28 371
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 in het kader van administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Aansluitingswet Walvis)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 februari 2003

INHOUDSOPGAVEBlz.
   
1.Algemeen2
   
2.Wijze van behandeling Walvis – Aansluitingswet Walvis2
   
3.Heffingsgrondslag3
3.1Uniformering van de loonbegrippen3
3.1.1Het fiscale loon beperken tot het uitkeringsloon4
3.1.2Het verhogen van het SV-loon4
3.2Invulling van het SV-loonbegrip5
3.3Overige vragen ter zake van de heffingsgrondslag6
   
4.Heffingsmethoden7
4.1Uitbreiding eindheffing7
4.2Invulling tabelloon10
   
5.Toedeling loonbestanddelen van het fiscale loon aan de heffingsmethoden11
   
6.Budgettaire consequenties13
   
7.Effecten voor administratieve lasten en uitvoeringskosten Belastingdienst14
   
8.Vragen met betrekking tot het wetsvoorstel Walvis16

1. Algemeen

Allereerst wil ik de leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA, GroenLinks, de SP en D66 dank zeggen voor hun inbreng op het voorliggende wetsvoorstel.

Graag wil ik hier nogmaals het grote belang van het verlichten van de administratieve lasten voor zowel het bedrijfsleven als de uitvoeringsinstellingen onderstrepen. Ik ben verheugd dat dit in de Tweede Kamer breed wordt gedragen.

De bij de verschillende fracties gerezen vragen zullen hierna worden beantwoord. Bij de beantwoording is een meer thematische benadering gekozen. De volgorde van de beantwoording zal daarom op een aantal punten afwijken van de volgorde in het verslag.

Verder is in dit verslag een aantal vragen opgenomen ter zake van het wetsvoorstel Walvis. Een deel van die vragen wordt beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag op dat wetsvoorstel. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. De betreffende vragen zijn apart opgenomen aan het slot van deze nota. De overige vragen ter zake van het wetsvoorstel Walvis zullen in deze nota worden beantwoord.

2. Wijze van behandeling Walvis – Aansluitingswet Walvis

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, GroenLinks en D66 zouden graag zien dat de behandeling van het wetsvoorstel Walvis en het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis verder parallel zal verlopen. In aanvulling hierop geven de leden van de fracties van GroenLinks en D66 aan dat zij de voorkeur geven aan indiening van een geïntegreerd wetsvoorstel onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Sociale zaken en werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën.

De wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis zijn het gevolg van de door de regering overgenomen aanbevelingen van de werkgroep Loonbegrip, gedaan in haar rapport van 18 april 2000 «Het loont de moeite – eenheid en eenvoud in de loonbegrippen». Deze werkgroep heeft in haar aanbevelingen voor een tweetrapsbenadering gekozen. De eerste trap betreft de vereenvoudiging en uniformering van het premieloon en uitkeringsloon binnen de werknemersverzekeringen. Hierbij wordt gestreefd naar een zo uniform mogelijk loonbegrip, dat zowel bruikbaar is als uitkeringsloon, als premieloon en als fiscaal loon. De tweede trap betreft aanbevelingen die leiden tot meer coördinatie tussen het nieuwe socialeverzekeringsloon (hierna: SV-loon) en het fiscale loon.

Door de gekozen benadering was het bij de voorbereiding van het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis noodzakelijk dat er duidelijkheid bestond over de invulling van het nieuwe loonbegrip voor de sociale verzekeringen. Pas na het volledige adviestraject, inclusief de Raad van State, kon invulling definitief worden vastgelegd. Dit betekende logischerwijs dat het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis na het wetsvoorstel Walvis aan de Tweede Kamer aangeboden zou worden. De regering heeft getracht het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis zo snel mogelijk na aanbieding van het wetsvoorstel Walvis aan te bieden. Ik sta overigens achter de wens van de leden van de genoemde fracties voor een gelijktijdige behandeling. Om die reden ontvangt Uw Kamer gelijktijdig de beide Nota's naar aanleiding van het verslag.

3. Heffingsgrondslag

In dit hoofdstuk zullen vragen van de leden van de diverse fracties beantwoord worden ten aanzien van de mogelijkheid van volledige uniformering van de loonbegrippen en de toepassing van de eindheffing.

3.1 Uniformering van de loonbegrippen

In deze paragraaf zullen vragen over de mogelijke uniformering van de loonbegrippen binnen de werknemersverzekeringen en de loonheffing worden beantwoord.

Die vragen gaan met name over de vraag waarom de verschillende loonbegrippen niet volledig zijn geüniformeerd, dus een en hetzelfde loonbegrip voor de loonheffing en voor de premieheffing werknemersverzekeringen. In de vragen worden verschillende mogelijkheden geop-perd waarbij het er vooral om gaat welk loonbegrip het uitgangspunt wordt. De diverse fracties vragen naar die mogelijkheden.

Bij de beantwoording van deze vragen dient te worden teruggegrepen op de ontstaansgeschiedenis van de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis. Deze vinden namelijk hun oorsprong in de aanbevelingen die de werkgroep Loonbegrip heeft gedaan in haar rapport «Het loont de moeite». Hierin wordt voorgesteld meer eenheid te brengen in de heffingssystematiek voor premieloon en fiscaal loon en daarbij de grondslag van het uitkeringsloon als uitgangspunt te nemen voor zowel het premieloon als het fiscaal loonbegrip. De regering heeft, in reactie op dit rapport van 14 juli 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 24 036, nr. 168, blz. 1), aangegeven de aanbevelingen die in dit rapport worden gedaan te onderschrijven. De regering zag en ziet in de aanbevelingen van de werkgroep kansen om de administratieve lasten voor werkgevers substantieel te verlichten.

De werkgroep Loonbegrip heeft verder aangegeven dat harmonisatie van de loonbestanddelen geen doel op zich zou moeten zijn, maar een middel om tot vereenvoudiging en vermindering van de administratieve lasten te komen. In het rapport «Het loont de moeite» van deze werkgroep is hierover het volgende opgemerkt: «De maatschappelijke ontwikkelingen en achterliggende beginselen betekenen tegelijkertijd dat van één ultiem uniform loonbegrip, in de zin van exact dezelfde grondslagen voor alle beloningsbestanddelen voor de drie loonbegrippen, geen sprake kan zijn, waar het immers juist de bedoeling is te differentiëren, omdat zulks beter past in de arbeidsrelatie tussen werkgever en (groepen van) werknemer(s), alsmede in de uitkeringsrelatie met uitkeringsgerechtigden.» In de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis wordt dan ook bewust afgezien van volledige gelijkstelling van het fiscale en het SV-loon.

Het uitkeringsloon is derhalve het uitgangspunt geweest bij het opmaken van het wetsvoorstel Walvis, waarin de gelijkschakeling tussen het premieloon en het uitkeringsloon wordt geregeld. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat het door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (verder: de Orde) geopperde voorstel het fiscale loon en het bestaande premieloon gelijk te schakelen en daarvan het uitkeringsloon af te leiden, als gevolg van de in het wetsvoorstel Walvis gemaakte keuze niet meer mogelijk was. Uniformering van de loonbegrippen kan op twee manieren worden bereikt, namelijk ten eerste door het fiscale loon te beperken tot het niveau van het SV-loon of ten tweede door het verhogen van het SV-loon tot het niveau van het fiscale loon. Beide mogelijkheden worden hieronder besproken.

3.1.1 Het beperken van het fiscale loon

Een aanpassing van het fiscale loon aan het nieuwe SV-loon heeft een aantal zwaarwegende bezwaren. De regering heeft er daarom niet voor gekozen de loonbegrippen te uniformeren maar kiest ervoor het fiscale loon aan te sluiten op het SV-loon. Hieronder zullen die bezwaren nader worden toegelicht.

Er zijn twee mogelijkheden om het fiscale loon en het nieuwe SV-loon te uniformeren, die beide onoverkomelijke bezwaren opleveren.

a. Het fiscale loon beperken tot het uitkeringsloon Indien het fiscale loon zou worden beperkt tot het (veel lagere) uitkeringsloon zou dit betekenen dat de heffingsgrondslag voor de loon- en inkomstenbelastingheffing en de premieheffing volksverzekeringen wordt verlaagd. In de memorie van toelichting is aangegeven dat er in dat geval, los van de negatieve budgettaire consequenties, een ongelijke behandeling optreedt tussen werknemers enerzijds en belastingplichtigen die geen loon genieten maar wel ander inkomen uit werk en woning hebben (zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden) anderzijds. Immers, het inkomen van deze andere belastingplichtigen wordt dan geheel in de progressieve inkomstenbelastingheffing en de premieheffing volksverzekeringen betrokken, terwijl voor werknemers over een deel van het inkomen geen belasting- en premieheffing plaatsvindt. Dit zou alleen te rechtvaardigen zijn voorzover het fiscale loon bestanddelen zou bevatten die voor de werknemer feitelijk geen voordeel uit de dienstbetrekking vormen. Feit is echter dat het huidige loonbegrip bestanddelen bevat die voor de werknemer juist wel een voordeel opleveren.

b. heffingsgrondslag voor de loonbelasting beperken tot het uitkeringsloon

De mogelijkheid om het fiscale loonbegrip ongewijzigd te laten maar de heffingsgrondslag voor de loonbelasting te beperken tot het SV-loon, stuit ook op belangrijke bezwaren. Bij deze aanpassing wordt het loon waarover geheven wordt verlaagd tot het niveau van het nieuwe, lagere SV-loon. Het komt erop neer dat voor de heffing van loonbelasting een deel van het loon wordt vrijgesteld.

Dit betekent dat een groot aantal ook maatschappelijk onmiskenbaar als loon ervaren voordelen niet meer via de loonbelasting in de heffing betrokken zouden worden. Veel meer belastingplichtigen (bijvoorbeeld alle belastingplichtigen die overwerk krijgen uitbetaald) voor wie de loonbelasting nu eindheffing is, zouden dan door middel van een aangifte inkomstenbelasting in de heffing moeten worden betrokken. De administratieve lasten nemen daardoor bij de belastingplichtigen fors toe. Als de heffingsgrondslag voor de loonbelastingheffing wordt beperkt terwijl de inkomstenbelastingheffing plaatsvindt over het ruimere fiscale loon, zou dit een substantiële toename van het aantal aanslagen inkomstenbelasting tot gevolg hebben

Het is om deze redenen van mening dat het beperken van het fiscale loonbegrip (mogelijkheid a), noch het verlagen van de heffingsgrondslag van de loonbelasting tot het niveau van het (veel lagere) SV-loon (mogelijkheid b) een optie is.

3.1.2 Het verhogen van het SV-loon

Eerder is al opgemerkt dat binnen de uitgangspunten die door de regering waren gekozen er geen ruimte was voor een benadering waarbij het SV-loon zou worden verhoogd tot het niveau van het fiscale loon. Daarnaast zijn er ook andere redenen deze mogelijkheid niet te kiezen. Hieronder zal ik dit nader toelichten.

Een uitbreiding van het SV-loon met de fiscale looncomponenten leidt tot een toename van de uitkeringsgrondslagen, terwijl de premiegrondslag min of meer gelijk blijft in vergelijking met de huidige situatie. Immers in de huidige situatie is het uitkeringsloon het laagste van de verschillende loonbegrippen, terwijl het fiscale loon en het premieloon nagenoeg gelijk zijn. Door het stijgen van de uitkeringsgrondslag zullen de uitkeringen substantieel stijgen. De benodigde premiestijgingen om de toename van die uitkeringslasten te financieren, impliceren gevolgen voor de koopkracht en de loonkosten.

Aan het optrekken van het huidige SV-loon tot het niveau van het fiscale loon kleven daarnaast nog andere nadelen. Enkele elementen uit het fiscale loonbegrip verhouden zich namelijk niet met het verzekeringskarakter van de werknemersverzekeringen. Het meest elementaire verschil tussen het fiscale loon en het SV-loon is het al of niet meenemen van inkomen uit vroegere dienstbetrekking, zoals pensioenuitkeringen of vut-uitkeringen. Voor de werknemersverzekeringen is het niet nodig om het inkomen uit vroegere dienstbetrekking te verzekeren.

Uit het bovenstaande concludeert de regering, in navolging van de werkgroep Loonbegrip, dat de gevolgen van een volledige uniformering van het loonbegrip voor de sociale verzekeringen en het loonbegrip voor de loonbelasting niet aanvaardbaar zijn. Om die reden is gekozen voor een benadering waarbij het fiscale loonbegrip in stand blijft maar waarbij voor de toepassing van de loonbelastingtabellen wel sprake is van stroomlijning met het SV-loon. Getracht is de normale tijdvaktabel zoveel als mogelijk van toepassing te verklaren op het SV-loon. Op deze wijze wordt voor het grootste gedeelte van het loon de berekening van de premies en de heffing van loonbelasting gelijkgetrokken. Hierdoor wordt het voor de werkgever eenvoudiger gemaakt. Immers, voor de toepassing van de premies werknemersverzekeringen en de normale tijdvaktabel in de loonheffing wordt in beginsel slechts één loonbegrip gebruikt. Alléén voor de overige beloningen, namelijk die beloningen die wel tot het fiscale loon behoren, maar niet tot het SV-loon, gelden andere regels.

3.2 Invulling van het SV-loonbegrip

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het nieuwe SV-loonbegrip tot nieuwe afbakeningproblematiek zal leiden. Bij deze leden en bij de leden van de fractie van D66 bestaat onduidelijkheid over de invulling van de begrippen «vast loon», «variabel loon», «loon in natura» en «loon in geld». De leden van PvdA-fractie vragen voorts wanneer er sprake is van loon dat naar tijdsruimte is vastgesteld. De leden van de D66-fractie vragen of een vaste maandelijkse bijdrage in de hypotheekrente tot het SV-loon behoort.

Van «vast loon» is sprake indien het loonbestanddeel een vast karakter heeft, dat wil zeggen dat de uitbetaling en de hoogte van het loonbestanddeel van tevoren vast staan. Loonbestanddelen waarvan de hoogte en/of uitbetaling onzeker is, zijn variabel en worden niet tot het nieuwe SV-loon gerekend. Hierbij kan worden gedacht aan een jaarlijkse winstdeling. Een winstdeling is weliswaar een overeengekomen en naar tijdsruimte vastgestelde uitkering, maar de hoogte van de uitbetaling is afhankelijk van het feit of, en zo ja hoeveel, winst is gemaakt. Loon is naar tijdsruimte vastgesteld indien het over telkens terugkerende, van te voren vastgestelde, tijdsperioden wordt uitbetaald. De tijdsperioden kunnen hierbij afhankelijk van het loonelement zijn vastgesteld op een week of een maand, maar ook op perioden van een jaar of langer.

Van «loon in geld» is sprake indien de voldoening van het loon geschiedt in Nederlands of buitenlands wettig betaalmiddel of door girale betaling overeenkomstig artikel 114 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De term «loon in natura» wordt veelal gebruikt ter duiding van de andere, op grond van artikel 617 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde, vormen van loon. In de tekst van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, zoals deze komt te luiden na invoering van het wetsvoorstel Walvis, komt de term «loon in natura» overigens niet voor.

Een vaste maandelijkse bijdrage in de hypotheekrente hoort tot het SV-loon als die bijdrage door de werknemer wordt genoten uit hoofde van een tegenwoordige dienstbetrekking, dat wil zeggen als een rechtstreekse beloning voor bepaalde verrichte arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid.

Overigens is het zo dat het nieuwe SV-loon voor een belangrijk deel gebruik maakt van bestaande begrippen die in de jurisprudentie reeds uitgekristalliseerd zijn. Om deze reden zal er geen sprake zijn van nieuwe afbakeningsproblematiek.

3.3 Overige vragen ter zake van de heffingsgrondslag

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de premies voor het verlofsparen of het eenvoudiger is de premies voor verlofsparen niet mee te tellen voor het SV-loon en dit te compenseren door een aanpassing van het premiepercentage.

Tot het SV-loon behoren mede rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof. Een uitzondering hierop vormen het recht op vakantieverlof, compensatieverlof en verlof tijdens rust- en feestdagen. Met deze constructie wordt bereikt dat werknemers die deelnemen aan een regeling voor verlofsparen, premies werknemersverzekeringen moeten afdragen over de inleg in het verlofspaarfonds. De uitkering is vrij van premieheffing. Op deze wijze wordt voorkomen dat het dagloon tijdens de spaarperiode verlaagd wordt en deelnemers aan verlofspaarregelingen tijdens de spaarperiode geconfronteerd worden met lagere uitkeringsrechten. Voor deze behandeling van aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen is bewust gekozen omdat de sociale partners in de Stichting van de Arbeid destijds uitdrukkelijk en unaniem hebben geadviseerd om het wettelijk verlofspaarregime niet te laten doorwerken naar de werknemersverzekeringen.

De leden van de D66-fractie vragen zich af welk regime van toepassing zal zijn op naheffingen en aanvullende premienota's die worden opgelegd na inwerkingtreding van de wet, maar die betrekking hebben op de daaraan voorafgaande periode.

Met betrekking tot naheffingen als gevolg van het niet betalen van de verschuldigde loonbelasting geldt, net als in de huidige situatie, artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964. In dat artikel is geregeld dat in die gevallen in beginsel de eindheffing van toepassing is. In gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt, dat de wetgeving van het moment van genieten van het loonbestanddeel van toepassing is.

In lijn daarmee zal, op grond van het in artikel XXIII van het wetsvoorstel Walvis voorgestelde artikel 18g, eerste lid, CSV, de afwikkeling van premievaststelling en -invordering met betrekking tot het loon genoten voor de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel plaatsvinden aan de hand van de artikelen van de CSV zoals die luidden voor die inwerkingtreding.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de loonstrookjes door de voorgestelde wetgeving niet inzichtelijker worden en vraagt of niet een van de doelstellingen van de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis is om de inzichtelijkheid van de fiscale regeling voor de werknemer te bevorderen. Ook de leden van de fractie van D66 vragen een reactie van de regering op dit punt.

Inzichtelijkheid en duidelijkheid van de belastingheffing is altijd een doelstelling op zich. Immers, belastingplichtigen moeten kunnen nagaan op welke wijze de belastingheffing tot stand is gekomen. De loonstrookjes worden, in tegenstelling tot de mening van de van de leden van de PvdA-fractie, ten opzichte van de huidige situatie niet ingewikkelder. De heffingsmethoden zoals die bestonden blijven in beginsel in stand en de informatie die op het loonstrookje is opgenomen verandert niet.

Daarnaast zal het UWV de werknemer eens in de drie maanden een polisbericht zenden, waarin de gegevens staan vermeld die de werkgever over hem heeft verstrekt. Het polisbericht zal vergezeld gaan van een voor iedereen begrijpelijke toelichting, opdat de werknemer eenvoudig de gegevens op het polisbericht kan controleren.

4. Heffingsmethoden

In dit hoofdstuk zullen vragen worden beantwoord ter zake van de heffingsmethode die in het wetsvoorstel worden voorgesteld.

4.1 Uitbreiding eindheffing

De leden van de CDA-fractie merken op dat toepassing van de eindheffing consequenties kan hebben voor het draagkrachtbeginsel. Verder vrezen deze leden dat de werknemer de heffing niet meer «voelt», omdat de werkgever de lasten voor zijn rekening neemt.

In beginsel wordt bij de toepassing van eindheffing het juiste tarief van de betreffende werknemers toegepast. De hoogte van het tarief van de eindheffing is afhankelijk van de hoogte van het loon van de betreffende werknemer of de hoogte van het gemiddelde loon van de betreffende werknemers. Dit betekent dat er in beginsel heffing naar rato van inkomen plaatsvindt en er derhalve geen probleem ontstaat met het draagkrachtbeginsel.

Door het ongelimiteerd toepassen van een systeem van eindheffing zou het toegepaste tarief licht kunnen afwijken van het tarief dat zonder toepassing van de eindheffing zou zijn toegepast. Dit komt doordat de bepaling van het tarief globaal kan worden toegepast. Verder zou het zo kunnen zijn dat door een extra loonbestanddeel een werknemer in een hogere schijf (en dus tarief) terecht zou komen als de eindheffing niet zou worden toegepast.

Om te voorkomen dat hierdoor te grote verschillen ontstaan is de toepassing van eindheffing beperkt tot € 200 per maand.

Verder merken de leden van de CDA-fractie op dat loonbestanddelen die in de eindheffing worden betrokken niet tot het inkomen van de werknemer worden gerekend. Zij vragen zich af of de consequenties voor de inkomensafhankelijke regelingen goed zijn onderzocht. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de consequenties voor de inkomensafhankelijke regelingen.

Het toepassen van de eindheffing heeft tot gevolg dat de werknemer voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen een lager inkomen heeft dan in de situatie dat die loonbestanddelen niet in de eindheffing werden betrokken. Echter, de consequenties van dat lagere inkomen zullen beperkt blijven. Ten eerste kunnen slechts bovenmatige kostenvergoedingen en loon in natura tot maximaal een bedrag van€ 200 per maand in de eindheffing betrokken worden en niet regulier loon in geld. Ten tweede zullen deze beide beloningsbestanddelen vaker voorkomen bij hogere inkomens dan bij lagere inkomens. Bij een belastingplichtige met een hoger inkomen is de kans gering dat zijn verzamelinkomen zodanig daalt dat er recht ontstaat op inkomensafhankelijke regelingen. Een belastingplichtige die, als gevolg van de verruimde toepassing van eindheffing, recht krijgt op een inkomensafhankelijke regeling zal doorgaans in de hogere inkomensgroepen vallen en daardoor slechts een relatief gering voordeel ervaren. Immers, bij inkomensafhankelijke regelingen zal in het algemeen de uitkering dalen naarmate het inkomen stijgt.

De leden van de fractie van het CDA vragen, onder verwijzing naar het rekenvoorbeeld dat de Orde in haar commentaar op het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis heeft opgenomen, of de stijging in loonkosten er niet toe leidt dat de werkgever geen gebruik zal maken van de voorgestelde eindheffingsmogelijkheden. Ook de leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen een reactie van de regering op dit punt.

In het rekenvoorbeeld worden twee situaties vergeleken die niet met elkaar te vergelijken zijn. In de kolom «toepassing tabel» wordt namelijk uitgegaan van de situatie dat een brutolooncomponent wordt belast van € 22,69. In de kolom «eindheffing» is sprake van een nettolooncomponent van € 22,69. Dit wordt veroorzaakt doordat de werkgever de belastingheffing voor zijn rekening neemt, met als gevolg, dat ook het loonbelastinggedeelte in de belaste vergoeding een looncomponent vormt. Daardoor ligt in de tweede situatie het brutoloon (€ 39,11) hoger dan in de eerste situatie. Aangezien het brutoloon in beide situaties verschilt, is geen goede vergelijking mogelijk. Indien in de eerste situatie de werkgever zou besluiten de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, dan zou de loonbelasting (€ 9,53) alsnog gebruteerd moeten worden. Gebruikmakend van hetzelfde eindheffingspercentage als in het voorbeeld van de Orde, leidt dit tot een extra heffing van loonbelasting van € 6,90 (€ 9,53 * 72,4%). In totaal komt de heffing dan op hetzelfde bedrag als bij toepassing van de eindheffing namelijk, € 16,43 (€ 9,53 + € 6,90). De conclusie uit het bovenstaande is enerzijds dat er inderdaad meer loonbelasting wordt geheven dan bij inhouding maar anderzijds dat die extra loonbelasting het gevolg is van de keuze van de werkgever de loonbelasting voor zijn rekening te nemen. Die keuze ligt besloten in de keuze voor de eindheffing. Er is, in tegenstelling tot hetgeen de Orde daarover opmerkt, geen sprake van een extra stijging van de loonkosten als gevolg van de toepassing van de eindheffing zoals voorgesteld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of een nadere uitleg kan worden gegeven over de mogelijkheid om bij de eindheffing een globale berekening te maken. Zij zijn benieuwd wanneer er precies sprake is van een «beduidende vereenvoudiging» en vragen zich af hoe omvangrijk de groep werknemers moet zijn wil de werkgever gebruik kunnen maken van de globale berekening.

In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat het nieuwe tiende lid van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 een codificering is van de huidige uitvoeringspraktijk. Reeds in 1996 (zie toelichting op artikel II, onderdeel P, van de Ministeriële regeling van 20 december 1996, nr. WDB96/651M, Stcrt. 249) is aangegeven dat in geval van eindheffing de verschuldigde belasting in het algemeen niet per individuele werknemer behoeft te worden vastgesteld. In het genoemde tiende lid is dit gecodificeerd door op te nemen dat de verschuldigde belasting globaal kan worden vastgesteld.

In afwijking van hetgeen op basis van de ministeriële regeling wordt toegepast, wordt als voorwaarde voor de globale berekening van de verschuldigde loonheffing toegevoegd dat er sprake moet zijn van een beduidende vereenvoudiging. In algemene zin behelst deze bepaling de mogelijkheid het bedrag van de verschuldigde heffing over het eindheffingsloon niet per individuele werknemer vast te stellen, maar meer globaal voor de totale groep van werknemers. Daarmee wordt een extra stimulans gegeven aan de toepassing van eindheffing voor de collectiviteit van werknemers, hetgeen tevens bijdraagt aan de beoogde administratieve lastenverlichting. Met de zinsnede «meer dan één werknemer» wordt bedoeld aan te geven dat een globale berekening voor een werknemersbestand van twee of meer werknemers kan plaatsvinden. Met het begrip «beduidende vereenvoudiging» is met name beoogd aan te geven dat een globale berekening in beginsel alleen kan plaatsvinden voor de totale groep van werknemers of een substantiële deelgroep van werknemers, zodat, afhankelijk van de specifieke situatie, individueel getinte heffingshandelingen via redelijke schattingen, aannames of een steekproefsgewijze benadering kunnen worden overgeslagen.

Van beduidende vereenvoudiging is geen sprake indien de vaststelling van de verschuldigde belasting zonder globale berekening reeds relatief eenvoudig is, bijvoorbeeld indien slechts enkele werknemers voor wie verschillende marginale tarieven gelden éénmalig eindheffingsloon genieten.

Randvoorwaarde bij toepassing van de globale berekening is dat de verschuldigde belasting over het eindheffingsloon redelijkerwijs overeenkomt met de belasting die verschuldigd zou zijn bij individuele berekening. De precieze invulling van de globale berekening hangt hierdoor samen met de actuele feiten en omstandigheden bij de individuele werkgever, met name wat betreft de samenstelling van het personeelsbestand en de aard, omvang en genietingsmomenten van de specifieke verstrekkingen en vergoedingen. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat het voorstelbaar is dat de verschuldigde belasting wordt vastgesteld aan de hand van het gewogen marginale tarief indien een omvangrijke groep werknemers min of meer tot een gelijk bedrag soortgelijk eindheffingsloon geniet. De inhoudingsplichtige zou daarbij in het voorkomende geval gebruik kunnen maken van zijn kennis van de jaarlonen van zijn werknemers voor de toepassing van het tarief voor aanvullend loon.

Een voorbeeld moge dit verduidelijken (cijfers 2002).

Bij een inhoudingsplichtige werken 150 werknemers. Het is gebruikelijk dat de werknemers op hun verjaardag een verrassingspakket ontvangen ter waarde van € 50. Overigens verstrekt deze inhoudingsplichtige slechts incidenteel geringe bedragen aan eindheffingsloon. Uit de loonadministratie blijkt dat het gemiddelde jaarloon voor de tabel voor aanvullend loon € 15 233 is. Dit betekent dat voor eindheffingsloon een gemiddeld tarief van (stel) 60,9% geldt. In zo'n geval kan de inhoudingsplichtige er in overleg met de belastingdienst toe overgaan om over de in een aangiftetijdvak verstrekte pakketten eindheffing af te dragen volgens de formule: aantal pakketten x €50 x 60,9% = bedrag eindheffing.

Indien aannemelijk zou zijn dat sprake is van een stabiel werknemersbestand en de werknemers min of meer gelijk over het jaar verdeeld hun verjaardag vieren, zou een verdergaande globale benadering mogelijk zijn. In dat geval kan immers eenvoudig eenmalig de over het gehele jaar verschuldigde eindheffing worden berekend. De inhoudingsplichtige kan vervolgens volstaan met het afdragen per aangiftetijdvak van een evenredig deel van het jaarbedrag.

Voor het incidentele eindheffingsloon zal de inhoudingsplichtige overigens wel steeds dienen uit te gaan van de individuele gegevens van de desbetreffende werknemer.

Mede gelet op de noodzaak om in voorkomende gevallen de actuele feiten en omstandigheden mee te wegen in de globale berekening acht ik het ongewenst om hiervoor algemene regels aan te geven; dit kan immers onnodig verstarrend en daardoor kostenverhogend werken.

De leden van de VVD-fractie vragen of het te overwegen is, in het kader van de vereenvoudiging, eindheffing in plaats van het tabeltarief toe te passen op aanspraken in het kader van de Ziekenfondswet.

De administratieve lasten worden niet verminderd door het toepassen van het eindheffingsregime op aanspraken ZFW. De hoogte van de bijtelling ter zake van een aanspraak ingevolge de Ziekenfondswet is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de werknemer. De werkgever zou dan ter berekening van de eindheffing per werknemer de hoogte van de ZFW-aanspraak moeten berekenen.

Voorts is het zo dat de eindheffing een heffing van de werkgever is. Dit brengt met zich mee dat zoals deze leden voorstellen, de aanspraken in het kader van de Ziekenfondswet niet meer worden opgenomen in het verzamelinkomen van de werknemer. Door de koppeling van het inkomen voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen aan het verzamelinkomen, heeft dit gevolgen voor de hoogte van de uitkering ingevolge die regelingen. Het verzamelinkomen wordt dan lager waardoor de uitkering hoger uit kan vallen. Daardoor zouden er (grote) ongewenste inkomsteneffecten optreden.

Tenslotte merk ik op, dat de motivering van VVD-fractie voor het toepassen van het eindheffingsregime mede is gelegen in het anticiperen op nieuwe wetgeving ter zake van de Ziekenfondswet. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband naar de invloed van de plannen voor een nieuw zorgstelsel op dit wetsvoorstel. In de Aansluitingswet Walvis kan in dit stadium geen rekening worden gehouden met toekomstige wetgeving. Mocht blijken dat de stelselherziening in de zorg consequenties heeft voor dit wetsvoorstel dan zullen te zijner tijd de nodige aanpassingen worden gepleegd.

4.2 Invulling tabelloon

In het wetsvoorstel is ervoor gekozen het tabelloon in beginsel gelijk te laten zijn aan het nieuwe SV-loon. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen gemaakt. In deze paragraaf worden vragen ter zake hiervan beantwoord.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op een aantal opmerkingen van Prof. dr. Niessen. In diens betoog, opgenomen in een e-mail van 28 juni 2002 gericht aan de voorzitter van de vaste Kamercommissie voor Financiën, stelt hij dat hij het aantal correcties op de hoofdregel, dat het SV-loon gelijk is aan het tabelloon, veel vindt. Verder merkt hij op dat twee van de uitzonderingen weinig zullen voorkomen en dat de overige «met enig creatief denken oplosbaar (lijken) door aanpassing van hetzij de SV, hetzij de fiscale systematiek».

Zoals reeds in de memorie van toelichting is opgemerkt, is een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel het komen tot meer eenduidigheid tussen het SV-loon en het fiscale loon. Als uitgangspunt is er voor gekozen het SV-loon zoveel mogelijk gelijk te stellen aan het tabelloon. Indien het SV-loon volledig aan het tabelloon gelijk gesteld zou worden, dus zonder de uitzonderingen, dan zou dat tot gevolg hebben gehad, dat dit op een aantal punten geleid had tot grotere verschillen tussen de ingehouden loonbelasting en de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting. Eerder in de memorie van toelichting is opgemerkt dat als belangrijk uitgangspunt voor de loonbelasting geldt, het leveren van maatwerk als voorheffing op de heffing van inkomstenbelasting. Dit uitgangspunt is niet gediend met grotere verschillen tussen ingehouden loonbelasting en verschuldigde inkomstenbelasting. Om die reden stelt de regering voor een aantal uitzonderingen toe te staan op de genoemde hoofdregel. Voor deze uitzonderingen geldt dat het gaat om loonbestanddelen die voor de werkgever goed herkenbaar zijn en – zeker met toepassing van de gebruikelijke software – relatief eenvoudig in de loonadministratie zijn in te passen.

5. Toedeling van loonbestanddelen van het fiscale loon aan de heffingsmethoden

In dit hoofdstuk worden vragen beantwoord ter zake van de gewijzigde verdeling van de loonbestanddelen over de heffingsmethoden.

De leden van PvdA-fractie vragen of door het feit dat allerlei belaste kostenvergoedingen tot het aanvullend loon behoren en belast zullen worden tegen de belastingtabel die overeenkomt met de huidige tabel voor bijzondere beloningen, de loonbelasting minder goed aansluit op de inkomstenbelasting. In aanvulling daarop vragen zij zich af of dit er ook toe leidt dat er vaker aangifte inkomstenbelasting moet worden gedaan.

Belaste kostenvergoedingen worden op basis van het wetsvoorstel in beginsel belast via de tabel voor aanvullend loon. In afwijking daarvan kan de werkgever ervoor kiezen de belaste kostenvergoeding onder de eindheffing te brengen, uiteraard voorzover niet aan de € 200-grens wordt toegekomen.

Beide methoden van heffing zijn enigszins globaal. In de Memorie van Toelichting wordt hierop in dit verband ook gewezen. Bij toepassing van de tabel voor aanvullende loon is het globale karakter gelegen in het feit dat het tarief wordt vastgesteld op het hoogste voor de betreffende werknemer geldende tarief berekend aan de hand van het inkomen van het voorgaande jaar. Er wordt wel rekening gehouden met een progressiefactor, maar die progressiefactor is gebaseerd op het inkomen van een ander jaar.

Bij toepassing van de eindheffing is het globale karakter gelegen in het feit dat er sprake is van een heffing van de werkgever, die niet gecorrigeerd wordt in de aangifte inkomstenbelasting en de toepassing van een meer globale vaststelling van de verschuldigde belasting indien dit tot een beduidende vereenvoudiging leidt.

De heffingsmethode die het meeste recht doet aan in de Memorie van Toelichting opgenomen doel van de loonbelasting – namelijk het leveren van maatwerk ten opzichte van de inkomstenbelasting – is de methode van de toepassing van de tijdvaktabel. Dit betekent dat door het toepassen van een grovere heffingsmethode het aantal burgers dat een aangiftebiljet moet inleveren, zou kunnen stijgen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie op opmerkingen die de Orde maakt in paragraaf 3 van haar brief van 25 juni 2002 over het wetsvoorstel.

Allereerst merkt de Orde op dat het wetsvoorstel in positieve zin weinig verandert ten opzichte van de huidige situatie, doordat het verschil tussen het premieloon en het fiscale loon wordt vergroot en stelt zij dat dit verschil leidt tot onnodige administratieve lasten.

In het huidige systeem was het geringe verschil tussen het fiscale loon en het premieloon vaak één van de problemen. Juist doordat de beide loonbegrippen sterk op elkaar leken, ontstond veel verwarring, hetgeen extra werk voor de werkgever met zich bracht.

In het systeem zoals dit wordt voorgesteld in het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis wordt nu juist het (grotere) verschil tussen het fiscale loon en het (nieuwe) SV-loon veel duidelijker in kaart gebracht. Het loon dat belast wordt via de tijdvaktabel is in beginsel gelijk aan het SV-loon. De werkgever kan dus simpelweg het SV-loon gebruiken als loon voor de tijdvaktabel. De uitzonderingen die zijn opgenomen komen slechts zeer beperkt voor of zijn bij de werkgever bekend en kunnen eenvoudig worden verwerkt. De loonbestanddelen die niet zijn opgenomen in het SV-loon kunnen op eenvoudige wijze bij elkaar worden geteld en via de tabel voor aanvullend loon worden belast. Dit betekent een aanzienlijke verduidelijking en vereenvoudiging ten opzichte van twee loonbegrippen die sterk op elkaar lijken, maar die op geringe onderdelen verschillen. De regering bestrijdt derhalve dat er op dit punt sprake is van onnodige administratieve lasten en is van mening dat juist een lastenverlichting wordt bereikt.

De Orde merkt verder op dat de tabel voor aanvullend loon altijd een lastenverzwaring tot gevolg zal hebben, die slechts in beperkte mate teniet gedaan wordt door de uitbreiding van de mogelijkheden voor eindheffing. Voorts merkt zij op dat door de werkgever steeds een nieuwe afweging gemaakt moet worden of een loonbestanddeel tijdvakloon, aanvullend loon dan wel eindheffingsloon is.

De tabel voor aanvullend loon levert géén extra lastenverzwaring op. Ook in de huidige situatie moet de werkgever ter zake van elk loonbestanddeel een afweging maken of dat bestanddeel tot het tijdvakloon, de bijzondere beloningen (tabel voor bijzondere beloningen) of het eindheffingsloon behoort. Het enige verschil is dat de afweging onder het nieuwe systeem vaker zal leiden tot belasten via de tabel voor aanvullend loon of op basis van de eindheffing dan in het huidige systeem. De regering meent om die reden dat dit geen wijziging is ten opzichte van het huidige systeem en om die reden geen lastenverzwaring betekent.

Tevens merkt de Orde op dat door invoering van de tabel voor aanvullend loon en het vervallen van artikel 26, tweede en derde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 de loonbelasting minder goed zal aansluiten op de heffing van inkomstenbelasting. De bepaling van artikel 26, tweede lid (het toevoegen van een bijzondere beloning aan het tijdvakloon indien dit niet tot een hogere belastingheffing leidt) is komen te vervallen omdat deze regeling inbreuk zou maken op het systeem van regels ter zake van indeling van de loonbestanddelen, zoals is opgenomen in het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis. Het zou namelijk betekenen dat een extra uitzondering gemaakt moet worden op de hoofdregel dat het SV-loon gelijk is aan het tijdvaktabel. Die uitzonderingen dienen uit een oogpunt van overzichtelijkheid en administratieve lasten zo beperkt mogelijk te blijven. Ook het in stand blijven van het derde lid leidt tot een uitbreiding van de uitzonderingen op de hoofdregel. Het derde lid regelt dat overwerkloon belast mag worden naar het percentage van de tabel voor bijzondere beloningen. Omdat overwerkloon niet meer tot het SV-loon wordt gerekend, wordt overwerkloon belast naar het percentage van de tabel voor aanvullend loon. Het opnemen van een uitzondering zodanig dat het overwerkloon ook op basis van de normale tijdvaktabel belast kan worden, zou het systeem onnodig compliceren.

Tenslotte is de Orde van mening dat de loonstrook uitgebreid zou moeten worden met het aanvullend loon.

De tabel voor aanvullend loon is nagenoeg gelijk aan de tabel bijzondere beloningen in het huidige systeem. De bijzondere beloningen worden op dit moment ook op de loonstrook vermeld. Tevens wordt doorgaans het voor de desbetreffende werknemer van toepassing zijnde percentage van de tabel bijzondere beloningen vermeld. Het omzetten van de tabel bijzondere beloningen in de tabel voor aanvullend loon verandert hier niets aan. Voor de aangifte inkomstenbelasting is overigens alleen het belastbare loon en de ingehouden loonheffing van belang. De hoogte van het aanvullend loon is separaat voor de inkomstenbelasting niet van belang.

Een groter aantal loonbestanddelen zal onder de tabel voor aanvullend loon vallen dan in de huidige situatie onder de tabel bijzondere beloningen. Immers, de tabel voor aanvullend loon is een restcategorie voor loonbestanddelen die niet tot het SV-loon behoren en die geen eindheffingsloon zijn. Dit kan inderdaad in individuele gevallen betekenen dat de aansluiting van de loonbelasting op de inkomstenbelasting minder goed is. In die gevallen kan het voorkomen dat aangifte gedaan moeten worden.

6. Budgettaire consequenties

De leden van de SP-fractie vragen wat de koopkrachteffecten zijn van het hanteren van de maximumgrens van loon in natura bij een werknemer met WML ten opzichte van een werknemer met ook WML zonder deze extra's in de oude ten opzichte van de nieuwe situatie. Verder vragen die leden of het waar is dat het wetsvoorstel geen noemenswaardige budgettaire gevolgen heeft.

Loon in natura behoort momenteel zowel tot het premieloon als tot het uitkeringsloon alsmede tot het fiscale loon. In de nieuwe situatie behoort loon in natura niet meer tot het SV-loonbegrip maar wel tot het fiscale loonbegrip met eventuele toepassing van de eindheffing.

Op grond van het equivalentiebeginsel is in het wetsvoorstel Walvis het uitkeringsloon afhankelijk gesteld van het premieloon. Dit betekent dat in natura beloning in beide begrippen wordt uitgezonderd. Voor de medewerkers met een beloning in natura levert dit een medaille met twee kanten op, nu zowel de basis voor de premieplicht als het uitkeringsloon vermindert.

Loon in natura behoort fiscaal tot het eindheffingsloon. Dit loonelement behoort niet tot het verzamelinkomen en is om die reden niet opgenomen in het inkomen voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen, hetgeen betekent dat belastingplichtigen eerder in aanmerking komen of in aanmerking komen voor een hogere uitkering. Dit laatste levert koopkrachtvoordeel op voor werknemers met loon in natura. Dit voordeel wordt ook hier beperkt door een maximum te stellen van € 200 per werknemer.

De genoemde verschillen in effecten tussen werknemers met en zonder beloning in natura doen zich in beginsel zowel voor op WML niveau als daarboven.

Budgettaire en koopkrachtgevolgen kunnen liggen in een verschuiving van tijdvaktabel naar de tabel voor aanvullend loon. Deze effecten blijven echter uit aangezien een te lage of te hoge inhouding doorgaans via de aangifte inkomstenbelasting kan worden hersteld.

Door het opnemen van de bovenmatige kostenvergoedingen en loon in natura in de eindheffing treden in beginsel wel budgettaire en koopkrachtgevolgen op. Deze worden echter beperkt door het gestelde maximum voor deze loonbestanddelen. Hierdoor worden tevens de gevolgen van de verlaging van het verzamelinkomen voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen gemitigeerd.

7. Effecten voor administratieve lasten en uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de fractie van de PvdA constateren terecht dat er een groter verschil ontstaat tussen het premieloon en het fiscale loon dan in de huidige situatie. Die leden vragen zich af of er hierdoor niet meer administratieve lasten ontstaan. Verder vragen die leden naar de effecten indien overwerk en loon in natura wel tot het SV-loon gerekend zouden worden.

In paragraaf 3 is uiteengezet waarom het fiscale loon en het SV-loon niet geüniformeerd kunnen worden.

Om deze reden zijn alleen berekeningen van de administratieve lastverlichting gemaakt van het zoveel mogelijk gelijkschakelen van het loonbegrip in de werknemersverzekeringen en het fiscale loonbegrip binnen de uitgangspunten van het rapport van de werkgroep Loonbegrip.

Bij de leden van de CDA-fractie is de vraag gerezen of de voorgestelde wijzigingen wel tot een administratieve lastenverlichting leiden. Zij wijzen daarbij met name op de mogelijk verzwarende effecten die verbonden zijn aan het invoeren van de heffing voor het aanvullend loon.

In tegenstelling tot de veronderstelling van de leden van de CDA-fractie wordt over de elementen van het aanvullend loon ook reeds nu loonbelasting ingehouden. Vanuit dat oogpunt leidt de opname onder aanvullend loon niet tot additionele administratieve lasten. Overigens worden de door deze leden genoemde loonelementen niet onder het aanvullend loon gebracht maar onder het eindheffingsloon. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken zou juist het maandelijks per werknemer inhouden van loonbelasting over deze loonelementen leiden tot administratieve lasten. Dit is evenwel reeds het geval in de huidige situatie. Omdat de eindheffing loonbelasting voor deze elementen toepasselijk wordt, is het straks voor de werkgever mogelijk om daarover voor de collectiviteit van de werknemers in één keer de eindheffing toe te passen, mits de desbetreffende verstrekkingen en vergoedingen niet meer bedragen dan € 200 per werknemer per maand. Door de mogelijkheid van collectieve eindheffing kan voor de werkgever een administratieve lastenverlichting optreden.

De leden van de VVD-fractie vragen de reactie van de regering op de opmerkingen van de Orde ter zake van de verlichting van de administratieve lasten. Ik zal die opmerkingen voorzover niet eerder beantwoord in de vragen van de diverse fracties puntsgewijs bespreken.

De afzonderlijke behandeling van het aanvullend loon leidt naar de mening van de regering niet tot een verzwaring van de administratieve lasten. Immers, er was al een tabel bijzondere beloningen. De tabel voor aanvullend loon is qua systematiek gelijk aan de tabel voor bijzondere beloningen. Het verschil is dat het aantal beloningsbestanddelen dat onder de tabel voor aanvullende loon valt uitgebreid wordt. Voor de inhoudingsplichtige verzwaart dit niet de administratieve lasten daar dezelfde beloning in het huidige systeem bij het tabelloon moest worden geteld.

De leden van de VVD-fractie uiten hun twijfels over de berekeningen inzake de effecten voor de administratieve lasten en pleiten voor een betere onderbouwing.

De berekeningen inzake de effecten voor de administratieve lasten zoals opgenomen in bijlage 2 bij de memorie van toelichting zijn gebaseerd op het zogenoemde standaardkostenmodel administratieve lasten loonheffing zoals dat door de Belastingdienst wordt gehanteerd. Bijlage 2 bevat een aanduiding van alle elementen die bij de berekening van de effecten voor de administratieve lasten een rol spelen. Daarbij zijn enkele aannames gehanteerd, onder andere met betrekking tot het verwachte gebruik van de eindheffing loonbelasting voor vergoedingen en verstrekkingen die niet tot de vrije vergoedingen en verstrekkingen behoren. Naar de mening van de regering betreft het hier realistische aannames en berekeningen die een goed beeld geven van de verwachte structurele effecten voor de administratieve lasten van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of aangegeven kan worden waar de administratieve lastenverlichting voor werkgevers zich precies voordoet.

De verlichting van administratieve lasten wordt in eerste instantie bereikt door een verduidelijking en vereenvoudiging in de verdeling van loonbestanddelen over de heffingsmethoden. Door de duidelijke scheiding tussen het loon dat wordt belast met de tijdvaktabel en het loon dat wordt belast met de tabel voor aanvullend loon is het voor de werkgever eenvoudiger de verschuldigde belasting te berekenen. Immers, het loon voor de tijdvaktabel is in beginsel gelijk aan het SV-loon dat die werkgever al moet vaststellen voor de berekening van de premies werknemersverzekeringen.

Zoals de leden van de PvdA-fractie al aangeven hangt de verwachte administratieve lastenverlichting verder met name samen met het overbrengen van een aantal loonbestanddelen van het tabelloon naar het eindheffingsloon. Zoals in bijlage 2 bij de Memorie van Toelichting is aangegeven betreft het circa 25 verschillende loonelementen en bedragen de huidige administratieve lasten die met de administratieve verwerking van deze loonelementen samenhangt circa € 420 mln per jaar. In bijlage 2 wordt de verwachting uitgesproken dat binnen de genoemde € 420 mln een administratieve lastenverlichting kan optreden van circa € 180 mln, hetgeen overeenkomt met een verlaging met ruim 40% van de huidige administratieve lasten. Op een andere plaats wordt ingegaan op de opmerking van de Orde inzake de vermeende stijging van de loonkosten als gevolg van toepassing van de eindheffing. Met betrekking de overwegingen om wel of niet eindheffing toe te passen wil de regering in aanvulling hierop opmerken dat uit evaluatieonderzoek naar de huidige eindheffingen blijkt dat de beslissing om een eindheffing niet toe te passen vooral ook samenhangt met de discoördinatie met de premieheffing werknemersverzekeringen. Door het wetsvoorstel Walvis in combinatie met het onderhavige wetsvoorstel wordt deze discoördinatie weggenomen. De regering verwacht dan ook dat werkgevers als gevolg hiervan in ruimere mate van de eindheffing gebruik zullen maken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een reactie op het commentaar van de Orde dat met name de administratieve lasten van uitvoeringsorganisaties zijn verlicht. De leden van de fractie van D66 achten het van groot belang dat de administratieve lasten van het UWV worden verminderd maar merken op dat dit er niet toe mag leiden dat de administratieve lastenverlichting van het bedrijfsleven daaraan ondergeschikt wordt gemaakt.

De regering bestrijdt dat slechts de administratieve lasten van de uitvoeringsorganisaties verlicht zijn. Met de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis wordt in totaal € 186 mln aan administratieve lasten voor het bedrijfsleven bespaard. Dit is een substantiële vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Uiteraard zullen daarnaast als gevolg van de wetsvoorstellen Walvis en de Aansluitingswet Walvis de activiteiten en daarmee de kosten van de UWV afnemen. Voor de UWV zal dit op termijn ook invloed hebben op het personeelsbestand. De exacte omvang van de reductie van de uitvoeringskosten is moeilijk aan te geven, maar duidelijk is dat de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis op termijn tot een substantiële vermindering van de uitvoeringskosten zullen leiden. Er wordt dus op beide fronten een flinke administratieve lastenverlichting gerealiseerd.

8. Vragen met betrekking tot het wetsvoorstel Walvis

Voor de beantwoording van de overige vragen die betrekking hebben op het wetsvoorstel Walvis verwijs ik naar de gelijktijdig uit te brengen nota naar aanleiding van het verslag op dat wetsvoorstel. Het betreft vragen van de fractie van de SP over het lager uitvallen van de werkloosheidsuitkeringen als gevolg van het nieuwe SV-loon en over kostenvergoedingen en van de fractie van D66 over het spaarloon.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Naar boven