangegeven dat is gebleken dat betrokkenen nieuwe perspectieven zien om
tot een oplossing in der minne te komen. Zij zullen mij op korte termijn informeren
over de geboekte voortgang. De weg van onderling overleg acht ik de meest
gerede weg om de GSO-problematiek tot een oplossing te brengen. Ook de Auteurswet
1912 gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van partijen ter zake. In
die omstandigheden doet zich vooralsnog geen noodzaak tot wijziging van de
Auteurswet 1912 voor.
De leden van de CDA-fractie vroegen of advies is ingewonnen bij de Gehandicaptenraad
waar het gaat om de mogelijkheid tot een beperking van het gebruik ten behoeve
van gehandicapten en, zo nee, of de regering hiertoe alsnog bereid is. Verder
vroegen zij of voor deze doelgroep al een afdoende onderlinge regeling bestaat.
Bij de voorbereiding van het implementatievoorstel is geen specifiek advies
ingewonnen bij de Gehandicaptenraad. Evenmin is van organisaties voor de behartiging
van belangen van mensen met een handicap commentaar ontvangen naar aanleiding
van de consultatie op Internet of naar aanleiding van de indiening van het
wetsvoorstel. Omdat niet is gebleken van enige maatschappelijke behoefte om
gebruik te maken van de mogelijkheid een nieuwe beperking te introduceren,
als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn, voor het
gebruik van beschermd materiaal ten behoeve van mensen met een handicap, is
daarvan geen gebruik gemaakt. In de praktijk bestaan terzake naar behoren
functionerende afspraken. Zo heeft het Nederlands Uitgeversverbond bijvoorbeeld
beleid ontwikkeld voor de uitgevers in hun opstelling jegens bewerkingen tot
braille of andere aanpassingen voor blinden of andere leesgehandicapten dat
er, kort gezegd, op neer komt dat medewerking wordt verleend zolang het gaat
om een afgebakende doelgroep waarvoor de uitgever zelf geen aangepaste producten
of diensten levert.
De leden van de CDA-fractie wezen op het in het kader van het lange-termijn-project
auteursrecht geuite voornemen om de mogelijkheden van alternatieve geschillenbeslechting
nader te onderzoeken, en hebben gevraagd hoe zich dit verhoudt tot de geschillenbeslechting
in andere Europese lidstaten. Is er, zo vragen zij, geen communautaire voorziening nodig en bestaat er een samenhang met het wetsvoorstel toezicht collectieve
beheersorganisaties?
Het rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij» acht
nader onderzoek wenselijk naar de vraag welke rol alternatieve geschillenbeslechting
zou kunnen spelen bij het vinden van een evenwicht tussen de belangen van
rechthebbenden, gebruikers en informatieproducenten. Naar aanleiding hiervan
heeft het T.M.C. Asser Instituut een terreinverkenning uitgevoerd, waarvan
de uitkomsten zijn neergelegd in het rapport «Wenselijkheid van en draagvlak
voor alternatieve geschillenbeslechting op het terrein van auteursrecht en
naburige rechten» (december 2001). Voorts heeft dit instituut op 31
januari 2002 een ronde-tafel-bijeenkomst gehouden. Tevens is een rechtsvergelijkend
onderzoek naar alternatieve geschillenbeslechting uitgevoerd door prof. mr.
D.W.F. Verkade, mr. D.J.G. Visser en A.C.M. Alkema, met medewerking van prof.
mr. W.D.H. Asser, dat in eind 2001 uitmondde in het rapport «Rechtsvergelijking
van auteursrecht-geschillenbeslechtingsmechanismen». Dit onderzoek had
betrekking op Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada
en geeft aan dat er een grote verscheidenheid bestaat aan mechanismen voor
alternatieve geschillenbeslechting. Hoewel de gedachtevorming hierover in
Nederland nog niet is afgerond, kan nu al vastgesteld worden dat deze verscheidenheid
een eventueel Europees initiatief ter zake niet zal vergemakkelijken. De richtlijn
stelt hieromtrent: een «bemiddelingsprocedure kan gebruikers en rechthebbenden
helpen geschillen te beslechten» (overweging 46 van de preambule). Daartoe
zal de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een onderzoek uitvoeren
naar de ontwikkeling van nieuwe wettelijke methoden voor geschillenbeslechting
op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten.
De gedachtevorming over alternatieve geschillenbeslechting staat op zich
los van het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel toezicht collectieve
beheersorganisaties (27 775). Dat wetsvoorstel strekt ertoe de huidige
vijf instanties die toezicht houden op bij of krachtens de wet ingestelde
collectieve beheersorganisaties, zoals BUMA en de Stichting Thuiskopie, te
vervangen door één centraal College van toezicht, dat over bindende
bevoegdheden zal gaan beschikken om het preventieve en repressieve toezicht
zonodig kracht bij te zetten. Dat laat onverlet dat het toekomstige College
op informele wijze en in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook een bemiddelende
rol kan gaan vervullen als, bijvoorbeeld, een probleem tussen rechthebbenden
en gebruikers daartoe aanleiding geeft.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de zorg van de Nederlandse Vereniging
van Producenten en Importeurs van beeld- en geluiddragers wordt gedeeld dat
het achterwege blijven van een wettelijk verbod op het vervaardigen van privé-kopieën
van beeld- en geluidsdragers in opdracht van derden de weg wordt vrijgemaakt
voor CD-branders in bibliotheken en CD-verhuurwinkels en/of dvd-kopieerinstallaties
in videotheken.
Het door deze leden aangesneden onderwerp is ook door andere fracties
aan de orde gesteld bij artikel 16c. Ik zal daar bij de behandeling van dat
artikel op terugkomen.
De leden van de VVD-fractie hebben verder gevraagd of het strookt met
de richtlijn dat in een aantal gevallen een bevoegdheid wordt gegeven om bij
algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven. Zij vroegen ook waarom
de markt niet meer wordt vrijgelaten, met inachtneming van de rol van de Nederlandse
mededingingsautoriteit. Hoe moet, zo voegden deze leden daaraan toe, in meer
algemene zin de rolverdeling tussen de wetgever en de mededingingsautoriteit
worden gezien?
De richtlijn verzet zich niet tegen een dergelijke vorm van gedelegeerde
regelgeving, maar laat de lidstaten in beginsel vrij om de meest geschikte
vorm(en) en middelen te kiezen om het richtlijnresultaat te bereiken (artikel 249, derde alinea, EG-Verdrag). Het gaat daarbij om«kan»-machtigingen
ten aanzien van, kort gezegd, de billijke vergoeding bij bepaalde reproducties
voor privé-doeleinden (artikel 16b, vijfde lid, van de Auteurswet 1912),
de thuiskopievergoeding (artikel 16c, zevende lid, van de Auteurswet 1912)
en de verschaffing van mogelijkheden aan begunstigden van bepaalde beperkingen
om daarvan gebruik te kunnen maken (artikelen 29a, vierde lid, van de Auteurswet
1912, 19, derde lid, van de Wet op de naburige rechten en 5a, derde lid, van
de Databankenwet). Deze delegatiegrondslagen doen niet af aan het primaat
van zelfregulering en eigen verantwoordelijkheid in de markt, maar bieden
veeleer een vangnet voor het geval mocht blijken dat daarvan, mede in het
licht van voortschrijdende technische ontwikkelingen, geen of onvoldoende
sprake (meer) is. Daarbij dient de Nma er uiteraard op toe te zien dat zelfregulering
in de markt niet leidt tot verboden kartelafspraken, misbruik van machtspositie(s)
of andere niet toegestane mededingingsverstorende praktijken. Van marktsturing
onder dreiging met de uitvaardiging van algemene maatregelen van bestuur is
geen sprake. Integendeel, de in het wetsvoorstel gekozen systematiek –
primaat bij zelfregulering, overheidsingrijpen als vangnet – is door
de richtlijn zelf tot uitgangspunt verheven. Zo verplicht artikel 6, vierde
lid, van de richtlijn lidstaten om de nodige maatregelen te nemen om begunstigden
van bepaalde beperkingen of restricties, die op rechtmatige wijze toegang
hebben tot beschermd materiaal, in de gelegenheid te stellen daarvan gebruik
te kunnen maken, als dit binnen een redelijke termijn niet of onvoldoende
verzekerd is via door de rechthebbenden vrijwillig genomen maatregelen, waaronder
overeenkomsten tussen rechthebbenden en andere betrokken partijen. Lidstaten
moeten rechthebbenden daartoe zelfs aansporen (overwegingen 51 en 52 van de
preambule van de richtlijn). Naar mijn oordeel vormen de al genoemde delegatiegrondslagen
daarvoor een goede stimulans.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts hoe wordt gedacht over de kritiek
van de Stichting Beeldrecht dat de huidige contractspraktijk bij de beeldende
kunst en daarmede de auteursrechtelijke positie van de beeldende kunstenaar
door het wetsvoorstel ernstig onder druk komt te staan. Mocht deze kritiek
niet worden gedeeld, zo vroegen deze leden verder, kan dan worden aangeven
hoe de voorgestelde aanpassing van de artikelen 15a, 18, 18a en 23 Auteurswet
1912 kan voorkomen dat marktpartijen hun standpunten zullen willen herzien?
Mede naar aanleiding van het commentaar van de Stichting Beeldrecht zijn
de artikelen 15a, 18, 18a en 23 bij nota van wijziging aangepast, in de verwachting
dat de geopperde bezwaren hiermee, althans grotendeels, zijn weggenomen. Voor
een nadere uitleg zij kortheidshalve verwezen naar het artikelsgewijze deel
van deze nota.
De leden van de VVD-fractie wilden weten of het de bedoeling is om de
voorgestelde beperkingen minder stringent te doen zijn dan thans het geval
is. Zo neen, aldus deze leden, kan dan alsnog een zodanige aanpassing tot
stand worden gebracht dat die vrees wordt weggenomen? Mocht wel een verruiming
zijn beoogd, kan dan, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, de overweging
die aan de beoogde wijziging ten grondslag ligt nader worden gemotiveerd?
Het is op zich niet de algemene strekking van het wetsvoorstel om de thans
bestaande beperkingen te verruimen, behalve als de richtlijn daartoe verplicht.
Bij nota van wijziging zijn een aantal beperkingen verduidelijkt om eventuele
onzekerheden hierover weg te nemen. Voor een nadere uitleg zij verwezen naar
het artikelsgewijze deel van deze nota. Ten aanzien van de rechtvaardiging
voor de introductie van een aantal nieuwe beperkingen moge ik de leden van
de VVD-fractie verwijzen naar hetgeen daaromtrent, mede in reactie op hun
vragen, al is opgemerkt in het inleidend deel van de paragraaf «Belang
van auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij».
6.4. Redelijke tegemoetkoming en privé-kopiëren
De leden van de LPF-fractie meenden dat in het wetsvoorstel onvoldoende
verzekerd is dat rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen in het
kader van de beperking op het reprorecht voor privé-gebruik, en verzochten
om een richtlijnconforme aanpassing van het wetsvoorstel.
Zoals hierna in het artikelsgewijze deel bij de artikelen 16b en 16c nader
wordt toegelicht, is daarin bij nota van wijziging voorzien.
Artikelen
Artikel 12b
De leden van de CDA-fractie hebben voorgesteld in artikel 12b te spreken
over «verkoop of andere eigendomsovergang». Ik zou dit voorstel
willen overnemen, met dien verstande dat het naar mijn mening in het licht
van artikel 3:80 BW juister is te spreken over in het verkeer brengen door
eigendomsoverdracht. Verkoop is daarvan een voorbeeld. Om begripsverwarring,
waarvoor ook de fractie van GroenLinks had gewaarschuwd, te voorkomen is artikel
12b dienovereenkomstig aangepast. De met artikel 12b corresponderende bepalingen
in de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet zijn eveneens dienovereenkomstig
aangepast. Bij nota van wijziging is tevens in artikel 12b verduidelijkt dat
het anderszins in het verkeer brengen geen betrekking heeft op verhuur en
uitlening. Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de artikelen
12, eerste lid, onderdeel c, en 15c, eerste lid, van de Auteurswet 1912 te
bepalen dat het ook hier gaat om het in het verkeer brengen van «een
exemplaar van» een werk.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of het voor de justitiabele
niet duidelijker zou zijn geweest expliciet te bepalen dat het verspreiden
van fysieke exemplaren een vorm van openbaar maken is als bedoeld in artikel
12.
Op grond van artikel 1 van de Auteurswet 1912 heeft de maker van een werk
van letterkunde wetenschap of kunst het uitsluitend recht een werk openbaar
te maken en te verveelvoudigen. De handelingen die onder het openbaar maken
van een werk ressorteren, zijn in artikel 12 op niet-limitatieve wijze nader
geduid. Het is voor de justitiabele duidelijk dat het verspreiden van fysieke
exemplaren daaronder valt, nu daaraan in artikel 12, eerste lid, eerste en
tweede onderdeel expliciet wordt gerefereerd.
Artikel 13a
De leden van de CDA-fractie hebben voorgesteld het begrip «economische
waarde» in plaats van het begrip «economische betekenis»
te gebruiken. Dat voorstel neem ik over.
Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt het voorgestelde artikel
13a aldus te redigeren zodat duidelijker is dat de voorwaarde dat de puur
technische kopie geen zelfstandige economische waarde mag bezitten, niet alleen
terugslaat op a) de doorgifte van een werk in een netwerk tussen derden door
een tussenpersoon, maar ook op b) het rechtmatige gebruik van een werk.
De leden van de fracties van CDA, GroenLinks, D66 en de SGP hebben vragen
gesteld bij het voorgestelde artikel 13a. In dit artikel is bepaald dat tijdelijke
reproducties die van voorbijgaande of incidentele aard zijn, en die een integraal
en essentieel onderdeel vormen van een technisch procédé geen
auteursrechtelijke relevante verveelvoudiging is. Deze leden vragen in het
bijzonder of de technische verveelvoudiging niet als een beperking op het
verveelvoudigingsrecht moet worden geformuleerd.
De Auteurswet 1912 hanteert een techniekonafhankelijk verveelvoudigingsrecht.
Dit karakter van het recht maakt het mogelijk rekening te houden met nieuwe
technische ontwikkelingen en daarop het auteursrecht toe te passen. De richtlijn
bepaalt in artikel 5, eerste lid, van de richtlijn dat van het door het verveelvoudigingsrecht
afgedekte reproductierecht zijn uitgezonderd reproductiehandelingen met een
puur technisch karakter. De richtlijn schrijft daarbij niet dwingend een bepaalde
wettelijke systematiek voor. Gestreefd is artikel 5, eerste lid, van de richtlijn
om te zetten op een wijze die het beste aansluit bij de bestaande systematiek
van de Auteurswet 1912. Anders dan de traditionele beperkingen genoemd in
artikel 5, tweede en derde lid, van de richtlijn die telkens betrekking hebben
op welbepaalde handelingen verricht door specifieke gebruikersgroepen (bijvoorbeeld
bibliotheken) en voor specifiek omschreven doeleinden (bijvoorbeeld parodie),
gaat het in artikel 5, eerste lid, van de richtlijn om een algemene uitzondering
op het reproductierecht om tijdelijke reproductiehandelingen die inherent
zijn aan de transmissie (bijvoorbeeld via het internet) en het gebruik (bijvoorbeeld
het «browsen») van werken buiten het exclusieve reproductierecht
van de rechthebbenden te houden. Gezien de zeer grote schaal waarop dagelijks
door vele miljoenen gebruikers via het Internet berichten worden uitgewisseld,
kan bezwaarlijk worden volgehouden dat het hier gaat om een beperking in traditionele
zin. De toepasselijkheid van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn zal eerder
regel zijn dan uitzondering. Het bijzondere karakter van de uitzondering blijkt
voorts uit het feit dat het hier, als enige, een voor de lidstaten verplicht
over te nemen uitzondering op het reproductierecht betreft waarvan ook niet
bij overeenkomst kan worden afgeweken.
Daarbij wijs ik er nog op dat dergelijke categorale uitzonderingen ook
in artikel 12, vijfde lid, (voordracht met educatief of wetenschappelijk doel)
en artikel 12, zesde lid, van de Auteurswet 1912 (heruitzending door zelfde
«organisme») voorkomen en daar op vergelijkbare wijze vorm zijn
gegeven.
Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn, waarop artikel 13a is gebaseerd,
stelt buiten twijfel dat reproducties van voorbijgaande of incidentele aard,
die een integraal onderdeel vormen van een technisch procédé,
auteursrechtelijk gezien irrelevant zijn. De drie-stappen-toets, waaraan de
leden van de fracties van GroenLinks, D66 en SGP refereren, komt in de bepaling
tot uitdrukking doordat de uitsluiting slechts van toepassing is, wanneer
puur technische kopieën worden gemaakt met als enig doel (a) de doorgifte
in een netwerk tussen derden door een tussenpersoon van een werk mogelijk
te maken of (b) een rechtmatig gebruik van een werk mogelijk te maken, en
die kopieën geen zelfstandige economische waarde bezitten. Het betreft
mitsdien een bijzonder geval (stap 1), er wordt geen afbreuk gedaan aan de
normale exploitatie van het werk (stap 2) en de wettige belangen van de rechthebbenden
worden niet onredelijk geschaad (stap 3). In de literatuur valt ook steun
voor die opvatting te vinden; zie bijvoorbeeld D.J.G. Visser, die in zijn
artikel in AMI 2002/5 getiteld «Enkele opmerkingen bij Wetsvoorstel
28 482» stelt dat met het voorgestelde artikel 13a het lastige
artikel 5, eerste lid, van de richtlijn op juiste wijze wordt geïmplementeerd
op (p. 168).
De richtlijn ziet niet op de bewijslastverdeling en houdt derhalve ook
niet in dat de bewijslast dat er sprake is van een auteursrechtelijk relevante
verveelvoudiging, op de rechthebbende rust. Artikel 150 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen
van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten
of rechten, tenzij uit een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid
en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Zou de
wederpartij van de rechthebbende stellen dat hier sprake is van een reproductiehandeling
die valt onder artikel 13a, dan kan de rechter hem op grond van artikel 22
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevelen die stelling
toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden te overleggen.
De rechter kan aldus bewerkstelligen dat de gegevens waarover partijen beschikken
ter tafel komen. Als de uitzondering voor puur technische kopieën als
beperking was geformuleerd, zou dat niet anders zijn.
De leden van de CDA-fractie hebben uit NRC Handelsblad van 7 november
2002 begrepen dat BUMA/STEMRA de commerciële radiostations een claim
hebben opgelegd voor het digitaal vastleggen van muziek op de computer, zoals
door deze leden bedoeld, die gebruikt wordt voor het sneller op de zender
brengen van deze muziek. Hoe beoordeelt de regering deze claim en maakt het
onderhavige wetsvoorstel een dergelijke claim nog mogelijk, zo vroegen de
leden van de CDA-fractie.
Op grond van artikel 13a vallen puur technische kopieën zonder zelfstandige
economische waarde buiten de reikwijdte van het verveelvoudigingsrecht. Het
gaat bijvoorbeeld om kopieën die in het kader van «browsing»
en «caching» worden gemaakt. Voor het digitaal vastleggen van
muziek op een computer kan geen beroep worden gedaan op artikel 13a. Op grond
van het voorgestelde artikel 17b van de Auteurswet 1912 zal een omroeporganisatie
die bevoegd is tot de openbaarmaking gerechtigd zijn met haar eigen middelen
en uitsluitend voor uitzending van haar eigen radio- of televisieprogramma's
het ter uitzending bestemde werk tijdelijk vast te leggen. Op dit moment dient
de vastlegging binnen vier weken na eerste uitzending en binnen een half jaar
na vastlegging te worden gewist. STEMRA heeft een vordering ingesteld, toen
bleek dat de bestanden voor onbepaalde tijd werden bewaard. Inmiddels hebben
partijen de afspraak gemaakt dat de bestanden binnen de door artikel 17b gestelde
termijnen worden gewist. Het instellen van vordering voor het langer dan efemeer
opslaan van werken blijft ook onder het voorgestelde artikel 17b mogelijk.
Artikel 15
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of een elektronische knipselkrant,
veelal met een commerciële doelstelling, onder de beperking zou moeten
vallen. Deze leden hebben gevraagd daarover een oordeel te geven in het licht
van de drie-stappen-toets en recente jurisprudentie.
De Amsterdamse rechtbank heeft op 4 september 2002 in een zaak tussen
krantenuitgevers en knipseldiensten de exploitatie van elektronische knipselkranten
naar geldend recht aangemerkt als inbreuk op de auteursrechten op de periodieken
waaruit wordt overgenomen. Het dragende argument van de rechtbank om geen
toepasselijkheid van de beperking van artikel 15 aan te nemen was gelegen
in het feit dat de bedrijfsvoering van gedaagden met name een commercieel
doel diende. Dat was volgens de rechtbank anders in het «papieren knipselkrantenarrest»
van de Hoge Raad (10 november 1995, NJ 1996, 177 Stichting Reprorecht/NBLC).
Blijkens rechtsoverweging 6.4 van het vonnis van de rechtbank ging het in
het arrest van de Hoge Raad om knipselkranten die werden samengesteld door
het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum (NBLC) ten behoeve van openbare
bibliotheken en door de provincie Noord-Brabant (voornamelijk) ten behoeve
van personen die tot haar organisatie behoren, dan wel bij haar werkzaamheden
betrokken zijn. Deze instellingen hebben beide geen commercieel oogmerk. Mede
gelet op de specifieke afnemers of lezers van de in dit arrest bedoelde knipselkranten –
openbare bibliotheken en personen werkzaam voor de provincie – konden
deze periodieken worden beschouwd als te zijn uitgegeven in het belang van
de «free flow of information». Het antwoord op de vraag of elektronische
knipselkranten naar geldend recht onder de beperking van artikel 15 kunnen
ressorteren, is daarmee vooralsnog in het midden gebleven. De knipseldiensten
zijn inmiddels tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan.
Makers van werken van letterkunde, wetenschap of kunst of hun rechtverkrijgenden
die onder de werkingssfeer van het in artikel 15 bepaalde vallen, kunnen hun
door de drie-stappen-toets onderstreepte belangen beschermen door het maken
van een uitdrukkelijk voorbehoud ingevolge artikel 15, eerste lid, onder 4°.
De mogelijkheid tot het maken van een voorbehoud is veralgemeniseerd. Dat
wil zeggen dat er in de voorgestelde bepaling geen bijzondere eisen worden
gesteld aan de manier waarop het voorbehoud wordt gemaakt, zolang het maar
uitdrukkelijk geschiedt, zodat het voor de gebruiker duidelijk is dat een
voorbehoud is gemaakt.
Ofschoon artikel 15 bij uitstek is geschreven in het belang van de free
flow of information, dient de bepaling ook het do ut des beginsel. In overweging
44 van de richtlijn is aangegeven dat rekening moet worden gehouden met het
feit dat beperkingen in een digitale omgeving een sterkere economische uitwerking
kunnen hebben. In de memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel
15 van de Auteurwet 1912 is, in lijn met overweging 44, aangegeven dat de
toepassing van de beperking in een digitale omgeving niet noodzakelijkerwijs
tot precies hetzelfde resultaat leidt als in de analoge wereld. In een digitale
omgeving kan het gebruik van nieuwsberichten, gemengde berichten en artikelen
door middel van zoek- en archieffuncties en de mogelijkheid van dienstverlening
op maat namelijk een zelfstandige economische betekenis krijgen. Het gebruik
kan dan de normale exploitatie van het beschermde materiaal en de wettige
belangen van rechthebbenden schaden. Dat zal met name het geval zijn, wanneer
rechthebbenden met behulp van dienstverlening in de daarvoor bestaande behoefte
voorzien. Nieuwe technologieën leiden tot het ontstaan van een nieuwe
markt voor informatielevering op maat vanuit informatiedatabanken en elektronische
nieuwsdiensten. In de praktijk komen tussen informatieleveranciers en -afnemers
omtrent dergelijke diensten in beider belang steeds vaker afspraken tot stand.
De mogelijkheid tot het maken van een uitdrukkelijk voorbehoud is een
belangrijk scharnierpunt. De leden van de CDA-fractie hebben in dat verband
gevraagd of ook bij nieuwsberichten en gemengde berichten een voorbehoud kan
worden gemaakt. Deze leden hebben er terecht op gewezen dat het huidige artikel
15, derde lid, het maken van een dergelijk voorbehoud onmogelijk maakt. De
richtlijn dwingt niet tot schrapping van deze bepaling. Bij nota van wijziging
is de oorspronkelijke bepaling daarom weer opgenomen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben verzocht om de persexceptie
duidelijker af te bakenen. Zij achten het, gelet op de toenemende populariteit
en het gebruik van het Internet, wenselijk dat de wetgever meer duidelijkheid
verschaft over wat onder een «(...) ander medium dat een zelfde functie
vervult» moet worden verstaan. Zij vroegen of de persexceptie bijvoorbeeld
ook geldt voor de website van een schoolkrant, een sportvereniging of een
individuele website.
Artikel 15 heeft weliswaar traditioneel betrekking op geschreven media
die in de wet worden omschreven als dag-, nieuws-, en weekbladen en tijdschriften,
maar het artikel geldt ook voor ongeschreven media, in de wet omschreven als
radio- en televisie-uitzendingen respectievelijk overbrengingen door middel
van de kabel. Een exacte grensafbakening tussen de in de onderscheiden media
gebezigde terminologie valt lastig te geven, terwijl ook de invulling daarvan
in belangrijke mate afhankelijk zal zijn van de concrete omstandigheden van
het geval. De rechter heeft bij de afbakening en interpretatie van deze beperking
de opvattingen in het maatschappelijk verkeer laten meewegen.
Het voorgestelde artikel 15 breidt de werkingssfeer van de bepaling thans
expliciet uit tot andere media die een soortgelijke functie als de geschreven
en ongeschreven media vervullen. In navolging van het advies van de commissie
auteursrecht is geopteerd voor een functionele benaderingswijze. Er is afgezien
van een institutionele invalshoek waarbij de media die onder
de bepaling ressorteren met zoveel woorden in de beperking worden genoemd.
De laatstgenoemde benadering heeft als nadeel dat zij rigide is. Onder invloed
van technische ontwikkelingen kunnen nieuwe media ontstaan die een voor de
zogenaamde «free flow of information» een belangrijke voorlichtende
rol kunnen vervullen. Met een functionele in plaats van een institutionele
benaderingswijze wordt voorkomen dat dergelijke nieuwe media buiten de reikwijdte
van de beperking vallen. Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het
geval kunnen de websites van een schoolkrant, een sportvereniging en een individuele
website binnen de reikwijdte van de beperking vallen. Rechthebbenden die daar
bezwaar tegen hebben kunnen hun belangen beschermen door het maken van een
voorbehoud.
Artikel 15a
De leden van de fracties van CDA en D66 hebben terecht gesteld dat «soortgelijk»
in de richtlijn ziet op de aard van het gebruik. Bij nota van wijziging is
de door de leden van de CDA-fractie geopperde suggestie overgenomen om in
artikel 15a te spreken van «of voor uitingen met een vergelijkbaar doel».
Aldus wordt in lijn met de tekst van de richtlijn verduidelijkt dat niet de
vorm, maar de aard van het gebruik bepalend is voor de geoorloofdheid van
een citaat. In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 zij
gemeld dat dat ook, maar niet uitsluitend, geldt voor citeren uit of in een
werk van kunst. Daarom is het citeren niet tot werken van kunst beperkt. Volledigheidshalve
zij nog opgemerkt dat het citeren van een geheel werk is toegestaan voor zover
dat in overeenstemming is met hetgeen naar de regels van het maatschappelijk
verkeer redelijkerwijs geoorloofd is en voor zover de overige voorwaarden
die artikel 15a stelt in acht worden genomen.
In de nota van wijziging is nog het overbodige woord «indien»
in artikel 15a, eerste lid, onder 4° geschrapt.
Artikel 15h
De leden van de fracties van CDA en D66 hebben gevraagd waarom in artikel
15h niet de voorwaarde voorkomt dat het beschikbaar gestelde werk onderdeel
uitmaakt van verzamelingen van voor het publiek toegankelijke bibliotheken
en musea of archieven die niet het behalen van een direct of indirect economisch
of commercieel voordeel nastreven. Deze leden hebben er terecht op gewezen
dat die voorwaarde ook voorkomt in artikel 5, derde lid, onderdeel n, van
de richtlijn, waarop artikel 15h is gebaseerd. Bij nota van wijziging is de
voorwaarde overgenomen. Daarmee komt thans duidelijk in de wettekst tot uitdrukking
dat – de leden van de fractie van D66 gaven dat voorbeeld – de
openbare leeszaal te Gouda niet zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden
aan haar gebruikers werken ter beschikking mag stellen die onderdeel uitmaken
van de verzamelingen van zusterbibliotheken.
De leden van de CDA-fractie hebben verder gevraagd waarom in artikel 15h
niet de voorwaarde voorkomt dat de werken via speciale, in de instelling opgestelde
terminals ter beschikking worden gesteld, terwijl die voorwaarde wel in artikel
5, derde lid, onderdeel n, van de richtlijn voorkomt. Het is waar dat de richtlijn
deze voorwaarde stelt. Bij nota van wijziging is de voorwaarde alsnog opgenomen.
Aldus wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het beschikbaar stellen
van een werk via een besloten netwerk op afstand niet is toegestaan.
Deze leden vroegen ook waarom in artikel 15h niet de voorwaarde is opgenomen
dat het werk rechtmatig moet zijn verkregen. De voorwaarde dat het werk rechtmatig
is verkregen, komt niet voor in artikel 5, derde lid, onderdeel n, van de
richtlijn. Uit de voorwaarde dat het werk onderdeel moet uitmaken van de verzameling
van voor het publiek toegankelijke bibliotheken en musea of archieven
die niet het behalen van een direct of indirect economisch of commercieel
voordeel nastreven, blijkt mijns inziens genoegzaam dat het om een rechtmatig
verkregen werk moet gaan. Daarom behoeft in artikel 15h niet in die voorwaarde
te worden voorzien.
De aan het woord zijnde leden merkten verder op dat in artikel 15h niet
de voorwaarde is overgenomen dat de beperking ziet op werken waarvoor geen
gebruiksvoorwaarden zijn overeengekomen.
Op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel n, van de richtlijn mogen
werken via besloten netwerken van de hier bedoelde bibliotheken, onderwijsinstellingen
of musea, of door archieven beschikbaar worden gesteld aan individuele leden
van het publiek voor onderzoek of privé-studie. De richtlijn bepaalt
voorts dat rechthebbenden aan dit gebruik voorwaarden kunnen verbinden. Dit
is bij nota van wijziging in artikel 15h duidelijker tot uitdrukking gebracht
door de bepaling dat het beschikbaar stellen van werken is toegestaan, tenzij
uitdrukkelijk anders is overeengekomen. De beperking zou het grootste deel
van zijn relevantie verliezen, wanneer de voorwaarde zo zou worden geïnterpreteerd
dat daaronder ook gebruiksvoorwaarden ressorteren met een volstrekt ander
doel en een andere strekking dan het beschikbaar stellen van een werk via
een besloten netwerk.
De richtlijn staat dus niet toe te bepalen dat er niet bij overeenkomst
van de beperking mag worden afgeweken. De beperking is daarom van regelend
recht. De leden van de CDA-fractie hebben op het risico gewezen dat rechthebbenden
hun voorwaarden aan gebruikers opdringen, wanneer in de toekomst de toegang
tot digitale werken wordt gerealiseerd door licenties. Daar staat echter tegenover
dat het partijen thans vrij staat over het in de beperking voorziene gebruik
nadere, op maat gesneden, afspraken te maken. In overweging 40 van de richtlijn
worden partijen opgeroepen tot het sluiten van specifieke contracten en tot
het bevorderen van licenties die op een evenwichtige wijze de in deze bepaling
bedoelde instellingen begunstigen, evenals de doelstellingen die deze instellingen
nastreven. Uit de tot dusverre opgedane ervaring blijkt dat uitgevers zich
bewust zijn van de noodzaak bij hun licentiebeleid rekening te houden met
de bijzondere taken die bibliotheken en soortgelijke instellingen uitoefenen.
Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of onder het
onderhavige artikel ook bibliotheken van universiteiten, hogescholen en andere
onderwijsinstellingen worden begrepen, luidt bevestigend.
Artikel 16
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het onderscheid tussen
commercieel en niet-commercieel gebruik in de praktijk hanteerbaar is.
In artikel 16 gaat het om verveelvoudiging of openbaarmaking van auteursrechtelijk
beschermd materiaal uitsluitend ter toelichting bij het onderwijs. De richtlijn
verplicht daarbij tot het maken van een onderscheid tussen gebruik met een
commercieel en gebruik met een niet-commercieel doel. In de praktijk betekent
dit, dat voor gebruik met een commercieel doel toestemming van de rechthebbende
nodig is, terwijl voor gebruik met een niet-commercieel doel geen toestemming
van de rechthebbende nodig is. Wel dient in het laatste geval een billijke
vergoeding aan de rechthebbende betaald te worden. Omdat onderwijsinstellingen
bij hun commerciële en niet-commerciële activiteiten in sommige
gevallen gebruik maken van dezelfde educatieve producten, zit de kern van
de praktische gevolgen van het onderscheid tussen commercieel en niet-commercieel
gebruik in het al of niet moeten vragen van toestemming aan de rechthebbende
voor het gebruik in hetzelfde educatieve product. Voorzover het gaat om het
door uitgevers onderling overnemen van auteursrechtelijk beschermd materiaal
ter toelichting bij het onderwijs, kan dit verschil in behandeling
van het commerciële en het niet-commerciële doel worden ondervangen
door de onderlinge afspraken die uitgevers ook nu al met elkaar maken voor
het onderling overnemen van auteursrechtelijk beschermd materiaal. Soortgelijke
afspraken kunnen ook worden gemaakt tussen uitgevers en andere rechthebbenden
die beschikken over materiaal dat uitgevers willen gebruiken in hun uitgaven
ter toelichting bij het onderwijs.
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de
zinsnede «bovendien sluit de bepaling slechts (delen van) het commercieel
onderwijs uit» gelijk staat met het commercieel doel, luidt bevestigend.
Deze leden hadden graag gezien dat het voorstel van de commissie auteursrecht
zou zijn overgenomen om te voorzien in een beperking ten aanzien van wetenschappelijk
onderzoek. De in de Auteurswet 1912 bestaande beperkingen zoals artikel 15a
(citeren), artikel 16 (onderwijs), artikel 16b (eigen oefening, studie of
gebruik) en artikel 12, vijfde lid, (voordracht, op- of uitvoering in het
openbaar in het kader van onderwijs of met een wetenschappelijk doel) bieden
volgens mij voldoende ruimte voor het gebruik van werken van letterkunde,
wetenschap of kunst ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Het opnemen
van een algemene beperking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek is in
dat licht onnodig en zou zelfs de vraag kunnen opwerpen of de bestaande beperkingen
nog wel op wetenschappelijk onderzoek betrekking hebben.
De leden van de fractie van de SGP hebben terecht opgemerkt dat uit het
artikel 16, eerste lid, de voorwaarde is geschrapt dat het moet gaan om de
overname van «gedeelten» van werken. Daardoor is de verhouding
met artikel 16, tweede lid, waarin wordt bepaald dat slechts in welbepaalde
gevallen het gehele werk mag worden overgenomen, inderdaad niet duidelijk.
Bij nota van wijziging is de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, verduidelijkt
door te bepalen dat het gaat om het verveelvoudigen en openbaar maken van
gedeelten van werken.
Artikel 16a
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of artikel 16a niet onnodig
stringent is door gebruik van het woord «noodzakelijk» in plaats
van «gerechtvaardigd». Hoewel het criterium in de praktijk niet
tot problemen aanleiding heeft gegeven, blijkt uit de wetsgeschiedenis van
1972 dat de wetgever het begrip «noodzakelijk» strikt wenste te
interpreteren. Daaraan mocht dus niet de ruimere strekking «wenselijk»
worden toegekend. De richtlijn dwingt, zoals de leden van de CDA-fractie terecht
opmerken, niet tot een dergelijke stringente zienswijze. Omdat het geenszins
uitgesloten moet worden geacht dat het gebruik van een werk in een reportage
gerechtvaardigd kan zijn, wanneer dat voor het behoorlijk weergeven van een
actuele gebeurtenis misschien niet noodzakelijk maar wel wenselijk is, is
de voorgestelde wettekst bij nota van wijziging aangepast.
De leden van de CDA-fractie hebben verder gevraagd of het uitvoerbaar
wordt geacht dat in een televisiereportage altijd de bron wordt vermeld. Deze
leden wezen er op dat dit, hoewel technisch mogelijk, zeker niet altijd wenselijk
is. Artikel 16a vereist dan ook niet dat de bron altijd wordt vermeld. Het
vermelden van de bron moet redelijkerwijs mogelijk zijn. Artikel 5, derde
lid, onderdeel c, van de richtlijn, waarop de onderhavige bepaling is gebaseerd,
laat daarvoor ruimte. Artikel 5, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn
stelt dat de bron – waaronder de naam van de auteur – vermeld
dient te worden, tenzij dit niet mogelijk blijkt. De Europese Commissie heeft
in haar reactie van 3 april 2001 op de amendementen van het Europees Parlement
gesteld dat ook praktische redenen aan bronvermelding in de weg kunnen staan
(COM (2001) 170 def).
Artikelen 16b en 16c
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom de toevoeging «direct
of indirect» niet is opgenomen, waar gesproken wordt over commercieel
gebruik. Deze leden hebben er terecht op gewezen dat de toevoeging ook in
artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn voorkomt. Bij nota van
wijziging is de toevoeging in de artikelen 16b en 16c overgenomen. Verder
is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het zesde lid van artikel 16b
«art.» te vervangen door: artikel.
Artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn verbindt aan het
kopiëren voor privé-gebruik de voorwaarde van een billijke compensatie.
De leden van de fracties van CDA, GroenLinks en SGP hebben vragen gesteld
bij de wijze waarop aan die voorwaarde invulling is gegeven in de artikelen
16b en 16c.
Blijkens overweging 35 biedt de richtlijn de lidstaten veel vrijheid het
begrip «billijke compensatie» in nationaal recht om te zetten.
De nationale wetgever heeft de vrijheid rechthebbenden door middel van een
vergoeding in geld of op andere wijze te compenseren. In bepaalde situaties
waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn, is het blijkens deze
overweging zelfs mogelijk dat in het geheel geen betalingsverplichting ontstaat.
Ook is het mogelijk dat rechthebbenden door anderen dan de gebruikers van
het beschermde materiaal worden gecompenseerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan subsidies aan rechthebbenden van overheidswege.
Van de vrijheid die de richtlijn biedt, is gebruik gemaakt in de artikelen
16b en 16c. Artikel 16b, eerste lid, bepaalt dat het verveelvoudigen van een
werk van letterkunde, wetenschap of kunst is toegestaan, indien het verveelvoudigen
beperkt blijft tot enkele exemplaren en het verveelvoudigen uitsluitend dient
tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die zonder
commercieel oogmerk de verveelvoudiging vervaardigt of tot het verveelvoudigen
uitsluitend ten behoeve van zichzelf opdracht geeft. Het gaat om natekenen,
nabreien, naknutselen en andere vormen van handvaardigheid alsmede de door
de richtlijn bestreken handeling van het bijzonder reprografisch verveelvoudigen
voor privé-gebruik. Gelet op de geringe omvang en het belang van het
reprografisch verveelvoudigingen voor privé-gebruik is in de wet bepaald
dat daarvoor geen vergoeding is verschuldigd. De richtlijn laat daartoe blijkens
overweging 35 de ruimte.
Artikel 16b, vijfde lid, biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen
toch een billijke vergoeding vast te stellen. Hierbij is met name gedacht
aan de mogelijkheid dat het reprografisch verveelvoudigen voor privé-gebruik
aanzienlijk toeneemt. Grond voor het alsnog vaststellen van een billijke vergoeding
zou kunnen zijn dat het verveelvoudigen ten koste gaat van de normale exploitatie
van een werk en dat de wettige belangen van de rechthebbende onredelijk worden
geschaad. In artikel 16b wordt gesproken van een billijke vergoeding –
dat wil zeggen een geldelijke vergoeding van de gebruiker aan de rechthebbende –
om het vergoedingsstelsel gelijk te trekken met dat van artikel 16h dat aan
reprografisch verveelvoudigen anders dan voor privé-gebruik ook de
voorwaarde van een billijke vergoeding verbindt.
Een algemene maatregel van bestuur wordt op dit moment niet overwogen.
Indien de omstandigheden zich wijzigen en tot een algemene maatregel van bestuur
aanleiding geven, is daarop de voorhangregeling van artikel 17d van de Auteurswet
1912 van toepassing. Op grond van die regeling treedt een algemene maatregel
van bestuur of een wijziging daarvan niet eerder in werking dan acht weken
na datum van uitgifte in het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing
wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
Bij nota van wijziging zijn de incorrecte verwijzingen in artikel 17d gecorrigeerd.
Artikel 16c, eerste lid, bepaalt dat de reproductie van dat werk of een
gedeelte ervan op een voorwerp dat bestemd is om een werk ten gehore te brengen,
te vertonen of weer te geven is toegestaan, mits deze reproductie geschiedt
zonder commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie
of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt. De beperking
heeft betrekking op het reproduceren van muziek, beeld en tekst voor privé-gebruik
waaronder digitaal kopiëren. Het voorgestelde artikel 16c, tweede lid,
verbindt daaraan de voorwaarde van een redelijke tegemoetkoming. Uit de reacties
blijkt dat het hier voorgestelde begrip tot misverstanden aanleiding kan geven.
Dat misverstand hangt mogelijk samen met het feit dat de richtlijn telkens
spreekt van billijke compensatie, waar het voorstel soms spreekt van billijke
vergoeding en soms van redelijke tegemoetkoming. Met dit laatste begrip was –
in lijn met de richtlijn – beoogd tot uitdrukking te brengen dat de
vergoeding ook anders dan in geld en anders dan door de gebruiker, bijvoorbeeld
via een subsidie van overheidswege, kan plaatsvinden. Toegegeven zij dat een
vergoeding van de gebruiker aan de rechthebbende slechts in geld zal plaatsvinden
en dat slechts een andere vergoeding denkbaar is indien deze vergoeding in
een algemene maatregel van bestuur is neergelegd. Het is daarom duidelijker
in de wet één begrip te gebruiken en slechts in de delegatiebepaling
tot uitdrukking te brengen dat de vergoeding ook anders dan in geld kan plaatsvinden.
Bij nota van wijziging is artikel 16c, tweede lid, daarom aldus gewijzigd
dat aan dergelijke vormen van privé-kopiëren de voorwaarde van
een billijke vergoeding is verbonden. Ook in het geldende artikel 16c is aan
het kopiëren voor privé-gebruik de voorwaarde van een billijke
vergoeding verbonden. Daarmee wordt duidelijker in de wet tot uitdrukking
gebracht dat het niet de bedoeling is te interveniëren in het proces
van tariefvorming zoals dat thans plaatsvindt in de onderhandelingsstichting
bedoeld in artikel 16e, eerste lid, en die pleegt uit te monden in een geldelijke
vergoeding van de gebruiker aan de rechthebbende.
Het voorgestelde artikel 16c, zevende lid, bepaalt dat bij algemene maatregel
van bestuur nadere regels worden gegeven met betrekking tot de voorwerpen
die onder de privé-kopieregeling vallen. De Stichting Auteursrechtbelangen
en de studiecommissie hebben aangegeven dat het van overheidswege aanwijzen
van voorwerpen die onder de regeling vallen een verstorende werking kan hebben
op de tariefonderhandelingen in de onderhandelingsstichting. Ik teken daarbij
wel aan dat het belang van de onderhandelingen, gelet ook op de mogelijk bredere
werkingssfeer, zal toenemen en dat dat feit ook bijzondere eisen stelt aan
de representativiteit van de onderhandelende partijen. Wel kan betrokken partijen
de gelegenheid worden geboden om overeenstemming te bereiken over de voorwerpen
die onder artikel 16c ressorteren. Het is daarbij van groot belang dat alle
betrokken partijen ook daadwerkelijk aan de onderhandelingstafel plaats kunnen
nemen. Omdat er ook meer algemene belangen – met name die van consumenten –
spelen, hecht ik wel aan de mogelijkheid om zonodig bij algemene maatregel
van bestuur nadere regels te geven. Mochten partijen er onverhoopt niet zelf
uit komen, dan moet het mogelijk zijn bij algemene maatregel van bestuur alsnog
voorwerpen aan te wijzen die wel of juist niet onder de regeling vallen. Zolang
er uitzicht is dat partijen onderling tot een vergelijk komen, is er evenwel
geen dwingende noodzaak voor een algemene maatregel van bestuur. Bij nota
van wijziging is het zevende lid in deze zin aangepast.
Op grond het voorgestelde artikel 16c, zevende lid, was het al mogelijk
bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven en voorwaarden te
stellen ten aanzien van de vorm en de hoogte van de redelijke tegemoetkoming.
Bij nota van wijziging is dat aldus gewijzigd dat bij algemene maatregel van
bestuur nadere regels kunnen worden gegeven en voorwaarden worden gesteld
over de hoogte van de billijke vergoeding, de verschuldigdheid en vorm ervan.
Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat de wet spreekt van betaling van
een billijke vergoeding. Het begrip «betaling» heeft hier de gebruikelijke
juridische betekenis en impliceert niet dat deze slechts in geld zal plaatsvinden.
Artikel 16c
De leden van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over het ontbreken van
een inperking van de mogelijkheid om in opdracht een reproductie te maken.
Zij hebben voorgesteld in artikel 16c te expliciteren dat een privé-kopie
niet in opdracht van derden mag worden gemaakt, waarbij «derden»
kunnen worden gelezen als degenen die vallen buiten een nader te definiëren
privé-kring.
Dat voorstel neem ik over. Er zijn, gelet op de schaal waarop en de economische
impact waarmee het kopiëren voor privé-gebruik zoals voorzien
in artikel 16c plaatsvindt, goede redenen om het kopiëren in opdracht
hier in te perken. Bij nota van wijziging is in artikel 16c, eerste lid, bepaald
dat het maken van een privé-kopie in opdracht is toegestaan (vergelijk
artikel 16b, eerste lid). In het nieuwe achtste lid is vervolgens opgenomen
dat die uitsluitend voor zichzelf in opdracht vervaardigde reproductie beperkt
moet blijven tot de familie-, vrienden- of daaraan gelijk te stellen kring
(vergelijk de besloten kring in artikel 12, vierde lid, van de Auteurswet
1912).
De leden van de CDA-fractie vroegen in te gaan op de overweging of van
iedere gebruiker kan worden verwacht dat hij zelf de noodzakelijke apparatuur
bezit voor het maken van een reproductie. Uit de totstandkomingsgeschiedenis
van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn, waarop de onderhavige
beperking is gebaseerd, blijkt dat niet van iedere gebruiker wordt verwacht
dat hij zelf de noodzakelijke apparatuur bezit voor het maken van een kopie
voor privé-gebruik. Door een amendement van het Europese Parlement
zijn in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn de woorden «voor
privé-gebruik door een natuurlijke persoon» vervangen door de
woorden «gemaakt door een natuurlijk persoon voor privé-gebruik».
De Europese Commissie heeft in haar reactie daarop gesteld dat de woorden
«gemaakt door» ook het kopiëren voor en namens een natuurlijke
persoon voor privé-gebruik kunnen dekken. Volgens de Europese Commissie
zou dit ook inhouden dat mocht de begunstigde van de onderhavige beperking
niet zelf over de noodzakelijke apparatuur voor het maken van een reproductie
beschikken, de technische of andere middelen voor het maken daarvan worden
verstrekt (COM (2001) 170 def).
De leden van de CDA-fractie vroegen, verwijzend naar het pleidooi voor
het opnemen van de eis dat het origineel legaal moet zijn, hoe de reproductie
via Napster, KazaA en anderen wordt beoordeeld. Leidt het ontbreken van de
eis dat het origineel legaal moet zijn, ertoe dat van een illegale bron legale
kopieën worden gemaakt (witwassen)? Kan van de gebruiker in alle gevallen
gevergd worden dat wordt beoordeeld of er sprake is van een legaal origineel?
Op grond van zowel de huidige als de voorgestelde wetgeving is het kopiëren
van werken van letterkunde, wetenschap of kunst voor eigen oefening, studie
of gebruik toegestaan. De Internetgebruiker die gebruik maakt van de mogelijkheden
die Napster, KazaA en vergelijkbare peer-to-peer-diensten bieden om werken
van letterkunde, wetenschap of kunst te kopiëren voor privé-gebruik
opereert over het algemeen genomen binnen de marges van het auteursrecht.
Dat geldt ook wanneer een privé-kopie wordt gemaakt van een origineel
dat illegaal, dat wil zeggen zonder toestemming van auteursrechthebbende,
is openbaar gemaakt.
Wanneer dezelfde Internetgebruiker vervolgens anderen in staat stelt van
werken van letterkunde, wetenschap of kunst kennis te nemen en deze te kopiëren,
is er sprake van een auteursrechtelijk relevante openbaarmaking in
de zin van beschikbaar stellen aan het publiek. Een dergelijke openbaarmaking
is, behoudens toestemming van rechthebbenden, niet toegestaan.
Het ontbreken van de eis dat het origineel legaal moet zijn, kan er dus
toe leiden dat van een illegale bron legale privé-kopieën worden
gemaakt, voor zover de overige voorwaarden die artikel 16c stelt in acht worden
genomen. De beperking inzake privé-kopiëren staat het niet toe
dat zo'n kopie wordt afgegeven of wordt openbaar gemaakt. De term «witwassen»
is dan ook enigszins misleidend, omdat die term lijkt te impliceren dat een
rechtmatig gemaakte privé-kopie weer in omloop zou mogen worden gebracht.
Het heeft mijn voorkeur dat alleen van een legale bron een privé-kopie
wordt gemaakt. Artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn en artikel
16c staan er evenwel niet zonder meer aan in de weg dat van een illegale bron
een legale privé-kopie kan worden gemaakt. Zoals de leden van de CDA-fractie
al opmerkten, kan van de gebruiker veelal niet worden gevraagd te beoordelen
of er sprake is van een legaal origineel. Voorts heb ik twijfel bij de handhaafbaarheid
van een dergelijke eis. Tenslotte zij er op gewezen dat de opname van de eis
dat het slechts mag gaan om een legale bron met zich mee brengt dat de hoogte
van de billijke vergoeding naar beneden toe moet worden bijgesteld. De billijke
vergoeding is namelijk uitsluitend verschuldigd voor verlies van inkomsten
door rechthebbenden vanwege het privé-kopiëren ingevolge artikel
16c. Dat verlies moet worden onderscheiden van omzetuitval vanwege illegale,
buiten de reikwijdte van artikel 16c vallende kopieën.
Om de hiervoor weergegeven bedoeling duidelijker in de wet neer te leggen
is in artikel 16c, eerste lid, alsnog bepaald dat de privé-kopie beperkt
moet blijven tot enkele exemplaren (vergelijk artikel 16b, eerste lid). In
artikel 16c, tiende lid (aanvankelijk negende lid), is geschrapt dat de bepaling
niet van toepassing is op reprografisch verveelvoudigen voor privé-gebruik.
Dergelijke reproducties van papier naar papier of daarmee gelijk te stellen
dragers vallen onder artikel 16b. Genoegzaam duidelijk is dat het hier niet
gaat om voorwerpen die bestemd zijn om een werk weer te geven als bedoeld
in artikel 16c, eerste lid.
Het stemt tot voldoening dat de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn
dat van de mogelijkheid gebruik is gemaakt bij privé-kopiëren
als bedoeld in artikel 16b een nulheffing te bepalen.
Artikel 16n
De leden van de CDA-fractie vroegen of de preserveringsbeperking niet
te ruim is. Zij hebben een reactie gevraagd op het voorstel van de studiecommissie.
Meer in het bijzonder hebben deze leden aangegeven dat zij zich kunnen voorstellen
dat de uitzondering alleen dan geldt, indien geen ander geschikt exemplaar
op een drager in de handel verkrijgbaar is tegen een redelijke prijs.
De studiecommissie heeft een alternatief voorstel gepresenteerd op grond
waarvan de verveelvoudiging door voor het publiek toegankelijke bibliotheken
en musea of archieven die niet het behalen van een direct of indirect economisch
of commercieel voordeel nastreven niet als inbreuk op het auteursrecht op
een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt beschouwd, indien die
verveelvoudiging geschiedt met het uitsluitende doel: (a) het exemplaar van
het werk te restaureren; (b) bij aantoonbare dreiging van verval van het exemplaar
van het werk, een verveelvoudiging daarvan te behouden voor de instelling;
en (c) het werk raadpleegbaar te houden als de technologie waarmee het toegankelijk
gemaakt kan worden in onbruik raakt. Dat voorstel, waarin nauwkeurig wordt
aangegeven welke handelingen zijn toegestaan en dat de bedoeling van de beperking
duidelijker tot uitdrukking brengt, neem ik over. In onderdeel b wordt evenwel
niet gesproken van «aantoonbare» dreiging van verval, omdat
dat suggereert dat bijzondere eisen worden gesteld aan het bewijs van de dreiging.
Voldoende is dat aannemelijk is dat het exemplaar verloren dreigt te gaan.
In het voorstel wordt voorts aangegeven dat de verveelvoudigingen slechts
geoorloofd zijn indien: (a) het exemplaar van het werk onderdeel uitmaakt
van verzameling van de instelling; (b) het exemplaar van het werk rechtmatig
verkregen is; en (c) de bepalingen van artikel 25, oftewel de morele rechten
van de maker van het werk, in acht worden genomen. Dat voorstel neem ik met
uitzondering van het onder b bepaalde eveneens over. Het voordeel van dat
voorstel is dat nauwkeurig wordt aangegeven onder welke voorwaarden en omstandigheden
het preserveren is toegestaan. Naar mijn mening behoeft niet te worden voorzien
in de voorwaarde dat het exemplaar van het werk rechtmatig moet zijn verkregen.
Evenals bij artikel 15h kan hier worden betoogd dat die voorwaarde reeds besloten
ligt in de voorwaarde dat het werk onderdeel uitmaakt van de verzameling van
de instelling.
Tenslotte geeft de studiecommissie in overweging verveelvoudigingen bij
aantoonbare dreiging van verval van het exemplaar van het werk alsmede verveelvoudigingen
om het werk raadpleegbaar te houden als de technologie waarmee het toegankelijk
gemaakt kan worden in onbruik raakt, niet toe te staan, indien er een geschikt
exemplaar op een drager en in een kwaliteit die aan de doeleinden van deze
bepaling voldoet in de handel beschikbaar is. De leden van de CDA-fractie
interpreteren dit voorstel zo dat zo'n drager tegen een redelijke prijs beschikbaar
moet zijn.
Aan dit voorstel zijn bezwaren verbonden. De snelle opeenvolging van besturingssystemen,
en van standaarden meer in het algemeen, maakt dat een bepaalde opmaak die
enige tijd zeer gangbaar is al na een paar jaar niet meer zo breed toegankelijk
kan zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan film- en videoformats
als Betamax of V2000. Het archiveren en preserveren kan er dan toe noodzaken
dat kopieën naar een meer gangbare opmaak worden gemaakt. De rechtmatige
bezitter van een exemplaar in de oude opmaak zou niet moeten worden gedwongen
een exemplaar in de nieuwe opmaak aan te schaffen en daarmee nogmaals te betalen
voor iets wat hij – inhoudelijk gezien – reeds rechtmatig in zijn
bezit heeft.
Artikel 17a
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of dit artikel in de praktijk
noodzakelijk is gebleken en – kort gezegd – wat de reikwijdte
van de bepaling nog is.
Artikel 17a bepaalt dat in het algemeen belang bij algemene maatregel
van bestuur regels kunnen worden gesteld over de uitoefening van het recht
tot openbaarmaking door middel van uitzending van werken van letterkunde,
wetenschap of kunst in een radio- of televisieprogramma. Bij algemene maatregel
van bestuur kan het exclusieve recht onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden
worden vertaald in een vergoedingsrecht. Van de mogelijkheid van een wettelijke
licentie is tot op heden nooit gebruik gemaakt. In 1983 is wel overwogen van
de mogelijkheid gebruik te maken bij de kabeldoorgifte van televisieprogramma's.
Toen de onderhandelingen tussen de daarbij betrokken partijen tot overeenstemming
leidden, behoefde van de mogelijkheid evenwel geen gebruik meer te worden
gemaakt.
Het domein waarop een wettelijke licentie kan worden uitgevaardigd, wordt
door de richtlijn verder ingeperkt. Voorshands bestaat daarvoor thans alleen
nog ruimte, wanneer de interne markt daardoor niet wordt geraakt. Op een uitzending
vanuit een ander EG- en/of EER-land, die in Nederland via de kabel wordt doorgegeven,
is de mogelijkheid van een wettelijke licentie niet van toepassing. De mogelijkheid
van een wettelijke licentie is evenmin van toepassing op een uitzending vanuit
een ander EG- en/of EER-land, die via gemeenschappelijke schotelantennes
van bijvoorbeeld woningbouwcorporaties afzonderlijk openbaar worden gemaakt.
De studiecommissie heeft er terecht op gewezen dat de wettelijke licentie
bij uitzendingen door middel van een satelliet ingevolge richtlijn 93/83/EEG
(PbEG L 248/15) niet is toegestaan. Bij nota van wijziging is die abusievelijk
geschrapte bepaling weer opgenomen. De in de memorie van toelichting besproken
schrapping van het tweede lid is ook alsnog opgenomen.
Artikel 17a betreft niet zozeer een beperking op het auteursrecht als
wel een inperking van de wijze waarop het auteursrecht kan worden uitgeoefend.
De richtlijn bevat geen regels die betrekking hebben op de wijze waarop dat
recht dient te worden uitgeoefend. Mocht het ooit tot een algemene maatregel
van bestuur komen, dan zal de wetgever rekening houden met communautaire verplichtingen.
De wetgever heeft bij de introductie van de Wet op de naburige rechten reeds
rekenschap gegeven van de vraag of in een met artikel 17a corresponderende
bepaling moet worden voorzien. Hij is tot conclusie gekomen dat niet te doen,
onder verwijzing naar het Verdrag van Rome, de Satelliet-kabelrichtlijn en
een naar behorende werkende raamovereenkomst tussen de betrokken partijen
(Kamerstukken II, 1991–1992, 21 244, nr. 10, p. 6–7).
Artikel 17b
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het weglaten van termijnen
voor het tijdelijk vastleggen van een werk geen aanleiding geeft tot rechtsonzekerheid.
Het geldende artikel 17b, tweede lid, bepaalt dat een omroeporganisatie
een efemere vastlegging binnen vier weken na de eerste uitzending en binnen
een half jaar na de initiële vastlegging moet wissen. Op grond van het
voorgestelde artikel 17b, tweede lid, is een omroeporganisatie bevoegd om
een ter uitzending bestemd werk tijdelijk vast te leggen. De voorgestelde
bepaling biedt daarmee op het eerste gezicht minder duidelijkheid. Daar staat
tegenover dat die bepaling het mogelijk maakt voor de daarbij betrokken partijen
op maat gesneden afspraken te maken. Daaraan hecht ik sterk in een omgeving
die wordt gekenmerkt door technologische turbulentie. Ten gevolge van snel
opeenvolgende technologische ontwikkelingen komen nieuwe methoden en technieken
beschikbaar waarmee beschermd materiaal kan worden ontsloten. Om die nieuwe
methoden en technieken volledig tot wasdom te laten komen, moet het mogelijk
zijn op maat gesneden afspraken te maken over het tijdelijke vastleggen van
beschermd materiaal. De rechthebbenden kenmerken zich door een hoge organisatiegraad,
terwijl ook de omroeporganisaties een welbepaalde groep zijn. Zij maken ook
afspraken met elkaar over het openbaar maken van beschermd materiaal. Artikel
5, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn en artikel 11bis, derde lid,
van de Berner Conventie, waarop het voorgestelde artikel 17b, tweede lid,
is gebaseerd, dwingen ook niet tot het stellen van een termijn.
De aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of het begrip «tijdelijk»
zou moeten worden uitgelegd als «zolang er toestemming is voor de economisch
relevante activiteit».
Artikel 17b, tweede lid, bepaalt dat een omroeporganisatie die bevoegd
is tot de openbaarmaking, gerechtigd is met haar eigen middelen en uitsluitend
voor uitzending van haar eigen radio- of televisieprogramma's het ter uitzending
bestemde werk tijdelijk vast te leggen. Wat het communautaire begrip «tijdelijk»
betekent, staat uiteindelijk ter beoordeling aan het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschap. De rechter zal bij de interpretatie van het begrip
rekening moeten houden met de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis
toekomt aan de vraag wat noodzakelijk is voor een adequate uitoefening van
de openbaarmaking door middel van uitzending. Het is evenwel niet toegestaan
de term «tijdelijk» uit te leggen als «zolang
er toestemming is voor de economisch relevante activiteit, te weten: openbaar
maken door middel van uitzending». Op grond van het op artikel 11bis,
derde lid, van de Berner Conventie gebaseerde artikel 17b, eerste lid, omspant
de bevoegdheid tot openbaarmaking door uitzending van een radio- of televisieprogramma
namelijk niet de bevoegdheid het werk vast te leggen. Over het langer dan
efemeer vastleggen van een werk moeten, evenals voor de openbaarmaking van
dat werk via uitzending, afspraken worden gemaakt met de maker van het werk
of zijn rechtverkrijgende.
De leden van de CDA-fractie drongen aan op verduidelijking van de begrippen
«officieel archief» en «uitzonderlijke documentaire waarde».
De Stichting Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, tot voor kort
de Stichting Nederlands Audiovisueel Archief, is een officieel archief. De
stichting is op grond van artikel 28, onderdeel k, van de Mediawet door de
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangewezen om het omroeparchief
in stand te houden. De stichting wordt gefinancierd uit omroepmiddelen op
basis van door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goed te
keuren meerjarenplannen en jaarrekeningen (artikel 170a van de Mediawet).
De stichting heeft blijkens de statuten tot doel het verzamelen, ontsluiten
en duurzaam bewaren van audiovisueel materiaal dat uit een historisch dan
wel cultuurhistorisch oogpunt van nationaal belang wordt geacht. De selectie
van in het archief op te nemen materiaal geschiedt op basis van aan de UNESCO
ontleende selectierichtlijnen. Het selectiebeleid wordt ontwikkeld onder verantwoordelijkheid
van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met het doel het nationale
audiovisuele erfgoed te behouden en op te bouwen. In het licht van het vorenstaande
gaat het bij audiovisueel materiaal met een uitzonderlijke documentaire waarde
om materiaal dat uit een historisch dan wel cultuurhistorisch oogpunt van
nationaal belang is.
Deze leden vroegen ook waarom de plicht tot het betalen van een billijke
vergoeding niet is opgenomen.
Artikel 17b, derde lid, bepaalt dat de omroeporganisatie die gerechtigd
is tot vastlegging van werken van letterkunde, wetenschap of kunst, bevoegd
is vastleggingen met een uitzonderlijke documentaire waarde in officiële
archieven te bewaren. De bepaling staat het niet toe dat dergelijke vastleggingen
zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden (commercieel) worden geëxploiteerd
door de vastleggingen openbaar te maken. Gelet op de beperkte strekking van
de bepaling die uitsluitend tot doel heeft het nationale audiovisuele erfgoed
te behouden, ligt een billijke vergoeding minder voor de hand. Artikel 5,
tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn, waarop de onderhavige bepaling
is gebaseerd, dwingt ook niet tot het opnemen van een recht op billijke vergoeding.
Artikel 18
De leden van de fracties van CDA, LPF en D66 gingen in op de uitbreiding
van de reikwijdte van de beperking door het gebruik van de term «openbare
plaats» in plaats van «openbare weg». De leden van de CDA-fractie
stelden voor te spreken van «werken die zijn gemaakt om permanent in
openbare plaatsen te worden ondergebracht». Dat voorstel, dat aansluit
bij artikel 5, derde lid, onderdeel h, van de richtlijn, waarop artikel 18
is gebaseerd, neem ik over. Het begrip «openbare plaats» is een
communautair begrip. Wat daaronder precies dient te worden verstaan, staat
uiteindelijk ter beoordeling aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.
Naar mijn mening vallen daaronder voor het publiek vrijelijk toegankelijke
plaatsen. Het gaat in artikel 18 mitsdien om werken die gemaakt zijn om permanent
te worden ondergebracht aan openbare wegen, in openbare parken en in openbare
gebouwen, waaronder stationshallen, maar doorgaans niet scholen en operagebouwen.
Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de beperking het niet
mogelijk maakt om werken uit musea over te nemen. In de eerste plaats zijn
musea in de regel niet voor het publiek vrijelijk toegankelijke plaatsen.
In de tweede plaats zijn werken uit musea niet steeds gemaakt om permanent
in openbare plaatsen te worden ten toon gesteld.
De leden van de aan het woord zijnde fracties wezen op het ontbreken van
de voorwaarde dat het werk niet de hoofdvoorstelling mag uitmaken. Vooropgesteld
zij dat artikel 5, derde lid, onderdeel h, van de richtlijn, waarop artikel
18 is gebaseerd, niet vereist dat het werk niet de hoofdvoorstelling is. Wel
vereist en overgenomen is de voorwaarde dat het gaat om welbepaalde werken
die zijn gemaakt om permanent in openbare plaatsen te worden ondergebracht.
Die werken behoren daarmee tot op zekere hoogte tot het publieke domein. Schrapping
van de voorwaarde dat het werk niet de hoofdvoorstelling vormt, betekent niet
dat publicatie van de afbeelding geheel vrij is en door anderen commercieel
geëxploiteerd mag worden. Als nieuwe voorwaarde is immers gesteld dat
het moet gaan om een werk «zoals het zich aldaar bevindt». Daarmee
is – overeenkomstig de strekking van de beperking – bedoeld tot
uitdrukking te brengen dat het werk mag worden afgebeeld in de context van
zijn omgeving, dus zoals het werk deel uitmaakt van het straat- of stadsbeeld.
De bepaling staat niet toe dat het werk onafhankelijk daarvan wordt geëxploiteerd
zonder toestemming van de maker. Een voorbeeld mag dit verduidelijken. D.J.G.
Visser wijst er in zijn genoemde artikel in AMI op dat op het strand bij Zandvoort
palen staan waarop Dick Bruna figuren zijn afgebeeld die als markeringspunt
voor verdwaalde kinderen dienen. Hij vraagt zich af of het nieuwe artikel
18 toestaat dat van die Nijntje-figuren close-up foto's worden gemaakt die
vervolgens commercieel worden geëxploiteerd op briefkaarten. Dat is niet
het geval. In het gegeven voorbeeld wordt het werk uit zijn context gelicht
en afzonderlijk commercieel geëxploiteerd. Het gebruik valt buiten de
grenzen die artikel 18 stelt. Om recht te doen aan de eisen die de drie-stappen-toets
stelt is in artikel 18 verder de voorwaarde opgenomen dat bij het overnemen
in een compilatiewerk, evenals bij artikel 16, derde lid, van de Auteurswet
1912, van dezelfde maker niet meer mag worden overgenomen dan enkele van zijn
werken. Zodoende wordt voorkomen dat aan werken van dezelfde maker een geheel
boek wordt gewijd.
Artikel 18a
De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP hebben voorgesteld in artikel
18a (de verwerking van ondergeschikte betekenis) overeenkomstig artikel 5,
derde lid, onderdeel i, van de richtlijn, waarop de beperking is gebaseerd,
de voorwaarde op te nemen dat de verwerking incidenteel dient te geschieden.
Dit voorstel neem ik over. Daarmee wordt niet alleen strikter aangesloten
bij de bewoordingen van de richtlijn, maar wordt voorts verduidelijkt dat
bijvoorbeeld een filmopname van een straatbeeld met reclameborden is toegestaan.
Het gaat namelijk om een incidentele verwerking van een werk van letterkunde,
wetenschap of kunst als onderdeel van ondergeschikte betekenis in een ander
werk van letterkunde, wetenschap of kunst. De term incidentele verwerking
kan zowel betrekking hebben op het toevallig gebruiken van een werk alsmede
op het zo-nu-en-dan gebruiken van een werk. Bepalend voor de geoorloofdheid
van een incidentele verwerking is of het gebruik een onderdeel van ondergeschikte
betekenis is. Bij de beantwoording van de vraag of het gebruik een onderdeel
van ondergeschikte betekenis is, spelen niet alleen kwantitatieve, maar ook
kwalitatieve aspecten een rol. Naarmate het gebruik minder toevallig, dus
meer bewust plaatsvindt, mogen daaraan strengere eisen worden gesteld. Het
gebruik van bepaalde, weloverwogen gekozen geluidsfragmenten in een nieuw
muziekwerk (sampling), hoewel van bescheiden omvang, zal niet
zijn toegestaan gelet op het feit dat het gebruik plaatsvindt met het oogmerk
van integratie in en vergroting van de waarde van het nieuwe muziekwerk. In
kwalitatieve zin is er namelijk geen sprake van een verwerking van ondergeschikte
betekenis.
De leden van de fractie van D66 betwijfelden of er echt behoefte bestaat
aan de beperking. Hoewel ik met deze leden meen dat de rechter wellicht ook
zonder wettelijke beperking de incidentele verwerking van een werk van ondergeschikte
betekenis in een ander werk niet zou kwalificeren als een auteursrechtinbreuk,
geef ik omwille van de rechtszekerheid de voorkeur aan een uitdrukkelijk bepaling.
Artikel 18b
De leden van de fractie van D66 hebben aangegeven dat er vanwege het Suske
en Wiske-arrest van de Hoge Raad geen behoefte bestaat aan een beperking ten
behoeve van karikatuur, parodie of pastiche.
Het is waar dat er in jurisprudentie ruimte is gecreëerd voor parodiërend
gebruik van werken van letterkunde, wetenschap of kunst. De parodist is daarbij
aangewezen op de (beperkte) ruimte die artikel 13 (nieuw, oorspronkelijk werk
) en artikel 15a van de Auteurswet 1912 (citaatrecht) alsmede het leerstuk
van de stijlnabootsing bieden. Artikel 5, derde lid, onderdeel k, van de richtlijn
maakt het mogelijk om in een verderstrekkende wettelijke beperking te voorzien
ten behoeve van karikaturen, parodieën of pastiches. In de literatuur
is daarop reeds verscheidene malen aangedrongen. In het advies van de studiecommissie
wordt aangegeven dat de in het Suske en Wiske-arrest van de Hoge Raad ontwikkelde
norm, die bepaalt dat de nabootsing niet verder mag gaan dan noodzakelijk
voor de herkenbaarheid, door vrijwel alle schrijvers als te beperkend wordt
ervaren.
De aan het woord zijnde leden hebben er op gewezen de voorgestelde beperking
gebruik voor louter commerciële doeleinden lijkt toe te staan. Dergelijk
misbruik zou niet worden opgevangen door de drie-stappen-toets die, in tegenstelling
tot de richtlijn, niet in het wetsvoorstel voorkomt. Om duidelijker tot uitdrukking
te brengen dat de drie-stappen-toets in de beperking ten behoeve van karikaturen,
parodieën of pastiches besloten ligt, is de beperking bij nota van wijziging
aangevuld met de voorwaarde dat het gebruik in overeenstemming moet zijn met
hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd
is. Die voorwaarde biedt de rechter een duidelijk aanknopingspunt om de geoorloofdheid
van karikaturen, parodieën of pastiches te beoordelen. De voorwaarde
maakt het bijvoorbeeld mogelijk te beoordelen of er sprake is van een humoristische
bedoeling, of concurrentiemotieven ontbreken en of er geen gevaar voor verwarring
bestaat. De studiecommissie heeft er al op gewezen dat de vraag of er sprake
is van commercieel gebruik in de Amerikaanse jurisprudentie wordt meegewogen,
maar op zichzelf niet doorslaggevend wordt geacht, omdat de afwezigheid van
elk commercieel belang bij de parodist vrijwel niet voorkomt. Die benadering
komt mij juist voor.
Artikel 23
De leden van de fracties van CDA en SGP hebben er op gewezen dat het voorstel
verder lijkt te gaan dan de richtlijn toestaat. Met deze leden meen ik dat
het aangewezen is nauwer bij de oorspronkelijke redactie en bij de bewoordingen
van de richtlijn aan te sluiten. Dat betreft dan allereerst de aanduiding
van werken. Overgenomen wordt de suggestie van de CDA-fractie om – evenals
in de oorspronkelijk redactie – te spreken van «een teken-, schilder-,
bouw-, of beeldhouwwerk of van een werk van toegepaste kunst». Ook de
suggestie van de leden van de CDA-fractie om de in de artikel 5, derde lid,
onderdeel j, van de richtlijn voorkomende voorwaarde «voor
zover dat noodzakelijk is» op te nemen, neem ik over. Daarmee wordt
het toepassingsgebied van de beperking nauwer omschreven en wordt ander gebruik
ten koste van de rechtmatige belangen van rechthebbenden uitgesloten.
De uitbreiding van de beperking van artikel 23 tot de houder van een werk,
die bij nota van wijziging omwille van de duidelijkheid is uitgebreid tot
de bezitter van een werk, maakt het mogelijk – dit in antwoord op vragen
van de leden van de CDA-fractie – om rekening te houden met de mogelijkheid
dat de artistieke werken niet bij de eigenaar berusten, maar bijvoorbeeld
ten behoeve van de eigenaar ten toon worden gesteld of openbaar verkocht en
daarom in een (verkoop)catalogus worden opgenomen. Het is daarom ook beter
te spreken van eigenaar, bezitter of houder.
In de nieuwe redactie van artikel 23 is over de hele linie nauw aangesloten
bij de tekst van de richtlijn. Het verveelvoudigen en openbaar maken van een
werk is daarmee, onder de overige voorwaarden die het artikel stelt, ook uitdrukkelijk
toegestaan voor reclamedoeleinden. Daarmee heeft het arrest van de Hoge Raad
van 20 oktober 1995 (NJ 1996, 682, Dior/Evora), op grond waarvan mag worden
geadverteerd voor werken die mogen worden aangeboden en verkocht, een wettelijke
basis gekregen. De in die uitspraak gestelde voorwaarden, waaronder het gebruik
was toegestaan, worden geacht te zijn begrepen in voorwaarden die de artikel
23 en 25 van de Auteurswet 1912 stellen.
Artikel 29a
De leden van de CDA-fractie gingen in op de definitie van technische voorzieningen
en de daarin voorkomende woorden «in het kader van hun normale werking».
Zij vroegen of er gevallen in de praktijk bekend zijn waarbij de werking van
de technische voorziening ertoe leidt dat het beschermd materiaal niet waarneembaar
is, niet te horen of in het algemeen niet aan de «gerechtvaardigde consumentenverwachtingen»
voldoet. Is het wenselijk, zo vroegen zij, dat rechthebbenden door technische
voorzieningen «normaal» gebruik onmogelijk maken?
Artikel 29a, eerste lid, geeft een op artikel 6, derde lid, van de richtlijn
gebaseerde definitie van technische voorzieningen. Het moet gaan om technologieën,
inrichtingen of onderdelen die «in het kader van hun normale werking»
dienen voor het voorkomen van handelingen ten aanzien van werken, die door
de maker of zijn rechtverkrijgenden niet zijn toegestaan. De richtlijn legt
dus een duidelijke relatie tussen het doel van de technische voorziening en
haar werking. De afbakening van het begrip technische voorzieningen tot voorzieningen
die tot oogmerk hebben werken te beschermen, komt ook tot uiting in de eis
dat de voorziening doeltreffend is, hetgeen wil zeggen dat de voorziening
de beoogde bescherming biedt. Het spreekt voor zich dat voorzieningen die
normaal gebruik onmogelijk maken, niet de bescherming van artikel 29a verdienen.
In de memorie van toelichting is in dit verband gerefereerd aan overweging
48, waarin is opgemerkt dat technische voorzieningen niet normaal werken,
indien zij het normale functioneren van elektronische apparatuur, zoals afspeel-
en kopieerapparatuur, verstoren.
De opmerking in de memorie van toelichting dat verdedigbaar is dat geen
sprake is van een technische voorziening in de zin van de wet indien de voorziening
er onverhoopt toe leidt dat het beschermd materiaal «niet waarneembaar
is, niet goed te horen is of in het algemeen niet aan de consumentenverwachtingen
voldoet», moet in dit licht gelezen worden. Daarmee is uiteraard niet
bedoeld iedere kopieerbeveiliging buiten het bereik van artikel 29a te brengen,
maar aangegeven dat niet ieder niet-functionerend of vastlopend apparaat onder
de bescherming van dit artikel kan worden gebracht. De koper moet erop kunnen
vertrouwen dat een goed voldoet aan de eisen die hij van het goed mag verwachten. Indien de verkoper een cd levert die ertoe leidt dat zijn computer
kapot gaat, lijdt de koper schade. Omdat er in dat geval een cd is geleverd
die niet de eigenschappen bezit die de koper redelijkerwijs mocht verwachten,
is de verkoper aansprakelijk voor de schade die de koper daardoor lijdt (artikel
7:24 BW). Daarbij zij nog aangetekend dat afhankelijk van de omvang van de
schade mogelijk de producent van de cd in plaats van de verkoper aansprakelijk
kan zijn (artikel 7:24 lid 2, onder c, jo artikel 6:190 lid 1, onder b).De
reikwijdte van de definitie van technische voorzieningen en de interpretatie
van de daarin voorkomende woorden «in het kader van hun normale werking»,
moeten worden onderscheiden van de onrechtmatigheid van de vervaardiging,
invoer, distributie, verkoop, verhuur, reclame voor verkoop of verhuur, of
het bezit voor commerciële doeleinden van inrichtingen, producten, onderdelen
of het verrichten van diensten die omzeiling van technische voorzieningen
mogelijk maken (artikel 29a, derde lid). Het gaat daarbij om (a) inrichtingen,
producten, onderdelen of het verrichten van diensten die aangeboden, aangeprezen
of in de handel worden gebracht met het doel om de beschermende werking van
doeltreffende technische voorzieningen te omzeilen;(b) slechts een commercieel
beperkt doel of nut hebben anders dan het omzeilen van de technische voorzieningen;
dan wel (c) ontworpen, vervaardigd of aangepast worden met het doel het omzeilen
van technische voorzieningen te faciliteren.
Er moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen middelen en diensten
waarvan het doel is omzeiling mogelijk of gemakkelijker te maken en middelen
waarvan omzeiling slechts een neveneffect is. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Een van de meest gebruikte technische voorzieningen op CD's is het zogenaamde
Cactus Data Shield. Deze voorziening staat in de weg aan het afspelen en kopiëren
van CD's op CD-romspelers Het Cactus Data Shield werkt als volgt. Aan het
begin van een CD wordt een track geplaatst met corrupte data. Een gewone CD-speler
kan deze data niet lezen en schakelt door naar de volgende track. De CD-romspeler
daarentegen weigert ten gevolge van de track met corrupte data in het geheel
om de CD af te spelen. Door op de track met corrupte data een viltstiftstreep
te plaatsen, wordt de track ook door de CD-romspeler overgeslagen en kan de
technische voorziening worden omzeild. Het plaatsen van zo'n viltstiftstreep
is een omzeilingshandeling en levert op grond van artikel 29, tweede lid,
een onrechtmatige daad op. Uit de door de richtlijn gedicteerde formulering
van artikel 29a, derde lid, blijkt evenwel dat het vervaardigen, invoeren,
distribueren verkopen, en reclame maken voor een viltstift geen onrechtmatige
daad oplevert. Een viltstift dient primair een legitiem doel en is mitsdien
geen omzeilingsmiddel (vgl. ook de strekking van de uitspraak van de Rb. Maastricht
van 12 maart 2002, zaaknummers 03/008018-99 en 03/008111-98 inzake het verwijderen
van sim-locks).
Een CD moet voldoen aan de eisen die de koper daarvan mag verwachten.
Zowel de leden van de CDA-fractie als van de PvdA-fractie wezen in dit verband
op het belang dat de consument op de hoogte is van de toegepaste technische
voorzieningen. Het is mij bekend dat steeds vaker CD's met een kopieerbeveiliging
op de markt worden gebracht. Op de achterzijde van de hoesjes van de CD's
worden per 17 september 2002 wereldwijd ingevoerde symbolen gevoerd. De exacte
betekenis van de symbolen wordt uitgelegd op de website www.cdlogo.nl.
Artikel 29a, vierde lid, maakt het mogelijk om door middel van een algemene
maatregel van bestuur in te grijpen, indien door auteursrechtelijke beperkingen
gedekte consumentenbelangen in het gedrang komen door kopieerbeveiligingen.
Van deze mogelijkheid kan gebruik worden gemaakt als vrijwillige afspraken
tussen rechthebbenden en gebruikers(groepen) achterwege blijven. De leden
van de CDA-fractie vroegen wanneer dat moment bereikt is en of gebruikers
zo niet vooralsnog afhankelijk zullen zijn van de welwillendheid van rechthebbenden.
Ook de leden van de fracties van LPF, PvdA, VVD en SGP vroegen
aandacht voor de belangen van consumenten.
Het wetsvoorstel geeft in het voetspoor van de richtlijn voorrang aan
belanghebbende partijen om afspraken te maken over de toegang tot en gebruik
van beschermd materiaal. In feite is hier sprake van een Europees model en
het is denkbaar dat er op Europees niveau, mede op instigatie van de Europese
Commissie, afspraken worden gemaakt. Ik meen overigens dat ook de nationale
overheid de ontwikkelingen op de markt nauwgezet moet volgen en zonodig een
platform moet bieden voor overleg. In dit licht is ook van belang de op basis
van het rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij» geïnitieerde
discussie over het beleid over het auteursrecht op lange termijn. Hier ligt
dus ook – de leden van de PvdA-fractie wezen daar al op – een
belangrijke taak voor consumentenorganisaties.
Er bestaat in Nederland een zekere traditie van open overleg tussen rechthebbenden,
bedrijfsleven, gebruikers en overheid over auteursrechtelijke, nabuurrechtelijke
en databankrechtelijke onderwerpen. Met het op de markt komen van nieuwe producten
en diensten zal de betekenis van dergelijk overleg alleen maar aan betekenis
winnen. De mogelijkheid een algemene maatregel van bestuur uit te vaardigen
op grond van artikel 29a, vierde lid, vormt daarbij een belangrijke stok achter
de deur om te bewerkstelligen dat het overleg over gebruikersvrijheden ook
tot overeenstemming leidt. Bij nota van wijzing is bepaald dat op zo'n algemene
maatregel van bestuur de voorhangregeling van artikel 17d van de Auteurswet
1912 van toepassing is. Die bepaling is tevens van overeenkomstige toepassing
verklaard in artikel 19, derde lid, van de Wet op de naburige rechten en artikel
5a, derde lid, van de Databankenwet.
De fracties van CDA, VVD, GroenLinks en SGP vroegen een nadere toelichting
op de beslissing om thans niet bij artikel 29a te voorzien in een strafrechtelijke
sanctionering. Deze leden wezen in dit verband vooral op de preventieve werking
van het strafrecht.
Voor de keuze voor een civielrechtelijke sanctionering is van belang dat
artikel 29a een nieuw beschermingsregime introduceert, waarin verscheidene
open normen – zoals «doeltreffende» technische voorziening,
normale werking, een commercieel beperkt doel of nut – worden gebruikt.
Die open normen maken het mogelijk de bepaling ook in een, onder invloed van
technologische ontwikkelingen, snel wijzigende omgeving van toepassing te
laten zijn. De bepaling heeft voorts een tamelijk ruim bereik en heeft betrekking
op zowel omzeiling van technische voorzieningen als – kort gezegd –
de vervaardiging en distributie van omzeilingsapparatuur. De richtlijn beoogt
daarbij een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds de bescherming
van de rechtmatige belangen van rechthebbenden en anderzijds consumentenbelangen.
De opstellers van de bepaling zijn bij de formulering van de bepaling
niet in de eerste plaats uitgegaan van strafrechtelijke sanctionering. De
richtlijn sluit het niet uit – dit in antwoord op de leden van de fracties
van GroenLinks en SGP –, maar had strafrechtelijke sanctionering ook
niet op het oog. Van belang daarbij is dat lidstaten in beginsel vrij zijn
in de keuze van effectieve sancties, als de richtlijn daaromtrent geen specifieke
voorschriften kent (bijvoorbeeld Hof van Justitie, 10 april 1984, Van Calson
en Kaan Jur. 1984, 1891).
Dat betekent niet dat handelingen in strijd met artikel 29a niet nu al
kunnen leiden tot strafrechtelijke vervolging. Op dit moment voorzien de artikelen
138a, 326c en 350a van het Wetboek van Strafrecht – die achtereenvolgens
betrekking hebben op computervredebreuk, listiglijk gebruik maken van een
telecommunicatiedienst respectievelijk het manipuleren van gegevens –
reeds grotendeels in de materie die de artikelen 29a en 32a beogen te bestrijken.
Een wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag Crime in Cyberspace (Trb.
2002, 18) is in voorbereiding. Dit verdrag stelt strafbaar de
verspreiding van instrumenten tot het plegen van een aantal delicten in verband
met digitale gegevens. Op 19 april 2002 heeft de Europese Commissie voorts
een voorstel ingediend voor een kaderbesluit (COM (2002) 173) dat binnen de
EU nadere invulling geeft aan het verdrag.
De leden van de CDA-fractie hebben er terecht op gewezen dat aan het feit
dat het hiervoor genoemde artikel 32a over een periode van tien jaar nauwelijks
is toegepast, debet kan zijn dat het artikel het oog heeft op middelen die uitsluitend bestemd zijn om op computerprogrammatuur aangepaste
technische voorzieningen te omzeilen. Ik meen evenwel dat het de voorkeur
verdient dat thans eerst ervaring wordt opgedaan met de nieuwe artikelen en
de bestaande en in voorbereiding zijnde nieuwe strafrechtelijke instrumenten
en dat vervolgens wordt beslist of andere handelingen binnen het bereik van
artikel 29a strafbaar moeten worden gesteld met een daarop toegesneden strafmaat.
De leden van de fracties van LPF en SGP hebben gevraagd of het gelet op
het voorgestelde artikel 29a, derde lid, nog mogelijk is onderzoeksresultaten
inzake beveiliging en versleuteling te publiceren.
Artikel 29a, derde lid, heeft voor zover hier relevant het oog op diensten
die ten doel hebben om technische voorzieningen te omzeilen of slechts een
beperkt commercieel doel hebben anders dan het omzeilen van technische voorzieningen.
Wetenschappelijk onderzoek naar beveiliging en versleuteling zal niet tot
doel hebben om technische voorzieningen te omzeilen en om die reden niet onder
de bepaling vallen. Die benadering spoort ook met overweging 48 waar uitdrukkelijk
is gesteld dat de bescherming in de richtlijn met name het onderzoek op het
gebied van cryptografie niet mag verhinderen. Bij de totstandkoming van de
richtlijn is dus al onder ogen gezien dat de richtlijn niet raakt aan de publicatie
van serieus onderzoek op dit terrein. De benadering in het wetsvoorstel strookt
met de richtlijn door handelen in strijd met artikel 29a als onrechtmatige
daad aan te merken. In het recht inzake onrechtmatige daad wordt rekening
gehouden met de mogelijkheid – zie artikel 6:162 lid 2 BW – dat
onder omstandigheden in het concrete geval sprake kan zijn van een rechtvaardigingsgrond
die de daad haar onrechtmatige karakter doet verliezen.
Ten behoeve van de leesbaarheid zijn tenslotte in artikel 29a, derde lid,
onderdeel a, van de Auteurswet 1912 en de daarmee corresponderende bepalingen
in de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet de woorden «worden
gebracht» bij nota van wijziging vervangen door «gebracht worden».
Artikel II
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het wenselijk is dat er
in de Wet op de naburige rechten een techniekonafhankelijke definitie van
het begrip uitzenden wordt gehanteerd.
Artikel 3, eerste lid, van de richtlijn verleent aan de maker van een
werk van letterkunde, wetenschap of kunst of zijn rechtverkrijgende, een exclusief
economisch exploitatierecht inzake het recht op mededeling aan het publiek
dat ook het recht tot uitzending omvat. In artikel 3 van de richtlijn wordt
dus niet het begrip uitzenden in relatie tot omroeporganisaties geharmoniseerd.
In dit verband zij er op gewezen dat momenteel in het kader van de Wereldorganisatie
voor de intellectuele eigendom wordt bezien of het mogelijk is een diplomatieke
conferentie te beleggen over de bescherming van rechten van omroeporganisaties
die in een omroepverdrag moet uitmonden. De betekenis van het woord uitzenden
zal met het oog op de digitale omgeving een belangrijk onderwerp van de onderhandelingen
zijn. In het kader van deze onderhandelingen zal ook Nederland
zich nog buigen over de vraag naar de noodzaak en wenselijkheid van een techniekonafhankelijke
definitie van het begrip uitzenden.
Bij nota van wijziging zijn enkele, hiervoor toegelichte wijzigingen aangebracht
in auteursrechtelijke beperkingen. De daarmee corresponderende beperkingen
van artikel 10, onderdelen b, c, e, f, h en i van de Wet op de naburige rechten
zijn overeenkomstig aangepast. Bij nota van wijziging zijn tevens enkele redactionele
wijzigingen aangebracht in de artikelen 1, 2, 6, 8 en 10 van de Wet op de
naburige rechten. Er is verder van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel
12, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten, waarin wordt aangegeven
wanneer de beschermingsduur van fonogrammen verstrijkt, overeenkomstig artikel
11, tweede lid, van de richtlijn aan te passen. De overige wijzigingen zijn
onder artikel I toegelicht.
Artikel V
De leden van de CDA-fractie vroegen of het wenselijk is de taakstelling
van het verslag in dit artikel te verankeren en of in het verslag ook rekening
wordt gehouden met de consequenties voor rechthebbenden en het al dan niet
tot stand komen van collectieve afspraken.
De verslagleggingsplicht van artikel V heeft vooral ten doel de Kamer
in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van
de Auteurswet 1912 en de daarmee corresponderende bepalingen in de Wet op
de naburige rechten en de Databankenwet. Voor deze algemene maatregel van
bestuur is aanleiding als er in onvoldoende mate collectieve afspraken tot
stand komen om de gebruiker te laten profiteren van de wettelijke beperkingen.
Mocht het tot een dergelijke algemene maatregel van bestuur komen, dan zal
uiteraard in het verslag ook worden ingegaan op de effecten van zo'n maatregel
voor rechthebbenden. Het lijkt mij niet nodig dat in de wet vast te leggen.
Artikel VI
De achtergrond van artikel VI is het voornemen de artikelen uit de Auteurswet
1912 die thans worden gewijzigd en ingevoerd te hernummeren in verband met
het aanhangig zijn van verschillende wetsvoorstellen die betrekking hebben
op dezelfde artikelen en de daarin voorkomende leden. Het is niet de bedoeling
de wet van een geheel nieuwe nummering te voorzien. De Auteurswet kent thans
slechts in beperkte mate genummerde leden. De bedoeling is dat na aanvaarding
van dit wetsvoorstel de volledige tekst van de Auteurswet 1912 met genummerde
leden in het Staatsblad wordt geplaatst. Bij nota van wijziging is de bepaling
in deze zin verduidelijkt.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Rapport «Auteursrecht in de informatiemaatschappij – Bouwstenen
voor een justitiestrategie», december 2001, p. 37.
Bron: CBS-rapport «De digitale economie 2002» van 18 juli
2001, p. 13 en p. 95/96.