26 900
Defensienota 2000

nr. 2
NOTA

Inhoudsopgave Defensienota 2000

InhoudsopgaveBlz.
    
Overzicht en agenda5
    
Inleiding15
    
Hoofdstuk 1: EEN ACTIEF VEILIGHEIDSBELEID21
1.1Inleiding21
1.2De internationale veiligheidssituatie22
 1.2.1Gewijzigd veiligheidsbeeld22
 1.2.2De situatie in en om Europa23
 1.2.3Conflicten binnen en tussen staten25
 1.2.4Afstanden verdwijnen27
1.3Het veiligheids- en defensiebeleid28
 1.3.1Samenwerking met anderen28
 1.3.2Vele soorten vredesoperaties33
 1.3.3Civiel-militaire samenwerking en de relatie met Ontwikkelingssamenwerking37
 1.3.4Nederlandse Antillen en Aruba39
 1.3.5 Consequenties voor de krijgsmacht: taken en ambitieniveau40
1.4Ondersteuning van civiele overheidstaken43
    
Hoofdstuk 2: DEFENSIE IN HET PERSPECTIEF VAN DE TOEKOMST: HOOFDLIJNEN VAN HET BELEID45
2.1Inleiding45
2.2Een goed functionerende defensieorganisatie46
2.3Militair optreden in een veranderlijke omgeving47
2.4Parater, flexibeler en beter inzetbaar48
2.5Bijdragen voor lange duur: het voortzettingsvermogen51
2.6Samenwerking tussen de krijgsmachtdelen51
2.7Mobiliteit53
2.8Internationale inpasbaarheid54
2.9Ondersteunende eenheden55
2.10Reserve-eenheden56
2.11Kwaliteit, effectiviteit en veiligheid56
2.12Civiele taken60
2.13Ruimte scheppen voor nieuw beleid60
2.14De uitvoering van de Defensienota: de luiken blijven open61
    
Hoofdstuk 3: EEN MODERNE DEFENSIEORGANISATIE62
3.1Inleiding62
3.2Centrale regie en decentrale uitvoering62
3.3Staven en ondersteunende eenheden63
3.4Het kerndepartement66
3.5De staven van de bevelhebbers en de commandant Dico67
3.6De toprapportages68
3.7Verkleining68
3.8Bedrijfsvoering68
3.9Financieel beheer68
3.10Informatievoorziening69
3.11De aansturing van grote materieelprojecten69
3.12Competitieve dienstverlening70
3.13Slot71
Hoofdstuk 4: HET PERSONEELSBELEID72
4.1Inleiding72
4.2De nieuwe personeelsstructuur voor militairen75
 4.2.1Algemeen75
 4.2.2Uitvoering en effecten77
 4.2.3Een modern stelsel van diensteinderegelingen78
4.3Werkzekerheid79
 4.3.1Algemeen79
 4.3.2Externe werkzekerheid voor militairen met een tijdelijke aanstelling80
 4.3.3Beleidsintensivering81
 4.3.4Samenwerking81
 4.3.5Uitbesteding81
 4.3.6Regionalisering82
4.4De arbeidsmarkt82
 4.4.1Algemeen82
 4.4.2Arbeidsmarktcommunicatie83
 4.4.3Verbetering van de personeelsvoorziening83
4.5Zorg voor personeel84
 4.5.1Arbeidsvoorwaarden84
 4.5.2Het beroep van de miltair: werk en privé-leven & arbeid en zorg86
 4.5.3Uitzendfrequentie88
 4.5.4Naar een nieuw zorgmodel89
 4.5.5Case management90
 4.5.6Een nieuw medische-zorgsysteem90
 4.5.7Arbeidsomstandigheden92
4.6Bijzondere aandachtspunten92
 4.6.1Project de «uitdaging»92
 4.6.2Waarden en normen93
 4.6.3Kindsoldaten94
4.7Samenloop van activiteiten94
4.8Overzicht beleidsintensiveringen96
Hoofdstuk 5: HET MATERIEELBELEID97
5.1Inleiding97
5.2Internationale materieelsamenwerking98
 5.2.1 Occar99
5.3Industriële ontwikkelingen100
 5.3.1Internationaal100
 5.3.2 Nationaal101
 5.3.3 Defensie en de Nederlandse industrie102
 5.3.4 Beleidsinstrumenten103
5.4Het aanschafbeleid104
 5.4.1 Aanschafstrategieën105
 5.4.2 Krachtenbundeling105
 5.4.3 Smart procurement106
 5.4.4 Innovatief aanbesteden106
5.5Een nieuw logistiek concept107
5.6Afstoting108
5.7Milieu109
5.8Simulatoren109
5.9Onderzoek en ontwikkeling109
    
Hoofdstuk 6: DE KONINKLIJKE MARINE112
6.1Inleiding112
6.2De taken113
6.3De Commandant der Zeemacht in Nederland116
 6.3.1 De Groep escorteschepen117
 6.3.2 De Groep maritieme helikopters119
 6.3.3De Groep maritieme patrouillevliegtuigen120
 6.3.4De Onderzeedienst121
 6.3.5 De Mijnendienst en de dienst der hydrografie122
6.4 De Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied123
 6.4.1Algemeen123
 6.4.2Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba123
6.5De Commandant van het Korps mariniers124
6.6De ondersteunende eenheden125
    
Hoofdstuk 7: DE KONINKLIJKE LANDMACHT127
7.1Inleiding127
7.2De taken128
7.3Het Duits-Nederlandse legerkorps131
 7.3.1De legerkorpsstaf131
 7.3.2 Het Korps commandotroepen132
 7.3.3 «Command support brigade»132
 7.3.4 Civiel-militaire samenwerking133
7.4 De divisie134
7.5De Luchtmobiele brigade142
7.6Het Nationaal commando144
7.7Het Korps nationale reserve146
7.8Het Commando opleidingen147
Hoofdstuk 8: DE KONINKLIJKE LUCHTMACHT150
8.1Inleiding150
8.2De taken151
8.3De tactische luchtmacht152
 8.3.1 De jachtvliegtuigen152
 8.3.2 De Tactische helikoptergroep156
 8.3.3De vervanging van de lichte helikopters157
 8.3.4 De Groep geleide wapens158
 8.3.5 Het luchttransport159
 8.3.6 Het Air operations and control station160
8.4De Koninklijke militaire school luchtmacht161
8.5Het Logistieke centrum Koninklijke luchtmacht162
    
Hoofdstuk 9: DE KONINKLIJKE MARECHAUSSEE164
9.1Inleiding164
9.2Taken en organisatie164
 9.2.1. De taken164
 9.2.2De organisatie165
9.3De versnelling en intensivering van veranderingsprocessen: een integraal plan van aanpak166
9.4Taakveld: politietaken voor Defensie168
9.5Taakveld: vredes- en internationale taken168
9.6Taakveld: handhaving vreemdelingenwetgeving169
9.7Taakveld: politietaken burgerluchtvaartterreinen170
9.8Taakveld: recherchetaken170
9.9Taakveld: assistentieverlening, samenwerking en bijstand170
9.10Taakveld: beveiligingstaken171
9.11Internationale samenwerking172
9.12Infrastructuur en communicatie172
Hoofdstuk 10: DICO EN RUIMTELIJKE ORDENING, MILIEU EN INFRASTRUCTUUR174
10.1Het Defensie interservice commando174
 10.1.1Algemeen174
 10.1.2 De Dienst gebouwen, werken en terreinen 177
 10.1.3De Defensie telematica organisatie177
 10.1.4De Defensie verkeers- en vervoersorganisatie178
 10.1.5De Defensie werving en selectie178
 10.1.6Het Militair geneeskundig facilitair bedrijf 179
10.2Ruimtelijke ordening, milieu en infrastructuur179
Hoofdstuk 11: FINANCIËN186
11.1Algemeen186
11.2De taakstellingen186
11.3De financiële consequenties van het nieuwe personeelsbeleid187
11.4De uitbreiding van militaire capaciteiten187
11.5De aanpassing van bestaande capaciteiten188
11.6Verkoopopbrengsten189
11.7Compensatie, doelmatigheid en uitbesteden189
11.8Effecten financiële herschikkingen190
11.9Niet (volledig) verwerkte voornemens191
11.10Gevolgen voor de ontwerpbegroting 2000191
11.11Internationale financiële verplichtingen192
11.12De additionele uitgaven voor vredesoperaties193
Bijlage I: INVESTERINGSOVERZICHTEN194
Bijlage II: DE STAVEN197
Bijlage III: MAATREGELEN TER INTENSIVERING VAN HET PERSONEELSBELEID202
Lijst van afkortingen204
    

Overzicht en agenda

In dit overzicht wordt per hoofdstuk kort de inhoud geschetst van de Defensienota. Daarop volgt een lijst van concrete veranderdoelstellingen die als een agenda voor de komende jaren kan worden gezien.

Overzicht: de hoofdstukken op hoofdlijnen

In hoofdstuk 1 «Een actief veiligheidsbeleid» wordt een schets gegeven van de internationale veiligheidssituatie. Verschillende veiligheidsrisico's komen aan de orde, niet om ze te stapelen, maar om aan te geven hoe uiteenlopend de situaties kunnen zijn waarmee in het Nederlandse veiligheids- en defensiebeleid rekening moet worden gehouden. Ook wordt ingegaan op de verspreiding van massavernietigingswapens. De veiligheidsrisico's worden geanalyseerd, mede aan de hand van het nieuwe Strategische concept van de Navo. Voorts wordt gewezen op de kansen, maar ook op de risico's van mondialisering. Een welvarend land als het onze, met zijn in vele opzichten open grenzen, heeft belang bij internationale stabiliteit en dient dit belang met een actief veiligheidsbeleid.

In het Nederlandse veiligheidsbeleid staat de samenwerking met anderen voorop. De Navo waarborgt onze territoriale integriteit. Onderstreept wordt dat de Navo belang heeft bij een meer evenwichtige verhouding tussen de bijdragen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. De Europese Unie, die inmiddels één markt en één munt heeft, kan ook op veiligheidsgebied meer gewicht in de schaal gaan leggen. De Defensienota bouwt voort op de recente notitie van het kabinet over het Europese veiligheids- en defensiebeleid en geeft aan hoe Nederland zal bijdragen aan de versterking van het militaire vermogen van de Europese bondgenoten.

De benadering in hoofdstuk 1 weerspiegelt de behoefte van het kabinet aan een samenhangend veiligheidsbeleid waarbij Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking én Defensie rollen vervullen, zoals bij vredesoperaties en wederopbouw. In dit verband wordt ook stilgestaan bij het vraagstuk van de humanitaire interventie. De regering hecht sterk aan een goede volkenrechtelijke grondslag voor militair optreden, maar stelt uiteindelijk humaniteit boven soevereiniteit. Erkend wordt dat desalniettemin aan humanitaire interventie altijd moeilijke afwegingen ten grondslag liggen. Het kabinet zal het parlement een afzonderlijke notitie zenden die is gewijd aan deze problematiek.

Nadat is vastgesteld dat de krijgsmacht een onmisbaar instrument blijft van het buitenlandse beleid, wordt in hoofdstuk 1 aangegeven dat het Nederlandse ambitieniveau gehandhaafd blijft op het niveau zoals vastgelegd in de Prioriteitennota uit 1993. Het vermogen om samen met de bondgenoten de algemene verdediging te garanderen mag niet worden verwaarloosd. Voor vredebewarende operaties geldt dat gelijktijdig, gedurende lange tijd, moet kunnen worden deelgenomen aan maximaal vier operaties met eenheden van bataljonsgrootte of een equivalent hiervan. De krijgsmacht beschikt over meer middelen dan strikt rekenkundig genomen nodig is om gelijktijdig vier van deze operaties te kunnen uitvoeren. Dat is in de eerste plaats omdat de krijgsmacht een bijdrage moet leveren aan de bondgenootschappelijke verdediging. Verder blijken operaties vaak lang te duren en moet rekening worden gehouden met een verantwoorde uitzendfrequentie van het personeel. Tenslotte moet er sprake zijn van een zekere mate van politieke keuzevrijheid bij uitzendingen.

In hoofdstuk 2 «De hoofdlijnen van het beleid» worden aan de hand van de algemene bevindingen in hoofdstuk 1 concrete maatregelen genoemd voor de krijgsmacht, die mede stoelen op de ervaringen tijdens het Kosovo-conflict en op de resultaten van de Strategische toekomstdiscussie defensie. Ook het Strategische concept en het «Defence capabilities initiative» van de Navo zijn belangrijke richtsnoeren voor de Nederlandse defensieplanning. In de behoefte aan snel inzetbare eenheden, die alom wordt onderstreept, wordt beter voorzien door 2100 nieuwe parate functies toe te voegen aan snel inzetbare eenheden grondtroepen. De ruimte hiervoor ontstaat door reorganisaties, verlenging van contracten, invoering van modern, minder personeelsintensief materieel en, binnen de mogelijkheden hiervoor, extra werving. De Defensienota presenteert een nieuwe Nederlandse krijgsmacht die, naast de overige parate middelen van de Koninklijke marine, de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marechaussee, beschikt over 24 parate bataljons grondtroepen voor uitzendingen. Hierdoor wordt het voortzettingsvermogen verbeterd en neemt de druk op het personeel af, omdat de grotere keuzemogelijkheid betekent dat eenheden minder vaak hoeven te worden uitgezonden dan nu het geval is. Meer dan nu zal voortaan voor vredesoperaties een beroep worden gedaan op reservisten. Omdat het gezamenlijk («joint») optreden van krijgsmachtdelen aan belang wint, bevat de nota een aantal nieuwe initiatieven terzake, waaronder nauwere samenwerking tussen de verschillende opleidingen voor officieren en de verwerving van lichte helikopters voor medische diensten en voor verkennings-, bewakings- en (personen)vervoerstaken.

In hoofdstuk 3 «Een moderne defensieorganisatie» worden de inspanningen uiteengezet om de grote en veelvormige defensieorganisatie optimaal te laten functioneren. Centraal hierbij staat het Veranderingsproces Defensie waartoe de bewindslieden van Defensie vorig najaar hebben besloten. Aangegeven wordt dat noch centralisatie, noch decentralisatie als enig toepasbaar besturingsbeginsel soelaas bieden. De juiste balans is gevonden in het concept van centrale regie door een klein kerndepartement en decentrale uitvoering door de krijgsmachtdelen en het Defensie interservice commando (Dico). Om dit goed te laten functioneren is de informatievoorziening binnen Defensie verbeterd. De toprapportages van de bevelhebbers en de commandant van het Dico zijn hiervan het belangrijkste voorbeeld. De leiding door de bewindslieden van grote materieelprojecten wordt versterkt, onder meer door verbetering van de informatievoorziening over het verloop van die projecten; hierdoor zijn de bewindslieden in staat tijdig knelpunten op te lossen.

Apart wordt aandacht besteed aan de rol van de staven bij Defensie, als schakels in het besturingsconcept. Omdat over de functie van staven en ondersteunende eenheden soms misverstanden lijken te bestaan, is hieraan in de Defensienota een aparte bijlage gewijd. Deze gaat in op kwantitatieve en kwalitatieve aspecten en geeft inzicht in de verhouding met de operationele eenheden.

In hoofdstuk 4 wordt het vernieuwde personeelsbeleid toegelicht, waarvoor in 2000 f 100 miljoen extra beschikbaar is en vanaf 2001 jaarlijks f 150 miljoen extra. Defensie zal de komende jaren fors investeren in de zorg voor het personeel, waarbij ook rekening wordt gehouden met de naasten van de mannen en vrouwen die in de krijgsmacht dienen. Het uitgangspunt dat een baan bij Defensie in beginsel een baan voor het leven is, is verlaten. Mede hierom wordt veel aandacht besteed aan de opleiding en begeleiding van het personeel, wat de mogelijkheden tot het vinden van een andere baan bij het verlaten van Defensie vergroot. Werkzekerheid komt in de plaats van baanzekerheid. Omdat aan de militair hoge (fysieke) eisen worden gesteld, wordt het personeelsbestand gaandeweg verjongd. Het personeelsbestand gaat meer militairen tellen die een contract hebben voor een bepaalde tijd en hierna Defensie weer verlaten. De nu nog vrij grote groep oudere beroepsmilitairen wordt geleidelijk verkleind. Uiteindelijk vervaagt het onderscheid tussen militairen voor bepaalde tijd en militairen voor onbepaalde tijd. Of militairen hun loopbaan na afloop van een contract bij Defensie voortzetten, hangt af van hun eigen wens, hun geschiktheid en de behoeften van de organisatie. In 2001 wordt een nieuw stelsel van diensteinderegelingen ingevoerd, gericht op de verhoging van de ontslagleeftijd tot gemiddeld 58 jaar.

Het materieelbeleid van Defensie – onderwerp van hoofdstuk 5 – staat in het teken van internationale samenwerking, vooral met andere Europese landen. De defensieindustrie vertoont zowel in de Verenigde Staten als nu ook in Europa een beeld van concentratie, fusie en samenwerking. De Nederlandse defensieindustrie is verhoudingsgewijs klein, maar hoogwaardig. Defensie richt het verwervingsbeleid zo in dat door concurrentiestelling technische en financiële risico's worden beperkt. De boeteclausule in compensatieovereenkomsten wordt geschrapt.

In hoofdstuk 6 staat de Koninklijke marine centraal en wordt het optreden beschreven van dit krijgsmachtdeel onder de veranderde omstandigheden. Het Korps mariniers wordt uitgebreid met 300 functies om het derde mariniersbataljon volledig paraat te stellen, waarvoor in Den Helder infrastructurele voorzieningen worden getroffen. Het Korps mariniers gaat beschikken over 20 pantserwielvoertuigen voor vredesoperaties. Het aantal fregatten wordt verminderd van 16 naar 14, het aantal mijnenbestrijdings- en hydrografievaartuigen van 17 naar 14 en het aantal Orion maritieme patrouillevliegtuigen van 13 naar 10. Er komt een tweede amfibisch transportschip.

De Koninklijke landmacht wordt beschreven in hoofdstuk 7. De operationele eenheden van dit krijgsmachtdeel worden zo georganiseerd dat zij optimaal zijn toegesneden op het gedurende langere tijd leveren van bijdragen aan vredesoperaties. Binnen de Koninklijke landmacht worden 1500 nieuwe functies toegewezen aan parate, snel inzetbare eenheden. Het gaat om uitbreiding van de pantserinfanterie, de genie, de logistiek, de verbetering van de operationele doelopsporing en inlichtingencapaciteit, en om de vorming van eenheden voor civiel-militaire samenwerking. Een en ander wordt mogelijk gemaakt door reorganisaties, de verkleining van het Nationaal commando en door herschikking van personeel en functies. De inzetbaarheid wordt ook vergroot door eenheden voor meer taken op te leiden. Dit is mogelijk omdat de contractduur over het algemeen langer zal worden. De staf van het Duits-Nederlandse legerkorps kan in de toekomst een rol spelen bij de vormgeving van het Europese veiligheids- en defensiebeleid. Drie reserve tankbataljons worden opgeheven en 136 overtollige Leopard-tanks afgestoten.

In hoofdstuk 8 worden de plannen voor de Koninklijke luchtmacht toegelicht. Het aantal F-16's wordt verminderd. Het 306 squadron op devliegbasis Volkel wordt opgeheven. Er worden 90 jachtvliegtuigen aan de Navo aangeboden (was 108). De verkenningscapaciteit van het 306 squadron wordt verdeeld over de drie squadrons die zijn toegewezen aan de snelle reactie strijdkrachten van de Navo. Deze drie squadrons, gestationeerd op de drie «Main operating bases», Leeuwarden, Twenthe en Volkel, zullen voortaan gelijkvormig zijn, wat voordelen heeft voor de training, het voortzettingsvermogen, de inzetbaarheid en de doelmatigheid. Mede op grond van de ervaringen tijdens het Kosovo-conflict zal ook het pakket lucht-grondbewapening van de F-16's worden verbeterd, vooral om onbedoelde schade te helpen beperken. De grond-lucht geleide wapens van de Koninklijke luchtmacht winnen aan belang vanwege hun taak op het gebied van de verdediging tegen ballistische raketten. De aanschaf van Pac-3 raketten voor de Patriot vergroot het vermogen hiertoe. Op dit vlak wordt nauw samengewerkt met de Verenigde Staten en Duitsland. Het 336 squadron op de Nederlandse Antillen wordt opgeheven. De Tactische helikoptergroep (THG) wordt versterkt met 300 functies.

De Koninklijke marechaussee verricht zowel militaire als civiele taken, die in hoofdstuk 9 worden toegelicht. De spanning die is ontstaan tussen de taken en de middelen van de Koninklijke marechaussee wordt verminderd door een integraal plan van aanpak. Dit voorziet onder meer in maatregelen voor verbetering van de structuur en de werkwijze van de staf van dit krijgsmachtdeel en substantiële vergroting van de opleidingscapaciteit. Vanwege de grote behoefte hieraan tijdens vredesoperaties wordt ernaar gestreefd het aantal marechaussees uit te breiden met ongeveer 100 functies. Het functioneren van de Koninklijke marechaussee bij de opsporing binnen de krijgsmacht is onlangs geëvalueerd; het kabinet onderschrijft de hieruit voortgekomen aanbevelingen, die zullen leiden tot verbeteringen terzake.

In hoofdstuk 10 wordt ingegaan op het Defensie interservice commando (Dico), ruimtelijke ordening, milieu en infrastructuur. In het Dico zijn sinds 1996 defensie-eenheden samengebracht die de krijgsmachtdelen en het kerndepartement ondersteunen. Defensie beschikt over vele duizenden hectaren grond, en duizenden gebouwen op honderden locaties. Aan het beheer hiervan worden hoge eisen gesteld. De precieze gevolgen van de Defensienota 2000 voor de ruimtebehoefte – die afneemt – worden, met andere veranderingen op dat gebied, behandeld in de komende herziening van het Structuurschema militaire terreinen (SMT). De toekomst van het marinevliegkamp Valkenburg is, overeenkomstig het regeerakkoord, aan de orde bij de integrale belangenafweging in de Vijfde nota ruimtelijke ordening en in het herziening van het SMT. Defensie verhoogt de milieu-uitgaven aanzienlijk.

In hoofdstuk 11 wordt ingegaan op de omvangrijke financiële verschuivingen – bijna f 10 miljard in de komende tien jaar – die de Defensienota 2000 met zich meebrengt. Hieruit blijkt een gedifferentieerd beeld: de nota heeft voor verschillende beleidsterreinen verschillende gevolgen. Dit weerspiegelt de beleidsprioriteiten die zijn uiteengezet in hoofdstuk 2. Voor investeringen in de uitbreiding van militaire capaciteiten is f 1310 miljoen gereserveerd en f 1230 miljoen voor de daarmee samenhangende exploitatie-uitgaven. Een overzicht van de geplande investeringen in de periode 2000 – 2009 is opgenomen in een aparte bijlage. De prioriteit voor het vernieuwde personeelsbeleid wordt onderstreept door de f 950 miljoen die hiervoor de komende tien jaar extra wordt uitgetrokken. Daarenboven zijn voor de komende tien jaar employability-maatregelen voorzien voor f 550 miljoen, die mede mogelijk zijn dankzij de motie-Dijkstal c.s.. De opbrengsten van het vernieuwde personeelsbeleid zijn geraamd op ruim f 1200 miljoen in de periode 2000 – 2009. Gezien het grote beroep dat op de krijgsmacht wordt gedaan, zal de structurele voorziening voor vredesoperaties binnen de Homogene groep internationale samenwerking (HGIS) de komende jaren onder druk komen te staan. In de Defensienota komen enkele op zich goed verdedigbare projecten aan de orde – het inrichten van commandofaciliteiten voor«Combined joint task forces» (CJTF) op het tweede amfibische transportschip, vergroting van het aantal lichte helikopters, en extra functies voor de Koninklijke marechaussee met het oog op bijdragen voor vredesoperaties, waarvoor binnen het huidige budget helaas geen ruimte kon worden gevonden.

Er wordt een uiterste poging gedaan hiervoor alsnog financiële ruimte te scheppen. Die kan ontstaan als de voorgenomen doelmatigheidsmaat- regelen, waaronder de competitieve dienstverlening, door extra inspanningen meer opbrengen dan nu geraamd. Ook meevallende opbrengsten uit de verkoop van defensiematerieel kunnen daartoe worden aangewend.

Agenda: concrete veranderdoelstellingen

In het overleg tussen de regering en het parlement wordt meer en meer aandacht besteed aan concreet geformuleerde beleidsdoelstellingen op grond waarvan het kabinet achteraf beter verantwoording kan afleggen over het gevoerde beleid. Tegen deze achtergrond zijn hieronder concrete veranderdoelstellingen geformuleerd die voortkomen uit de Defensienota.

De belangrijkste veranderdoelstellingen voor het functioneren van de defensieorganisatie zijn:

* De volledige uitvoering vóór 2003 van de in het kader van het Veranderingsproces Defensie aangekondigde maatregelen:

– een versterkt Politiek beraad en een verbeterd rapportagesysteem aan de hand van duidelijk geformuleerde doelstellingen, met het oog op versterking van de centrale regie;

– de versterking van de rol van de Inspecteur-generaal van de krijgsmacht;

– een verbetering van de externe communicatie;

– het slagvaardiger omgaan met bijzondere gebeurtenissen;

– de centrale leiding over vredesoperaties en versterking van de integrale planning door de Chef defensiestaf;

– een uniform raamwerk voor de afhandeling van vredesoperaties;

– een verbeterde mobiliteit van het personeel;

– extra aandacht voor de maatschappelijke omgeving in de opleiding van het personeel;

– een beter gestructureerde interne informatievoorziening;

– het afleggen van verantwoording door de topfunctionarissen.

* De voltooiing in 2001 van de verkleining van het aantal beleids- en beleidsondersteunende functies van het kerndepartement met 25 procent. Bij de Haagse staven van de krijgsmachtdelen wordt deze reductie uitgevoerd in de periode 1998–2003.

* De versterking op korte termijn van de centrale regie voor de uitvoering van grote, financieel omvangrijke materieelprojecten. De bevelhebbers leggen hierover rechtstreeks verantwoording af aan de bewindslieden. Er komt een directe informatielijn tussen de projectleiders bij de krijgsmachtdelen en de directeur-generaal Materieel. Tegen deze achtergrond wordt in 2000 het Defensiematerieelkeuzeproces geëvalueerd.

* Het op korte termijn aanvangen van een competitieve-dienstverle- ningsprogramma voor de Defensie telematica organisatie, de Dienst gebouwen, werken en terreinen, de Topografische dienst Nederland, de Mechanische centrale werkplaats, de Defensie werving en selectie en de personeels- en salarisadministratie. De hoger-onderhouds- bedrijven van de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marine en de arbodiensten van de marine, landmacht en luchtmacht volgen eveneens spoedig dit programma, evenals de overige ondersteunende diensten.

* In 2003 zal de invoering van het beleid bedrijfsvoering zijn voltooid, met dien verstande dat volledige ondersteuning van de bedrijfsvoering met integrale en gestandaardiseerde informatiesystemen geschiedt vanaf 2006.

* De verhoging van de uitgaven voor het milieubeleid van Defensie met een bedrag oplopend tot f 20 miljoen in 2003.

De belangrijkste veranderdoelstellingen voor de Koninklijke marine zijn:

* De verwerving van een tweede amfibisch transportschip, zo mogelijk met CJTF-commandofaciliteiten, dat in 2007 operationeel dient te zijn.

* De paraatstelling in de periode 2001–2004 van een derde mariniersbataljon door een uitbreiding van het Korps mariniers met 300 functies. In Den Helder worden hiervoor infrastructurele voorzieningen getroffen.

* De vermindering van het aantal fregatten van zestien tot veertien vanaf eind 1999. Deze reductie komt tot stand door:

– de afstoting van beide geleide wapenfregatten van de Trompklasse in respectievelijk 1999 en 2003, alsmede de afstoting van vier Standaardfregatten in de periode 2001–2005;

– de indienststelling in de periode 2002–2005 van vier Luchtverdedigings- en commandofregatten (LCF).

* Het voltooien in 2003 van een studie naar de mogelijkheden de LCF-fregatten uit te rusten met een capaciteit voor de verdediging tegen ballistische raketten (TMD).

* De afstoting van drie mijnenjagers in de periode 2000 tot 2002.

* De voltooiing in 2008 van de modernisering van twaalf mijnenjagers die ook zullen beschikken over een mijnenveegcapaciteit.

* Het in de periode 1999–2003 vervangen van de twee verouderde Noordzee-opnemers door twee nieuwe hydrografische opnemingsvaartuigen; de afstoting van Hr.Ms. Tydeman in 2003.

* De afstoting van drie Orions in de periode 2001 tot 2003.

* De stationering van een derde Orion in het Caribisch gebied vanaf midden 2000.

* De modernisering van tien Orions in de periode 2001 tot 2006.

* De vervanging van de Lynxhelikopters door twintig NH-90 helikopters vanaf 2007.

* De operationele ingebruikneming midden 2001 van het Maritiem hoofdkwartier Nederland in Den Helder, waarin het hoofdkwartier van de Commandant der zeemacht in Nederland en het Kustwachtcentrum worden samengevoegd.

De voornaamste veranderdoelstellingen van de Koninklijke landmacht zijn:

* De vergroting van de parate capaciteit van de pantserinfanterie-eenheden met 1000 functies door de uitbreiding met zes parate compagnieën in de periode 2001–2004.

* De vergroting van de parate capaciteit van de genie- (en NBC-) eenheden met ongeveer 200 functies in de periode 2000–2001.

* De vergroting van de parate capaciteit van de inlichtingenopsporingseenheden («remotely piloted vehicle»-batterij, elektronische oorlog- voeringscompagnie, mortieropsporingsbatterij) met ongeveer 150 functies in de periode 2001–2004.

* De vergroting, in samenhang met het bovenstaande, van de logistieke capaciteiten en de aanstelling in de divisiestaf van functionarissen voor civiel-militaire samenwerking, wat leidt tot een personeelsuitbreiding met ongeveer 150 functies in de periode 2001–2003.

* De toevoeging in 2001 van een paraat verkenningseskadron aan alle drie brigades van de divisie; de verkenningseskadrons van de divisie krijgen een reservestatus.

* De oprichting van een, door Nederland en Duitsland geleide, internationale interservice «Cimic-frameworkgroup» in de periode 2000–2001 met een Nederlandse inbreng van ongeveer 20 functies in de kernstaf.

* De opheffing van drie reserve tankbataljons; 136 Leopard2-tanks, 125 YPR-rupsvoertuigen en ruim 400 wielvoertuigen worden afgestoten.

* De reorganisatie van het Nationaal commando (met inbegrip van de Natres), dat in de periode 2000–2002 met ongeveer 800 functies wordt verkleind.

* De concentratie van de objectluchtverdediging van de Koninklijke luchtmacht en de grondgebonden luchtverdedigingseenheden van de Koninklijke landmacht tot een gezamenlijke luchtverdedigingseenheid binnen de landmacht, die op de vliegbasis De Peel wordt gestationeerd. In 2004 wordt een «Joint air defence centre» ingericht.

De belangrijkste veranderdoelstellingen van de Koninklijke luchtmacht zijn:

* De aanschaf van veertien, zo mogelijk zestien, «light utility helicopters» ter vervanging van 27 Bölkow- en vier Alouette-helikopters. De nieuwe helikopters zullen vanaf 2003 beschikbaar zijn.

* De opheffing van het 306 squadron begin 2001. Vóór de opheffing worden de nu in het squadron beschikbare luchtverkenningsmiddelen verspreid over de drie squadrons met een hoge gereedheidsstatus op de vliegbases Leeuwarden, Twenthe en Volkel. Achttien F-16 jachtvliegtuigen worden afgestoten.

* De versterking van de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de Tactische helikoptergroep (THG) door uitbreiding met ongeveer 300 functies in de periode 2001–2003. De THG zal vanaf medio 2003 geheel inzetbaar zijn.

* De verwerving vanaf 2003 van de «Longbow»-radar voor een aantal Apachegevechtshelikopters.

* Het uiterlijk in 2004 aanbrengen van zelfbeschermingsmiddelen voor alle transporthelikopters.

* De opheffing van het 336 squadron op de Nederlandse Antillen, midden 2000 en de verkoop van twee F-27M vliegtuigen.

* De integratie van het opleidingssquadron van de Groep geleide wapens in één van de vier operationele squadrons met ingang van 2001.

* Het opheffen van de object luchtverdedigingssquadrons van de vliegbases Leeuwarden en Twenthe in samenhang met de concentratie van de grondgebonden luchtverdediging op de vliegbasis De Peel.

De belangrijkste veranderdoelstellingen van de Koninklijke marechaussee zijn:

* De invoering in 2001 van een nieuwe bedrijfsvoeringsystematiek in het kader van het project Beleid en bedrijfsvoering Koninklijke marechaussee 2000.

* De uitvoering in 2000 van het integraal plan van aanpak voor onder meer de verbetering van de besturing van de Koninklijke marechaussee, de reorganisatie van de staf en de personele vulling; hiervoor is in de komende tien jaar f 35 miljoen nodig.

* De voltooiing van de uitbreiding van het personeel met 400 marechaussees vanwege taakintensiveringen op het gebied van het mobiel toezicht vreemdelingen, de bewaking van de Schengenbuitengrens en ten behoeve van de aanmeldcentra voor asielzoekers.

In 2000 en 2001 wordt de opleiding ten behoeve van deze uitbreiding zodanig geïntensiveerd dat drie lichtingen van negentig personeelsleden sneller beschikbaar komen.

* De uitbreiding van de opleidingscapaciteit en, als gevolg hiervan, aanpassing van de infrastructuur van het Opleidingscentrum Koninklijke marechaussee (OCKmar) te Apeldoorn in de periode 2001–2007. De andere locatie van het OCKmar, de Detmerskazerne, wordt in 2006 afgestoten.

* Het vanaf 2000 wegwerken van personeelstekorten bij de brigades militaire politiedienst, grensbewaking en mobiel toezicht vreemdelingen als gevolg van de prioriteitsstelling voor de korte termijn ten gunste van de personele vulling van de Koninklijke marechaussee op Schiphol.

* Het in 2000 overnemen uit de organisatie van de Koninklijke landmacht van 103 Eskadron Koninklijke marechaussee (paraat) en 41 en 102 Eskadron Koninklijke marechaussee (mobilisabel).

* De verbetering van de systematiek voor de uitzending van personeel van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van internationale operaties, waardoor de betrokkenen vroegtijdig worden aangewezen en voorbereid op uitzending.

De belangrijkste veranderdoelstellingen op personeelsgebied zijn:

* De invoering in 2000 van een nieuwe bestuursvorm voor de officiersopleidingen van KIM, KMA en IDL. Er komt een gezamenlijke (inter-) faculteit Militaire wetenschappen, waarin hoogleraren van het KIM en de KMA worden opgenomen. Er wordt een afzonderlijk opleidingstraject ontworpen voor officieren van de Koninklijke marechaussee.

* De invoering van een nieuw personeelssysteem in de periode 2000–2009 waardoor de BBT-ers 60 procent van het personeel zullen gaan uitmaken en de BOT-ers 40 procent; nu is de verhouding omgekeerd. Als gevolg hiervan wordt het personeelsbestand sterk verjongd.

* De vermindering van het beslag dat op het personeel wordt gelegd voor uitzendingen in het kader van internationale operaties. Door de uitbreiding van de snel uitzendbare parate eenheden van de krijgsmacht krijgt de norm voor uitzending van een half jaar per anderhalf jaar de gewenste betekenis van een maximum.

* De vergroting van de bijdrage van reservisten aan vredesoperaties. Hierbij gaat het vooral om uitzending van medisch personeel, en personeel voor transporttaken, de Zeeverkeersorganisatie en de civiel-militaire samenwerking tijdens vredesoperaties.

* De invoering van een nieuw stelsel van diensteinderegelingen in 2001, en de feitelijke verhoging van de ontslagleeftijd voor militairen van 55 jaar naar gemiddeld 58 jaar in de periode 2003 tot 2009.

* De uitwerking in 2000 van een extern werkzekerheidsbeleid in goed overleg met het bedrijfsleven. In 2001 moeten bij de krijgsmachtdelen de organisaties voor bemiddeling en begeleiding functioneren. Waar nodig wordt geïnvesteerd in opleidingen om een gerichte overstap naar de civiele arbeidsmarkt mogelijk te maken.

* De voltooiing in 2000 van het onderzoek naar mogelijkheden om de arbeidsmarktcommunicatie te verbeteren. De maatregelen om de doelgroep van 18- tot 29-jarigen beter te informeren over de mogelijkheden van een tijdelijke aanstelling bij Defensie worden vervolgens in 2001 uitgevoerd.

* De evaluatie van de personeelsvoorziening in 2000. In 2001 moet worden beslist hoe de personeelsvoorziening bij Defensie wordt ingericht en welke activiteiten worden uitbesteed.

* De invoering in 2000 van «case management» ter verbetering van hulpvragen van (gewezen) militairen.

* De ontwikkeling van een nieuw medische-zorgsysteem waarover in de eerste helft van 2000 besluiten worden genomen.

* De ontwikkeling van een nieuw zorgmodel waarin onder meer de inhoud van het materiële zorgpakket opnieuw wordt vastgesteld. De aanpassingen maken deel uit van het eerstvolgende arbeidsvoorwaar- denoverleg in de sectorcommissie Defensie.

* De voltooiing in 2000 van twee proefprojecten voor probleemjongeren. Aansluitend wordt besloten of, en zo ja hoe, dergelijke projecten op structurele wijze kunnen worden voortgezet.

* De uitvoering in 2000 van een proefproject bedrijfskinderopvang. Na evaluatie wordt in 2001 bezien welke structurele voorzieningen worden getroffen.

De voornaamste veranderdoelstellingen op materieelgebied zijn:

* De toetreding in 2000 van Nederland tot het materieelagentschap Occar, met het GTK-project als «toegangsbewijs».

* De schrapping op korte termijn van de boeteclausule in compensatieovereenkomsten.

* De invoering van een nieuw operationeel-logistiek concept, meer op civiele leest geschoeid, dat in 2000 wordt uitgewerkt en in 2006, of zoveel eerder als mogelijk, volledig zal zijn ingevoerd.

* De opstelling in februari 2000 van een basisdocument over de vervanging van de F-16 jachtvliegtuigen.

* De afstoting van overtollig defensiematerieel met een geschatte verkoopopbrengst over de komende tien jaar van f 640 miljoen.

* De verlaging van het budget voor wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling met een bedrag oplopend tot f 10 miljoen per jaar vanaf 2003.

INLEIDING

De Defensienota 2000 zet forse nieuwe stappen ter afronding van het omschakelingsproces van de krijgsmacht. In de taken van de strijdkrachten hebben vredesoperaties sterk aan belang gewonnen: Nederlandse eenheden hebben de afgelopen tien jaar actief bijgedragen aan een groot aantal vredesoperaties. Nederland kreeg een vrijwilligerskrijgsmacht, onder gelijktijdige herstructurering en verkleining. Gaandeweg zijn hierin ook onvolkomenheden aan het licht gekomen en deden zich nieuwe behoeften voor, vooral wat betreft de inzetbaarheid van de krijgsmacht en het personeelsbeleid. De contouren van het nieuwe defensiebeleid werden geschetst in de Hoofdlijnennotitie van januari 1999. Zij krijgen vaste vorm in deze nota, waarin de koers voor de komende tien jaar wordt uitgezet.

Sinds het verschijnen van de Hoofdlijnennotitie hebben zich belangrijke internationale ontwikkelingen voorgedaan. Na de aanhoudende gewelddadigheden in Kosovo tegen het Albanese deel van de bevolking greep de Navo militair in. De Navo-top van Washington in april 1999, bedoeld om het vijftigjarig bestaan van de Navo te vieren, stond dan ook vooral in het teken van de Kosovo-crisis. De operaties rond Kosovo brachten eens temeer de Europese afhankelijkheid van de Verenigde Staten aan het licht. Mede hierdoor kwamen plannen voor de vormgeving van het Europees veiligheids en defensiebeleid in een stroomversnelling. De Europese bijdragen hebben een eigen plaats in het door de top aanvaarde nieuwe Strategische concept dat de uitgangspunten vastlegt van het bondgenootschappelijke veiligheids en defensiebeleid. Het Strategische concept vormt een belangrijke leidraad voor de Nederlandse defensie-inspanningen. Ook lanceerde de top het «Defence capabilities initiative» (DCI) dat een uitstekend vertrekpunt biedt om de tekortkomingen van de Navo-strijdkrachten – in het bijzonder die van de Europese bondgenoten – niet alleen in kaart te brengen, maar vooral ook te verhelpen.

De krijgsmacht moet zijn voorbereid op een veelheid van taken, die op uiteenlopende manieren worden uitgevoerd. Internationale taken, maar ook bijdragen in Nederland. Bij dat laatste gaat het om de ondersteuning van overheidstaken door de strijdkrachten in samenwerking met en onder verantwoordelijkheid van civiele autoriteiten.

Het personeel van de krijgsmacht moet beschikken over de professionaliteit en flexibiliteit die nodig zijn om de nieuwe taken naar behoren uit te voeren. Dit leidt in de komende tien jaar tot een drastische verandering van de personeelsstructuur van de krijgsmacht en een aanzienlijke verjonging van de personeelsopbouw. Maar niet alleen de internationale ontwikkelingen en de verandering van de taken van de krijgsmacht leiden tot een omslag. Ook veranderingen in de Nederlandse samenleving hebben een diep ingrijpende invloed op de inrichting en werkwijze van de strijdkrachten. Defensie staat daarvoor open. Ontwikkelingen op sociaal gebied en in de arbeidsvoorwaarden die in het algemeen in Nederland voor werknemers gelden, zijn in beginsel ook van toepassing op militairen. Defensie moet haar werknemers uitdagend en motiverend werk bieden en goede arbeidsomstandigheden. Aan de mannen en vrouwen die in de krijgsmacht werken moeten aantrekkelijke ontplooiingsmogelijkheden worden geboden, zowel in de defensieorganisatie zelf als met het oog op de terugkeer naar de burgermaatschappij. Ook is van groot belang dat de voorwaarden worden geschapen om werk en privéleven zo goed mogelijk te combineren. In de Defensienota wordt het nieuwe personeelsbeleid uitgewerkt. Ook financieel krijgt het personeelsbeleid voorrang. Per jaar komt, inclusief de verhoging van het defensiebudget als gevolg van de motie-Dijkstal c.s., f 150 miljoen extra beschikbaar voor intensivering van het personeelsbeleid.

De beschreven ontwikkelingen kunnen vanzelfsprekend niet zonder ingrijpende gevolgen blijven voor de werkwijze van de defensieorganisatie zelf. Het in 1998 begonnen Veranderingsproces beoogt Defensie beter te laten functioneren in een sterk veranderende maatschappelijke en internationale omgeving. De kern ervan wordt gevormd door een opener opstelling ten opzicht van de samenleving, een betere interne informatievoorziening en een versterking van de centrale regie in een helder omschreven besturingsconcept. Dit veranderingsproces wordt met kracht voortgezet.

Na de verschijning van de Hoofdlijnennotitie in januari jl. werd een politiek-maatschappelijke discussie gevoerd over de taken en inrichting van onze krijgsmacht. Tijdens deze Strategische toekomstdiscussie defensie (STD) zijn, vaak ook door individuele burgers, tal van nuttige ideeën naar voren gebracht. Verschillende instanties hebben rapporten gepubliceerd. De regering verzocht de Adviesraad internationale vraagstukken (AIV) om een beoordeling van de internationale veiligheidssituatie en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse defensiebeleid. Dit advies werd in september 1999 gepubliceerd onder de titel «De ontwikkelingen in de internationale veiligheidssituatie in de jaren negentig: van onveilige zekerheid naar onzekere veiligheid». In deze nota is hiervan dankbaar gebruik gemaakt. Het Instituut «Clingendael» leverde met zijn studie «Krijgsmacht of vredesmacht» eveneens een waardevolle discussiebijdrage. Ook politieke partijen zetten hun opvattingen over het veiligheids- en defensiebeleid op papier. Er werd een groot aantal bijeenkomsten belegd over de toekomst van de Nederlandse defensie, onder meer door de kerken, de militaire vakorganisaties en instellingen op het gebied van vrede en veiligheid. Meer dan ooit werd ook in de krijgsmacht zelf van gedachten gewisseld over de toekomst van Defensie. Dat leverde bruikbare bouwstenen op, in het bijzonder voor het in hoofdstuk 4 van deze nota beschreven personeelsbeleid.

Vier belangrijke thema's keerden in verschillende bijdragen aan de STD steeds terug: de gewenste vergroting van de parate sterkte, de verbetering van het voortzettingsvermogen, de werkdruk voor het personeel in combinatie met de uitzendfrequentie en een beter gebruik van reservepersoneel. De hierover geuite wensen zijn nadrukkelijk betrokken in de voorbereiding van de Defensienota. De plannen in deze nota voorzien in een verdere vergroting van de parate sterkte, bovenop de al in de Hoofdlijnennotitie aangekondigde uitbreiding. De parate sterkte van de snel inzetbare eenheden zal nu toenemen met 2100 militairen. De helft daarvan komt ten goede aan de pantserinfanterie-eenheden. Wij achten deze verhoging met 900 meer dan aangekondigd in de Hoofdlijnennotitie op dit moment het maximaal haalbare, maar zij gaat minder ver dan sommige voorstellen in de STD. Met de in deze nota gepresenteerde plannen wordt een substantiële bijdrage geleverd aan de in het nieuwe Strategische concept van de Navo bepleite vergroting van paraatheid, inzetbaarheid en voortzettingsvermogen van de bondgenootschappelijke strijdkrachten.

De problemen met betrekking tot de uitzendfrequentie doen zich niet over de gehele breedte van de krijgsmacht voor, maar betreffen vooral gevechtsfuncties, genisten en medisch personeel. De uitbreiding van de parate sterkte is juist op deze en andere knelpunten gericht. Wij stellen maatregelen voor die de werkdruk voor het personeel als gevolg van de uitzendfrequentie verlichten. Overeenkomstig de aanbevelingen van verschillende kanten zal in de toekomst ook voor vredesoperaties vaker reservepersoneel worden uitgezonden. Daarvoor bestaan beslist mogelijkheden, al kan het niet gaan om de inzet van complete reserve-eenheden. Er is ons veel aan gelegen de gesprekken met het bedrijfsleven over de bijdragen van het reservepersoneel voort te zetten.

Zo heeft de STD ertoe geleid dat de plannen uit de Hoofdlijnennotitie op een aantal punten beter zijn onderbouwd, bijgesteld of aangescherpt. De STD heeft de belangstelling voor defensievraagstukken gestimuleerd en het contact tussen krijgsmacht en maatschappij verstevigd. Deze dialoog met de samenleving moet voortgaan, waarbij kritiek niet uit de weg wordt gegaan, vooral omdat Defensie bij de uitoefening van haar taken sterk afhankelijk is van het maatschappelijk draagvlak en van de belangstelling van jongeren voor een baan bij de krijgsmacht.

De Strategische toekomstdiscussie viel samen met het conflict in Kosovo. Dit stimuleerde het debat. De eerste lessen die uit het verloop van het conflict kunnen worden getrokken sterken de regering in de overtuiging dat de Hoofdlijnennotitie de juiste weg aangeeft. Elders in deze nota worden de meer specifieke operationele lessen van Kosovo behandeld. Op het punt van de crisisbeheersingscapaciteit worden de lijnen van deze notitie nu verder doorgetrokken. Dat geldt, zoals gezegd, in het bijzonder de versterking van de parate component en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht. Overigens is het geen uitgemaakte zaak dat een volgende crisis weer precies zo zal verlopen. Wie zich te sterk baseert op de ervaringen van het laatste conflict, loopt het risico de volgende keer voor verrassingen te staan. Het is daarom geboden rekening te blijven houden met zeer uiteenlopende scenario's. In dit verband is de, vooral in de kring van de kerken begonnen, discussie over humanitaire interventie en het vraagstuk van de rechtvaardige oorlog van bijzondere betekenis. Hierop wordt in hoofdstuk 1 ingegaan. Terecht hebben de kerken ook gewezen op de morele en ethische dilemma's waarmee niet alleen de regering en de militaire leiding worden geconfronteerd, maar ook de individuele militairen die in zeer uiteenlopende situaties voor moeilijke keuzen worden gesteld. Tijdens vredesoperaties moeten militairen in staat zijn zich neutraal, soms ook bemiddelend tussen de conflicterende partijen op te stellen en waar mogelijk een bijdrage te leveren aan de economische en sociale wederopbouw. Soms echter is krachtig militair optreden nodig om naleving van internationale afspraken af te dwingen. Dan moeten militairen snel kunnen omschakelen; dat vergt een flexibele en doelbewuste opstelling van de uitgezonden militairen en het vermogen in korte tijd moeilijke afwegingen te maken.

Van grote betekenis voor onze veiligheid en voor de inrichting van de krijgsmacht zijn de internationale samenwerkingsverbanden waarvan Nederland deel uitmaakt. Onze veiligheid is in verbondenheid met anderen georganiseerd, in de eerste plaats via de Navo en steeds meer ook in Europees verband, zoals in samenwerking met Duitsland in het gezamenlijke legerkorps. Nederlandse eenheden opereren in sterk uiteenlopende internationale verbanden. Dat onderstreept de noodzaak van flexibele en multi-inzetbare eenheden.

De keuze van de juiste structuur en omvang van de krijgsmacht – de centrale probleemstelling van deze nota – is geen automatisme. Uiteraard dient te worden gekeken naar de internationale situatie en de veiligheidsrisico's die daarin schuilen. Maar er zijn meer factoren in het geding. Internationale verbondenheid verhoogt niet alleen onze veiligheid; ze schept ook verplichtingen. Er is natuurlijk een punt waar de buitenlandse politiek overgaat in de binnenlandse politiek. Dan gaat het om de keuzes die wij zelf maken. Hoe gaan wij als samenleving om met de kansen en risico's die een wereld zonder grenzen biedt? Wat hebben wij voor onze waarden en belangen over? Wat is ons ambitieniveau? Welke financiële middelen stellen wij daarvoor ter beschikking?

De afgelopen periode is het politiek-maatschappelijke draagvlak voor Defensie sterk verbeterd. Voor de plannen in deze nota is het financiële kader uit het regeerakkoord het uitgangspunt. De toevoeging van f 50 miljoen aan de defensiebegroting, waartoe de Tweede Kamer tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de motie-Dijkstal c.s. verzocht, is belangrijk, zeker gezien de zware opgaven waarvoor Defensie staat.

De bezuinigingen die uit het regeerakkoord voortvloeien vergen structurele ingrepen. Maar de Defensienota 2000 beperkt zich niet tot de invulling van de bezuinigingen. Op sommige gebieden wordt bezuinigd; op andere zal juist meer worden gedaan. In de komende tien jaar worden financiële verschuivingen aangebracht met een totale omvang van bijna f 10 miljard. Doel is de krijgsmacht gereed te maken voor de uitdagingen van de 21ste eeuw. In grote delen van de wereld heerst instabiliteit. Slechts een relatief beperkt aantal landen is in staat stabiliteit te «exporteren». Nederland levert daaraan een betekenisvolle bijdrage. Van ons mag dan ook een actief en betrokken buitenlands beleid worden verwacht, met als inzet vrede en stabiliteit zowel in Europa als verder weg. De krijgsmacht is daarvoor een belangrijk en zelfs onmisbaar instrument.

Defensienota 2000 en Hoofdlijnennotitie: de verschillen

De belangrijkste verschillen tussen de Hoofdlijnennotitie en de Defensienota zijn:

* Vergroting van de financiële verschuivingen in de komende tien jaar van f 6,5 miljard in de Hoofdlijnennotitie tot bijna f 10 miljard.

* Verdubbeling van de uitbreiding van de parate pantserinfanteriecapaciteit van de Koninklijke landmacht. Er komen niet 500, maar 1000 parate functies bij door de paraatstelling van zes in plaats van drie pantserinfanteriecompagnieën.

* Uitbreiding met 500 parate functies in plaats van 300 van de genie- en NBC-eenheden, en van eenheden voor doelopsporing, civiel-militaire samenwerking en logistiek van de Koninklijke landmacht.

* Uitbreiding van de logistieke grondeenheden van de Tactische helikoptergroep met 300 parate functies waardoor het voortzettingsvermogen van de THG wordt vergroot.

* Afstoting van drie mijnenjagers van de Koninklijke marine.

* Verdeling over de drie squadrons met een hoge gereedheidsstatus van de verkenningscapaciteit van het 306 squadron jachtvliegtuigen van de Koninklijke luchtmacht, waarvan de opheffing werd aangekondigd in de Hoofdlijnennotitie.

* Behoeftestelling voor veertien, zo mogelijk zestien, nieuwe «light utility» helikopters ter vervanging van de Bölkow- en Alouette-helikopters.

* Uitvoering van het integraal plan van aanpak voor de verbetering van de besturing van de Koninklijke marechaussee en de reorganisatie van de staf van dit krijgsmachtdeel. Intensivering van de opleidingen ten behoeve van de reeds begonnen personeelsuitbreiding.

* Overbrenging van de eskadrons «groene» marechaussees van de Koninklijke landmacht naar de Koninklijke marechaussee.

* Uitvoering van de in maart 1999 aangekondigde maatregelen van het Veranderingsproces Defensie, waaronder de versterking van de centrale regie in de besturing van de defensieorganisatie, een betere structurering van de interne informatievoorziening, de versterking van de leiding van de Chef defensiestaf over de vredesoperaties en de geïntegreerde planning, een verbetering van de externe communicatie en een vergroting van de mobiliteit van het personeel.

* Versterking van de centrale regie voor de uitvoering van grote, financieel omvangrijke materieelprojecten.

* Vèrgaande samenwerking tussen KMA, KIM en IDL, en samenvoeging van verschillende andere opleidingen.

* Invoering van een competitieve-dienstverleningsprogramma voor een groot aantal uitvoerende en ondersteunende diensten van Defensie.

* Verhoging als gevolg van de motie-Dijkstal c.s. van de gelden voor het nieuwe personeelsbeleid tot f 100 miljoen in 2000 en f 150 miljoen structureel in de volgende jaren.

* Vermindering van druk op het personeel als gevolg van de frequentie van uitzending voor vredesoperaties.

* Vergroting van de bijdrage van reservepersoneel aan vredesoperaties.

* Invoering van een nieuw stelsel van diensteinderegelingen tot gemiddeld 58 jaar.

* Ontwikkeling van een nieuw medische-zorgsysteem voor de krijgsmacht.

* Schrapping van de boeteclausule in overeenkomsten waarin de industriële compensatie voor materieelverwerving wordt vastgelegd.

HOOFDSTUK 1: EEN ACTIEF VEILIGHEIDSBELEID

1.1 Inleiding

Nederland voert een actief veiligheidsbeleid. Het beperkt zich niet tot de zorg voor de veiligheid van het eigen en het bondgenootschappelijk grondgebied, het richt zich ook op de bevordering van de internationale rechtsorde en de naleving van de mensenrechten. Dat beleid steunt mede op een moderne krijgsmacht, die in omvang, structuur en uitrusting aan de eisen van de tijd is aangepast. Politiek en militair is Nederland sterk georiënteerd op bilaterale en multilaterale samenwerking, vooral in de Verenigde Naties, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de Navo en de Europese Unie.

Een actief veiligheidsbeleid vergt inspanningen op politiek, economisch, militair en humanitair gebied. Ingrijpende ontwikkelingen in Europa hebben ook op de bredere internationale veiligheidssituatie hun weerslag. In Europa en daarbuiten draagt Nederland zijn steentje bij: aan de beëindiging van het conflict in de Balkan, de ondersteuning van het transformatieproces in Midden- en Oost-Europa, de verdere ontwikkeling van de Europese Unie, de hervorming van de Navo en de bevordering van vrede en stabiliteit elders in de wereld. In de loop der jaren is het besef gegroeid dat deze vraagstukken niet op zichzelf staan, dat veiligheid niet alleen een politiek-militair begrip is en dat de verschillende instrumenten voor dat beleid in samenhang moeten worden ingezet. Dat komt duidelijk naar voren op het gebied van voorkoming en beheersing van crises. In de Herijkingsnota van het vorige kabinet werden daarom samenhang en ontschotting onderstreept als kernbegrippen in de totstandkoming van het buitenlands en veiligheidsbeleid. Vooral bij vredesoperaties werken Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Defensie nauw samen.

Een actief veiligheidsbeleid houdt ook een bijdrage aan vredesoperaties in die in overeenstemming is met de Nederlandse positie in de Navo en de EU. Die is in de Prioriteitennota politiek vertaald in een «ambitieniveau» (zie paragraaf 1.3.5). De Navo stelt iedere twee jaar doelstellingen op voor de strijdkrachten van het bondgenootschap als geheel en voor de lidstaten. Deze «force goals» zijn medebepalend voor de omvang, de structuur en de uitrusting van de krijgsmacht.

Nederland hecht groot belang aan goed werkende internationale organisaties die bijdragen aan stabiliteit en ordening. Ook in de bilaterale samenwerking is Nederland actief. Voorbeelden zijn de hulp aan Midden- en Oost-Europese landen en de verschillende operationele samenwerkingsverbanden. Belangrijke internationale organisaties zijn in dit verband de Navo en de Europese Unie. Het nieuwe Strategische concept van de Navo, waarover de staatshoofden en regeringsleiders tijdens de Navo-top in april 1999 overeenstemming bereikten, vormt een richtsnoer voor het Nederlandse defensiebeleid. Zowel in de Navo als in de Europese Unie is de ontwikkeling van een Europees veiligheids en defensiebeleid in een stroomversnelling geraakt. Dit moet in de eerste plaats leiden tot de vergroting van de militaire capaciteit van de Europese landen. De ontwikkeling van een Europees defensiebeleid, nauw gelieerd aan de Navo, betekent een belangrijke aanvulling van het instrumentarium dat de EU ten dienste staat. De Defensienota gaat in op de gevolgen voor de krijgsmacht.

In dit hoofdstuk worden eerst enkele belangrijke internationale ontwikkelingen geschetst. Aansluitend wordt uiteengezet hoe Nederland in die internationale omgeving zijn veiligheidsbeleid gestalte geeft en welke conclusies daaruit volgen voor de krijgsmacht. In dit verband komt ook de relatie met Ontwikkelingssamenwerking aan de orde, een relatie die sterk heeft gewonnen aan belang en intensiteit. Tenslotte wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de ondersteuning van civiele overheidstaken – naast algemene verdediging en bijdragen aan vredesoperaties de derde hoofdtaak van de krijgsmacht.

1.2 De internationale veiligheidssituatie

1.2.1 Gewijzigd veiligheidsbeeld

De bevroren patronen van de Koude Oorlog hebben plaats gemaakt voor een beweeglijk en daardoor moeilijk voorspelbaar internationaal beeld. De confrontatie tussen twee blokken hield de wereld in haar greep. Nu zijn de internationale verhoudingen veel sterker aan veranderingen onderhevig. Ook binnen staten voltrekken zich ingrijpende politieke en sociaal-economische transformatieprocessen, die vaak met schokken gepaard gaan.

Interstatelijke conflicten behoren zeker niet tot het verleden. De oorlogen die Irak eerst tegen Iran en vervolgens tegen Koeweit ontketende, illustreren dit. Maar het komt vaker voor dat staten ten prooi vallen aan interne conflicten, die zich als een olievlek naar omliggende landen uitbreiden. De gevolgen van lokale etnische conflicten of religieuze gistingsprocessen kunnen bovendien op grote afstand voelbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van vluchtelingenstromen of terrorisme. Mondialisering is niet alleen een economisch begrip.

Vroeger was alle aandacht gericht op de Sovjet-Unie. Voor de Nederlandse krijgsmacht stond het scenario van de verdediging tegen een massale aanval op de Noord-Duitse laagvlakte centraal. Deze dreiging is inmiddels verdwenen. Was vroeger de massaliteit van de dreiging het probleem, nu zijn dat de diversiteit en onvoorspelbaarheid van de risico's. Het rapport van de AIV stelt het als volgt: «De wereld verkeert sinds het einde van de Koude Oorlog in een turbulente situatie, waarvan de ontwikkeling ondoorzichtig en de uitkomst onzeker is.»

In de klassieke voorstelling van zaken heerst er wanorde tussen en orde binnen staten en hebben leger en politie binnen de staat het geweldsmonopolie. De werkelijkheid is ingewikkelder. In Europa bestaat een dicht netwerk van afspraken en samenwerkingsverbanden. Ook elders zijn er hoopvolle aanzetten tot internationale ordening. Het verkeer tussen staten is op veel terreinen aan steeds meer regels gebonden. De Verenigde Naties en de Veiligheidsraad kunnen een actievere rol spelen dan tijdens de Koude Oorlog. Net als in Europa zijn er ook in andere delen van de wereld regionale organisaties. Maar organisaties als de Asean en de OAE zijn nog niet in staat op eigen kracht de vrede in hun regio te handhaven. Steun van buiten en van een mondiale organisatie zoals de VN zal dan ook vaak nodig zijn om tot oplossingen te komen.

Tegenover de groeiende internationale ordening staat een lange reeks landen in Afrika en elders waar de binnenlandse orde gevaar loopt. Ongeregelde legers met uiteenlopende doelstellingen kunnen gemakkelijk aan wapens komen, daarmee het geweldsmonopolie van de, vaak zwakke, staat betwisten en de controle over bepaalde gebieden verwerven.

Tijdens de Koude Oorlog stonden de kernwapens van de twee supermachten sterk in de aandacht. Dat leverde ook in Nederland stevige debatten op. Door een combinatie van wapenbeheersingsafspraken en eenzijdige maatregelen zijn de nucleaire arsenalen van Oost en West inmiddels fors ingekrompen. Nucleaire vraagstukken blijven echter aandacht vragen. Nu zijn het niet meer de aantallen, de grootte of de nauwkeurigheid van de Russische raketten die zorgen baren, maar het weglekken van nucleaire kennis en materialen naar landen met twijfelachtige bedoelingen.

De proliferatie van massavernietigingswapens – nucleaire, chemische en biologische wapens – is een van de grootste veiligheidsrisico's.

In de loop der jaren is een uitgebreid stelsel wapenbeheersingsafspraken tot stand gekomen tegen dit soort ontwikkelingen. Belangrijke instrumenten op nucleair gebied zijn het Non-Proliferatieverdrag en het waarborgenstelsel van het Internationaal atoomenergie agentschap. De verwerping van het Kernstopverdrag door de Amerikaanse Senaat is een geduchte tegenslag voor dit onderdeel van het instrumentarium: het kan de inwerkingtreding van dit verdrag ernstig vertragen. Chemische en biologische wapens zijn bij verdrag verboden. Ook bestaat er een fijnmazig netwerk van internationaal overeengekomen exportbeperkingen. Ondanks deze instrumenten blijft het moeilijk greep op de verschillende vormen van proliferatie te krijgen, gezien de steeds bredere verspreiding van hoogwaardige technologische kennis in de wereld. India en Pakistan hebben zich inmiddels geschaard in de rij van de landen die over kernwapens beschikken. Tevens proberen andere landen technologie en materialen te verkrijgen voor nucleaire, chemische of biologische wapens. Rusland is slechts één van de vele bronnen. China heeft, zeker in het verleden, nauw samengewerkt met Pakistan op nucleair gebied en Noord-Korea is bereid rakettechnologie te leveren aan elk land dat ervoor wil betalen. De technologische en industriële drempel voor de productie van kernwapens is nog steeds hoog. Daarentegen zijn chemische en biologische wapens gemakkelijker te produceren. Volgens schattingen zijn zeker zestien landen bezig met de aanmaak van chemische wapens en twaalf met biologische wapens. Ook terroristische groeperingen zouden aan zulke wapens kunnen komen.

1.2.2 De situatie in en om Europa

In Europa is veel veranderd: door de opsplitsing van de Sovjet-Unie, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije ontstonden nieuwe staten. De OVSE groeide van 35 tot 54 landen. De confrontatie tussen twee blokken heeft plaats gemaakt voor een groeiend netwerk van samenwerking en integratie. Landen die destijds aan de andere kant van het IJzeren Gordijn lagen, maken ook zelf een fundamenteel politiek en economisch veranderingsproces door. Polen, Tsjechië en Hongarije traden in maart 1999 tot de Navo toe. In de komende jaren is een verdere uitbreiding van de Navo mogelijk. Tien landen van Midden- en Oost-Europa en Cyprus en Malta zijn aan het proces van toetreding tot de Europese Unie begonnen. De verhouding tussen de Europese Unie en Turkije ontwikkelt zich ten goede. Al met al verandert de politieke landkaart van Europa ingrijpend.

Ook Rusland is betrokken bij dit groeiende netwerk van samenwerking. Dit komt tot uitdrukking in een groot aantal bilaterale contacten, in de Russische toetreding tot de Raad van Europa en de samenwerkingsakkoorden met de EU en de Navo. Ook speelt Rusland een belangrijke rol in de OVSE. Van tegenspeler is Rusland een belangrijke partner in het nieuwe ongedeelde Europa geworden. Maar de binnenlands-politieke situatie en de enorme sociaal-economische problemen maken de toekomst van Rusland onzeker. De staat, vroeger te machtig, is nu te zwak. In welke richting Rusland zich verder zal ontwikkelen is moeilijk te zeggen. Voortzetting van de samenwerking met het Westen ligt voor de hand, al was het maar om financieel-economische redenen. Door de komende parlements- en presidentsverkiezingen worden de politieke kaarten opnieuw geschud. Dat kan leiden tot een assertievere Russische opstelling tegenover het Westen en landen die zijn voortgekomen uit de Sovjet-Unie.

Door chronisch geldgebrek is de gevechtskracht van de Russische strijdkrachten de laatste jaren kwantitatief en kwalitatief sterk uitgehold. Om dit proces te keren, zou een ingrijpend hervormingsprogramma nodig zijn en een drastische verhoging van de defensiebegroting. Dit laatste is onwaarschijnlijk. De omvang van de nucleaire strijdkrachten is verkleind door bezuinigingen en ontwapeningsakkoorden. Nog steeds is het arsenaal aanzienlijk. Behalve over strategische kernwapens beschikt Rusland ook nog steeds over zeer veel tactische kernwapens (10 000 à 12 000). Bovendien is Rusland door de sterke achteruitgang van de conventionele strijdkrachten meer dan voorheen afhankelijk van zijn kernwapenarsenaal. Het heeft enkele jaren geleden afstand genomen van het «no-first-use» beleid van de Sovjet-Unie. Het nucleaire arsenaal veroudert echter snel en de vervanging door nieuwe systemen staat op een laag pitje. De AIV meldt in zijn rapport dat meer dan 60 procent van de strategische raketcapaciteit zijn «houdbaarheidsdatum» al heeft overschreden en dus minder betrouwbaar is geworden.

Door de beroerde economische situatie verslechtert het beheer van nucleaire installaties en materialen, zowel civiel als militair. Hopelijk ratificeert de Doema het Start-II verdrag en worden in Start-III aanzienlijke verdere reducties overeengekomen. Hierover vinden verkennende besprekingen plaats. Rusland heeft hulp nodig bij de ontmanteling van nucleaire en chemische wapens die moeten worden vernietigd vanwege wapenbeheersingsakkoorden. Nederland draagt daaraan bij.

Het uiteenvallen van staten heeft in Europa ingrijpende gevolgen. Op de Balkan en de Kaukasus ging dit met veel bloedvergieten gepaard. De Kaukasus blijft verbrokkeld en gewelddadig. Bosnië wordt stabieler dankzij de grote internationale presentie, zowel civiel als militair. Kosovo staat nog aan het begin van de wederopbouw. De Balkan vergt nog vele jaren internationale aandacht. De Kosovo-crisis heeft ook de aandacht gevestigd op de broze situatie in Macedonië. Veel zal afhangen van de vraag of in Servië een democratische ontwikkeling op gang komt.

Positief is dat veel minderhedenkwesties in andere delen van Midden- en Oost-Europa vreedzaam worden opgelost. Voorbeelden zijn de Hongaarse minderheden in Roemenië en Slowakije en de Russische minderheden in de Baltische staten en de Krim. De OVSE Hoge commissaris inzake nationale minderheden speelde daarbij een belangrijke rol.

Het rapport van de AIV wijst erop dat om Europa een «gordel van instabiliteit» ligt: van de Maghreb via het Midden-Oosten tot aan de Kaukasus. De landen in Noord-Afrika kampen met een snelle bevolkingsgroei die economisch moeilijk te verwerken is. Het gevolg is een hoge werkloosheid en een voor velen uitzichtloze situatie. Dit vormt een voedingsbodem voor politiek-religieus radicalisme. Hoopgevend is dat het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen nieuw leven is ingeblazen. In het Golf-gebied blijft de situatie in en om Irak gespannen. De Europese olievoorziening is sterk afhankelijk van deze instabiele regio. Het Koerdenprobleem zorgt voor aanhoudende onrust in de driehoek Irak–Turkije–Iran, waarvan de gevolgen tot op grote afstand merkbaar zijn. Want elke intensivering van de spanningen in Noord-Afrika of het Midden-Oosten kan de migratiedruk op Europa verder vergroten.

Een reeks landen in deze «gordel van instabiliteit» heeft chemische wapens of probeert die te krijgen. Irak heeft destijds op grote schaal chemische wapens ingezet tegen Iran, dat deze wapens nu ook zelf maakt. Irak was ook bezig met de productie van biologische wapens, zo ontdekten de verificatieteams van Unscom. Een aantal landen uit de regio beschikt ook over ballistische raketten voor de korte afstand en ontwikkelt systemen met een groter bereik. Iran heeft een raket van Noord-Koreaanse oorsprong getest met een bereik van 1300 km. Noord-Korea zelf ontwikkelt al raketten die veel verder reiken. Waarschijnlijk komen door de ontwikkeling en de verspreiding van de rakettechnologie steeds grotere delen van Europa binnen het bereik van raketsystemen uit landen rond de Middellandse Zee en de Perzische Golf. Die raketten kunnen ook met massavernietigingswapens worden uitgerust.

1.2.3 Conflicten binnen en tussen staten

De afgelopen jaren waren er veel gewapende conflicten binnen staten, vooral in Afrika maar ook elders. De gevechten hebben verwoestende gevolgen voor de burgerbevolking. In een aantal conflicten waren burgers zelfs bewust het doelwit van geweld, zoals in Rwanda en in Bosnië en Kosovo. Zo wordt de samenleving tot een slagveld. De lange duur van sommige conflicten versterkt de ontwrichtende effecten op de samenleving. Afghanistan, Angola en Zuid-Soedan zijn met tussenpozen al twintig jaar of langer het toneel van gevechten.

Interne conflicten slaan vaak over naar omliggende gebieden. Vluchtelingen, maar ook gewapende groeperingen, trekken vaak de grens over. Het geweld in Liberia waaide over naar Sierra Leone, dat in de greep raakte van gruweldaden. Intra- en interstatelijke conflicten zijn niet strikt te scheiden: het ene leidt vaak tot het andere. Wat in Rwanda begon als een burgeroorlog – in feite genocide – groeide in buurland Kongo uit tot een conflict waarbij de legers van zeven staten slaags raakten. Ook de Hoorn van Afrika gaf de afgelopen twintig jaar een afwisseling van inter- en intrastatelijke conflicten te zien.

Bijna elke crisis van de laatste jaren was ook een vluchtelingencrisis. Vluchtelingenstromen kunnen zeer destabiliserende gevolgen hebben voor omliggende landen.

De ruime beschikbaarheid van allerlei soorten conventionele wapens – deels een erfenis van de Koude Oorlog – werkt escalatie van geweld in de hand. Daarom moet de stroom van vooral kleine wapens naar spanningsgebieden in Afrika en elders worden beteugeld. Ook landmijnen zijn een groot probleem: zij maken, vaak nog jaren na beëindiging van het conflict, slachtoffers onder de burgerbevolking. In Ottawa kwam in 1998 een verbod op antipersoneelmijnen tot stand.

Conflicten hebben vele oorzaken. Veel ontwikkelingslanden kampen met een opeenstapeling van problemen – armoede, overbevolking, verval van het milieu en slecht bestuur – die op hun beurt etnische en religieuze tegenstellingen kunnen aanwakkeren. Het verschijnsel van gebrekkig functionerende staatsstructuren loopt als een rode draad door al deze problemen. Vooral Afrika kent zwakke, slecht functionerende staten. In extreme gevallen worden dit «failed states», zoals Somalië, waar de centrale overheid geheel is weggevallen.

Ook schaarste aan natuurlijke hulpbronnen, vooral water en landbouwgrond, kunnen tot spanningen en conflicten binnen en tussen staten leiden. In het Midden-Oosten is de verdeling van het water van rivieren en ondergrondse voorraden een twistpunt. Ook in andere regio's zal waterschaarste een toenemend probleem worden, niet alleen door de bevolkingsgroei maar meer nog door jarenlang onzorgvuldig milieubeheer.

Het voorkomen en beheersen van crises vergt een brede, geïntegreerde aanpak. Conflictpreventie is van een niet te onderschatten betekenis. Te vaak wordt achteraf vastgesteld dat in een vroeger stadium meer te bereiken was geweest. In zijn jongste rapport aan de Algemene Vergadering van de VN constateert de Secretaris-generaal dat de internationale gemeenschap veeleer reactief dan preventief te werk gaat. Hij pleit voor een «culture of prevention».

Ook voor de stabilisatie en de wederopbouw na beëindiging van de gevechten is een geïntegreerde aanpak nodig. De diplomatieke, economische, humanitaire en zo nodig militaire instrumenten dienen geïntegreerd te worden ingezet. Dat was ook de rode draad in de Herijkingsnota van 1995. Het samenstel van middelen kan wisselen naar gelang de situatie en de fase die aan de orde is. Inzet van militairen is lang niet altijd nodig. Vooral tijdens de wederopbouw kan het scala aan taken zeer breed worden. Dan moet immers een hele samenleving weer op de been worden geholpen, zoals nu in Kosovo. Militaire en civiele instanties moeten dan nauw samenwerken. Defensie en Ontwikkelingssamenwerking gaan daarbij hand in hand. Uiteraard zal Nederland in dit soort situaties niet alleen optreden: het belang van een coherente, geïntegreerde aanpak geldt nationaal én internationaal.

Hoewel de conflicten in en rond zwakke, verdeelde staten de boventoon voeren, blijven sterkere staten niet altijd vrij van conflicten of onderlinge rivaliteit. Vooral Azië kent meer klassieke vormen van rivaliteit tussen staten, waarbij vaak ook territoriale geschillen meespelen. Dit geldt bijvoorbeeld voor India en Pakistan, die sinds de scheiding in twee staten al meermalen slaags zijn geraakt. Beide landen hebben nu kernwapens getest en ontwikkelen raketten als overbrengingsmiddel. Deze wapenwedloop is des te zorgwekkender vanwege de aanhoudende spanningen om Kasjmir. Het conflict leidt bovendien de aandacht af van de enorme armoede in dit deel van de wereld.

China heeft het Kernstopverdrag ondertekend en neemt al enige tijd een moratorium op kernproeven in acht. India en Pakistan doen dat niet en zij hebben ook het verdrag nog niet ondertekend. De inwerkingtreding van het Kernstopverdrag is onder meer afhankelijk van de deelname van India en Pakistan. Voor China blijft de kwestie Taiwan hoog op de agenda staan. Voor de betrekkingen met de buitenwereld, de Verenigde Staten in het bijzonder, is de manier waarop China met Taiwan omgaat van groot belang. Maar ook de binnenlandse ontwikkelingen in China verdienen aandacht. China maakt een veel geleidelijker ontwikkeling door dan de landen van Oost-Europa waar de communistische regimes plotseling van het toneel verdwenen. Het eindpunt van deze ontwikkeling is onbekend.

De stelling dat Azië de toekomst heeft verbleekte door de financieel-economische crisis die de succesvolle landen van Oost-Azië in 1997 en 1998 teisterde, met in sommige landen, en vooral in Indonesië, vergaande politieke en sociale gevolgen. Alleen al omdat ruim de helft van de wereldbevolking in Azië leeft, zullen de ontwikkelingen in Azië hoe dan ook hun stempel drukken op de internationale verhoudingen. Bovendien komen praktisch alle grote mogendheden elkaar tegen in Azië. Rusland is ten dele een Aziatische mogendheid en de Verenigde Staten hebben vooral in Zuid-Korea en Japan aanzienlijke militaire middelen. Het Aziatisch evenwichtsspel is moeilijk te voorspellen, maar China zal hierbij zeker een centrale rol spelen. Conflictstof is in dit werelddeel zeker voorhanden. De factor militaire macht is nog steeds nadrukkelijk aanwezig in de internationale verhoudingen.

1.2.4 Afstanden verdwijnen

In het traditionele denken over veiligheid bood afstand bescherming. Geografische factoren hebben echter in een tijdperk van mondialisering aan belang ingeboet. De moderne technologie maakt de wereld kleiner. Mensen, goederen en ook kennis verplaatsen zich gemakkelijker over nationale grenzen heen. Dit heeft ook schaduwzijden. Doordat de wereld voller, afstanden kleiner en grenzen poreuzer worden, hebben landen sneller last van elkaars problemen. Economische problemen, milieuvervuiling, criminaliteit en besmettelijke ziekten trekken zich weinig aan van landsgrenzen. Politieke conflicten kunnen grensoverschrijdende gevolgen hebben, tot op grote afstand. Afghanistan ligt ver weg, maar de meeste heroïne in Europa komt daarvandaan. De asielaanvragen in Nederland en in Europa zijn een weerspiegeling van de brandhaarden in de wereld, niet alleen op de Balkan, maar ook in veel verder gelegen landen.

De georganiseerde criminaliteit, de drugshandel voorop, maakt handig gebruik van de infrastructuur die de mondialisering met zich meebrengt: moderne transport- en communicatiemiddelen en financiële netwerken die met een druk op de knop geld naar het andere eind van de wereld kunnen verplaatsen. De mensensmokkel toont ook het groeiende bereik van criminele organisaties. Dit is in de eerste plaats werk voor de politie. Defensie verleent assistentie.

Ook terroristische groeperingen werken wereldwijd. De aanslagen tegen Amerikaanse ambassades in Afrika en tegen het Wereldhandelscentrum in New York zijn voorbeelden. Bijzonder zorgwekkend is dat terroristen naar chemische of biologische wapens kunnen grijpen. De ruime beschikbaarheid van hoogwaardige technologische kennis, ook via het internet, vergemakkelijkt de vervaardiging van zulke wapens.

Een wereld zonder grenzen schept kansen en risico's. Het Nederlandse bedrijfsleven weet goed in te spelen op de kansen. Maar de ontwikkelingen brengen ook kwetsbaarheden met zich, zeker voor een open land als Nederland, dat in tal van opzichten gevoelig is voor externe invloeden.

1.3 Het veiligheids- en defensiebeleid

1.3.1 Samenwerking met anderen

In veel gevallen bieden civiele instrumenten – diplomatie, economische hulp of juist sancties – een passend antwoord op de geschetste risico's en kunnen militaire instrumenten op de achtergrond blijven. Van belang is, zoals gezegd, een geïntegreerde inzet van deze instrumenten en een internationale aanpak. Voor Nederland ligt deze conclusie voor de hand. Ons land is na de Tweede Wereldoorlog tot de slotsom gekomen dat de eigen veiligheid alleen in nauwe samenwerking met anderen kan worden verzekerd. Nederland heeft baat bij hechte internationale structuren, ook op het terrein van de veiligheid.

Eerste doel van het veiligheidsbeleid is het verzekeren van de eigen territoriale integriteit. Niet minder belangrijk is het scheppen van een stabiele omgeving. De schets van de internationale situatie geeft aan dat het veiligheidsbeleid zich niet kan beperken tot de directe omgeving, maar een wijdere, mondiale blik behoeft.

De Navo waarborgt de territoriale integriteit van Nederland. Ook het Weu-verdrag bevat een clausule voor militaire bijstand. Aan de stabiele omgeving dragen andere organisaties bij, vooral ook de Europese Unie. De EU is een basisvoorwaarde voor onze eigen welvaart, maar vormt ook een belangrijk instrument om de landen van Midden- en Oost-Europa te verankeren in de zone van democratie en markteconomie in Europa. Ook de aansluiting van enkele Midden- en Oost-Europese landen bij de Navo en hun toetreding tot het bondgenootschap is een belangrijke bijdrage aan stabiliteit en veiligheid in Europa. De defensiesteun aan de landen van Midden- en Oost-Europa zal de komende jaren worden vergroot, onder meer in de vorm van extra cursussen van de «international staff officers orientation course» (Isooc); hiervoor worden middelen aangewend die vrijkomen door een verkleining van het bestand van defensieattachés. Deze steun heeft ten doel de integratie van deze landen in het bondgenootschap te bevorderen, bijvoorbeeld door een verbetering van de interoperabiliteit. Het in Sarajevo gesloten Stabiliteitspact beoogt ook in Zuid-Oost-Europa samenwerking en verzoening te bewerkstelligen. Ook het Middellandse-Zeebeleid van de EU bevordert de economische ontwikkeling aan de zuidflank van Europa.

De veranderingen van de politieke landkaart in Europa hebben ook gevolgen voor de conventionele wapenbeheersing, in het bijzonder voor het verdrag over Conventionele strijdkrachten in Europa (CSE). Dat is gesloten in 1990, toen Europa nog uit twee militaire blokken bestond en is nu dan ook verouderd. Het CSE-verdrag is nu aangepast aan de nieuwe verhoudingen in Europa, met nieuwe, nationale plafonds voor vijf categorieën wapens: tanks, artillerie, pantsergevechtsvoertuigen, gevechtsvliegtuigen en aanvalshelikopters. Het gewijzigde verdrag is onlangs, op de OVSE-top in Istanboel, ondertekend. De Nederlandse defensieplannen zijn in overeenstemming met deze nieuwe plafonds.

In de OVSE zitten alle landen van Europa en Noord-Amerika aan tafel. De politieke benadering van democratie en mensenrechten, inclusief de rechten van minderheden, van de OVSE vult de meer juridische benadering van de Raad van Europa goed aan. Regionale oplossingen en initiatieven kunnen ook als springplank dienen voor mondiale oplossingen. Hierin schuilt het belang van de Verenigde Naties. De wereldorganisatie is meer dan ooit onmisbaar. De VN kunnen de aanpak van grote vraagstukken als overbevolking, milieuvervuiling en armoede stimuleren. De gespecialiseerde organisaties van de VN verrichten belangrijk werk op uiteenlopende terreinen als vluchtelingenhulp, medische zorg in arme landen, voedselprogramma's en onderwijs. De Veiligheidsraad heeft de primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Nederland zit tot eind 2000 in de Veiligheidsraad. De regering gebruikt het tijdelijk lidmaatschap actief om uit te dragen dat het begrip veiligheid zich niet beperkt tot staten maar ook de veiligheid van mensen omvat. Daarbij wordt ook aandacht gevraagd voor het lot van de burgerbevolking tijdens conflicten, in het bijzonder in Afrika. Ook wordt de problematiek van de kleine wapens als aanjagers van geweld aan de orde gesteld.

In een instabiele wereld zijn Europa en Amerika op elkaar aangewezen. De Verenigde Staten spelen een essentiële rol bij de aanpak van problemen in Europa – vooral op de Balkan en in de voormalige Sovjet-Unie – en bij het beteugelen van mondiale gevaren als de proliferatie van massavernietigingswapens. De nauwe verbondenheid met de Verenigde Staten en Canada blijft daarom uitgangspunt van het Nederlandse veiligheidsbeleid. Tegelijkertijd is het van belang dat de Europese landen, die inmiddels één markt en één munt hebben, nu ook op veiligheidsgebied meer eensgezindheid en daadkracht ontwikkelen. Dit zal ook meer evenwicht in de transatlantische betrekkingen brengen.

Onze strijdkrachten hebben een sterke internationale inbedding en opereren in beginsel altijd samen met die van andere landen. Het overgrote deel van de Nederlandse strijdkrachten maakt deel uit van de geïntegreerde militaire structuur van de Navo. De Navo-top van april 1999 heeft een nieuw Strategisch concept aangenomen. Hierin bepaalt de Navo opnieuw haar plaats in de gewijzigde internationale veiligheidssituatie. De taken van het bondgenootschap zijn herzien, de commandostructuur is aangepast en het bondgenootschap biedt ruimte voor de ontwikkeling van een Europees veiligheids- en defensiebeleid.

Nederland heeft met succes gepleit voor het opnemen van crisisbeheersingsoperaties als kerntaak van het bondgenootschap, naast onder meer de collectieve verdediging. Het Strategische concept, de politiek-militaire leidraad voor het bondgenootschap, omschrijft de nieuwe taak als «crisis management including crisis response operations». Dat betreft vooral Europa en onmiddellijke omstreken. De Navo moet zich niet als wereldwijde politieman opwerpen. Voor optreden ver van Europa komen andere samenwerkingsverbanden, zoals de VN of ad hoc coalities, meer in aanmerking.

De verdedigingstaak wordt in het Strategische concept omschreven als afschrikking en verdediging tegen elke dreiging van agressie («to deter and defend against any threat of aggression»). De nadruk ligt op de conventionele dimensie. Maar de nucleaire afschrikking blijft op de achtergrond belangrijk. Daarom bestaat er, ondanks de veranderingen in de internationale veiligheidssituatie, geen aanleiding het afschrikkingsbeleid wezenlijk te veranderen. Wel is, mede op aandrang van Nederland, de nucleaire paragraaf van het Strategische concept geactualiseerd. De omstandigheden waarin de Navo kan besluiten tot de inzet van kernwapens worden uiterst onwaarschijnlijk genoemd («extremely remote»). Ook houdt de paragraaf rekening met de drastische vermindering van het aantal kernwapens en de verlaging van de gereedheidsstatus sinds het einde van de Koude Oorlog.

Evenzeer belangrijk is dat de Navo ook de mogelijkheden zal bezien om meer vertrouwenwekkende maatregelen te treffen, de verspreiding van massavernietigingswapens tegen te gaan en het streven naar wapenbeheersing en ontwapening te steunen. Ook hierop heeft Nederland tijdens de Navo-top aangedrongen. Het ligt onder meer in de rede enkele uitgangspunten van het nucleaire beleid van de Navo opnieuw tegen het licht te houden, zoals het vermeende verband tussen dit beleid en de verspreiding van massavernietigingswapens naar risicolanden en de rol van nucleaire strijdkrachten tegen de dreiging die van deze verspreiding uitgaat. Bovendien is het, zeker na de verwerping van het Kernstopverdrag door de Amerikaanse Senaat, van belang het momentum voor kernwapenbeheersing en -vermindering te behouden. De Navo moet daaraan bijdragen.

Het intensieve politieke overleg en de geïntegreerde militaire structuur maken het bondgenootschap tot een unieke organisatie. Het militaire belang van de Navo ligt in de jarenlange militaire samenwerking, de afstemming van procedures, de internationale staven, de gezamenlijke middelen voor bevelvoering en communicatie en de uitwisseling van kennis en ervaring tussen de Navo-landen. De Navo is een ervaren en beproefde organisatie, waarin de deelnemende krijgsmachten goed op elkaar zijn ingespeeld. Daarom geeft de regering de voorkeur aan de Navo voor zwaardere crisisbeheersingsoperaties in en nabij Europa.

Vooral met de buurlanden bestaat een groot aantal militair-operationele samenwerkingsverbanden. Belangrijke voorbeelden zijn het Duits-Nederlandse legerkorps, de Brits-Nederlandse amfibische strijdmacht, het geïntegreerd marinecommando met België, de Luchtmobiele brigade die is toegewezen aan de snel inzetbare multinationale divisie van de Navo en de «Deployable air task force» (DATF) met België. Deze operationele samenwerkingsverbanden zijn de laatste jaren verder geïntensiveerd onder invloed van de gezamenlijke deelname aan vredesoperaties. Zo wordt de Europese defensiepijler ook in de praktijk opgebouwd. Daarbij krijgt de behoefte aan snel inzetbare grondtroepen voor vredesoperaties prioriteit. Het Duits–Nederlandse legerkorps kan in dit verband een belangrijke rol spelen. Door de hoge graad van integratie is dit legerkorps een voorbeeld voor verdere Europese defensiesamenwerking. In overleg met Duitsland wordt bezien hoe de inzet mogelijkheden van het gemeenschappelijke legerkorps kunnen worden verbeterd.

Ook politiek is de ontwikkeling van een Europees veiligheids- en defensiebeleid in een stroomversnelling geraakt. Dit is het gevolg van twee ontwikkelingen: de ervaringen met de luchtcampagne in het conflict om Kosovo, die in hoge mate dreef op de Amerikaanse inzet, en de veranderde opstelling van de Britse regering. Een Europees veiligheids- en defensiebeleid past bij een Europese Unie die niet alleen financieel-economisch een macht van formaat is, maar die extern kan optreden. Overigens leverde de Koninklijke luchtmacht een forse en effectieve bijdrage aan de luchtcampagne.

De regering gaat er vanuit dat de Europese landen in de meeste gevallen samen met de Verenigde Staten aan vredesoperaties zullen deelnemen. Ook wanneer de Amerikanen zich afzijdig houden, zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van Navo-middelen. Zeker in omvangrijker operaties is dat nodig, omdat de Europese landen daarvoor voorlopig niet voldoende middelen hebben. De Europese landen zullen zich moeten inspannen om een groter aandeel in de benodigde militaire capaciteit te leveren. Dat past ook bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Op die manier zal Europa meer verantwoordelijkheid kunnen dragen voor vrede en stabiliteit in de eigen omgeving.

De conclusies van de Europese Raad van Keulen in juni 1999 schetsen enkele institutionele arrangementen die de komende tijd nader zullen worden uitgewerkt. Dit moet eind 2000 leiden tot overeenstemming over nieuwe mechanismen die de Europese Unie in staat stellen om leiding te geven aan een militaire operatie. Dat vereist een goede politieke sturing en militaire advisering. Dat kan door Weu-organen, zoals de militaire planningcel, over te hevelen naar de EU. Voor de planning en de uitvoering van operaties is het de bedoeling dat de EU zo veel mogelijk gebruik maakt van de middelen van de Navo, om onnodige duplicatie te vermijden. Daarbij kan worden voortgebouwd op de afspraken voor het uitlenen van militaire middelen tussen de Navo en de Weu.

Ook het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zelf moet worden verstevigd. Daartoe zullen de nieuwe instrumenten uit het verdrag van Amsterdam ten volle moeten worden benut. Militaire actie veronderstelt een voldoende mate van buitenlandspolitieke eensgezindheid. De Europese diplomatie zal aan effectiviteit winnen als zichtbaar wordt dat zij ook een militaire optie achter de hand heeft.

Vergroting van het Europees handelingsvermogen wordt niet alleen bereikt door verbeterde institutionele arrangementen. Veel belangrijker is de versterking van de feitelijke interventiecapaciteit van de Europese strijdkrachten. Europa heeft onder meer een groot gebrek aan zee- en luchttransportmiddelen («strategic lift»). De tekortkomingen beperken zich niet tot de technologisch geavanceerde middelen. Zij hebben ook betrekking op de snelle inzetbaarheid van troepen. Europa als geheel heeft zeker geen gebrek aan manschappen, maar een groot deel daarvan heeft taken in het kader van territoriale verdediging. De Europese landen zouden daarom nu moeite hebben snel een interventiemacht van grotere omvang in het veld te brengen. Ook de logistiek behoeft verbetering.

Versterking van de Europese politieke «identiteit» op veiligheidsgebied vereist dan ook een versterking van de militaire «capaciteit». De Navo-top heeft de aanzet gegeven tot het «Defence capabilities initiative», dat tekortkomingen in kaart moet brengen en aanbevelingen moet doen om de manco's op te heffen. Nederland zal actief naar mogelijkheden zoeken om de Europese dimensie van DCI te versterken. Het gaat onder meer om Europese oplossingen voor Europese tekortkomingen. Ook de Weu heeft een eerste inventarisatie (de «audit») verricht. Dit alles moet leiden tot de formulering van een samenhangend Europees ambitieniveau. «Convergentiecriteria» – minimumeisen waaraan de Europese landen individueel en collectief moeten voldoen – kunnen daarvan een onderdeel zijn. Die criteria kunnen betrekking hebben op gegevens over de «input» (defensie-uitgaven als percentage van het BBP, investeringen als percentage van de totale defensie-uitgaven en dergelijke), maar vooral ook op de «output» (doelstellingen voor paraatheid, mobiliteit en voortzettingsvermogen).

Op de komende Europese Raad te Helsinki zullen op bovengenoemde terreinen nadere afspraken en richtlijnen vastgelegd moeten worden. Na Keulen zal Helsinki de volgende belangrijke etappe bij de ontwikkeling van een Europees veiligheids- en defensiebeleid zijn. Voor de regering gelden daarbij, naast afspraken tot versterking van de capaciteit van de EU tot crisisbeheersing met niet-militaire middelen, de volgende vier prioriteiten:

– versterking van de Europese militaire capaciteiten;

– ontwikkeling van de contacten en de samenwerking tussen de EU en de Navo;

– vèrgaande regelingen voor de betrokkenheid van de Europese Navo-landen die niet lid van de EU zijn;

– een zodanige vormgeving van de nieuwe instituties ten behoeve van het veiligheids- en defensiebeleid dat de samenhang in het externe optreden van de EU behouden blijft, dat wil zeggen: deze nieuwe situaties zullen hun plaats moeten krijgen in het kader van de huidige institutionele structuur van de EU. Dit zal een verdragswijziging vereisen.

De sterke verwevenheid met de defensie van andere landen zal met de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid alleen maar toenemen. De vraag is of verdergaande samenwerking, samenvoeging van diensten en zelfs vormen van taakspecialisatie mogelijk zijn die de doelmatigheid bevorderen. Gebruik van hetzelfde materieel biedt mogelijkheden tot samenwerking bij en samenvoeging van opleidingen en onderhoudsdiensten. Maar er zijn ook tal van opleidingen en diensten waarbij uiteenlopende uitrusting geen beletsel voor samenwerking, uitwisseling van gegevens en taakverdeling vormen. Samenvoeging van opleidingen die specialistische kennis vereisen kan besparingen opleveren. Ook kan worden bezien waar sprake is van sterk wisselende behoeften aan diensten en waar de voorhanden capaciteit nu eens te gering en dan weer te groot is. Via computers en moderne communicatiemiddelen is het mogelijk in verschillende landen een goed en actueel inzicht in de capaciteit van de desbetreffende diensten en het voorhanden werk te hebben. Dat moet de deelnemende landen in staat stellen een optimaal aantal middelen te bepalen. Gaan de vereiste middelen de draagkracht van afzonderlijke landen te boven, dan kunnen «poolvorming» en collectieve financiering uitkomst bieden. Dat kan een oplossing bieden voor het tekort aan strategisch luchttransport.

De afgelopen jaren is voor bijdragen aan vredesoperaties het moduleconcept gehanteerd. Uitgangspunt is dat Nederland in beginsel samen met andere landen in vredesoperaties zal optreden. Nederland kan daarvoor organieke eenheden beschikbaar stellen tot maximaal een brigade of het equivalent daarvan. Voor de algemene verdediging kan een divisie worden ingezet. Maar Nederland behoeft niet te beschikken over het hele scala van middelen die nodig zijn om geheel zelfstandig zo'n operatie uit te voeren, inclusief de middelen voor commandovoering, communicatie, logistiek en andere ondersteuning.

De keerzijde van het moduleconcept is taakspecialisatie, waarbij landen afspreken zich op bepaalde taken te richten en de capaciteiten daartoe ook in te zetten voor andere landen. Omdat landen vrij zijn zelf te beslissen over deelname aan niet-artikel 5 operaties, ligt hierin een element van onzekerheid. Mede daardoor komt deze vorm van taakspecialisatie tot nu toe niet goed van de grond. Wel wordt het Navo-planningsproces gebruikt voor onderlinge afstemming van defensie-inspanningen. De komende jaren moet worden bezien of de Europese defensiesamenwerking een goede basis biedt voor afspraken over taakspecialisatie.

1.3.2 Vele soorten vredesoperaties

Er zijn vele soorten vredesoperaties en vele termen zijn hiervoor in omloop. De klassieke VN-operaties beoogden vooral de naleving van een staakt-het-vuren te controleren in afwachting van een politieke oplossing. Unficyp en Untso, Nederland neemt aan beide deel, zijn daarvan voorbeelden. Later kwamen vredesoperaties tot stand met veel bredere taken (waaronder de uitvoering van een vredesregeling, demobilisatie, organisatie van verkiezingen en wederopbouw van de staatsstructuren en het politieapparaat). De huidige operaties in Bosnië en Kosovo behoren tot deze meer omvattende categorie, waarvoor soms ook de term «vredesondersteunende operaties» wordt gehanteerd. Zo verleent het Nederlandse detachement in Bosnië ook assistentie bij de wederopbouw door middel van projecten die door Ontwikkelingssamenwerking worden gefinancierd.

Een ander belangrijk onderscheid is de mate van dwang die bij een operatie te pas komt. Vredeshandhavende operaties vinden plaats met instemming van partijen in een omgeving waarin een staakt-het-vuren of vredesregeling geldt. De vredesmacht stelt zich onpartijdig op. Deze operaties stoelen doorgaans op hoofdstuk VI van het VN-Handvest en staan alleen geweldsgebruik ter zelfverdediging toe. Vredesafdwingende operaties zijn gebaseerd op hoofdstuk VII van het Handvest en beogen een uitkomst op te leggen door (dreiging met) geweld. Ook hier wordt zo veel mogelijk uitgegaan van een onpartijdige opstelling. In de Golfoorlog daarentegen werd partij gekozen voor het slachtoffer van agressie en werden ruimschoots middelen in de strijd geworpen om een oplossing te forceren.

Op het grensvlak tussen de begrippen mensenrechten, humanitaire hulp en militaire interventie ontstond het begrip «humanitaire interventie». Tijdens de STD is veel aandacht aan dit onderwerp besteed, onder andere van kerkelijke kant. Het begrip, dat niet nieuw is, werd actueel aan het begin van de jaren negentig toen de wereld met een aantal humanitaire catastrofes werd geconfronteerd, waaronder de acties van Saddam Hoessein tegen de Koerden en de hongersnood in het verscheurde Somalië. Gebruikmakend van de mogelijkheden van het VN-Handvest heeft de Veiligheidsraad in een aantal resoluties humanitaire interventies in individuele landen gelast. Deze resoluties betroffen Noord-Irak (1991), Bosnië (1992 en 1993) en Somalië (1992). Resolutie 794 inzake Somalië autoriseerde een operatie met vredesafdwingende kenmerken zonder het betrokken land daarin te kennen. Er was ook geen centraal gezag meer dat zijn instemming had kunnen geven. Dit waren nieuwe stappen in de evolutie van het volkenrecht.

Het VN-Handvest dateert van 1945 en weerspiegelt de opvattingen over nationale soevereiniteit uit die tijd. De mensenrechten worden in het Handvest genoemd, maar niet uitgewerkt. Het beginsel van nationale soevereiniteit staat, in zijn ongeclausuleerde vorm, steeds meer op gespannen voet met de groeiende internationale vervlechting en met ontwikkelingen in het volkenrecht zelf. Beginnend met de universele verklaring voor de rechten van de mens in 1948 is een uitgebreid stelsel van mensenrechtenverdragen tot stand gekomen. Tegenwoordig wordt vrij algemeen aanvaard dat schendingen van de mensenrechten geen zuiver interne aangelegenheid zijn, maar een legitiem onderwerp van internationale bemoeienis. Dit is opnieuw vastgelegd tijdens de VN-mensenrechtenconferentie in Wenen in 1993 en nog duidelijker in OVSE-kader. Hiermee worden grenzen gesteld aan het soevereiniteitsbeginsel. Een dictator die zijn eigen mensen uitmoordt mag zich niet beroepen op het soevereiniteitsbeginsel om een buitenlandse interventie te voorkomen.

Het volkenrechtelijke probleem wordt nog groter als de Veiligheidsraad, die in beginsel een vredesoperatie waarbij geweld wordt gebruikt moet goedkeuren, verdeeld is. Betekent verdeeldheid binnen de Veiligheidsraad dat massale schendingen van de mensenrechten, zelfs genocide, maar moeten worden gedoogd? De Veiligheidsraad kan worden verlamd door een enkel veto, soms om redenen die met de zaak zelf niets te maken hebben. Een voorbeeld is het Chinese veto tegen de verlenging van de preventieve VN-macht in Macedonië. Het kan niet zo zijn dat de wereld dan werkeloos blijft toezien. Het genocideverdrag legt een morele verplichting tot actie op, al reikt het daarvoor geen implementatiemechanisme aan. Landen die in de positie verkeren een einde te maken aan een massaslachting, hebben een eigen ethische verantwoordelijkheid. In zijn jaarlijkse rapport aan de Algemene Vergadering, van 20 september 1999, zei de Secretaris-generaal van de VN: «If the collective conscience of humanity cannot find in the United Nations its greatest tribune, there is a grave danger that it will look elsewhere for peace and for justice.» Dat schetst de ernst van het probleem.

Autorisatie door de Veiligheidsraad verdient de voorkeur, dat staat buiten kijf. Maar er kunnen situaties zijn waarin de rechten van de mens zó ernstig en massaal worden geschonden, dat ingrijpen op eigen gezag door een groep landen als gerechtvaardigd moet worden beschouwd. Genocide en «etnische schoonmaak» – een begrip dat dicht tegen genocide aanzit – kunnen hier worden genoemd.

Dit mag geen deur naar misbruik zijn. Voorkomen moet worden dat een land met territoriale ambities zijn interventie in een buurland rechtvaardigt met valse humanitaire argumenten. Optreden op basis van een Veiligheidsraad-resolutie is de regel, interventie op zuiver humanitaire gronden buiten de Veiligheidsraad om de uitzondering. Dit laatste dient aan strikte voorwaarden te worden verbonden. Er moeten criteria komen waaraan een humanitaire interventie kan worden getoetst.

In de STD is vanuit kerkelijke kring aandacht gevraagd voor het leerstuk van de «rechtvaardige oorlog». Daaraan zijn als criteria voor de inzet van de krijgsmacht onder meer genoemd: een rechtvaardig doel, navolging van de regels van het oorlogsrecht, de evenredigheid van het middel en waarschijnlijkheid van doelbereiking. De regering onderschrijft deze benadering in grote lijnen: ook zij gaat van geval tot geval na of de inzet van militairen gerechtvaardigd is. Zoals uit het laatstgenoemde criterium blijkt, sluit een ethische benadering een beroep op meer pragmatische overwegingen geenszins uit. Terecht wordt onderstreept dat gebruik van geweld een laatste redmiddel is.

De regering heeft de AIV en de Commissie voor advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) gevraagd om een gezamenlijk advies over het vraagstuk van de humanitaire interventie. Daarna zal de regering de Staten-Generaal een notitie doen toekomen met haar conclusies. Ook zal het gesprek met de kerken worden voortgezet over de problematiek van de humanitaire interventie, waarvoor het Interkerkelijk vredesberaad en de Raad van kerken een werkgroep hebben gevormd.

Het conflict om Kosovo leidde tot lastige politieke en militaire vragen, die ook morele dilemma's weerspiegelden. Bijvoorbeeld de vraag naar de juiste middelen tegen het Servische geweld en de schending van de mensenrechten in Kosovo: onderhandelingen, sancties, toepassing van geweld. Andere vragen betroffen de volkenrechtelijke mandatering van een militaire actie, de verhouding met Rusland en de gevolgen voor landen als Albanië en Macedonië. De militaire afweging betrof onder meer de vraag of een operatie op de grond mogelijk was om de Serviërs te verjagen opdat de vluchtelingen althans naar een deel van Kosovo konden terugkeren. Toen de luchtcampagne na verloop van tijd Servië nog niet had doen inbinden en het humanitaire leed in Kosovo en omstreken steeds ernstiger vormen aannam, kwam deze vraag steeds nadrukkelijker naar voren.

De Navo heeft in haar politieke en militaire optreden van meet af aan de stopzetting van het geweld en de terugkeer van de vluchtelingen geëist. Het Navo-optreden, dat naarmate de intensiteit van de bombardementen toenam meer het karakter kreeg van een militaire dwangoperatie, had dan ook alles te maken met de humanitaire situatie in Kosovo. De effectiviteit van de hele aanpak laat zich pas nu, na afloop van de operatie, beantwoorden. Deze vraag komt aan de orde in de evaluatie over Kosovo waar de Kamer om heeft verzocht.

Elk besluit over de inzet van geweldsmiddelen is moeilijk. Veel factoren moeten daarbij worden afgewogen. Behalve de vraag naar de rechtsgrondslag moeten de risico's voor het eigen personeel aan de orde komen. De gevolgen van niets doen moeten ook in beschouwing worden genomen. Een «checklist» zoals het in 1995 vastgelegde toetsingskader voor de uitzending van militaire eenheden is zeer nuttig gebleken, maar uiteindelijk gaat het om een algehele afweging die alleen op het ogenblik zelf kan worden gemaakt.

Nederland heeft de afgelopen jaren aan verschillende vredesoperaties deelgenomen. Alles wijst erop dat zich ook de komende jaren crises zullen voordoen die om een vredesmacht vragen. In een aantal gevallen zal daarvoor opnieuw een beroep op Nederland worden gedaan.

Voor deelneming aan vredesoperaties zijn uiteenlopende constructies mogelijk, afhankelijk van de politieke context en de aard en omvang van de operatie. Een operatie kan rechtstreeks onder leiding van de VN staan, maar steeds vaker wordt de uitvoering overgelaten aan een regionale organisatie of een «coalition of the willing». De formule die voor de Golfoorlog werd gehanteerd, waarbij de Veiligheidsraad een multinationale strijdmacht toestemming gaf «all necessary means» (dus inclusief geweld) te gebruiken, is inmiddels in veel situaties toegepast, van Somalië en Haïti tot en met de recente operatie op Oost-Timor. Zeker voor zwaardere operaties met een vredesafdwingend karakter heeft optreden in Navo-kader de voorkeur, of in ieder geval een constructie waarin een groter Navo-land de leiding heeft.

Een probleem bij veel vredesoperaties is dat het nogal wat tijd vergt om de benodigde troepen bij elkaar te krijgen. Nederland ondersteunt de pogingen in VN-verband om hierin verbetering te brengen, via het «United Nations stand-by arrangement system» (Unsas). Dat is een databank van eenheden die de lidstaten op korte termijn kunnen leveren. Nederland is ook actief bij de operationalisering van de «Stand-by forces high readiness brigade» (Shirbrig), een snel oproepbare brigade die is ontstaan door de Unsas-bijdragen van een aantal landen te bundelen. Shirbrig is bedoeld voor vredesoperaties onder hoofdstuk VI van het VN-Handvest. Voor de beschikbaarstelling van Nederlandse eenheden en middelen gelden de normale besluitvormingsprocedures.

Nederland draagt ook bij aan uiteenlopende (waarnemings)missies van de VN en de OVSE en aan inspecties in het kader van wapenbeheersingsakkoorden, zoals het CSE-verdrag. De OVSE-missies zijn belangrijk voor het dempen van spanningen en het opbouwen van de democratie in het OVSE-gebied. Nederland levert militairen voor de missies in Moldavië en Albanië en civiele deskundigen in Kosovo, Bosnië en Kroatië.

Vaak is er grote behoefte aan politiemensen. Een goed functionerend politieapparaat is een belangrijke voorwaarde voor de «vredesopbouw» na een conflict. Nederlandse marechaussees zijn in Bosnië en Albanië actief bij de advisering, begeleiding en opleiding van de plaatselijke politie. Vaak moeten tijdens vredesoperaties ook gewone politietaken worden verricht, zoals de bestrijding van de criminaliteit, die bij afwezigheid van een effectieve politie op de schouders van de vredesmacht terechtkomen. Dat is ook in Kosovo het geval.

Een andere categorie operaties betreft de evacuatie van Nederlandse burgers uit crisisgebieden. De afgelopen jaren zijn in Afrika allerlei conflicten uitgebroken. Partnerlanden zorgden voor de evacuatie van westerlingen, met inbegrip van de Nederlanders. Er kunnen situaties zijn waarin ook Nederland een bijdrage moet leveren aan de evacuatie, bijvoorbeeld met marineschepen.

Het is van belang politiek-militaire lessen te trekken uit vredesoperaties. Maar de aandacht moet niet uitsluitend uitgaan naar het vorige conflict. Een belangrijke les is dat de diplomatieke, bemiddelende inspanningen vroegtijdig moeten beginnen. De spanningen in Kosovo bouwden zich over een periode van jaren op. Toen de onderhandelaars in Rambouillet bijeenkwamen, waren de standpunten al aanzienlijk verhard ten gevolge van de gewelddadigheden. In de beginfase doen zich de beste mogelijkheden voor om de ontwikkelingen te beïnvloeden. Als het geweld en de haatgevoelens eenmaal escaleren, wordt het uiteraard moeilijker het conflict te beheersen. Conflictpreventie moet vroeg beginnen.

Voortwoekerende crises hebben de neiging zich naar omliggende gebieden te verspreiden. Het conflict in Kosovo had gevolgen voor Macedonië en Albanië. Ook de erbarmelijke situatie in de kampen rond Goma bleef te lang voortbestaan, waardoor nieuwe vluchtelingenstromen en gewelddadigheden in Zaïre en andere landen op gang werden gebracht. Niet alleen de brandhaard moet worden bedwongen, ook negatieve gevolgen voor omliggende landen moeten worden tegengegaan.

Unprofor in Bosnië kreeg te maken met geschonden bestanden en telkens weer oplaaiende gevechten. De vredesmacht deed vooral humanitair werk, zoals het begeleiden van voedselkonvooien. Gaandeweg groeide het besef dat robuuster optreden nodig was en dat onpartijdigheid niet altijd te handhaven was. Maar de gijzeling van VN-militairen maakte duidelijk dat tussentijdse omschakeling naar een andere wijze van opereren hachelijk kan zijn. Als de kans bestaat dat robuuster optreden later toch nodig wordt, dan moet daarmee van meet af aan bij de mandatering en de bewapening rekening worden gehouden. Een vredesmacht moet in staat zijn militair overwicht te behouden over de strijdende partijen. Dat is een les van Unprofor in Bosnië.

Internationale uitspraken kunnen grote invloed hebben op de rechtstreeks betrokkenen. De erkenning van Bosnië-Herzegowina heeft destijds verwachtingen gewekt. Pijnlijk was de belofte die lag besloten in de instelling van «safe areas» in Bosnië: deze bleken veel minder veilig dan de term suggereerde. De veilige gebieden in Bosnië werden gevormd op grond van een afspraak met de betrokken partijen in het conflict. De militaire VN-waarnemers mochten aanvankelijk slechts toezien op de humanitaire situatie. Gaandeweg werden hun militaire taken uitgebreid, maar verdediging van deze veilige gebieden maakte geen onderdeel uit van het mandaat. De «safe havens» in Noord-Irak (ingesteld in 1991) bleken veel effectiever voor de bescherming van de bevolking. Hier was echter sprake van een duidelijke vorm van vredesafdwinging, met alle militaire middelen vandien. In het algemeen is het bij de toepassing van «veilige gebieden» van belang dat beloftes inzake beveiliging van burgers inderdaad kunnen worden ingelost. Dit vergt de bereidheid de daarvoor benodigde militaire middelen in te zetten. Dat moet dan ook geografisch mogelijk zijn. In Kosovo groeide internationaal pas gaandeweg een zekere bereidheid grondtroepen in te zetten. De geografische omstandigheden waren allerminst bevorderlijk voor een snelle ontplooiing van grondtroepen.

1.3.3 Civiel-militaire samenwerking en de relatie met Ontwikkelingssamenwerking

Naarmate de krijgsmacht meer wordt ingezet in crisisbeheersingsoperaties krijgt zij meer te maken met de humanitaire hulp en wederopbouw in de betrokken landen. Zij moet hierbij nauw samenwerken met civiele instanties. Civiel-militaire samenwerking («civil military cooperation», afgekort «Cimic») is geen beleidsdoelstelling op zichzelf, maar een instrument ten dienste van vredeshandhaving en wederopbouw. Ook vredesafdwinging heeft Cimic-aspecten. Cimic is bovendien belangrijk bij humanitaire operaties, die vooral zijn gericht op het redden van levens, het verlichten van menselijk lijden en het voorzien in eerste levensbehoeften van slachtoffers.

Bij inzet van militairen voor Cimic-taken is de veiligheid een belangrijke factor. In sommige gevallen is militaire bijstand noodzakelijk ter beveiliging van de hulpverlening. Ook in de STD is dit onderwerp aan de orde geweest. Uit die gesprekken bleek een verschil in benadering tussen hulpverleners, die primair aandacht hebben voor de hulp aan slachtoffers, en militairen, voor wie het scheppen van een veilige omgeving de eerste zorg is. Dat zijn twee verschillende invalshoeken, die overigens niet onverenigbaar zijn. Een conclusie uit de STD is dat voortzetting van die gesprekken, ook met Ontwikkelingssamenwerking, nuttig is voor een goed afgestemde aanpak.

Vredesoperaties brengen een waaier van civiele en militaire taken met zich mee. Het gewapend treffen moet worden beëindigd, maar ook moeten vrede, verzoening en wederopbouw tot stand worden gebracht. Daarbij gaat het om taken als handhaving van een veilige omgeving, humanitaire hulp, handhaving van de openbare orde, hervorming van politie, rechterlijke macht en openbaar bestuur en herstel van de economie en de infrastructuur. Deze taken zijn nauw met elkaar verbonden en staan alle ten dienste van het algemene doel: vrede en stabiliteit.

Bij vredebewarende operaties is nauwe samenwerking nodig met civiele partijen: de lokale overheid, non-gouvernementele organisaties en internationale organisaties. De coördinatie tussen de vredesmacht en deze civiele actoren moet bij voorkeur al tijdens de planning van een vredesoperatie aandacht krijgen. Het betreft de afstemming van de verschillende mandaten, bevoegdheden en taken tussen de strijdkrachten en de betrokken civiele instanties. Zolang civiele instanties daartoe nog niet in staat zijn, kunnen militairen de wederopbouw ter hand nemen. Leidraad hierbij is: zo civiel als mogelijk, zo militair als noodzakelijk. Gewaakt moet worden voor militarisering van burgertaken. Voor een zo goed mogelijke samenwerking zal binnen de krijgsmacht een aparte Cimic-eenheid worden opgericht.

Militaire inzet voor civiele taken brengt vaak hogere kosten met zich mee. Dit vereist een zorgvuldige afweging van factoren als kosteneffectiviteit, urgentie, reactiesnelheid, duurzaamheid, kwaliteit van de hulp en de mogelijkheid aan te sluiten bij de wederopbouw. Relatief sterke punten van de militaire organisatie zijn de beschikbare hoeveelheid personeel, de kennis van het operatiegebied, technische expertise en capaciteit op het gebied van planning en logistiek. Inzet van militaire en civiele capaciteit mag geen ongewenste verdringingseffecten hebben voor de economie.

Speciale vermelding verdient de bijdrage die krijgsmachtdelen kunnen leveren aan wederopbouw via kleine projecten. Deze activiteiten komen de plaatselijke economie ten goede en de acceptatie van de militairen door de bevolking ter plaatse, wat bijdraagt aan hun veiligheid.

Fondsen voor zulke activiteiten kunnen beschikbaar worden gesteld door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Bepalend voor de toekenning van geld voor deze kleine wederopbouwprojecten in het operatiegebied van de vredesmacht zijn onder andere de betrokkenheid van de plaatselijke bevolking bij de identificatie en uitvoering van projecten, een evenwichtige verdeling van fondsen over de betrokken bevolkingsgroepen, de duurzaamheid van projecten en een goede coördinatie met andere organisaties die soortgelijke projecten uitvoeren.

Doordat het aantal rampen en de aantallen slachtoffers daarvan een stijgende tendens tonen, is er steeds vaker vraag naar op zeer korte termijn te verlenen noodhulp. Beschikken overheden, internationale organisaties of non-gouvernementele organisaties niet over voldoende civiele capaciteit, dan kan de krijgsmacht bijstand verlenen door inzet van noodhulpverkenningsteams, genie, transport, geneeskundige en logistieke ondersteuning, en communicatie. De inzet van militaire middelen in humanitaire noodsituaties moet, zeker in landen die niet in conflict zijn, steeds onder coördinatie van civiele instanties geschieden.

In de humanitaire hulpverlening, zowel bij natuurrampen als in conflictsituaties, zijn er twee types operaties: acute noodhulp en eerste aanzetten tot herstel. Acute noodhulp omvat hulp ter plekke en aan ontheemden en vluchtelingen en voorziet in eerste levensbehoeften. Eerste aanzetten tot herstel betreffen hulp bij het herstel van bijvoorbeeld infrastructuur, huizen en gemeenschappelijke voorzieningen.

Internationaal is overeenstemming bereikt over de voorwaarden en richtlijnen voor de inzet van militaire capaciteit in noodsituaties in de «Oslo-richtlijnen». De belangrijkste criteria zijn:

– er is geen vergelijkbaar civiel alternatief voorhanden;

– er is sprake van een acute humanitaire noodsituatie;

– de inzet moet snel en tijdig zijn;

– er zijn geen kosten voor het ontvangende land.

De aanvullende kosten van de inzet van delen van de krijgsmacht voor humanitaire hulpverlening komen, voorzover ze niet worden vergoed door internationale organisaties, in beginsel voor rekening van Ontwikkelingssamenwerking. Hierover zijn in 1996 afspraken gemaakt tussen de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en voor Ontwikkelingssamenwerking.

Binnen de VN coördineert de «Military and civil defence unit» (MCDU) van het «Office for the coordination of humanitarian affairs» de inzet van militaire capaciteit voor humanitaire noodsituaties. De MCDU ontvangt hulpaanvragen van overheden en organisaties van hulpbehoevende landen en geleidt deze door naar landen die bereid zijn militairen en materieel ter beschikking te stellen. De MCDU houdt ook een bestand bij van beschikbare militaire capaciteit en verzorgt trainingen en oefeningen.

Het komt de coördinatie ten goede als verzoeken om militaire bijstand via de MCDU lopen. In de praktijk werken veel landen buiten de MCDU om en stellen zij rechtstreeks militaire capaciteit ter beschikking. De ervaringen met de noodhulp na de orkaan «Mitch», in november 1998 in Honduras, tonen dat hierdoor grote coördinatieproblemen kunnen ontstaan. Buitenlandse Zaken fungeert als aanspreekpunt voor de MCDU.

Ook binnen de Navo en de Euro-Atlantische Partnerschapsraad groeit de aandacht voor bijstand aan humanitaire hulpverlening door militairen. Deze ontwikkeling is bevorderd door de Kosovo-crisis. Toen manifesteerde zich een spanningsveld tussen de enorme humanitaire hulpbehoefte waarop civiele instanties niet zijn berekend en het gevaar voor vermenging van militaire en humanitaire doelstellingen. De humanitaire interventie in Somalië heeft laten zien dat humanitaire en militaire doelstellingen zich moeilijk laten verenigen. Toch moet juist in zulke situaties vaak een beroep worden gedaan op militaire bijstand. Goede samenwerking met hulpverlenende organisaties op gepaste afstand van de militaire dwangoperatie is hierbij van groot belang.

1.3.4 Nederlandse Antillen en Aruba

Krachtens het Statuut is de verdediging van de Nederlandse Antillen en Aruba een Koninkrijksaangelegenheid. Voor de drugshandel vormt het Caribisch gebied een belangrijke schakel tussen Colombia en Bolivia enerzijds en de afzetmarkten in Noord-Amerika en Europa anderzijds. De georganiseerde misdaad drukt op de samenleving van de eilanden. Defensie werkt mee aan de bestrijding van de georganiseerde misdaad en de drugshandel. Nederland heeft de afgelopen jaren actief bijgedragen aan de oprichting van de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, waarover de Commandant der zeemacht in het Caribisch gebied (CZMCARIB) de operationele leiding heeft. De op de Antillen aanwezige militaire eenheden, waaronder het stationsschip met een helikopter en maritieme patrouillevliegtuigen, voeren ook kustwachttaken uit. Bij de bestrijding van de drugshandel wordt nauw samengewerkt, vooral met de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk. De komende jaren staat een verbreding van deze samenwerking met andere Caribische kuststaten op de agenda, in het bijzonder met Venezuela en Colombia. Een multilateraal verdrag voor de maritieme rechtshandhaving is onder Nederlandse leiding in voorbereiding. Op deze manier krijgt de kustwacht een plaats in de regionale samenwerking.

1.3.5 Consequenties voor de krijgsmacht: taken en ambitieniveau

De krijgsmacht moet voorbereid zijn op een scala van (vredes)operaties in zeer verschillende gebieden en omstandigheden. Het gaat daarbij niet alleen om lichtere vormen van vredeshandhaving, maar ook om zwaardere vredesoperaties met een afdwingend karakter. Omdat conflicten vaak anders verlopen dan verwacht, moet tevoren de mogelijkheid van escalatie worden ingecalculeerd. Daarom is het vermogen tot escalatiedominantie van belang.

Nederland zal vrijwel altijd samen met andere landen optreden, in de eerste plaats met de (Europese) Navo-partners. Dit vereist interoperabiliteit met en inpasbaarheid in grotere internationale verbanden. Nederland levert bouwstenen, modules, voor een groter geheel. Flexibiliteit is nodig, opdat de strijdkrachten aan verschillende verbanden kunnen deelnemen. De operationele samenwerking in de Navo, in het bijzonder met de buurlanden, bewijst in vredesoperaties steeds weer haar nut, getuige de inzet van Nederlandse eenheden in een Brits verband in Bosnië en in een Duits verband in Kosovo. Ook de samenwerking in geïntegreerde eenheden tussen de Nederlandse en Belgische lucht- en zeestrijdkrachten is in dit verband van groot belang. Het feit dat in veel vredesoperaties relatief kleine modules, meestal eenheden van bataljonsgrootte, worden ingebracht, betekent niet dat grotere verbanden voortaan uitgesloten zijn. Vier losse bataljons hebben niet de slagkracht van een brigade die als een samenhangend geheel opereert. Het vermogen grote formaties, een divisie of een legerkorps, in te zetten, blijft nodig met het oog op ernstige crises en voor de algemene verdediging.

Nederland ligt relatief beschermd. Maar spanningen en destabiliserende ontwikkelingen aan de rand van het Navo-gebied kunnen geografisch meer geëxponeerde Navo-landen raken en daarmee het bondgenootschap als geheel. Hierdoor kunnen niet alleen bondgenootschappelijke belangen aangetast worden, maar kan ook een verplichting op grond van artikel 5 van het Navo-verdrag ontstaan. Zo'n operatie zal voor Nederland qua uitvoering doorgaans niet wezenlijk verschillen van «crisis response»-operaties aan de periferie van het Navo-gebied of verder weg. In beide gevallen moet een bijdrage worden geleverd aan een operatie op aanzienlijke afstand. In de uitvoering is er vaak geen wezenlijk verschil tussen artikel 5 en non-artikel 5 operaties. Ook bij de bescherming van de Nederlandse Antillen en Aruba moeten grote afstanden worden overbrugd.

De krijgsmacht moet verschillende taken vervullen, in verschillende scenario's en samenwerkingsverbanden. Flexibiliteit en multi-inzetbaarheid staan daarbij voorop. Zwaardere gevechtstaken drukken hun stempel op de inrichting van de krijgsmacht, maar met aanpassingen is de krijgsmacht ook geschikt voor lichtere taken. Nederland kan zich geen zeer gespecialiseerde strijdkrachten veroorloven. De krijgsmacht moet zoveel mogelijk voor alle taken inzetbaar zijn: van gevechtstaken tot hulpverlening en ondersteuning van civiele overheidstaken.

Voor een snelle reactie zijn paraatheid en snelle inzetbaarheid van de strijdkrachten van groot belang. De ervaring leert bovendien dat crises doorgaans niet met een kortstondig optreden worden bedwongen. In Bosnië is de internationale gemeenschap al jaren aanwezig en alles wijst erop dat ook de internationale presentie in Kosovo van lange duur zal zijn. Zulke inspanningen moeten dus langere tijd kunnen worden geleverd. Voor een voldoende voortzettingsvermogen zijn voldoende parate eenheden nodig.

De nieuwe veiligheidssituatie onderstreept daarom de noodzaak van flexibiliteit en aanpassingsvermogen, paraatheid, mobiliteit en voortzettingsvermogen. Deze aspecten staan centraal in het DCI van de Navo. Het herstructureringsproces van de krijgsmacht is vooral daarop gericht.

De internationale omgeving stelt hoge eisen aan het militair personeel dat tijdens uitzending met complexe situaties te maken krijgt en vaak soldaat en diplomaat tegelijk moet zijn. Uitgezonden militairen kunnen voor ernstige humanitaire noodsituaties en moeilijke morele keuzes komen te staan. De zorg voor het eigen personeel raakt dan ook de kern van het defensiebeleid.

De hoofdtaken van de krijgsmacht zijn:

– de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk grondgebied (inclusief de Nederlandse Antillen en Aruba);

– de bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit;

– ondersteuning van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal.

Rekenkundige formules voor de juiste omvang van de krijgsmacht zijn er niet. Wezenlijke factoren zijn uiteraard de internationale ontwikkelingen, verdragsrechtelijke verplichtingen (Navo en Weu-verdragen) en het Koninkrijksstatuut. Minder grijpbaar maar politiek niet minder belangrijk zijn solidariteit en lastendeling in zowel Europees als bondgenootschappelijk verband. Van Nederland mag worden verwacht dat het z'n aandeel draagt in de gezamenlijke lasten en niet parasiteert op andermans inspanningen. Vrede en stabiliteit zijn een gemeenschappelijk goed waaraan iedereen hoort mee te betalen. Onze internationale positie en invloed worden mede bepaald door de bijdrage die Nederland levert – politiek, economisch en zeker ook militair. Tenslotte gaat het ook om het politiek-maatschappelijk draagvlak in eigen land en de vraag wat de samenleving over heeft voor nationale belangen en waarden. Kortom: wat is het ambitieniveau?

Zoals de schets van de internationale situatie aangeeft, kunnen onze belangen op verschillende manieren – direct en indirect – door internationale ontwikkelingen worden geraakt. In de meeste gevallen gaat het niet om louter Nederlandse belangen maar om bredere Europese belangen. Onze belangen zijn nu eenmaal nauw verweven met die van de omliggende landen. Behalve belangen kunnen ook fundamentele waarden en rechtsbeginselen in het geding zijn: in gevallen van massale schendingen van de mensenrechten, gedwongen deportaties en genocide. In veel crisissituaties zijn zowel waarden als belangen in het geding. De twee liggen vaak in elkaars verlengde: grove schendingen van de mensenrechten zoals in Kosovo werken al gauw destabiliserend. Democratie en mensenrechten bieden de beste basis voor vrede en stabiliteit binnen en tussen staten. Het kan ook om andere rechtsbeginselen gaan. Het VN-Handvest wijst agressie en verovering ondubbelzinnig af. Handhaving van de internationale rechtsorde kan hulp aan een slachtoffer van agressie, zoals destijds Koeweit, inhouden. Ook daar lagen belangen en waarden in elkaars verlengde. Want een wereld waar agressie loont, is niet veilig.

Het in het Regeerakkoord neergelegde ambitieniveau voor de Nederlandse strijdkrachten omvat de bijdragen aan de Navo in het kader van de algemene verdediging en gelijktijdige deelneming aan maximaal vier vredebewarende operaties met eenheden van bataljonsgrootte of een equivalent daarvan, zo nodig gedurende een periode van drie jaar.

Deze inspanning is passend voor een land als Nederland en geeft uitdrukking aan onze internationale betrokkenheid. Het ambitieniveau wordt in hoge mate bepaald door het geheel van militaire capaciteiten dat ons land in internationaal verband beschikbaar kan stellen voor de algemene verdediging en voor crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties. De in deze nota uiteengezette defensieplannen voorzien in de militaire «capabilities» die nodig zijn om te voldoen aan de in het Regeerakkoord neergelegde vereisten.

Door de verscheidenheid aan missies blijkt dat behoefte bestaat aan een grote verscheidenheid van modules. In de praktijk blijkt én het aantal eenheden én de maximale uitzendduur nooit precies overeen te komen met de theorie. Dat blijkt uit de soms zeer omvangrijke inzet in Bosnië en Kosovo, gedurende een veel langere periode dan drie jaar. De krijgsmacht beschikt over een ruime keuzemogelijkheid wat betreft de middelen die voor vredesoperaties kunnen worden ingezet. Dit stelt Defensie in staat haar taken uit te voeren binnen de bestaande personele, operationele en financiële randvoorwaarden. Voorop staat dat de krijgsmacht ook georganiseerd en toegerust is voor de algemene verdedigingstaak. Enige marge is nodig voor het goed functioneren van de krijgsmacht en voor een zekere mate van politieke keuzevrijheid.

Ter uitvoering van de geschetste taken moet de krijgsmacht in staat zijn tot:

– algemene verdediging in bondgenootschappelijk kader waarbij ook mobilisatie van reserve-eenheden plaatsvindt. Voor de algemene verdediging worden alle brigades van de Koninklijke landmacht en alle middelen van de Koninklijke marine, Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marechaussee ingezet;

– deelneming in een vredeafdwingende operatie met een brigade of het equivalent daarvan: een maritieme taakgroep, drie squadrons jachtvliegtuigen, of een combinatie van deze eenheden. Bij deelneming aan een vredesafdwingende operatie kan het noodzakelijk zijn ook eenheden in te zetten die in het kader van vredesoperaties elders zijn ontplooid;

– deelneming gedurende lange tijd aan maximaal vier vredesoperaties met bijdragen van bataljonsgrootte of equivalenten daarvan, zoals een squadron jachtvliegtuigen of twee fregatten;

– nationale militaire taken, zoals de bewaking en beveiliging van het eigen grondgebied, de kustwateren en het luchtruim;

– civiele overheidstaken, zoals politietaken, door de Koninklijke marechaussee (grensbewaking, mobiel toezicht vreemdelingen en politie- en veiligheidszorg op burgerluchtvaartterreinen) en assistentie bij de uitvoering van een groot aantal civiele overheidstaken;

– het waarborgen van de territoriale integriteit van de Nederlandse Antillen en Aruba en het uitvoeren van civiele taken zoals kustwacht en drugsbestrijding.

1.4 Ondersteuning van civiele overheidstaken

Van oudsher levert Defensie een bijdrage aan de handhaving van de nationale rechtsorde en veiligheid. Rampenbestrijding maakt daarvan onderdeel uit. Behalve de civiele politietaken van de Koninklijke marechaussee levert Defensie militaire bijstand. De bijstandstaken van Defensie bij de handhaving van de openbare orde, voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en voor het verrichten van taken ten dienste van Justitie staan in de Politiewet-1993. Het verlenen van militaire bijstand bij rampen en zware ongevallen of bij vrees voor het ontstaan daarvan is vastgelegd in de Wet rampen en zware ongevallen.

Beide wetten gaan ervan uit dat Defensie bijstand verleent indien de civiele hulpverlening moet worden afgelost of aangevuld of indien bijzondere defensie-expertise nodig is die civiel niet voorhanden is. De vangnetfunctie van Defensie is een wezenlijk onderdeel van de totale verantwoordelijkheid van de overheid voor de handhaving van openbare orde en veiligheid.

Defensie voert, veelal in nauw overleg met en onder gezag van civiele autoriteiten, een reeks van andere civiele taken uit. De Koninklijke marine levert een substantiële bijdrage aan de Kustwacht Nederland en de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba. De Kustwacht houdt zich bezig met de drugsbestrijding, opsporings- en reddingsdienst, toezicht tegen milieuverontreiniging, verkeersdelicten op zee en visserij-inspectie. De Koninklijke marine heeft de wettelijke taak betrouwbare hydrografische informatie te leveren. De Koninklijke luchtmacht verzorgt krachtens de Luchtvaartwet de verkeersleiding van het civiele luchtverkeer boven Nederland. De civiele taken van de Koninklijke marechaussee omvatten de politie- en veiligheidszorg op burgerluchtvaartterreinen, bijstand aan en samenwerking met de politie, de beveiliging van waardetransporten van de Nederlandse Bank en werkzaamheden in het kader van het vreemdelingenbeleid. De explosievenopruimingsdiensten zijn belast met de ruiming van explosieven en de Bijzondere bijstandseenheden van Defensie hebben een belangrijke taak bij de bestrijding van terrorisme.

De verbondenheid van Defensie met de civiele sector uit zich ook in een groot aantal samenwerkingsverbanden. Vooral in de medische sector is sprake van intensieve samenwerking. Voorbeelden zijn het calamiteitenhospitaal in Utrecht dat 300 ziekenhuisbedden in korte tijd beschikbaar kan hebben. Het recent opgerichte Nederlands instituut voor urgentiegeneeskunde valt onder de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en van Defensie. Het heeft als doel de kwaliteit van de urgentiegeneeskunde te verhogen. VWS, Defensie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dragen financieel bij aan dit instituut. Ook is er samenwerking bij stralingsongevallen, kennisontwikkeling, geneeskundige opleidingen en de uitvoering van stages. Tenslotte zijn afspraken gemaakt met civiele ziekenhuizen voor de aanstelling van extra chirurgische teams, met een financiële bijdrage van Defensie. Onderzocht zal worden of de inzet van deze teams bij de rampenbestrijding in Nederland mogelijk is.

De samenwerking met de ministeries van VWS en BZK voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid, rampenbestrijding en spoedeisende medische hulpverlening wordt geïntensiveerd. Uitgangspunt is een doelmatig gebruik van overheidsmiddelen. Defensie neemt deel aan het mobiele communicatienetwerk voor rampenbestrijding, het project «C-2000», een voorbeeld van verbeterde samenwerking tussen overheidsinstanties.

De samenwerking tussen Defensie en de civiele sector krijgt verder gestalte in het effectiever benutten van elkaars expertise bij de rampenbestrijding, bijvoorbeeld op het gebied van de psychotraumatologie. Multidisciplinaire oefeningen in het handhaven van de openbare orde en veiligheid en in spoedeisende medische hulpverlening kunnen de samenwerking verder verbreden en verdiepen.

Tenslotte gaat Defensie deelnemen in een interdepartementale werkgroep die advies zal uitbrengen over de mogelijkheden een multidisciplinaire eenheid voor internationale noodhulp op te richten.

HOOFDSTUK 2: DEFENSIE IN HET PERSPECTIEF VAN DE TOEKOMST: HOOFDLIJNEN VAN HET BELEID

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden, tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven internationale en nationale omgeving van Defensie, de hoofdlijnen van het defensiebeleid uiteengezet. Onze krijgsmacht is de afgelopen periode ingrijpend aangepast en gemoderniseerd, maar nieuwe stappen zijn nodig. De regering weet zich in deze overtuiging gesteund door politiek en samenleving, zoals is gebleken bij de parlementaire behandeling van de Hoofdlijnennotitie en tijdens de STD. De noodzaak tot vernieuwing vloeit niet alleen voort uit internationale ontwikkelingen en ervaringen tijdens recente operaties, zoals die in Kosovo. Ook binnen onze landsgrenzen moet aansluiting worden gehouden bij snelle en ingrijpende veranderingen. Zo stelt de krappe arbeidsmarkt hoge eisen aan het personeelsbeleid, dat een belangrijke plaats inneemt in de Defensienota. De veranderende verhoudingen tussen overheid en samenleving hebben een directe betekenis voor het functioneren van de defensieorganisatie, het centrale thema in het Veranderingsproces Defensie. De voor dit hoofdstuk gekozen krijgsmachtbrede, integrale weergave van de hoofdlijnen van het beleid weerspiegelt de samenhang tussen genoemde ontwikkelingen en de groeiende samenwerking tussen de krijgsmachtdelen.

Een moderne defensieorganisatie moet toekomstgericht zijn. De Defensienota kijkt tien jaar vooruit in het besef dat een richtinggevende visie voor het defensiebeleid onontbeerlijk is. Dat biedt houvast. Defensieplannen moeten tijdig en duidelijk worden uiteengezet; dit bevordert een breed politiek en maatschappelijk draagvlak.

Uitgangspunt van deze nota is dat de krijgsmacht een onmisbaar instrument blijft van het Nederlandse veiligheidsbeleid. In paragraaf 1.3.5 is ingegaan op het ambitieniveau dat is vastgelegd in de Prioriteitennota van 1993 en dat de regering handhaaft. Het ambitieniveau is geen dode letter. De huidige inspanningen op de Balkan onderstrepen dit.

Bij het maken van de defensieplannen zijn moeilijke keuzes aan de orde. Zwart en wit zijn kleuren die de complexe werkelijkheid maar weinig vertoont. Er bestaat geen eenvoudige formule om uit de internationale situatie een optimale krijgsmacht af te leiden. De beoordeling van de veiligheidsrisico's en de militaire dreiging staat voorop. Maar meer dan ooit worden de aard en omvang van de defensieinspanningen ook bepaald door de bereidheid medeverantwoordelijkheid te dragen voor de internationale gemeenschap. Bovendien zijn niet alle wenselijkheden ook mogelijkheden. Alles afwegend is de regering ervan overtuigd dat deze nota een perspectiefrijke grondslag is voor de ontwikkeling van Defensie in de komende tien jaar.

De Defensienota bevat belangrijke vernieuwingen, die in dit hoofdstuk op hoofdlijnen uiteen worden gezet. In totaal worden in de komende tien jaar financiële verschuivingen aangebracht tot een bedrag van bijna f 10 miljard. Dat neemt niet weg dat het budget grenzen stelt aan de mogelijkheden om alle – op zichzelf goed verdedigbare – plannen te verwezenlijken. Sommige voornemens konden hierdoor, alles afwegend, niet of niet volledig in plannen worden omgezet. Voorbeelden hiervan zijn het inrichten van «Combined joint task forces» (CJTF)-commandofaciliteiten op het tweede amfibische transportschip en vergroting van het aantal lichte helikopters die de Bölkow en Alouette-toestellen gaan vervangen. Ook is het gewenst een aantal functies toe te voegen aan de Koninklijke marechaussee met het oog op bijdragen van dit krijgsmachtdeel aan vredesoperaties. Deze behoeften worden niet zonder meer terzijde gelegd. Er wordt een uiterste poging gedaan hiervoor alsnog financiële ruimte te scheppen. Die kan ontstaan als de voorgenomen doelmatigheidsmaatregelen, waaronder de competitieve dienstverlening, door extra inspanningen meer opbrengen dan nu geraamd. Ook meevallende opbrengsten uit de verkoop van defensiematerieel kunnen daartoe worden aangewend.

2.2 Een goed functionerende defensieorganisatie

Om beleidsdoelstellingen om te zetten in concrete plannen, en hiervoor het gewenste draagvlak te verwerven, is het nodig dat de defensieorganisatie goed, alert en flexibel functioneert. Daarom wordt eerst stilgestaan bij het functioneren van de organisatie. Sinds vorig jaar is in het kader van het Veranderingsproces Defensie een reeks maatregelen genomen om het functioneren van Defensie te verbeteren. Defensie moet immers beantwoorden aan de hoge eisen die politiek en samenleving stellen aan een eigentijdse overheidsorganisatie. De karakteristieken van de defensieorganisatie onderstrepen dat hierbij sprake is van een veelomvattende taak, die maatwerk vergt. De organisatie immers:

– is groot (ongeveer 75 000 mensen);

– is verspreid over ongeveer 350 locaties;

– kent een grote mate van diversiteit;

– heeft in korte tijd belangrijke nieuwe taken gekregen;

– verricht haar werkzaamheden in een vredig Nederland, maar moet eenheden voorbereiden op optreden onder oorlogsomstandigheden;

– treedt binnen en buiten onze landsgrenzen op, in het laatste geval in multinationaal verband;

– verricht activiteiten die kunnen rekenen op grote politieke en publieke belangstelling; is sinds het begin van de jaren negentig voortdurend ingrijpend aangepast;

– opereert binnen een strak budgettair kader.

Dit stelt hoge eisen aan het bestuur van de defensieorganisatie. De noodzaak alert en flexibel te reageren houdt in dat verantwoordelijkheden niet al tezeer kunnen en mogen worden gecentraliseerd. Tegelijkertijd moet het kerndepartement beschikken over de informatie die de bewindslieden nodig hebben om de organisatie te sturen op hoofdlijnen en om naar behoren politieke verantwoording af te kunnen leggen. Het gaat erom centralisatie en decentralisatie met elkaar te verenigen.

Het evenwicht tussen centrale en decentrale aansturing is als volgt getroffen:

– het kerndepartement ondersteunt rechtstreeks de bewindslieden bij de uitoefening van hun taken;

– de bevelhebbers zijn verantwoordelijk voor, en dus aanspreekbaar op, de beleidsuitvoering betreffende hun krijgsmachtdeel; voor de commandant van het Defensie interservice commando (Dico) geldt hetzelfde wat betreft belangrijke ondersteunende eenheden. Er zijn afspraken gemaakt over een nieuwe, structurele wijze waarop zij rapporteren aan het kerndepartement;

– de Chef defensiestaf is – afgezien van zijn centrale rol in het defensieplanningsproces – verantwoordelijk voor alle crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties, stuurt deze rechtstreeks aan en stelt hiervan evaluaties op die worden voorgelegd aan de politieke leiding;

– voor incidenten en calamiteiten geldt een nieuwe wijze van rapporteren die in het teken staat van de snelle en toereikende informatievoorziening aan de bewindslieden.

Aan de verbetering van de besturing van de defensieorganisatie, die een van de belangrijkste elementen van het Veranderingsproces Defensie is, wordt een uitvoerige beschouwing gewijd in hoofdstuk 3. Om gestalte te geven aan de doelstellingen van het Veranderingsproces, zijn de afgelopen periode initiatieven genomen waarover de Tweede Kamer eerder is geïnformeerd. De externe communicatie wordt in den brede verbeterd waarbij het openstaan voor signalen van buiten de organisatie bijzondere aandacht krijgt. Om de samenhang tussen de verschillende organisatiedelen en beleidsterreinen te verbeteren, wordt de arbeidsmobiliteit van het personeel bij Defensie vergroot. Dit helpt ook voorkomen dat ingesleten denkpatronen het zicht ontnemen op andere, nieuwe oplossingen. De aandacht voor de opleidingen van het defensiepersoneel moet ook in dit kader worden beoordeeld, waarbij uiteraard ook de aantrekkingskracht van Defensie als werkgever een rol speelt. Het leervermogen van de organisatie wordt mede vergroot door een nieuwe aanpak van de evaluatie van operaties. Om de bevelhebbers beter te betrekken bij de integrale beleidskeuzes, hebben zij een vaste plaats gekregen in het Politiek Beraad, het belangrijkste beleidsadviserende college binnen Defensie.

2.3 Militair optreden in een veranderlijke omgeving

De omgang met onvoorspelbaarheid is het grootste probleem waarmee planners te maken hebben. Waar, wanneer, met wie, onder welke omstandigheden, en met welke taak eenheden van onze krijgsmacht in de toekomst worden ingezet, staat niet vast. Wel zijn belangrijke trends te onderkennen. Er wordt verder van huis opgetreden. Eenheden moeten voorbereid zijn op operaties in het complete geweldspectrum, ook om te beschikken over escalatiedominantie. Snelle ontplooiing is van groot belang. Operaties duren vaak meerdere jaren. Het optreden heeft altijd plaats in internationaal verband.

Een moderne krijgsmacht moet flexibel zijn. De Nederlandse krijgsmacht berust op de modulegedachte: de krijgsmacht is een samenstel van modules die deel kunnen uitmaken van multinationale militaire verbanden. Zij moeten inpasbaar zijn in door de Navo, de VN, de (W)EU of een ad hoc coalitie geleide verbanden.

Het oude, vrij scherpe onderscheid tussen optreden voor de collectieve verdediging en voor vredesoperaties bestaat niet meer. De dreiging van een massale aanval over de hele breedte van het Navo-gebied is achter de horizon verdwenen. De hierop ingestelde zware, statische verdediging van de Navo is sinds het einde van de Koude Oorlog ingrijpend gereorganiseerd. Als er zich dreigingen voordoen aan de grenzen van het Navo-gebied, dan zullen deze waarschijnlijk regionaal zijn. Mocht een dergelijke situatie de inzet van militairen vergen, dan gaat het om snel inzetbare, mobiele eenheden. Voor het geval de situatie onverhoopt escaleert tot een groter conflict, dient te worden beschikt over het vermogen extra eenheden te mobiliseren. Bij vredesoperaties in onder meer het voormalige Joegoslavië is gebleken dat bij dergelijk optreden niet kan worden volstaan met lichtbewapende blauwhelmen. De Navo-vredesmachten in Bosnië, eerst Ifor en nu Sfor, beschikken daarom over steun van jachtvliegtuigen en over zwaardere eenheden met tanks en bewapende helikopters. Ook is gebleken dat tijdens vredesoperaties hoge eisen worden gesteld aan de bevelvoering. Hierbij gaat het bij grotere vredesmachten onder meer om het legerkorpsniveau, waaronder de nationale contingenten vallen en waar ook de afstemming met lucht- en zeestrijdkrachten aan de orde is. Een en ander leidt ertoe dat de eisen die aan eenheden worden gesteld voor de collectieve verdediging en voor vredestaken tegenwoordig grote overeenkomsten vertonen. Alle parate Nederlandse eenheden moeten geschikt zijn voor beide hoofdtaken; flexibiliteit staat voorop.

Het belang van flexibiliteit is onderstreept in het Strategische concept van de Navo. De Navo wil, kort samengevat, beschikken over strijdkrachten die:

– het bondgenootschap in staat stellen de territoriale verdediging van het Navo-grondgebied te waarborgen en tevens een scala aan operaties daarbuiten uit te voeren (flexibel, meervoudig inzetbaar);

– snel inzetbaar zijn en over grote afstanden kunnen worden verplaatst (paraat, mobiel);

– over voldoende gevechtskracht en beschermingsmiddelen beschikken (robuust);

– gedurende lange tijd kunnen optreden (voortzettingsvermogen);

– goed inpasbaar zijn in wisselende multinationale verbanden (interoperabel);

– beschikken over hoogwaardig personeel en materieel (kwaliteit);

– beschikken over voldoende ondersteunende eenheden;

– beschikken over reserve-eenheden voor het geval zich in de toekomst een grote dreiging voordoet tegen het Navo-verdragsgebied.

Verdere verbetering van de flexibiliteit, de paraatheid, de mobiliteit, de gevechtskracht, het voortzettingsvermogen, de veiligheid, de interoperabiliteit en de kwaliteit was het richtsnoer voor de Hoofdlijnennotitie. Hetzelfde geldt voor de Defensienota. Deze algemene beleidsdoelstellingen keren ook terug in het DCI van de Navo. Hoe meer de Europese bondgenoten erin slagen deze doelstellingen gestalte te geven, des te beter is de Europese militaire bijdrage aan de Navo. Zo kunnen ook de politieke ambities inzake het Europese veiligheids- en defensiebeleid worden geschraagd door militaire capaciteiten. De komende jaren zullen een verdere intensivering van de Europese defensiesamenwerking te zien geven. De gedachtevorming daarover is pragmatischer geworden, ook omdat de noodzaak het defensievermogen van de Europese landen te verbeteren eens te meer is gebleken tijdens het conflict om Kosovo. De verbetering van de Nederlandse krijgsmacht die de Defensienota beoogt, dient mede gezien te worden tegen de achtergrond van de Nederlandse wens bij te dragen tot een verbeterd Europees militair vermogen. Dat komt ook de vitaliteit en de samenhang van de Navo ten goede, zoals ook in het Strategische concept wordt onderstreept.

2.4 Parater, flexibeler en beter inzetbaar

In het bijzonder de paraatheid en de inzetbaarheid van Nederlandse landstrijdkrachten en marinierseenheden moeten verder worden vergroot. Terecht is hierop in de STD de nadruk gelegd. Uiteraard stellen de wervingsmogelijkheden op de krappe arbeidsmarkt en het budget hieraan grenzen. De maatregelen in deze nota leiden er niettemin toe dat het aantal parate functies bij snel inzetbare eenheden met 2100 zal worden vergroot, waaronder duizend pantserinfanteristen en driehonderd mariniers.

Preciezer gezegd gaat het om:

– de in de Hoofdlijnennotitie opgenomen uitbreiding met ongeveer 800 parate functies bij de Koninklijke landmacht: 500 voor de pantserinfanterie, 200 voor de genie en 100 voor civiel-militaire samenwerking en logistiek;

– ongeveer 700 parate functies bij de Koninklijke landmacht als gevolg van nieuwe maatregelen in de Defensienota. Het gaat om 500 functies in nog eens drie extra paraat te stellen pantserinfanteriecompagnieën, 150 functies voor de verbetering van de operationele doelopsporing en inlichtingenverzameling (door «remotely piloted vehicles, elektronische oorlogvoering en mortieropsporingsradars» en 50 functies bij logistieke eenheden);

– 300 extra functies bij het Korps mariniers, als voorzien in de Hoofdlijnennotitie. Een derde mariniersbataljon wordt volledig paraat;

– 300 functies bij de logistieke grondeenheden van de Tactische helikoptergroep (THG) ten behoeve van het voortzettingsvermogen ervan; hierdoor wordt ook de operationele inzetbaarheid van de Luchtmobiele brigade vergroot.

De krijgsmacht zal – naast alle parate middelen van de Koninklijke marine, de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marechaussee – in totaal gaan beschikken over vierentwintig bataljons, waaruit kan worden gekozen voor uitzendingen:

– zes gemechaniseerde bataljons met elk twee compagnieën pantserinfanterie en een eskadron tanks (ongeveer 600 militairen). Dergelijke gemechaniseerde bataljons dienen nu in de Navo-macht Sfor in Bosnië. Het aantal parate pantserinfanteriecompagnieën wordt verdubbeld;

– drie infanteriebataljons van de Luchtmobiele brigade;

– drie bataljons van het Korps mariniers;

– negen eenheden van bataljonsgrootte voor speciale taken, zoals genie, (luchtdoel)artillerie en verbindingen. Voorbeelden zijn het geniehulpbataljon en de afdeling Gele Rijders (veldartillerie) die momenteel deel uitmaken van de Navo-vredesmacht in Kosovo;

– drie eenheden van bataljonsgrootte voor logistieke ondersteuning, waarvan in de regel ook delen zullen worden toegevoegd aan andere bataljons om deze logistiek te ondersteunen;

Met uitzondering van de mariniers maken deze onderdelen deel uit van het Duits-Nederlandse legerkorps, dat dus 21 Nederlandse eenheden van bataljonsgrootte omvat die geschikt zijn voor zowel de collectieve verdediging als vredesoperaties buiten het Navo-gebied. Daarenboven beschikt het legerkorps over drie parate compagnieën commando's die uitzendbaar zijn voor speciale operaties.

De Nederlandse strijdkrachten zullen, wanneer de voorgenomen maatregelen zijn doorgevoerd, in vredestijd in 2009 ruim 76 000 personen omvatten (inclusief burgerpersoneel), van wie bijna 16 600 bij de Koninklijke marine, ruim 34 500 bij de Koninklijke landmacht, ruim 12 700 bij de Koninklijke luchtmacht, ongeveer 5 500 bij de Koninklijke marechaussee en ongeveer 6 800 bij het Dico (en de Centrale organisatie).

Na uitvoering van de maatregelen zal de sterkte van de krijgsmacht in 2009 onder omstandigheden van een groot conflict kunnen toenemen tot ongeveer 108 000 personen (19 500 bij de Koninklijke marine, 56 700 bij de Koninklijke landmacht, 17 200 bij de Koninklijke luchtmacht, 7 600 bij de Koninklijke marechaussee en ongeveer 6 800 bij het Dico (en de Centrale organisatie).

Het beoogde potentieel aan parate, snel inzetbare landstrijdkrachten vertegenwoordigt het maximale wat binnen de grenzen van de wervingsmogelijkheden naar de huidige inzichten haalbaar is.

De maatregelen gaan echter verder dan een louter kwantitatieve benadering (meer militair personeel). Ook de organisatie van de krijgsmacht wordt verbeterd waardoor de inzetbaarheid toeneemt. Bovendien zijn eenheden van uiteenlopende aard in toenemende mate in staat nauw met elkaar samen te werken of elkaar af te lossen. De pantserinfanterie, de Luchtmobiele brigade en het Korps mariniers hebben elk hun eigen specifieke kenmerken en vaardigheden, die elkaar aanvullen. Die bijzondere kenmerken laten echter onverlet dat ze alle inzetbaar zijn voor vredesoperaties. De keuzemogelijkheid bij deelneming aan vredesoperaties is dus groot. In toenemende mate zullen eenheden bovendien, voor zover dat nog niet het geval is, worden opgeleid voor meer dan één specifieke taak. De Luchtmobiele brigade en het Korps mariniers worden ook opgeleid voor optreden met pantservoertuigen zodat zij, als de omstandigheden dat vereisen, beter beschermd en flexibeler inzetbaar zijn. Deze meervoudige inzetbaarheid krijgt ook gestalte bij enkele andere onderdelen. Zo zal personeel van mortiereenheden in de toekomst ook worden opgeleid voor artillerie en omgekeerd. Ook door deze maatregelen wordt bij deelneming aan vredesoperaties de keuzemogelijkheid vergroot.

De voorgestelde maatregelen hebben een gunstige uitwerking op het beslag dat op personeel wordt gelegd voor uitzendingen. De norm voor uitzendingen blijft een half jaar per anderhalf jaar, maar de vergroting van de keuzemogelijkheid zal betekenen dat een substantiële verlichting optreedt van het beroep dat op het personeel wordt gedaan voor uitzendingen. De norm die nu voor sommige eenheden voortdurend de praktijk is, krijgt dan gaandeweg de gewenste betekenis van een maximum.

De ruimte voor de extra parate eenheden wordt deels geschapen door extra wervingsinspanningen en verlenging van de gemiddelde contractduur voor beroepsmilitairen voor bepaalde tijd (BBT). Voorts vallen functies weg door reorganisaties en een ingrijpende verkleining van het Nationaal commando (Natco), waar een volledige bestuurslaag wordt geschrapt.

Om de inzetbaarheid van de bij vredesoperaties uit te zenden eenheden te waarborgen is eveneens besloten tot herschikking van personeel en functies. Bovendien leiden investeringen in technologische ontwikkelingen er op termijn toe dat sommige eenheden, bijvoorbeeld verbindingseenheden, kunnen functioneren met minder personeel. Ook de reorganisatie en de concentratie van de grondgebonden luchtverdediging leveren extra ruimte op.

Ook bij de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht wordt de inzetbaarheid verbeterd. Het tweede Amfibisch transportschip (ATS) levert hieraan een bijdrage voor de gehele krijgsmacht. Het opleiden van mariniers voor taken met pantservoertuigen is een ander voorbeeld. De Koninklijke luchtmacht zal de inzet van de luchtverkenningscapaciteit van de jachtvliegtuigen flexibeler en doelmatiger maken. Tenslotte kan de samenwerking tussen de krijgsmachtdelen de inzetbaarheid aanzienlijk vergroten. Bij vredesoperaties is het gemeenschappelijk optreden van eenheden van verschillende krijgsmachtdelen meer regel dan uitzondering, vooral in de logistieke ondersteuning en de gevechtssteun.

2.5 Bijdragen voor lange duur: het voortzettingsvermogen

Vredesoperaties zijn vaak van lange duur, omdat door oorlog verscheurde samenlevingen langzaam en moeizaam helen. Voortzettingsvermogen is dus belangrijk. In het voormalige Joegoslavië dienen al jaren Nederlandse contingenten van bataljonsgrootte. Ook door fregatten uitgevoerde embargo-operaties zijn vaak van lange duur. De operatie in Kosovo onderstreept eens te meer het grote beslag dat op de krijgsmacht wordt gelegd en hoe belangrijk het is bepaalde activiteiten, zoals de operaties van de F-16 boven de Balkan, jarenlang voort te zetten. Het gaat er immers niet alleen om wat Nederland op enig ogenblik kan uitzenden voor vredesoperaties, maar ook om de vraag hoe lang dat kan worden volgehouden. Onze bondgenoten en partners verwachten dat wij toezeggingen langere tijd gestand kunnen doen.

De eerder beschreven maatregelen ter vergroting van de paraatheid en de inzetbaarheid leveren een belangrijke bijdrage aan het voortzettingsvermogen. Ook wordt de structuur van de krijgsmacht beter ingericht op de uitzendingssystematiek voor vredesoperaties. Daarbij is uitgangspunt dat steeds drie vergelijkbare eenheden beschikbaar zijn: één eenheid bereidt zich voor op uitzending, één is beschikbaar voor uitzending of is uitgezonden, en één recupereert. Deze benadering is niet alleen gekozen bij de landstrijdkrachten.

Voor de luchtstrijdkrachten wordt een vergelijkbare systematiek toegepast. Het op de vliegbasis Volkel gestationeerde 306 F-16 squadron wordt opgeheven. Mede met het oog op de inzetbaarheid van de jachtvliegtuigen is, alles afwegend, besloten de verkenningscapaciteit van het 306 squadron met ingang van 2001 te verdelen over de drie squadrons die zijn toegewezen aan de «Reaction forces» (RF) van de Navo. Zo ontstaan drie gelijkwaardige RF-squadrons op drie vliegvelden. De ervaringen van de Koninklijke luchtmacht tijdens de operaties rondom Kosovo onderstrepen de effectiviteit van zo'n driedeling.

2.6 Samenwerking tussen de krijgsmachtdelen

De Defensienota bevat verschillende initiatieven die het toegenomen belang onderstrepen van samenwerking tussen de krijgsmachtdelen. Hieraan liggen verschillende overwegingen ten grondslag:

– een alert en flexibel functionerende defensie vergt dat het personeel over de schotten tussen organisatiedelen heenkijkt en heenstapt. Defensie is immers, ondanks alle verscheidenheid, één geheel;

– tijdens operaties treden militairen van verschillende krijgsmachtdelen steeds vaker samen op. Het gezamenlijk («joint») optreden van land-, lucht- en zeestrijdkrachten wint aan betekenis. Er zijn sterke militair-operationele redenen voor meer samenwerking tussen krijgsmachtdelen, waarvan de modules ook onderling in staat zijn tot «joint»-optreden: modules zoals een gemechaniseerd bataljon, een Patriot-eenheid, het ATS en delen van de THG. Landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk verbinden inmiddels vèrgaande gevolgen aan de noodzaak de krijgsmacht voor te bereiden op «joint»-optreden. Dit is een kritische succesfactor bij militaire operaties. De Nederlandse modules zullen deel uitmaken van multinationale verbanden die «joint» optreden, en moeten hierop goed zijn voorbereid. Ook de Navo onderstreept dit in het kader van de «Combined joint task forces»;

– samenwerking tussen krijgsmachtdelen kan de doelmatigheid verbeteren, onder meer in de gevechts en logistieke ondersteuning.

De samenwerking tussen de krijgsmachtdelen krijgt in toenemende mate vorm. Bekende voorbeelden zijn de samenwerking tussen de THG van de Koninklijke luchtmacht en de Luchtmobiele brigade van de Koninklijke landmacht, de samenwerking tussen het Korps commandotroepen, het Korps mariniers en de Luchtmobiele brigade, en de interservice noodhulpverkenningsteams. Ook het Dico is een uitdrukking van deze ontwikkeling.

Nieuwe stappen in de samenwerking tussen de krijgsmachtdelen zijn gewenst. Daartoe worden de volgende initiatieven genomen:

– de objectluchtverdediging van de Koninklijke landmacht en van de Koninklijke luchtmacht worden samengevoegd en gestationeerd op de vliegbasis De Peel. Sluitstuk van de samenvoeging is de oprichting van een «Joint air defence centre» (JADC), dat ook verantwoordelijk zal zijn voor de operationele planning, opleiding en training;

– de opleidingen voor de luchtvaart- en vliegtuigbrandbestrijding van de betrokken krijgsmachtdelen zullen worden gegeven op een nieuwe school voor brandweeropleidingen van de Koninklijke luchtmacht op de vliegbasis Woensdrecht. Het streven is erop gericht ook de algemene brandweeropleidingen van de Koninklijke marine en Koninklijke landmacht hier te concentreren. Zeer specifieke brandweeropleidingen van de Koninklijke marine blijven vanwege de relatie met de bedrijfsvoering aan boord van schepen in Den Helder;

– de technische en onderhoudsopleidingen voor klein-kaliberwapens worden samengevoegd en ondergebracht bij de Koninklijke landmacht, zoals eerder is gebeurd met de opleidingen voor «ammunition-awareness» en bij de ontmijnings«pool»;

– voor de krijgsmacht als geheel wordt een nieuw geneeskundig concept ontwikkeld dat beter de veranderende omstandigheden weerspiegelt waaronder wordt opgetreden. Bij de capaciteit voor gewondenvervoer zal het accent worden verlegd van vervoer over de grond naar vervoer door de lucht, zowel in het operatiegebied als vanuit het operatiegebied naar Nederland. Zo kunnen snelheid, flexibiliteit en doelmatigheid worden vergroot. Mede ten behoeve van dit nieuwe medische-zorgconcept zal de krijgsmacht gaan beschikken over nieuwe, lichte helikopters. Bij vredesoperaties kunnen de krijgsmachtdelen, zoals ook nu het geval is, een beroep doen op elkaars medisch personeel;

– de drie opleidingsinstituten KIM, KMA en IDL worden samengebracht in één nieuwe bestuursvorm; daardoor ontstaat een aanzienlijk nauwere samenwerking tussen de officiersopleidingen bij Defensie. De initiële opleiding van de adelborsten van de Koninklijke marine en cadetten van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht is gericht op het functioneren in de krijgsmachtdelen. In de eindfase hiervan en in de secundaire en tertiaire vorming zullen zij veel meer gemeenschappelijk optrekken. Het «joint» optreden vormt immers een belangrijk onderdeel van de opleiding. Er komt een gezamenlijke (inter-)faculteit Militaire wetenschappen, waarin hoogleraren en universitaire hoofddocenten van KIM en KMA worden opgenomen. Een Raad van advies zal toezien op het wetenschappelijk niveau en op de optimale samenwerking tussen de krijgsmachtdelen. De capaciteit van het IDL zal beter worden gebruikt voor opleidingen die officieren van alle krijgsmachtdelen gezamenlijk volgen. Er wordt een afzonderlijk opleidingstraject ontworpen voor officieren van de Koninklijke marechaussee, zodat hun opleiding optimaal wordt afgestemd op hun toekomstige werkzaamheden; nu worden officieren van de Koninklijke marechaussee geworven bij de andere krijgsmachtdelen.

– er komt een interservice capaciteit voor Cimic voor vredesoperaties. Op verzoek van de Navo zal Nederland waarschijnlijk samen met Duitsland een kernstaf voor een Cimic-groep oprichten die bij inzet zal worden uitgebreid tot een internationale interservice Cimic-eenheid. De interservice kernstaf zal bij de Koninklijke landmacht worden ondergebracht. De Cimic-eenheid kan ook voor humanitaire hulpverlening worden ingezet ten behoeve van Ontwikkelingssamenwerking;

– opleidingen op het gebied van het opsporen en ruimen van landmijnen en explosieven worden samengevoegd. In 2002 zal er één EOD-school zijn voor de gehele krijgsmacht. Deze school wordt ondergebracht bij de Koninklijke landmacht.

2.7 Mobiliteit

Het DCI van de Navo legt de nadruk op het belang van het vermogen om militaire eenheden over grotere afstanden te verplaatsen. De afgelopen jaren heeft Nederland veel geïnvesteerd in de verbetering van de mobiliteit van de krijgsmacht. In betrekkelijk korte tijd zijn twee KDC-10 tanker en transportvliegtuigen, twee C-130 Hercules-transportvliegtuigen, vier Fokker F-60's, en twee Fokker F-50's aangeschaft. Nederland beoogt door internationale afstemming een zo doelmatig mogelijk gebruik van dergelijke schaarse transportvliegtuigen. Hiervoor zijn met verschillende landen overeenkomsten gesloten. Ons land streeft in het kader van het DCI naar intensievere samenwerking en «pool»vorming met de Europese bondgenoten op het gebied van lucht- en zeetransport.

Naast transportvliegtuigen zijn zware en middelzware transporthelikopters (Chinook en Cougar) ingevoerd. Voorts beschikt Nederland over een amfibisch transportschip, Hr. Ms. Rotterdam. Er komt een tweede ATS, zodat steeds minimaal één ATS operationeel is. Zijn beide schepen beschikbaar, dan kunnen, bijvoorbeeld, naast een infanteriebataljon, ook ondersteunende eenheden snel worden verplaatst. Het schip krijgt de beschikking over de NH-90 helikopter. Een tweede ATS betekent ook een versterking van de Brits-Nederlandse amfibische macht («UK/NL amphibious force»).

De lichte helikopters leveren eveneens een bijdrage aan de mobiliteit. De Bölkow en Alouette toestellen worden vervangen door een kleiner aantal, maar zeer moderne nieuwe helikopters. De behoefte aan deze helikopters bedraagt zestien toestellen, waarvan er vooralsnog veertien worden verworven; de aankoop van de overige twee is afhankelijk van mogelijke extra opbrengsten uit efficiencymaatregelen. De nieuwe helikopters passen in het nieuwe, meer op gewondenvervoer door de lucht gebaseerde concept voor de medische zorg, dat beter aansluit bij de nieuwe taken van de krijgsmacht. Ook kunnen ze worden ingezet voor verkenning en personenvervoer.

Grotere mobiliteit heeft niet alleen gevolgen voor de transportmiddelen. Alle eenheden moeten voorbereid zijn op verplaatsing over grotere afstanden, met belangrijke gevolgen voor onder meer de logistiek, de bevelvoering en de medische ondersteuning. De doctrines terzake worden regelmatig aangepast aan nieuwe inzichten en ervaringen. De Navo zal haar bevelvoeringssystemen voor luchtstrijdkrachten mobieler maken. Nederland wil hieraan graag bijdragen en heeft aangeboden een dergelijke Navo-eenheid te huisvesten in Venlo. De Navo ontwikkelt ook een flexibele communicatiestructuur die beter past bij het beweeglijke optreden van eenheden over grotere afstanden. Hiervoor zijn ongeveer twintig mobiele communicatiemodules voorzien. Een hiervan zal omstreeks 2003 worden bemand met Nederlands personeel en bij het Noordelijk regionaal commando van de Navo in Brunssum worden geplaatst.

2.8 Internationale inpasbaarheid

De toekomst van de Nederlandse krijgsmacht ligt in de internationale samenwerking. Daarom dienen Nederlandse militaire eenheden goed inpasbaar te zijn in multinationale verbanden. Dit stelt hoge eisen aan de opleiding en de training van het personeel en aan het materieel. Het beste voorbeeld van multinationale militaire samenwerking is de geïntegreerde militaire structuur van de Navo. Deze samenwerkingsvorm gaat verder dan gezamenlijk operationeel optreden. De Navo speelt ook een belangrijke rol bij het afstemmen tussen de lidstaten van standaarden en procedures. Nederland streeft hierbij naar optimale harmonisatie. Inpasbaarheid, of interoperabiliteit, is immers van groot belang nu meer dan ooit wordt opgetreden in wisselende internationale verbanden.

Nederland is voorstander van vèrgaande internationale samenwerking op het gebied van de militaire geneeskundige ondersteuning van Navo-eenheden. Een voorbeeld hiervan is de multinationale samenwerking met het Verenigd Koninkrijk en België in een veldhospitaal te Sipovo (Bosnië).

Van bijzondere betekenis zijn staande multinationale eenheden. Zij onderstrepen de verbondenheid tussen landen, de verstrengeling van veiligheidsbelangen en de samenhang van de Navo. Ook bieden dergelijke eenheden Nederlandse strijdkrachten de gelegenheid zich verder te bekwamen in het optreden in multinationaal verbanden. Daarnaast bieden zij deelnemende landen een forum om door onderlinge afstemming zo doelmatig mogelijk om te gaan met de beschikbare middelen. Eenheden van de Nederlandse krijgsmacht maken deel uit van verschillende Europese multinationale verbanden: de «UK/NL amfibious force», de «Multinational division central», het Duits-Nederlandse legerkorps, de Belgisch-Nederlandse «Deployable air task force», de Admiraal Benelux en de Amerikaans-Duits-Nederlandse «Extended air defence task force»(EADTF). De Koninklijke marechaussee neemt sinds dit jaar deel aan een samenwerkingsverband van Europese gendarmerie-eenheden.

Het Duits-Nederlandse legerkorps is, internationaal gezien, een van de meest uitgewerkte vormen van grensoverschrijdende militaire samenwerking. Er zijn goede redenen door te gaan met de inspanningen van Duitsland en Nederland om hun binationale legerkorps optimaal voor te bereiden op de taken van de toekomst. In overleg met Duitsland wordt bezien hoe de inzetmogelijkheden van het legerkorps voor niet-artikel 5 operaties kunnen worden verbeterd. Het legerkorps beschikt over een vergaand geïntegreerde staf van zo'n 400 Duitse en Nederlandse militairen. Deze staf is beschikbaar voor de algemene verdediging en voor crisisbeheersingstaken binnen en buiten het Navo-gebied. Dergelijke mobiele en flexibele staven zijn schaars. Ook voor de verbetering van het Europese militaire vermogen zijn multinationale hoofdkwartieren op legerkorpsniveau van grote betekenis. De Nederlandse eenheden die deel uitmaken van het legerkorps zijn alle ook beschikbaar en geschikt voor vredesoperaties. Momenteel nemen ongeveer 2800 Nederlandse militairen uit

het Duits-Nederlandse legerkorps deel aan Navo-operaties op de Balkan. De Nederlandse militairen in Kosovo treden op onder een Duitse commandant. Veel van de samenstellende delen van het legerkorps zijn sinds zijn oprichting in 1993 ingrijpend aangepast, waardoor de inzetbaarheid van deze eenheden voor vredesoperaties belangrijk is verbeterd. De ondersteunende eenheden in een legerkorpsstructuur zijn, zoals de Navo heeft vastgesteld, ook onmisbaar voor operaties buiten het Navo-verdragsgebied en vertegenwoordigen in toenemende mate militaire capaciteiten die zelf de kern kunnen vormen van een operatie. Voorbeelden zijn het geniehulpbataljon en de afdeling rijdende artillerie in Kosovo.

Nederland staat open voor initiatieven om eenheden van Midden- en Oost-Europese landen tijdelijk op te nemen in uitgezonden contingenten. Een voorbeeld hiervan zijn de Bulgaarse genisten in de Nederlandse contingenten in Bosnië en Kosovo. Het is de moeite waard binnen de bestaande mogelijkheden meer van dergelijke initiatieven te nemen, bijvoorbeeld voor chauffeurs, onderhoudspersoneel en andere functies. Landen die het Navo-lidmaatschap ambiëren, beschikken doorgaans wel over voldoende personeel, maar ontberen de opleidingsmogelijkheden die wij hun kunnen aanbieden. De partners kunnen op die manier al nauw samenwerken met Navo-landen en vertrouwd raken met onze werkwijze op het gebied van personeel, materieel, organisatie en besturing.

Defensie geeft actief gestalte aan de internationale contacten. In de, verkleinde, bevelsstructuur van de Navo werken ruim 600 Nederlanders, onder wie 200 officieren, vooral in kernstaven van hoofdkwartieren. Nederland heeft een proportionele vertegenwoordiging in de Navo-staven en gaat ook enkele functies in de in belang toegenomen zuidelijke regio bezetten. Naast personeel binnen internationale staven zijn ook militaire attachés en liaisonfunctionarissen van belang voor de internationale contacten. Nederland stuurt personeel naar internationale opleidingen en buitenlandse functionarissen nemen deel aan Nederlandse cursussen.

2.9 Ondersteunende eenheden

Gevechtseenheden mogen de tanden zijn van de krijgsmacht, zonder ondersteunende eenheden is doorbijten niet mogelijk. Bovendien vertegenwoordigen ondersteunende eenheden, zoals gezegd, in toenemende mate een zelfstandige militaire capaciteit die steeds vaker de kern uitmaakt van een operatie op humanitair vlak of anderszins. Hoogwaardige ondersteunende eenheden zijn internationaal schaars, zoals ook is gebleken bij de vorming van de Navo-vredesmachten in Bosnië en Kosovo en bij de inventarisatie van Europese militaire capaciteiten. De Navo onderstreept het belang van ondersteunende eenheden. Voor zover deze nog kenmerken vertonen van oude structuren, worden zij gemoderniseerd of verkleind. Dat geldt onder meer voor het Nationaal commando. De verbindingseenheden van het Duits-Neder- landse legerkorps zullen op termijn worden uitgerust met nieuwe, mobielere systemen, waarvoor minder personeel nodig zal zijn dan voor het huidige, meer statische gebiedsdekkende systeem van het legerkorps.

2.10 Reserve-eenheden

De mobilisabele eenheden van de krijgsmacht bestaan in toenemende mate uit voormalige BBT-ers. Daarom wordt in het vervolg gesproken over reserve-eenheden, en niet over mobilisabele eenheden. In het licht van de sterk verminderde dreiging is het verantwoord drie mobilisabele tankbataljons op te heffen en 136 zware Leopard-2 tanks uit het reservebestand af te stoten.

Materieel van reserve-eenheden wordt in vredestijd zo veel mogelijk gebruikt voor de versterking van parate eenheden. Dit is mogelijk omdat, anders dan in het verleden, geen rekening gehouden hoeft te worden met een algehele mobilisatie met een korte waarschuwingstijd. Daarom kunnen, bijvoorbeeld, pantservoertuigen uit mobilisatiecomplexen worden gebruikt om het Korps mariniers en de Luchtmobiele brigade zonodig beter te beschermen tijdens vredesoperaties.

Het reservebestand wordt wel verkleind, maar niet afgeschaft. Het reservebestand blijft een verhoudingsgewijs kosteneffectief militair vermogen vertegenwoordigen voor het geval hierop in de toekomst onverhoopt een beroep zou moeten worden gedaan. Elke parate krijgsmacht genereert in de vorm van afgezwaaide militairen een reserve bestand. Hiervan geen gebruik maken is niet doelmatig. De Navo onderstreept het belang van voldoende reserve- en mobilisabele eenheden. Hoewel prioriteit wordt gegeven aan het vergroten van het parate bestand van de krijgsmacht, is het niet gewenst geheel af te zien van reserve-eenheden. De bijdrage van de Koninklijke landmacht aan de «Main defence forces» van de Navo bestaat uit drie brigades, op hun beurt bestaande uit drie manoeuvrebataljons; dit wordt internationaal beschouwd als een minimale omvang van een divisie. Overigens zou het financiële voordeel van opheffing van reserve-eenheden niet opwegen tegen het verlies aan capaciteit.

Reservisten kunnen in toenemende mate ook een bijdrage leveren aan vredesoperaties. De krijgsmacht kan dankzij reservisten beschikken over mensen met schaarse kennis en kunde die tijdelijk nodig zijn, maar waarvan het structureel opnemen in de defensieorganisatie te kostbaar of simpelweg niet haalbaar is, zoals medisch personeel. Maar ook voor bijvoorbeeld transporttaken, de Zeeverkeersorganisatie en de civiel-militaire samenwerking tijdens vredesoperaties zal Defensie daarom veel meer dan in het verleden een actief beroep doen op reservepersoneel. In het bedrijfsleven bestaat een toenemende belangstelling voor afspraken over de voorwaarden waaronder reservepersoneel tijdelijk actief kan dienen zonder dat dit de civiele loopbaan schaadt. Vooralsnog wordt niet overwogen complete reserve-eenheden op te roepen voor deelneming aan vredesoperaties.

2.11 Kwaliteit, effectiviteit en veiligheid

De kwaliteit van de krijgsmacht wordt in toenemende mate bepaald door de vraag of voldoende gekwalificeerd en gemotiveerd personeel beschikbaar is. Het personeelsbestand van de krijgsmacht moet – ook al staan kwaliteit, inzet en motivatie van de huidige individuele medewerkers niet ter discussie – beter gaan aansluiten op de eisen die aan een professionele, flexibele en snel inzetbare krijgsmacht worden gesteld. Tegen die achtergrond zal het personeelsbestand een bredere basis krijgen van jong personeel en een smallere top van oudere medewerkers. De loopbaan van beroepsmilitair zal voor velen geen baan voor het leven meer inhouden.

Het eerste doel is de verschuiving in de verhouding tussen beroepsmilitairen voor onbepaalde tijd en militairen voor bepaalde tijd van 60:40 naar 40:60. Als het nieuwe personeelsbeleid is voltooid zal het onderscheid tussen beide categorieën sterk afnemen. Omdat de meeste personeelsleden Defensie na vijf tot zeven jaar weer zullen verlaten is het van groot belang maatregelen te nemen om de kansen van (ex-)militairen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Deze verschuiving van baanzekerheid naar werkzekerheid doet zich ook elders in de samenleving voor.

Voor het personeelsbeleid is in 2000 f vijftig miljoen extra gereserveerd en vanaf 2001 jaarlijks f honderd miljoen. Ondanks het krappe defensiebudget is met overtuiging gekozen voor deze extra investering. De politieke steun voor intensivering van het personeelsbeleid is onderstreept tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in september 1999, toen met de aanvaarding van de motie-Dijkstal c.s. werd besloten structureel f vijftig miljoen voor personeelsbeleid toe te voegen aan de defensiemiddelen. Dit bedrag komt bovenop de genoemde extra reserveringen.

In hoofdstuk 4 wordt het vernieuwde personeelsbeleid en de aanwending van de extra middelen nader uiteengezet.

Onze krijgsmacht beschikt over modern materieel. De Nederlandse vliegtuigen, schepen en tanks behoren tot de beste ter wereld. Dit dient zo te blijven. Een welvarend land als Nederland is in staat zijn militairen het moderne materieel te geven dat nodig is om de eigen risico's te verkleinen en de effectiviteit te vergroten. Bij nieuwe aanschaffingen krijgen de veiligheid van het eigen personeel, het vermogen om nevenschade aan burgerdoelen zoveel mogelijk te beperken en het optreden rondom de klok prioriteit. De F-16 jachtvliegtuigen krijgen apparatuur om het nachtelijk opereren te verbeteren en betere en «slimmere» wapens. Voor de Chinook en Cougar helikopters worden versneld elektronische zelfbeschermingsmiddelen gekocht. De recente ervaringen op de Balkan hebben het belang hiervan onderstreept. Ook de bescherming van uitgezonden eenheden tegen aanvallen vanuit de lucht vergt de aandacht. Met het oog hierop worden luchtverdedigingsmiddelen de komende jaren gemoderniseerd of vervangen.

In hoofdstuk 1 is vastgesteld dat van de verspreiding van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen toenemende risico's in zich bergt. Sommige landen in de periferie van de Navo ontwikkelen of bezitten nucleaire, chemische en biologische wapens. Ook de ontwikkeling van ballistische raketten en kruisvluchtwapens heeft de afgelopen jaren voortgang gemaakt. Dat dit gevolgen heeft voor de krijgsmacht staat onder meer beschreven in de vorig jaar met de Tweede Kamer besproken notitie over de proliferatie van nucleaire, biologische en chemische wapens en in de Hoofdlijnennotitie. Ook de Navo besteedt hieraan sinds enkele jaren meer aandacht. De Navo-top in Washington nam enkele nieuwe initiatieven. Zo richt het bondgenootschap een «Weapons of mass destruction» (WMD-)centrum op dat de gezamenlijke inspanningen op dit gebied gaat ondersteunen en stimuleren. Het centrum krijgt voorzieningen die de uitwisseling van informatie tussen de bondgenoten moet vergemakkelijken. Het gaat onder meer om inlichtingen over risico's in bepaalde regio's, algemene informatie, wetenschappelijke vorderingen, operationele ontwikkelingen en capaciteiten op het gebied van (civiele) verdediging. Alle lidstaten kunnen met die informatie hun voordeel doen.

Vooral in het kader van crisisbeheersingsoperaties uitgezonden eenheden moeten rekening houden met de inzet van nucleaire, biologische en chemische wapens. Om die reden is eerder besloten de Patriot-luchtverdedigingssystemen te moderniseren en uit te rusten met Pac-3 («Patriot advanced capability»)-raketten. De vernieuwde systemen zijn geschikt voor de verdediging tegen al dan niet met massavernietigingswapens uitgeruste tactische ballistische raketten en kruisvluchtwapens. Zij kunnen worden verplaatst naar het operatiegebied van Nederlandse eenheden of in het buitenland objecten beschermen (zoals tijdens de Golfoorlog in Israël). Daardoor kan Nederland in de toekomst een belangrijke bijdrage leveren aan de verdediging tegen tactische ballistische raketten in de laatste fase van hun vlucht.

Naast de investering in de Pac-3 wordt, samen met Duitsland, tevens bestudeerd of het technisch mogelijk is op termijn de luchtverdedigings- en commandofregatten uit te rusten met een soortgelijke capaciteit. Deze fregatten zijn hiervoor in beginsel geschikt, zij het dat de «Active phased array»-radar (Apar) en het raketgeleidingssysteem moeten worden aangepast. Evenals de vernieuwde Patriot-systemen zouden zij daardoor in het kader van crisisbeheersingsoperaties of van de bescherming van objecten een rol kunnen spelen in de verdediging tegen tactische ballistische raketten in de laatste fase van hun vlucht. Een belangrijk verschil van een dergelijke maritieme «Theatre missile defence»(TMD)-capaciteit met de grondgebonden Patriot-systemen betreft de strategische mobiliteit. Fregatten met zo'n capaciteit zijn vooral waardevol in het kader van militaire operaties in kustgebieden, zoals in het geval van een amfibische operatie. Voorts kunnen zij buiten de territoriale wateren gereed worden gehouden en flexibel worden ingezet. Gelet op de kosten van een dergelijke capaciteit is samenwerking met Duitsland en de Verenigde Staten van groot belang.

De inspanningen van Nederland op het gebied van de verdediging tegen ballistische raketten moeten vanzelfsprekend in internationaal verband worden beoordeeld. Verschillende bondgenoten investeren in TMD-systemen. Sinds enkele maanden maakt Nederland op Patriot-gebied deel uit van een multinationaal samenwerkingsverband met de Verenigde Staten en Duitsland, de EADTF. Nederland speelt met de jaarlijks door de Koninklijke luchtmacht georganiseerde internationale luchtverdedigingsoefening «Joint project optic windmill» (JPOW) een voortrekkersrol bij de ontwikkeling van doctrines.

Behalve door de verbetering van luchtverdedigingssystemen kan ook op andere manieren bescherming worden geboden tegen nucleaire, biologische en chemische wapens.

De passieve-verdedigingscapaciteit van de Nederlandse krijgsmacht voldoet in algemene zin. Met name op biologisch gebied zijn echter aanvullende maatregelen nodig. Het doel is een passieve verdedigingscapaciteit voor een groter contingent eenheden en met een langere werkingsduur, die het functioneren van uitgezonden eenheden onder biologische of chemische omstandigheden mogelijk maakt en de bescherming van de militairen waarborgt. Kwalitatieve en kwantitatieve verbeteringen zijn ook nodig omdat de afweer geen afdoende bescherming biedt tegen raketten en andere overbrengingsmiddelen noch tegen terroristische acties. Bij de verwerving van beschermende middelen zal de nadruk liggen op de tijdige alarmering en de detectie en identificatie van biologische en chemische agentia. Samen moeten deze elementen een snel reagerend, omvattend systeem van passieve bescherming vormen. De invoering van een verbeterd passief verdedigingsconcept zal gepaard gaan met de aanpassing van doctrines, opleidingen en trainingen, mede om het sterk teruggelopen inzicht in en het besef van de biologische en chemische dreiging bij de operationele commandanten op peil te brengen.

De versterking van de passieve-verdedigingscapaciteit heeft nadrukkelijk ook betrekking op medische aspecten, in het bijzonder de therapeutische behandeling van militairen die met biologische of chemische strijdmiddelen in aanraking zijn gekomen. De mogelijkheden van het preventieve gebruik van antibiotica en vaccins en maatregelen op het gebied van besmettingsbeheersing zullen verder worden onderzocht. De mogelijkheden militairen therapeutisch te behandelen bij besmetting met biologische wapens worden uitgebreid.

De deskundigheid van Nederlandse kennis- en onderzoeksinstituten op het gebied van de biotechnologie en de geneeskunde is onontbeerlijk om de maatregelen die Defensie voor ogen staan te verwezenlijken. Om die specifieke kennis en deskundigheid te verdiepen, heeft Defensie een integraal onderzoeksprogramma opgezet dat in 2000 begint en een looptijd heeft van ongeveer vijf jaar. Omdat er in ons land onvoldoende capaciteit is om in de totale behoefte aan onderzoek te voorzien, is samenwerking met kennisinstituten in andere landen onontbeerlijk. Daarbij is complementariteit het uitgangspunt; duplicatie moet worden vermeden. Door deze omvattende benadering is Defensie in staat op niet al te lange termijn de (passieve) bescherming tegen biologische en chemische wapens op belangrijke punten te verbeteren.

Voorshands wendt Defensie haar middelen aan om de bescherming van het eigen personeel te waarborgen. Met het oog op besmettingen op omvangrijkere schaal, in Nederland zelf, onderhoudt Defensie echter ook contacten met de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden. Het laatstgenoemde departement, verantwoordelijk voor de openbare orde en de rampenbestrijding in ons land, voert de regie. Onderwerp van overleg is de aanpak van zowel bewuste besmetting als besmetting die het gevolg is van ongelukken.

Een moderne defensie is sterk afhankelijk van informatie en communicatietechnologie(ICT), zoals eens te meer is gebleken naar aanleiding van de millenniumproblematiek. De ontwikkelingen op dit terrein gaan snel. Defensie moet deze blijven volgen, mede met het oog op de interoperabiliteit met strijdkrachten van andere landen. Veel van de huidige systemen zijn aan modernisering toe. Bovendien wordt gestreefd naar een gestandaardiseerde ICT-infrastructuur, die in het jaar 2003 gereed zal zijn. Naast de eisen die voortvloeien uit interoperabiliteit, mobiliteit en flexibiliteit is ook de beveiliging een belangrijk aandachtspunt. Gegeven de grote afhankelijkheid van ICT-technologie kan immers niet worden uitgesloten dat in de toekomst wordt getracht Defensie juist op dit terrein te treffen. Ook in andere landen leeft dit besef.

2.12 Civiele taken

In de Hoofdlijnennotitie is vastgesteld dat de belangstelling voor en het belang van de civiele taken van de krijgsmacht is toegenomen. Dit heeft te maken met urgente maatschappelijke problemen waarvoor de overheid zich binnen onze landsgrenzen geplaatst ziet, bijvoorbeeld de grensbewaking en de bestrijding van de drugshandel. Ook rampenbestrijding verdient aandacht. De ondersteuning van civiele overheidstaken is, zoals in hoofdstuk 1 is onderstreept, de derde hoofdtaak van de krijgsmacht, die immers beschikt over professioneel personeel en middelen waarop de overheid een beroep kan doen.

Dankzij de herstructurering van de genie van de Koninklijke landmacht worden de flexibiliteit en het voortzettingsvermogen hiervan vergroot, zodat steeds een paraat geniebataljon beschikbaar is voor onmiddellijke inzet bij calamiteiten in Nederland of daarbuiten. Het Natco van de Koninklijke landmacht wordt ingrijpend verkleind en aangepast, maar hierbij is rekening gehouden met de capaciteit die beschikbaar moet zijn voor taken op Nederlands grondgebied, zoals militaire bijstand en explosievenopruiming. Het Natco wordt beter voorbereid op militaire bijstand en nationale hulpverlening bij rampen. De taken van het Korps nationale reserve (Natres) op het vlak van de rampenbestrijding worden uitgebreid en gaan ook de bestrijding omvatten van de gevolgen van de inzet van nucleaire, biologische en chemische wapens.

2.13 Ruimte scheppen voor nieuw beleid

Om de in dit hoofdstuk toegelichte vernieuwingen bij Defensie binnen de financiële randvoorwaarden mogelijk te maken, moet elders in het defensiebudget ruimte worden geschapen. Dit leidt tot lastige, maar onvermijdelijke keuzen. Hierbij hebben met name de volgende overwegingen een rol gespeeld:

– nieuw beleid is van doorslaggevend belang om de krijgsmacht toe te rusten voor haar toekomstige taken. Daarom moeten sommige middelen die minder prioriteit genieten worden afgestoten;

– de gewenste verbetering van de parate sterkte van de krijgsmacht mag ten koste gaan van reserve-eenheden, mits een toereikend, kosteneffectief reservebestand is gewaarborgd. Van het materieel van reserve-eenheden moet zo doelmatig mogelijk gebruik gemaakt worden ten behoeve van de parate eenheden;

– van bepaalde wapensystemen kan onder de huidige omstandigheden het aantal worden verkleind;

– kapitaalvernietiging moet worden vermeden, tenzij het aanhouden van bepaald materieel zoveel beslag legt op de middelen (exploitatiekosten, derving van inkomsten door afstoting) dat dit niet opweegt tegen de verbeteringen die elders binnen de krijgsmacht kunnen worden bereikt;

– tenslotte hebben ook aspecten als de infrastructurele gevolgen en werkgelegenheidseffecten in kwetsbare regio's een rol gespeeld. Voorbeelden zijn de plaatsing van mariniers in Den Helder en de overname door de Koninklijke landmacht van een grote opslaglocatie van de Amerikanen in Coevorden.

In de hoofdstukken over de vier krijgsmachtdelen wordt in detail beschreven welke maatregelen verantwoord worden geacht om ruimte te scheppen voor nieuw beleid. Hierbij springen vooral de afstoting van twee standaardfregatten (s-fregatten), drie mijnenjagers, drie Orions, 136 Leopard-2 tanks uit het reservebestand en achttien F-16 jachtvliegtuigen in het oog. Voorts wordt in de plannen ruimte voor de verbetering van de krijgsmacht geschapen door het afzien van vervangingsinvesteringen en investeringen gerelateerd aan het afstoten. Ook zijn investeringen in munitie, luchtverdedigings- en mijnsystemen in omvang verkleind.

Deze ingrijpende maatregelen zijn genomen in de overtuiging dat het onvermijdelijke verlies aan gevechtskracht deels wordt gecompenseerd door de uit deze maatregelen voortvloeiende ruimte voor nieuw beleid, dat de krijgsmacht beter voorbereidt op de toekomst.

2.14 De uitvoering van de Defensienota: de luiken blijven open

De Defensienota berust op moeilijke, maar zorgvuldige afwegingen en beoordelingen. De ontwikkelingen voor de komende tien jaar zijn echter niet precies te voorzien. Daarom zal tijdens de uitvoering van de Defensienota steeds de vinger aan de pols moeten worden gehouden. Hierbij zal het in het bijzonder gaan om de volgende zaken:

– ervaringen tijdens vredesoperaties;

– nieuwe militaire doctrines;

– de permanente dialoog tussen Defensie en de samenleving;

– de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de wervingsresultaten;

– de ervaringen met het vernieuwde personeelsbeleid;

– de ervaringen met het Veranderingsproces Defensie;

– de ervaringen met het besturingsconcept van Defensie;

– de financiële middelen die aan Defensie worden toegedeeld;

– nieuwe mogelijkheden voor internationale samenwerking en mogelijk taakspecialisatie;

– de ontwikkeling van de krijgsmachten van bondgenoten;

– technologische ontwikkelingen;

– de kostenontwikkeling van defensiematerieel.

HOOFDSTUK 3: EEN MODERNE DEFENSIEORGANISATIE

3.1 Inleiding

Defensie is een grote, veelvormige overheidsorganisatie waarvan mag worden verwacht dat zij alert inspeelt op de uitdagingen van onze tijd. Dit stelt hoge eisen aan het personeel, en ook aan de structuur en de cultuur van de organisatie. In de loop van het vorig jaar kwamen de structuur en de werkwijze van Defensie in discussie, vooral als gevolg van enkele incidenten. Daarom is vorig najaar besloten tot het Veranderingsproces Defensie. Deze nota bouwt hierop voort.

Het Veranderingsproces heeft de volgende doelstellingen:

– het vergroten van de wisselwerking tussen Defensie en de samenleving;

– het verbeteren van de informatievoorziening aan de bewindslieden;

– het vergroten van de samenhang binnen de defensieorganisatie en daarmee van de slagvaardigheid van Defensie;

– het verbeteren van de aansturing van uitgezonden eenheden;

– het verhogen van de kwaliteit en professionaliteit van de organisatie;

– het verbeteren van het leervermogen van de organisatie.

De voor het bereiken van deze doelstellingen genomen maatregelen beogen tevens de bewindslieden beter in staat te stellen hun verantwoordelijkheid voor het functioneren van Defensie volledig waar te maken. Transparantie, het afleggen van verantwoording en betrouwbaarheid zijn kernbegrippen voor een moderne overheidsorganisatie, zoals onlangs ook is onderstreept in de nota «Vertrouwen in verantwoordelijkheid» van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Om deze begrippen optimaal gestalte te geven, worden hoge eisen gesteld aan het besturingsconcept van een organisatie als Defensie. Daarover gaat dit hoofdstuk.

3.2 Centrale regie en decentrale uitvoering

De aansturing van de defensieorganisatie is niet eenvoudig: zij is groot, is over het gehele land verspreid, werkt binnen en buiten de landsgrenzen, kent een grote mate van diversiteit, en heeft in korte tijd belangrijke nieuwe taken gekregen. De activiteiten van Defensie kunnen bovendien rekenen op grote politieke en publieke belangstelling. De eisen die aan de eenheden worden gesteld zijn hoog, de taken vaak zwaar. Sinds het begin van de jaren negentig is de krijgsmacht ingrijpend aangepast, terwijl het defensiebudget reëel met ongeveer een kwart daalde.

De besturing van een zo complexe en dynamische organisatie vergt naar de overtuiging van de regering centrale regie en decentrale uitvoering. Decentrale uitvoering draagt ertoe bij dat alert en flexibel wordt gereageerd, maakt verantwoordelijkheden helder en bevordert de doelmatigheid. Een centrale regie op hoofdlijnen is daarom beter dan centralisatie.

Noch centralisatie noch decentralisatie is bij Defensie bruikbaar als enig toepasbaar beginsel. Louter centrale aansturing leidt tot vertraging en logheid. Louter decentrale aansturing ontneemt het overzicht. Het besturingsconcept «centrale regie en decentrale uitvoering» weerspiegelt de balans. De decentrale uitvoeringsorganisaties leveren de informatie op grond waarvan de centrale regie wordt gevoerd. Die informatie moet aan hoge eisen voldoen.

Aan dit besturingsconcept is als volgt gestalte gegeven. Vanuit het kerndepartement van Defensie wordt de defensieorganisatie op hoofdlijnen aangestuurd; het aantal beleids- en beleidsondersteunende functies van het kerndepartement zal in 2001 zijn verkleind met 25% ten opzichte van 1995/1996. De krijgsmachtdelen en het Dico voeren het beleid uit. De bevelhebbers en de commandant Dico dragen hierbij, binnen de lijnen van het door de bewindslieden uitgestippelde beleid, eigen verantwoordelijkheid waarop zij aanspreekbaar zijn. Dit gaat uiteraard samen met duidelijke rapportages en toezicht.

De centrale regie ligt bij de bewindslieden. Zij nemen besluiten in het hoogste beleidsadviescollege van Defensie: het Politiek Beraad. Hierin zitten naast de bewindslieden de topfunctionarissen die verantwoordelijk zijn voor de beleidsvorming en de beleidsuitvoering. De bewindslieden ontvangen regelmatig de toprapportages van de bevelhebbers en de commandant Dico. Hierin leggen deze functionarissen niet alleen verantwoording af over de wijze waarop ze het beleid dat door de bewindslieden is bepaald uitvoeren; ook vragen zij de aandacht voor belangwekkende ervaringen bij de beleidsuitvoering, zodat hierop actief kan worden ingespeeld. Uiteraard kunnen de bevelhebbers en de commandant Dico voor urgente zaken direct de aandacht vragen, bijvoorbeeld bij incidenten en calamiteiten.

De staven van de bevelhebbers en de commandant Dico zetten het algemene beleid om in uitvoeringsopdrachten voor de eenheden. Deze eenheden rapporteren op hun beurt over de uitvoering aan de bevelhebbers en de commandant Dico die via de toprapportages de bewindslieden informeren. Zo is de beleidscyclus volledig: besturen, beheersen, toezicht houden en verantwoording afleggen. Dit weerspiegelt de wens van de Tweede Kamer tot een nieuwe werkwijze waarbij de resultaten van het beleid beter zichtbaar worden, zodat hierover verantwoording kan worden afgelegd.

In het vervolg van dit hoofdstuk wordt meer in detail uiteengezet hoe het besturingsconcept van Defensie in de praktijk gestalte krijgt.

3.3 Staven en ondersteunende eenheden

De staven zijn de schakels in het besturingsconcept van Defensie. Zij waarborgen de samenhang. Deze functie wint aan belang door de toenemende diversiteit binnen de organisatie. Staven zijn ook de spil tussen de beleidsvorming en de beleidsuitvoering en voorzien de bewindslieden van informatie. Om een complexe organisatie goed te laten functioneren zijn staffunctionarissen onmisbaar. Dat geldt zeker voor een technologisch hoogwaardige organisatie als Defensie.

Staven en ondersteunende eenheden maken het functioneren van operationele eenheden mogelijk door:

– het vertalen van het centraal geformuleerde beleid naar de uitvoering van taken;

– personeel te werven, op te leiden en te trainen;

– medische en andere zorg te verlenen;

– operationele eenheden logistiek te ondersteunen, zeker nu deze vaak ver van huis en voor langere tijd optreden; materieel te verwerven en te onderhouden;

– operaties aan te sturen en hierover te rapporteren aan de politieke en de ambtelijke leiding;

– gestalte te geven aan milieu- en arbo-beleid;

– de bedrijfsvoering en het beheer van de complexe automatiserings- en communicatiesystemen.

Schieten staven in deze taken tekort, dan heeft dit zijn weerslag op het functioneren van operationele eenheden. De internationalisering van het militaire optreden, de toenemende (technologische) complexiteit hiervan, het groeiende belang van «joint»-operaties, de noodzaak van civiel-militaire samenwerking, en hoge eisen op het gebied van het personeelsbeleid en de personeelszorg hebben het takenpakket van een moderne militaire staf verzwaard. Voor de krijgsmachtdelen is de staf het kenniscentrum in het gehele spectrum van doctrinevorming tot logistiek. De staven moeten dus beschikken over voldoende en goed personeel.

Staven en ondersteunende eenheden vertegenwoordigen bovendien in toenemende mate een zelfstandige militaire capaciteit die een belangrijke bijdrage kan zijn aan een internationale operatie: bijvoorbeeld een verbindingsbataljon, een staf in een vredesmacht of een geniehulpbataljon. Dergelijke eenheden zijn schaars, zoals ook de Navo heeft vastgesteld.

Staven en ondersteunende eenheden die nog teveel kenmerken vertonen van oude structuren worden gemoderniseerd. In het kader van de reorganisatie van de Navo-bevelsstructuur is het aantal Nederlandse functionarissen in de Navo-staven met ruim 20 procent verkleind ten opzichte van 1997. De verbindingseenheden van het Duits-Nederlandse legerkorps worden uitgerust met nieuwe, mobielere systemen, waarvoor minder personeel nodig zal zijn. Bij het Nationaal commando wordt een volledige bestuurslaag geschrapt.

Naast staven en ondersteunende eenheden die kunnen worden uitgezonden, operationele eenheden dus, zijn er eenheden in Nederland die de operationele troepen voorbereiden en bijstaan en het functioneren van de organisatie als geheel waarborgen. Militair personeel rouleert langs deze verschillende eenheden. Het onderscheid tussen operationeel inzetbare eenheden en ondersteunende eenheden in Nederland laat onverlet dat elke militair kan worden uitgezonden. Voor de ongeveer 20 000 burgerambtenaren van Defensie geldt dit niet.

Voor een goed begrip van de verhouding tussen staven en operationele eenheden in de afbeelding is het van belang het begrip staf precies te bepalen. In bijlage II wordt dit nader toegelicht. Elke eenheid binnen Defensie heeft enigerlei staf: de staf is immers steeds het verbindende element. Een bataljon zonder bataljonsstaf is geen bataljon. Een opleidingsinstituut zonder staf is niet meer dan een groep individuen. De meerwaarde zit juist in de samenhang en het samenspel: hiervoor is de staf. Het ligt dus niet voor de hand elke staf binnen de eenheden te rekenen tot de «overhead» van Defensie.

Zoals in de bijlage nader wordt toegelicht, telt de «overhead» van Defensie zo'n tienduizend personen op een totaal van ongeveer 75 000. Binnen deze overhead zijn overigens de hogere operationele staven van de krijgsmachtdelen meegeteld – zo'n 2000 personen – ondanks hun operationele status. Hiervoor is gekozen om duidelijk te maken dat het bij de overhead gaat om staven bóven de uitvoerende eenheden. Die uitvoerende eenheden tellen zo'n 65 000 personen, die voor ongeveer de helft behoren tot operationeel inzetbare eenheden. De andere helft zijn ondersteunende eenheden die het functioneren van de operationele eenheden mogelijk maken. Daartoe behoren ook gemiddeld 8000 mensen die bezig zijn met hun initiële opleiding of latere vorming.kst-26900-2-1.gif

De balans tussen operationele en andere eenheden wordt verbeterd doordat:

– de paraatheid en inzetbaarheid worden vergroot, onder meer met 2100 extra functies bij snel inzetbare landeenheden;

– het aantal beleids- en beleidsondersteunende functies van de Centrale organisatie van Defensie en de staven van de bevelhebbers met 25 procent wordt verkleind ten opzichte van 1995/1996;

– uitvoerende taken zullen worden getoetst op de mogelijkheden van efficiencyverbetering en uitbesteding («competitieve dienstverlening»).

Bezien is of de omvang van de overhead en de staven bij Defensie kan worden vergeleken met die in andere landen. Hierbij bleek echter dat de organisatiestructuren en omstandigheden dermate uiteen lopen en, net als in Nederland, in beweging zijn dat zo'n inspanning geen bruikbare cijfers oplevert. Ook de Navo beschikt niet over vergelijkend cijfermateriaal op dit gebied. Op grond van beschikbare gegevens kan wel worden gekeken naar de verhouding tussen de omvang van het personeel en het aantal hoofdwapensystemen in verschillende landen. Hoewel ook de uitkomsten van dergelijke vergelijkingen slechts een indicatieve waarde hebben, zeggen ze iets over de wijze waarop landen hun krijgsmacht hebben ingericht. Nederland doorstaat dergelijke vergelijkingen goed (zie bijlage II). De beste wijze om de omvang van staven te bepalen, blijft echter aan de hand van de taken. Deze werkwijze leidt tot de aantallen die in deze paragraaf zijn toegelicht. De hoge eisen die worden gesteld aan het functioneren van onze krijgsmacht moeten mede door staven worden waargemaakt. Niettemin zal regelmatig worden nagegaan of de omvang van de staven, bij veranderende omstandigheden, om aanpassing vraagt.

Voor de inzetbaarheid van de Nederlandse krijgsmacht is van belang dat de uitzendingsmethodiek – een half jaar voorbereiding, een half jaar uitzending of gereedheid voor uitzending, en een half jaar recuperatie – belangrijke grenzen stelt aan het op enig moment beschikbare aantal direct inzetbare militairen: dat is immers eenderde van het totale bestand. Gezien de druk op het personeel is verscherping van deze norm niet aan de orde, integendeel. Dankzij de vergroting van de paraatheid en inzetbaarheid van de krijgsmacht krijgt deze norm, die nu voor sommige eenheden al jarenlang de praktijk is, gaandeweg de gewenste betekenis van een maximum.

3.4 Het kerndepartement

Het kerndepartement staat onder de ambtelijke leiding van de Secretaris-generaal en is verantwoordelijk voor de beleidsvoorbereiding op hoofdlijnen. Hierbij wordt op een actieve wijze ingespeeld op relevante internationale en nationale ontwikkelingen. Ook is het kerndepartement belast met de beleidsoverdracht aan lagere bestuursniveaus binnen de defensieorganisatie en de controle op de uitvoering en de evaluatie van het beleid. Het kerndepartement kan een beroep doen op andere delen van de organisatie voor projectteams, bijvoorbeeld om gestalte te geven aan Defensie als lerende organisatie.kst-26900-2-2.gif

De Chef defensiestaf (CDS) is belast met de leiding over alle crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties. Hij is ook de centrale planningsfunctionaris van Defensie. De Secretaris-generaal, de Chef defensiestaf en de directeuren-generaal Economie en Financiën (DGEF), Materieel (DGM) en Personeel (DGP) zijn de hoogste ambtelijke functionarissen op het kerndepartement. Hiernaast telt het kerndepartement zelfstandige directies voor algemene beleidszaken (DAB), voorlichting (DV), juridische zaken (DJZ) en een accountantsdienst (Defac). De Militaire inlichtingendienst (MID) maakt, net als het kerndepartement, deel uit van de Centrale organisatie van Defensie. Hoewel de MID een uitvoerende dienst is, is er vanwege de aard van het werk voor gekozen deze niet op afstand te plaatsen.

Het kerndepartement van Defensie telt 875 functies en bevindt zich hiermee tussen de kleinste vergelijkbare bestuurskern, Algemene Zaken (ongeveer 300), en de grootste, VROM, V&W en LNV (ongeveer 1 800). Het kerndepartement van Defensie ondersteunt de bewindslieden in hun contacten met het parlement, hun rol als lid van het kabinet en bij het onderhouden van interdepartementale en internationale relaties. De Secretaris-generaal is verantwoordelijk voor de kwaliteit en de samenhang van de advisering.

De rol van de CDS bij de aansturing van crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties is versterkt. Hij is het aanspreekpunt voor de bewindslieden. Ook is hij belast met operaties voor militaire bijstand in het kader van rampenbestrijding en steunverlening op verzoek van civiele autoriteiten. Het Defensie crisisbeheersingscentrum (DCBC) is uitgebreid. Zonodig kan de planningcel van het DCBC tijdelijk worden versterkt met personeel van de krijgsmachtdelen. Zij werken dan onder bevel van de CDS. Deze «opblaasconstructie» maakt het mogelijk om bij pieken op doelmatige wijze gebruik te maken van de kennis en deskundigheid in de organisatie. Daarnaast is de Chef defensiestaf eerstverantwoordelijke voor het planproces.

3.5 De staven van de bevelhebbers en de commandant Dico

De bevelhebbers zijn verantwoordelijk voor de beleidsuitvoering inzake de gereedstelling, instandhouding en nazorg van eenheden. Zij rapporteren hun bevindingen aan het kerndepartement. Dit is een van de taken van hun staven. Waar nodig zullen schaarse deskundigen, bij voorbeeld op het gebied van juridische zaken, arbeidsvoorwaarden, organisatieadvies en informatie- en communicatietechnologie, door het kerndepartement worden geconcentreerd. Ook de wens tot een defensiebrede benadering en de politiek gevoelige aard van werkzaamheden kunnen reden zijn voor concentratie of «pooling».

De bezetting van de staven van de bevelhebbers en de commandant Dico moet zijn toegesneden op hun kerntaken: strikt uitvoerende taken moeten worden overgebracht naar uitvoerende staven of naar interservice eenheden. Het lijn-stafmodel wordt consequent toegepast. Uitgangspunt voor de communicatie tussen de staven en het kerndepartement is transparantie. De functionele comités voor personeel, materieel en, economie en financiën zijn niet langer besluitvormingsfora.

3.6 De toprapportages

In het kader van het Veranderingsproces Defensie is de informatievoorziening aan de bewindslieden verbeterd door de invoering van periodieke toprapportages. Hierin leggen de CDS (voor crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties), de bevelhebbers en de commandant Dico verantwoording af over de uitvoering van het beleid. Ook signaleren zij knelpunten en doen zij voorstellen voor de oplossing hiervan. Een toprapportage blikt terug, maar kijkt ook vooruit. Het beleid wordt gekoppeld aan concrete doelstellingen, zodat in de toprapportage duidelijk de resultaten van het beleid blijken. Dit weerspiegelt de grotere nadruk op beleidsresultaten en -verantwoording die ook voor andere delen van het regeringsbeleid wordt gevraagd. Er is dus een nauwe relatie tussen de toprapportages en de beleidscyclus. De toprapportages zijn toegesneden op de nieuwe systematiek voor een meer beleidsmatige verantwoording, zoals deze is uiteengezet in de regeringsnota «Van beleidsbegroting naar beleidsverantwoording».

3.7 Verkleining

Sinds 1990 is de omvang van het kerndepartement en de Haagse staven gehalveerd. Dit is bereikt door de uitplaatsing van uitvoerende eenheden en door taakstellende kortingen. In het kader van de doelmatigheidsoperatie (1995/96) wordt een afslanking van 25 procent bereikt op beleids- en beleidsondersteunende functies. Het kerndepartement zal deze reductie in 2001 hebben bereikt, de Haagse staven van de krijgsmachtdelen, waar de vermindering in 1998 is begonnen, in 2003.

De sterkte van het kerndepartement en de Haagse staven wordt regelmatig tegen het licht gehouden. Gezien de belangrijke, in paragraaf 3.3 genoemde taken hiervan is het niet verantwoord nieuwe taakstellende kortingen op te leggen. Dan komt het functioneren van de organisatie in het gedrang. Wel is het mogelijk de doelmatigheid te vergroten, onder meer met behulp van de zogenoemde «competitieve dienstverlening», die voor bepaalde onderdelen van de defensieorganisatie tot uitbesteding kan leiden. Hieraan is paragraaf 3.12 gewijd.

3.8 Bedrijfsvoering

Defensie heeft belang bij meetbare beleidsdoelstellingen. Hiertoe wordt het Beleid Bedrijfsvoering Defensie-2000 (BBD-2000) ingevoerd waarin kengetallen en prestatie-indicatoren een belangrijke rol spelen. De nieuwe bedrijfsvoering sluit aan bij de wensen van de Tweede Kamer over de opzet van documenten betreffende de begroting en de beleidsverantwoording. De regering wil komen tot een toegankelijker begroting met een hogere informatiewaarde. Defensie heeft inmiddels belangrijke stappen gezet op de weg naar deze nieuwe systematiek. Daarbij worden in het Politiek Beraad de doelstellingen en taken voor de krijgsmachtdelen geformuleerd. In de toprapportages geven de bevelhebbers en de commandant Dico periodiek hun visie op de voortgang van en de knelpunten in de uitvoering van die doelstellingen en taken.

3.9 Financieel beheer

De kwaliteit van het decentrale financieel beheer wordt beïnvloed door een aantal ontwikkelingen, zoals reorganisaties. Ook het beleid bedrijfsvoering, de systematiek «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording»(VBTB), de versnelling van de verantwoording en de invoering van de euro zijn van invloed. Door het beleid van decentralisatie is sprake van een toenemende behoefte aan financiële deskundigen. De situatie op de arbeidsmarkt dwingt Defensie tot extra inspanningen bij de werving van financiële deskundigen. De kwaliteit van het financieel beheer moet worden gewaarborgd door goed en gemotiveerd personeel (opleidingen en loopbaanperspectief) en door bestuurlijke maatregelen. In de toprapportages wordt aandacht besteed aan de projecten ter verbetering van het financiële beheer. De regelgeving is gewijzigd en voorziet thans in aanwijzingen hoe bij een reorganisatie een beheerste overgang van de financiële beheerstaken kan worden gagarandeerd. Instrumenten als «audits» hebben aan belang gewonnen. Om de betrokkenheid van lijnmanagers bij het financieel beheer te waarborgen zal de communicatie tussen lijnmanagers, «controllers» en de accountantsdienst worden verbeterd. Tenslotte zal worden onderzocht op welke wijze belonings- en sanctiemaatregelen aan de verbetering van financieel beheer kunnen bijdragen.

3.10 Informatievoorziening

Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is onmisbaar voor een moderne defensie. De snelle ontwikkelingen op dit terrein stellen hoge eisen aan het beheer van de informatiesystemen. De standaardisatie binnen Defensie zal worden verbeterd.

Dankzij ICT kan informatie snel op veel plaatsen beschikbaar zijn. Hierdoor worden niet alleen de besturingsmogelijkheden versterkt, maar kan ook relatief eenvoudig de interne communicatie worden verbeterd. Door de stormachtige ontwikkelingen in de ICT kunnen echter ook ongewenste effecten optreden, zoals een te grote fragmentatie van de middelen waardoor juist de doorzichtigheid wordt belemmerd. Het beleid ten aanzien van de informatievoorziening zal daarom centraal worden vastgesteld. Daarnaast zijn defensiebrede standaardisatie en het gebruik van producten-van-de plank speerpunten van het ICT-beleid van Defensie.

3.11 De aansturing van grote materieelprojecten

Na de verschijning van de Hoofdlijnennotitie is onderzocht of de samenvoeging van delen van de materieeldirecties van de krijgsmachtdelen gewenst is en hoe de kwaliteit, de sturing en de inrichting van het materieelverwervingsproces kunnen worden verbeterd. Dit is vooral van belang met betrekking tot de grote, financieel omvangrijke projecten met een hoge politieke gevoeligheid. Alles afwegend menen wij dat de voordelen van centralisatie van de, in omvang en aard zeer uiteenlopende projectorganisaties in de krijgsmachtdelen niet opwegen tegen de nadelen. Uitgaande van het eerder uiteengezette besturingsconcept van Defensie verdient centrale regie vanuit een klein kerndepartement in combinatie met decentrale uitvoering door de krijgsmachtdelen de voorkeur boven concentratie van staven en uitvoerende diensten. Met het oog hierop zal op korte termijn de centrale aansturing van grote projecten worden verbeterd. Hierdoor worden de voorwaarden geschapen om te garanderen dat de krijgsmachtdelen het kerndepartement tijdig van relevante informatie voorzien.

Het toezicht op de voortgang van grote, niet aan een krijgsmachtdeel gemandateerde projecten behoort tot de kerntaken van het directoraat-generaal Materieel, terwijl de bevelhebbers verantwoordelijk zijn voor de initiële behoeftestelling en de uitvoering. De krijgsmachtdelen beschrijven de kwantiteit en de kwaliteit van het benodigde materieel, en stellen een tijdschema en een planbudget voor een project op met inachtneming van de procedures van het geïntegreerde plan- en begrotingsproces. Om beter inhoud te geven aan de toezichtfunctie en de centrale regie komt er een rechtstreekse informatielijn tussen de projectleiders van grote materieelprojecten bij de krijgsmachtdelen en de directeur-generaal Materieel. Met behulp hiervan kan hij de bewindslieden op elk gewenst moment volledig informeren over het verloop van de desbetreffende projecten. De bewindslieden worden zo in staat gesteld de leiding op zich te nemen van de grote materieelprojecten en de bevelhebbers tijdig aanwijzingen te geven.

In het licht van het bovenstaande zal in 2000 het Defensiematerieelkeuzeproces (DMP) worden geëvalueerd. Vanzelfsprekend zullen aanpassingen van het DMP op geen enkele wijze afbreuk doen aan de parlementaire controle over de grote materieelprojecten waarin het DMP thans voorziet.

3.12 Competitieve dienstverlening

Er is een interdepartementaal beleidsonderzoek gehouden naar mogelijkheden om de bedrijfsvoering van de rijksoverheid te verbeteren. Een van de instrumenten die binnen dit kader is ontwikkeld, is het concept van de «competitieve dienstverlening», (CDV). Defensie is het eerste departement dat op ruime schaal dit concept gaat beproeven, in het bijzonder om de doelmatigheid van de ondersteunende diensten te vergroten. Het uitgangspunt van het CDV-programma is dat interne aanbieders en het bedrijfsleven concurreren om Defensie diensten te kunnen leveren. Niet de handhaving van de huidige situatie staat hierbij voorop, maar de meest doelmatige manier om de dienst te leveren. Uitbesteding is hierbij niet een doel op zichzelf, maar alleen de uitkomst als die doelmatiger is of meerwaarde oplevert.

Op deze wijze uitgevoerd levert het CDV-programma een bijdrage tot de verbetering van de «teeth-to-tail ratio» van de krijgsmacht. Defensie heeft in het kader van het interdepartementale beleidsonderzoek één voorwaarde verbonden aan de uitvoering van het CDV-programma, en wel dat pas wordt besloten een dienst metterdaad uit te besteden nadat het volledige CDV-traject is doorlopen. Een (premature) beslissing is namelijk in een aantal gevallen niet te herroepen omdat de desbetreffende interne aanbieders hebben opgehouden te bestaan.

De beschrijving van de procedures die nodig zijn voor de uitvoering van het CDV-programma geschiedt thans in het kader van een interdepartementaal beleidsonderzoek. Bij Defensie is de interne organisatie inmiddels vastgesteld. Op korte termijn zullen in ieder geval de DTO, de DGW&T, de Topografische dienst Nederland, de Mechanische centrale werkplaats, de DWS en de Personeels- en salarisadministratie de eerste fase van het programma – de nadere analyse – ingaan. De hoger-onderhoudsbedrijven van de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marine en de arbodiensten van Koninklijke marine, de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht en de overige ondersteunende diensten beginnen later aan het programma. De beoogde volgorde berust op de overweging dat DTO en DGW&T agentschappen zijn die reeds functioneren volgens het marktbeginsel, terwijl de overige onderdelen activiteiten uitvoeren die naar hun aard ook door het bedrijfsleven zouden kunnen worden gedaan. In een aantal gevallen zijn omvangrijke investeringen voorzien. Het CDV-programma kan inzicht bieden in de opportuniteit daarvan.

De CDV-benadering zal een doelmatiger bedrijfsvoering bij Defensie bevorderen. Dit zal tot aanzienlijke besparingen leiden. Het streven is erop gericht in 2001 minimaal f 40 miljoen aan besparingen te bereiken en het jaar daarop f 65 miljoen. Vanaf 2003 moeten de besparingen f 100 miljoen per jaar bedragen.

3.13 Slot

Verbetering van het functioneren van Defensie is nodig. Dit draagt er bovendien toe bij dat Defensie wordt gezien als een aantrekkelijke, professionele organisatie waar het goed werken is. De maatregelen die in maart 1999 werden gepresenteerd in het kader van het Veranderingsproces Defensie (Kamerstuk 26 237) worden vóór 2003 volledig uitgevoerd. Ook het vernieuwde personeelsbeleid – dat wordt uiteengezet in het volgende hoofdstuk – bevordert de kwaliteit van Defensie. Als Defensie vertrouwen heeft in haar eigen functioneren, zal zij zich zelfbewust presenteren, wat de aantrekkingskracht op de arbeidsmarkt ten goede komt. Dit is nodig om de juiste mensen op de juiste plaats te hebben voor de vaak moeilijke opgaven waarvoor de krijgsmacht wordt geplaatst.

HOOFDSTUK 4: HET PERSONEELSBELEID

4.1 Inleiding

Het personeelsbeleid moet garanderen dat de organisatie de beschikking heeft over personeel dat op zijn taken is berekend. Twee factoren zijn bij uitstek van invloed op de totstandkoming van dat beleid: de ontwikkelingen in de samenleving en de bijzondere eisen die de taken van de krijgsmacht aan het personeel stellen.

Voor Defensie is het personeel een factor van grote betekenis. Zonder gemotiveerd en goed opgeleid personeel kan Defensie de haar opgedragen taken niet uitvoeren. Er moet dan ook worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van nieuw personeelsbeleid. De eerder in de Hoofdlijnennotitie aangekondigde f 100 miljoen per jaar en de f 50 miljoen die dankzij de motie-Dijkstal c.s. tijdens de jongste Algemene Beschouwingen aan Defensie zijn toegewezen, zullen volledig worden benut om de benodigde intensivering van het personeelsbeleid mogelijk te maken.

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe Defensie het personeelsbeleid zal intensiveren. De invoering van een nieuwe personeelsstructuur zal in tien jaar resulteren in een evenwichtige en gestroomlijnde personeelsopbouw. Door nu te investeren wordt op termijn winst geboekt en ontstaat een flexibel, evenwichtig en op de taken toegesneden personeelsbestand. Defensie zal echter de belangen van werknemers die al jaren hun krachten aan de organisatie hebben gegeven, niet veronachtzamen. De komende tien jaar worden bij Defensie naar verwachting ongeveer 5200 personen overtollig. Op personeel dat als gevolg hiervan of als gevolg van andere maatregelen overtollig wordt, zullen instrumenten van het Sociaal beleidskader Defensie van toepassing zijn. Defensie zal de middelen vrijmaken om een succesvolle overgang naar de burgermaatschappij mogelijk te maken. De inzet is gedwongen ontslagen te voorkomen.

Het uitgangspunt dat een loopbaan bij Defensie in beginsel voor het leven is, wordt verlaten. Werkzekerheid komt in plaats van de zekerheid van een vaste baan. Het bieden van werkzekerheid, binnen of buiten de organisatie, aan iedere werknemer is een speerpunt van de beleidsintensivering. Dit geldt niet alleen voor de BBT-er die de organisatie verlaat, maar zonder uitzondering ook voor het personeel dat op enigerlei wijze overtollig wordt.

De taken van de krijgsmacht stellen hoge eisen aan de gemiddelde militair. Het takenpakket is breder geworden en de inzetmogelijkheden en -gebieden gevarieerder. Het werk is daardoor uitdagender en het optreden van de militairen – uitsluitend nog beroepspersoneel – anders dan een aantal jaren geleden. Het risico voor de individuele militair is echter ook groter, evenals de effecten op de achterban. De militaire werknemer wordt geconfronteerd met taken met een bijzonder karakter, vooral tijdens de voorbereiding en de uitvoering van taken onder operationele omstandigheden. Het personeelsbeleid speelt hierop in en draagt ertoe bij dat werknemers juist onder bijzondere omstandigheden hun werk kunnen uitvoeren. Het beleid moet een balans vinden tussen bijzondere en algemenere omstandigheden en tevens goed aansluiten bij datgene wat elders, buiten Defensie, gebruikelijk is. Dit is ook nadrukkelijk van belang om de overgang naar de civiele maatschappij te vereenvoudigen van personeel dat na een aanstelling voor bepaalde tijd de defensieorganisatie verlaat.

De Nederlandse samenleving verandert in hoog tempo. Voor Defensie zijn vooral de demografische ontwikkelingen van belang, in het bijzonder de vergrijzing, de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau, de afnemende binding van werknemers aan de arbeidsorganisatie in samenhang met een toenemende arbeidsmobiliteit, zich wijzigende arbeidsverhoudingen, de ruimere beschikbaarheid van vrouwen en allochtonen op de arbeidsmarkt, een verschuivend rollenpatroon en een veranderende verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen in het gezin en een groeiende waardering van het privé-leven ten opzichte van het werk. Het streven is erop gericht het percentage vrouwen in de defensieorganisatie in 2002 op 8 procent te brengen en in 2010 op 12 procent, overeenkomstig de doelstellingen van het Actieplan emancipatietaakstelling departementen (Kamerstuk 26 206, nr. 11).

Er worden maatregelen genomen om van Defensie een aantrekkelijker werkgever te maken die concurrerend is op de arbeidsmarkt. Behalve in werkzekerheid investeert Defensie daarom in verbetering van de werkomgeving en de werkomstandigheden. Die moeten in balans zijn met wat Defensie van haar personeel vraagt. Algemene ontwikkelingen die betrekking hebben op alle werknemers in Nederland, zijn in beginsel ook op militairen van toepassing, tenzij dit de uitvoering van de taken van de krijgsmacht teveel aantast. Een krachtige concurrentiepositie is niet alleen nodig om nieuw personeel te werven, maar ook om het huidige personeel voor de organisatie te behouden.

De maatregelen die nodig zijn om de vereiste personeelsstructuur te verwezenlijken, brengen ook effecten teweeg die om verduidelijking vragen. Op het oog staan bijvoorbeeld maatregelen gericht op verjonging haaks op regeringsmaatregelen die uitgaan van een aanpassing van het stelsel van functioneel leeftijdsontslag. Evenzeer lijkt het tegenstrijdig uit te gaan van de tussentijdse, vrijwillige uitstroom van personeel terwijl het personeel op de werkvloer een verhoging van de werkdruk en de werklast ervaart als gevolg van vacatures. Dergelijke tegenstrijdigheden hangen samen met de keuze voor een relatief korte periode van tien jaar om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken in plaats van een lange en slepende overgangsperiode van ruim twintig jaar. Gelet op de in de inleiding geschetste ontwikkelingen verdient de snellere variant nadrukkelijk de voorkeur. Defensie zal in deze overgangsperiode uiterst zorgvuldig omgaan met de belangen van haar personeel en daarmee nadrukkelijk rekening houden bij de ontwikkeling van maatregelen.

Het zijn niet alleen de hierboven geschetste ontwikkelingen die aanpassingen van het personeelsbeleid vergen. Ook de aandacht voor het personeelsbeleid tijdens de bijeenkomsten in het kader van de STD is aanleiding geweest te bezien hoe een vernieuwing van dat beleid tot stand kan worden gebracht. In de komende jaren zullen de volgende uitgangspunten en beleidsdoeleinden richting geven aan de ontwikkeling van het defensiepersoneelsbeleid:

* het bieden van goede arbeidsomstandigheden, en

* uitdagend en motiverend werk;

* een personeelsopbouw die past bij een moderne krijgsmacht;

* bewaking van een goede positie op de arbeidsmarkt;

* het bieden van werkzekerheid, binnen en buiten de defensieorganisatie;

* een sociaal beleid,

* met oog voor de combinatie van werk en privé-leven;

* de gegarandeerde, doeltreffende zorg voor het personeel vóór, tijdens en na inzet.

De bijzondere positie van de militair

Sinds het einde van de dienstplicht ligt aan de keuze voor een baan bij de krijgsmacht geen enkele vorm van dwang meer ten grondslag. Iemand kiest vrijwillig, voor kortere of langere tijd, voor een betrekking als militair bij de krijgsmacht, in het volle bewustzijn van de risico's, de verplichtingen en de beperkingen die daarmee gepaard gaan. Het militaire beroep is echter wel degelijk een bijzonder beroep. In geen andere baan geeft een werknemer zoveel van het recht op zelfbeschikking op en riskeert hij of zij, zo nodig, gezondheid en leven, met alle gevolgen van dien, ook voor zijn of haar naasten. Beperkingen van het zelfbeschikkingsrecht zijn niet alleen aan de orde tijdens militaire operaties, maar ook al tijdens voorbereidende oefeningen. Uiteindelijk moet de krijgsmacht immers kunnen optreden onder moeilijke, vaak gevaarlijke omstandigheden, in ontwrichte samenlevingen waar de rechtsorde is verstoord of heeft opgehouden te bestaan, en in tijd van oorlog. Defensie anticipeert hierop in financiële zin en met de zorg die zij haar personeel biedt. Dit hoofdstuk gaat hier nader op in.

Om de krijgsmacht op verantwoorde wijze te doen opereren, moeten aan elke militair eisen worden gesteld die sterk afwijken van wat in andere overheidsinstanties en in de marktsector gebruikelijk is. Uit hetgeen de krijgsmacht als werkgever biedt, moet voldoende erkenning hiervan blijken. Het personeelsbeleid van Defensie moet de komende jaren dan ook een evenwicht zoeken en zien te bewaren tussen de eisen waaraan elke werkgever moet voldoen die op de arbeidsmarkt wil concurreren en de bijzondere eisen die de krijgsmacht aan het militaire personeel moet stellen.

Het burgerpersoneel

Ongeveer eenderde van het personeelsbestand van Defensie bestaat uit burgers. Zij zorgen op vele niveaus voor continuïteit en leveren met hun – vaak specialistische – kennis en ervaring een belangrijke bijdrage aan de uitvoering van defensietaken, ook van vredesoperaties. Er is Defensie dan ook veel aan gelegen haar burgerpersoneel aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en een motiverende werkomgeving te bieden, mede tegen de achtergrond van de krapper wordende arbeidsmarkt.

De komende periode zal het mobiliteits- en loopbaanbeleid voor het burgerpersoneel met kracht verder worden vormgegeven. Evenals andere sectoren van de overheid zal Defensie investeren in de opleiding en de vorming van het personeel. Dit geldt niet alleen voor de groepen en schalen die zijn aangesloten bij de Algemene bestuursdienst. Voor al het burgerpersoneel vanaf schaal acht wordt gezocht naar functies die aansluiten bij de individuele wensen en mogelijkheden. Mobiliteitsgesprekken zijn een belangrijk hulpmiddel om de mogelijkheden van de verdere loopbaanontwikkeling in kaart te brengen. Maatwerk is het uitgangspunt.

De maatregelen in deze Defensienota die de herziening van het personeelsbeleid betreffen, raken vooral het militaire personeel. Daardoor kan de indruk ontstaan dat deze nota uitsluitend op deze categorie personeel is gericht. Dit is nadrukkelijk niet het geval; de uitgangspunten en de beleidsdoeleinden zijn onverkort van toepassing op het gehele personeel. Zo zijn de maatregelen om de combinatie van arbeid en zorg te bevorderen en de aandacht voor goede arbeidsomstandigheden zonder meer ook voor het burgerpersoneel van belang.

Tegen deze achtergrond wordt in dit hoofdstuk aan aantal thema's van het personeelsbeleid uitgewerkt.

4.2 De nieuwe personeelsstructuur voor militairen

4.2.1 Algemeen

De opbouw van het personeelsbestand van Defensie moet aansluiten op de eisen die aan een moderne, flexibele, snel inzetbare en professionele krijgsmacht worden gesteld. Zo wordt een toereikende kwantitatieve en kwalitatieve vulling bevorderd en kan de inzet van de krijgsmacht bij vredesoperaties worden ondersteund. Om te kunnen voldoen aan de eisen die de organisatie stelt, zal de opbouw van het personeelsbestand ingrijpend moeten worden gewijzigd. Per saldo zal dit resulteren in een verjonging van het bestand, wat de beschikbaarheid en de inzetbaarheid van operationele eenheden bevordert. Tevens kunnen onevenwichtigheden in de personele opbouw van de krijgsmacht, in het bijzonder in de leeftijdsopbouw, op termijn worden weggenomen. Deze onevenwichtigheden, die onder meer het gevolg zijn van de combinatie van levenslange loopbaanpatronen en initiatieven die in de jaren negentig zijn genomen in het kader van de herstructurering en de verkleining van de krijgsmacht, zouden anders in de komende jaren onherroepelijk leiden tot vergrijzing van de defensieorganisatie. kst-26900-2-3.gifkst-26900-2-4.gif

Met een gewijzigde personeelsopbouw en meer jongeren in de lagere rangen (onderbouw) moet de verdeling van arbeid over de diverse functieniveaus in de organisatie worden herzien. Deze herverdeling van arbeid ondersteunt de verjonging van het personeelsbestand en bevordert de stroomlijning van de functies in de organisatie. Het effect van deze herverdeling van arbeid wordt weergegeven in onderstaande schets. kst-26900-2-5.gif

De toename van het aantal jongeren, vooral in de onderbouw, moet samen met een variabele conctractduur tot de gewenste flexibiliteit van de nieuwe personeelsstructuur leiden. Door de flexibelere personeelsstructuur kan de krijgsmacht eenvoudiger inspelen op veranderingen in de samenleving. Levenslange loopbanen voor iedereen zijn dus niet langer het uitgangspunt.

In de nieuwe personeelsstructuur zal de militair zijn loopbaan beginnen met een aanstelling voor bepaalde tijd. Er wordt een uitzondering op deze regel gemaakt voor een deel van de aspirant-officieren aan de KMA en het KIM en voor militairen behorende tot specifieke categorieën die moeilijk op de arbeidsmarkt zijn te werven, met dien verstande dat een restrictief beleid zal worden gevoerd met het oog op de gewenste verjonging. Deze militaren worden aangesteld voor onbepaalde tijd.

Na de initiële opleiding kan de BBT-militair verschillende, al dan niet operationele functies vervullen en zo zelf zijn mini-loopbaan vormgeven. Dat hoeven niet uitsluitend gevechtsfuncties te zijn. Als een militair opteert voor functies met een hogere rang, zijn de behoeften van de organisatie en de geschiktheid van de militair de belangrijkste ijkpunten. Voor de vulling van functies in de onderbouw – soldaten, matrozen, korporaals, sergeanten, luitenants en kapiteins – kan de organisatie gebruik maken van specifieke instrumenten, zoals aanstellingsduur en contractverlenging, om in te spelen op externe ontwikkelingen.

Via een traject van opleiding en ervaringsopbouw kan personeel met een tijdelijke aanstelling worden gereedgemaakt voor een levenslange loopbaan bij Defensie. Het zal echter slechts voor een deel van de militairen die hun loopbaan in de onderbouw beginnen zijn weggelegd om functies op hogere en de hoogste (rangs)niveaus te vervullen. De beslissing over het vervolgen van de militaire loopbaan berust op de persoonlijke keuzes die de desbetreffende militairen gedurende hun loopbaan hebben gemaakt, hun geschiktheid en de behoeften van de organisatie. Voor het personeel dat de loopbaan niet bij Defensie kan vervolgen, worden maatregelen getroffen die een succesvolle overgang naar de burgermaatschappij bevorderen (zie voorts de paragraaf over werkzekerheid).

In het grensgebied van onderbouw en bovenbouw komt derhalve de overgang te liggen van personeel met aanstellingen voor bepaalde respectievelijk onbepaalde tijd, BBT-ers en BOT-ers. In deze benadering zal het merendeel van het personeel in de onderbouw een aanstelling voor bepaalde tijd hebben. Een dergelijke personele opbouw kan bijdragen tot de gewenste kennis en ervaringsopbouw. Kennis en ervaring kunnen doelgericht worden ontwikkeld door na de algemene militaire opleiding de vervolgopleidingen toe te snijden op het functieniveau waarop de militair wordt aangesteld. Het gaat erom stapsgewijs de kennis en ervaring te vergroten door een combinatie van gerichte opleiding en het vervullen van een daaraan gerelateerde functie. kst-26900-2-6.gif

4.2.2 Uitvoering en effecten

De uitgangspunten van de nieuwe personeelsstructuur zijn dus flexibiliteit, professionaliteit en verjonging van het personeelsbestand. Dit vereist een toename van het aandeel van BBT-ers, met als effect een andere verhouding tussen BOT-ers en BBT-ers. In de beoogde structuur zal uiteindelijk 60 procent van het militaire personeel een aanstelling hebben voor bepaalde tijd. Vergeleken met het personeelsbestand aan het begin van 1999 moeten dan 10 000 BOT-ers zijn vervangen door BBT-ers.kst-26900-2-7.gif

Bij ongewijzigd beleid en een natuurlijk verloop zou een dergelijke omvorming van het personeelsbestand in ongeveer vijftien jaar kunnen worden verwezenlijkt. De aan de bovenkant regulier uitstromende militairen met een aanstelling voor onbepaalde tijd zouden dan aan de onderzijde worden vervangen door personeel met een aanstelling voor bepaalde tijd. Door een langere aanstellingsduur (initiële contracten plus contractverlengingen), in combinatie met functiewisseling en ervaringsopbouw, kan worden geïnvesteerd in de professionaliteit van het nieuwe personeel. Bovendien kan zo worden voorzien in de extra behoefte aan BBT-ers, zonder dat de jaarlijkse wervingsbehoefte toeneemt. De huidige wervingsbehoefte is ongeveer 7000 per jaar. Met een gemiddelde conctractduur van minimaal vijf jaar (defensiebreed) en een gunstig verloop van de werving zou het personeelsbestand al over tien jaar voor 60 procent kunnen bestaan uit BBT-ers. Uiteindelijk wordt gestreefd naar een gemiddelde contractduur van zeven jaar. Bij dit tijdschema van tien jaar moet wel rekening worden gehouden met «frictie-overtolligheid». Immers, om aan de onderkant van het personeelsbestand extra ruimte te scheppen voor de instroom van BBT-ers, zullen vooral BOT-ers de organisatie moeten verlaten vóórdat zij aan leeftijdsontslag toe zijn.

De verjonging van het personeelsbestand en de gewijzigde verhouding tussen BOT-ers en BBT-ers hebben ook gevolgen voor de instroom in het stelsel voor diensteinderegelingen (UKW). Naarmate het aantal BOT-ers afneemt, zal het beslag op de UKW afnemen. Hierdoor is in de eindsituatie de combinatie denkbaar van een verjongd personeelsbestand met een verhoogde ontslagleeftijd van militairen. De tegenstelling tussen verjonging en verhoging van de ontslagleeftijd manifesteert zich vooral in de overgangsperiode, maar niet langer in de eindsituatie. Er zijn dan voldoende hogere functies waarvoor de ervaringsopbouw van essentieel belang is, die militairen ook na hun 55ste jaar kunnen vervullen.

4.2.3 Een modern stelsel van diensteinderegelingen

Ook het stelsel van diensteinderegelingen voor militairen wordt aangepast. Omdat ook ten aanzien van dit onderdeel van het personeelsbeleid geldt dat het zowel moet aansluiten op de ontwikkelingen in de samenleving als op de specifieke aspecten van het militaire beroep, is gezocht naar een instrument dat flexibel, toegesneden op de individuele militair, kan worden gehanteerd. Gekozen is voor modernisering van het stelsel voor diensteinderegelingen. Kenmerken van het nieuwe stelsel zijn de introductie van een kapitaalgedekt pensioen dat direct ingaat vanaf 60-jarige leeftijd, een flexibel stelsel van ontslagleeftijden tussen 55 en 60 jaar met als gemiddelde 58 jaar, en een uitkeringsregeling tot 60 jaar met een uitkeringsniveau van 70 procent.

Het vernieuwde diensteindestelsel wordt ingevoerd in 2001. Individuele militairen kan worden verzocht langer te dienen, op basis van de aangepaste uitkeringsgrondslag. Een aanpassing van het diensteindestelsel leidt tot overtolligheid, omdat de instroom aan de voet van de organisatie niet gedurende langere tijd kan worden stopgezet. Dit ongewenste effect is bezien in samenhang met de effecten van andere maatregelen die in deze nota zijn beschreven, en vervolgens is een aanvaardbare en beheersbare manier gevonden om deze wijziging in te voeren. De feitelijke leeftijdsverhoging zal dan ook eerst in 2003 haar beslag krijgen, waarna vervolgens in zes jaar wordt toegewerkt naar de nieuwe gemiddelde leeftijd van 58 jaar. Aan de afzonderlijke positie van het marinepersoneel zal aandacht worden besteed.

In de gedachtevorming over de uitvoering van deze maatregelen is de positie van het huidige personeel nadrukkelijk voor ogen gehouden. Defensie wil voorkomen dat de wijzigingen van de personeelssystematiek en het diensteindestelsel ten koste gaan van het personeel dat vaak al jaren in de organisatie dient. Zeker dit personeel moet op Defensie kunnen rekenen als een sociaal en goed werkgever. In overleg met het personeel zal dan ook worden bezien welke aanvullende maatregelen in het overgangstraject kunnen worden genomen.

4.3 Werkzekerheid

4.3.1 Algemeen

Van oudsher geldt voor militairen met een aanstelling voor onbepaalde tijd dat zij zeker zijn van werk, maar dat zij van tevoren niet weten waar zij hun werk zullen gaan verrichten. De loopbaan van een militair kenmerkt zich immers door een aaneenschakeling van verschillende functies, op verschillende niveaus en plaatsen. Er is derhalve sprake van interne werkzekerheid. Ook het burgerpersoneel bij Defensie geniet deze interne werkzekerheid. Weliswaar is er meer dan in het verleden sprake van verplaatsingen in het kader van de ervaringsopbouw en mobiliteitsprogramma's, maar de baan bij Defensie staat niet ter discussie.

Interne werkzekerheid is met de introductie van de nieuwe personeelsstructuur voor militairen niet langer het uitgangspunt. De veranderende samenstelling van het defensiepersoneelsbestand vergt naast activiteiten met het oog op interne werkzekerheid ook gerichte investeringen in activiteiten die de externe werkzekerheid van het personeel bevorderen. Immers, 60 procent van alle militairen zal in de eindsituatie een tijdelijke baan hebben. Meer dan thans reeds het geval is, zal het grootste deel van deze militairen op enig moment zijn loopbaan buiten de krijgsmacht voortzetten. Defensie moet om praktische redenen, in verband met de gekozen personeelssystematiek, en om principiële redenen, omwille van goed werkgeverschap, investeren in de werkzekerheid van dit personeel. Defensie zal daartoe voorwaarden en structuren scheppen die de werkzekerheid of employability van het personeel binnen en buiten Defensie bevorderen. Opleidingen, bijvoorbeeld, vergemakkelijken een soepele overgang naar de burgermaatschappij. Dit laat uiteraard onverlet de eigen verantwoordelijkheid van het defensiepersoneel om de aanwezige mogelijkheden te benutten.

Het employability-beleid staat niet op zichzelf. De inspanningen om de externe werkzekerheid te bevorderen, passen in een integrale benadering van de personeelsvoorziening van de krijgsmacht. Deze inspanningen zijn van belang om de wervingskracht van de krijgsmacht te versterken. Goede vooruitzichten op een baan buiten Defensie en concrete mogelijkheden om de maatschappelijke meerwaarde te vergroten door middel van een combinatie van werken en leren, moeten meer belangstellende jongeren ertoe bewegen metterdaad te solliciteren. De werkzekerheidsinspanningen dienen tevens een maatschappelijk belang, omdat zo kan worden voorkomen dat personeel na afloop van de contractperiode in groten getale instroomt in wachtgeldregelingen. Investeringen in de maatschappelijke meerwaarde van (jaarlijks) duizenden uitstromende BBT-ers ondersteunen voorts het werkgelegenheidsbeleid van de regering en bevorderen de concurrentiekracht van het Nederlandse arbeidspotentieel. Het employability-beleid van Defensie, gericht op de «uitstromende» militair, past in de nationale en Europese werkgelegenheidsstrategie en maakt dan ook deel uit van het Nationaal actieplan werkgelegenheid.

4.3.2 Externe werkzekerheid voor militairen met een tijdelijke aanstelling

Defensie garandeert de algemene erkenning van kwalificaties en competenties die tijdens de aanstellingsperiode worden verworven, van defensieopleidingen en van oriëntatietrajecten die onder de Wet educatie beroepsonderwijs en schakelonderwijs vallen. Een en ander vraagt om een combinatie van bemiddelings- en scholingsactiviteiten, van maatwerk gericht op de persoonlijke wensen en capaciteiten van de militair en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Daartoe moet nauwkeurig worden vastgesteld wat er aan extra's nodig is om in de civiele maatschappij aan de slag te komen, naast de waardevolle kwaliteiten die in opleiding en werk bij Defensie zijn opgedaan, zoals werkervaring, persoonlijke vorming en mentale weerbaarheid. Defensie ontwikkelt een driesporenbeleid om de externe werkzekerheid te bevorderen. Getracht wordt de wensen en de capaciteiten van het personeel te relateren aan de behoeften van de arbeidsmarkt, om vervolgens met een gerichte aanpak de kans op werkzekerheid te vergroten. Voor personeel met de nodige kwalificaties en ervaring kan worden volstaan met bemiddeling en het in contact brengen met de arbeidsmarkt. Dit is het eerste spoor. Voor een ander deel van het personeel zal Defensie, al dan niet in samenwerking met andere partijen, investeren in opleidingen die een gerichte overstap naar de civiele arbeidsmarkt mogelijk maken. Dit is het tweede spoor. Tenslotte, het derde spoor, zal Defensie met werkgevers afspraken maken over de overgang van personeel en een financiële bijdrage leveren aan een opleiding in de nieuwe werkomgeving.

De taakuitvoering van de krijgsmacht beperkt de mogelijkheden om werken en leren te combineren. Vooral in periodes van varen, oefenen en inzet staat immers de operationele taakuitvoering voorop. Afhankelijk van die taakuitvoering moeten dus de mogelijkheden worden gevonden, en zonodig gecreëerd om opleiding en werk te combineren. Onder centrale regie zullen de krijgsmachtdelen zelf hun employability-beleid in detail vorm geven. Het gemeenschappelijke uitgangspunt is een succesvolle overgang van uitstromende militairen naar de civiele arbeidsmarkt.

4.3.3 Beleidsintensivering

In de periode die deze Defensienota beslaat, is in totaal f 550 miljoen nodig voor het externe werkzekerheidsbeleid. De gelden van de motie-Dijkstal c.s. zullen hiervoor worden benut. Er moet worden geïnvesteerd in de ontwikkeling en de vormgeving van het externe werkzekerheidsbeleid. Aan het opleiden van het personeel zijn kosten verbonden en bovendien moet een begeleidings- en bemiddelingsorganisatie worden opgezet om het vereiste individuele maatwerk mogelijk te maken. Het personeel krijgt de gelegenheid en de mogelijkheden om zich te bekwamen. Er moet rekening worden gehouden met extra kosten als personeel tijdens de laatste fase van de aanstelling in een aaneengesloten periode een arbeidsmarktgerichte opleiding volgt.

4.3.4 Samenwerking

Een succesvol beleid inzake externe werkzekerheid berust op landelijke en regionale samenwerking met andere actoren op de arbeidsmarkt, zoals overheden, werkgevers en werknemersorganisaties en bemiddelings- en scholingsinstanties. Onder meer in het kader van het «Employer support»-programma, dat mede verband houdt met het reservistenbeleid, en door de afzonderlijke krijgsmachtdelen worden thans reeds employability-activiteiten ontplooid en contacten onderhouden met andere actoren op de arbeidsmarkt. Er is echter behoefte aan een gecoördineerde, defensiebrede benadering. Hiertoe is onlangs een Coördinatiegroep employability ingesteld. De coördinatiegroep is het aanspreekpunt voor actoren op de arbeidsmarkt op landelijk en bovenregionaal niveau. De coördinatiegroep zal ook zelf initiatieven ontplooien. Daarnaast coördineert zij alle defensieactiviteiten op dit terrein en adviseert zij over het beleid. De groep bevordert voorts de onderlinge samenwerking, coördineert de uitbesteding van activiteiten en onderzoekt knelpunten die samenhangen met de externe employability van militairen.

De behoefte aan verdergaande samenwerking leeft niet alleen bij Defensie. Ook het bedrijfsleven heeft kenbaar gemaakt te zoeken naar structuren voor overleg en communicatie. De wens is te komen tot een permanente dialoog waarin – met inachtneming van elkaars verantwoordelijkheden – wordt gezocht naar mogelijkheden om de samenwerking en wederzijdse belangen te bevorderen. Om deze structuur te ontwikkelen is gekozen voor een samenwerkingsmodel waarin zowel vertegenwoordigers van de defensietop zitting hebben als topmensen uit het bedrijfsleven. Dit platform is 3 november 1999 ingesteld en gepresenteerd. Onder het platform zullen projectgroepen volgens een min of meer thematische, regionale benadering concrete samenwerkingsmogelijkheden uitwerken. Hierbij kan worden gedacht aan civiel-militaire samenwerking in het kader van vredesoperaties en voorts aan de vergroting van het draagvlak van Defensie in het bedrijfsleven en samenwerking om Nederlandse economische belangen te bevorderen, in het bijzonder de kwaliteit van werkprocessen en technologische ontwikkelingen.

4.3.5 Uitbesteding

Employability-activiteiten zoals civiele scholing en arbeidsbemiddeling behoren niet tot de kerntaken van Defensie. Ze zullen, met de gewenste kwaliteitsgaranties, zoveel mogelijk in handen worden gegeven van externe professionele marktpartijen, zoals Arbeidsvoorziening, commerciële uitzendorganisaties en regionale opleidingscentra. Omdat dergelijke activiteiten niet alleen in het belang zijn van Defensie maar ook van andere actoren op de arbeidsmarkt streeft Defensie naar exogene (co)financiering. Zoveel mogelijk zal worden ingehaakt op intiatieven die de regering reeds heeft genomen, zoals «sluitende aanpak» en«een leven lang leren», en op de ontwikkelingen op het gebied van de uitvoering van de sociale zekerheid. Voor de financiering van haar externe werkzekerheidsbeleid zal Defensie voorts een beroep doen op het Europees structuurfonds.

4.3.6 Regionalisering

De Koninklijke landmacht voert voor Defensie een project uit waarin regionale samenwerking op het gebied van werving, civiele scholing en arbeidsbemiddeling wordt beproefd. Het project dat 2 september 1999 in het provinciehuis van Limburg is gepresenteerd, is een gezamenlijk initiatief van de provincie Limburg en Defensie. Het wordt op provinciaal niveau uitgevoerd door het Vertrouwenspact werkgelegenheid Limburg, een samenwerkingsverband tussen provincie, gemeenten, werkgevers en werknemersorganisaties, Arbeidsvoorziening, uitvoeringsorganisaties en regionale opleidingscentra. Jongeren worden regionaal via het samenwerkingsverband geworven en, zo nodig, via voorschakel- of oriëntatieonderwijs voorbereid op een militaire aanstelling. Tijdens de aanstellingsperiode worden zij met behulp van het samenwerkingsverband civiel geschoold. Die scholing is afgestemd op de behoefte van de jonge militair en op de regionale arbeidsmarkt. Aan het einde van de aanstelling speelt het samenwerkingsverband een bemiddelende rol bij de terugkeer van de militair naar de regionale arbeidsmarkt. Alle betrokken partijen doen hun voordeel met deze benadering. In 2000 wordt het project geëvalueerd en als de resultaten gunstig zijn, wordt het naar alle waarschijnlijkheid op landelijk niveau voortgezet. De eerste uitbreiding is voorzien voor de provincie Flevoland, die de ontwikkelingen in Limburg op de voet volgt.

4.4 De arbeidsmarkt

4.4.1 Algemeen

Sinds de opschorting van de opkomstplicht is Defensie voor de personeelsvoorziening volledig afhankelijk geworden van de externe arbeidsmarkt. De gegarandeerde instroom van ruim 40 000 dienstplichtigen per jaar heeft plaatsgemaakt voor een beroep op de arbeidsmarkt, met als streven op jaarbasis 7000 BBT-ers te werven.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het aantal beschikbare jongeren op de arbeidsmarkt in de leeftijd tot 29 jaar de komende tien jaar aanvankelijk zal afnemen om vervolgens weer langzaam te stijgen. De aanvankelijke afname van het beschikbare wervingspotentieel doet de krapte op de arbeidsmarkt verder toenemen. Tot 2002 wordt bovendien een groot tekort aan arbeidskrachten voorzien met een Mavo-, MBO-, HBO- of WO-opleiding. Door de toenemende vervangings- en uitbreidingsvraag is het waarschijnlijk dat de tekorten na 2002 verder zullen toenemen.

De druk op de werving van defensiepersoneel zal dus toenemen, temeer daar de ervaring leert dat ongeveer de helft van het BBT-personeel een Mavo- of MBO-opleiding heeft. Bij de vervanging van hoger opgeleid burgerpersoneel zal ook Defensie worden geconfronteerd met schaarste aan personeel met een HBO- of academische opleiding in financieel-economische, technische en informaticarichtingen. Defensie zal zo goed mogelijk inspelen op deze ontwikkelingen, zeker wat de knelpuntgroepen met een Mavo- en MBO-opleiding betreft. Vooral vanwege het grote beslag dat Defensie op deze opleidingsdoelgroep legt, zal zij kritisch het belang moeten bezien van een dergelijke vooropleiding voor militaire functies die bekleed worden door BBT-ers. Voor deze categorie geldt immers dat het zwaartepunt initieel zal liggen op de militaire opleiding en training, gericht op de functie die in de organisatie moet worden vervuld. Als BBT-ers hun loopbaan bij Defensie willen vervolgen, kan hun in een later stadium de mogelijkheid worden geboden alsnog het benodigde vooropleidingsniveau te bereiken.

Gelet op de aanzienlijke omvang van het vlottende personeelsbestand en de krapper wordende arbeidsmarkt is het voor Defensie van essentieel belang zo goed mogelijk de ontwikkelingen in de arbeidsmarkt te voorspellen, te interpreteren en erop in te spelen. Om alert te kunnen reageren op knelpunten in de arbeidsmarkt, worden aanvullende, flexibel toepasbare maatregelen in de arbeidsvoorwaardensfeer getroffen. De kosten die hiermee zijn gemoeid, worden gefinancierd uit de f 100 miljoen per jaar die voor beleidsintensiveringen beschikbaar zijn.

4.4.2 Arbeidsmarktcommunicatie

Uit wervingsoogpunt is het onmiskenbaar van groot belang dat potentiële werknemers bekend zijn met de functies bij de krijgsmacht. Het beeld dat jongeren hebben van (functies bij) Defensie is in dit verband van doorslaggevende betekenis. Uit recent onderzoek blijkt dat binnen de doelgroep van 18- tot 29-jarigen de mogelijkheden om met een tijdelijke aanstelling bij Defensie te dienen slecht bekend zijn. Slechts 45 procent van de autochtone en 33 procent van de allochtone doelgroep weet hiervan. Uit hetzelfde onderzoek blijkt ook dat de belangstelling onder jongeren uit etnische minderheidsgroeperingen voor een baan bij de krijgsmacht groter is dan onder autochtone jongeren. Veel van het potentieel in dit segment van de arbeidsmarkt is tot dusver niet benut. Gelet op het belang van beeldvorming zal de arbeidsmarktcommunicatie worden verbeterd. Ook zal Defensie zich nadrukkelijker als werkgever manifesteren (aantrekkelijke banen met uitdaging en afwisseling in een aantrekkelijke omgeving, naast het werk kan worden gestudeerd, aantrekkelijke en concurrerende arbeidsvoorwaarden). De wijze waarop deze informatie wordt uitgedragen, zal worden toegesneden op de beoogde doelgroep. Met het oog hierop wordt verder onderzocht wat het profiel is van de doelgroep waaruit Defensie de komende jaren moet putten. Er moet beter in beeld worden gebracht hoe de huidige generatie 15- en 16-jarigen denkt over werken en opleiden.

4.4.3 Verbetering van de personeelsvoorziening

Defensie moet bij de werving van personeel dus concurreren met andere partijen op de arbeidsmarkt. Het jaarlijkse beslag op de arbeidsmarkt is zodanig dat alleen met een gedegen, professionele benadering resultaat kan worden geboekt. Het verwezenlijken van de jaarlijkse wervingsbehoefte is van wezenlijk belang om de kwantitatieve en kwalitatieve vulling van de organisatie – ook op termijn – te kunnen garanderen. Uit onderzoek blijkt dat een deel van de aspirant-BBT-ers afhaakt gedurende het proces van voorlichting, werving, selectie en opleiding. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de ontoereikende voorlichting, de toewijzing van een functie waarop niet is gesolliciteerd, de duur van het totale selectietraject, de tijdspanne tussen de sollicitatie, keuring en selectie en de uiteindelijke opkomst, en de opvang en benadering gedurende de initiële opleiding. Van een professionele wervingsorganisatie moet worden geëist dat deze punten worden verbeterd. Inmiddels is dan ook een aantal maatregelen genomen. De tijd voor het volledige selectietraject zal worden teruggebracht van zes naar vier weken. Bovendien zullen maatregelen worden genomen om het opkomst- en opleidingsverloop terug te dringen.

In opdracht van Defensie zal een extern bureau deze maatregelen evalueren en aanbevelingen doen om de doeltreffendheid van de personeelsvoorziening bij Defensie verder te verbeteren. Deze aanbevelingen zullen samen met de aanbevelingen van de Algemene rekenkamer over de werving en selectie bij Defensie de grondslag vormen van vervolgmaatregelen. Om een beeld te krijgen van de toegevoegde waarde van professionele, commerciële bemiddelingorganisaties bij de werving van defensiepersoneel wordt thans een proefproject uitgevoerd. De Koninklijke landmacht heeft de werving van 500 BBT-ers uitbesteed aan de uitzendorganisatie Start. De Koninklijke marine zal de werving van 50 mariniers en 50 technici uitbesteden. Bij de eerdergenoemde evaluatie van de wervings en selectieresultaten zullen ook de resultaten van dit project in beschouwing worden genomen.

4.5 Zorg voor personeel

4.5.1 Arbeidsvoorwaarden

De arbeidsvoorwaarden van de militair worden in de komende jaren verder aangepast aan de eisen van de tijd; zij zullen zoveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met wat elders in de maatschappij gebruikelijk is. De bezoldiging van militairen zal berusten op arbeidsprestaties in plaats van beschikbaarheid, zonder dat de operationele inzetbaarheid en gereedstelling ter discussie staan. Een modern beleid neemt de bijzondere positie van de militair in acht, maar schept tevens ruimte voor individuele erkenning en individuele afwegingen. Een flexibele benadering komt de militaire werknemers van Defensie ten goede en versterkt de concurrentiepositie van de organisatie op de arbeidsmarkt.

Sinds de algehele herziening in 1982 heeft de rechtspositie van de militair het karakter van een raamregeling. Het Algemeen militair ambtenaren reglement (Amar) en het Besluit bezoldiging militairen (BBM) bevatten de belangrijkste elementen die voor alle militairen gelijk zijn. De uitvoering van deze regels berust op beleidsregels die per krijgsmachtdeel, toegesneden op specifieke omstandigheden en behoeften, zijn vastgesteld. De rechtspositie van de militair behelst bijzondere bepalingen over diens beschikbaarheid en inzetbaarheid. Dergelijke bepalingen, die in formele zin de kern vormen van de bijzondere positie van de militair, kunnen zijn individuele grondrechten beperken. De vaststelling ervan is daarom voorbehouden aan de wetgever. Bij een herziening van de Militaire ambtenarenwet zullen de desbetreffende bepalingen in de wet worden verankerd. Daarmee anticipeert Defensie op ontwikkelingen die gaan in de richting van arbeidsvoorwaardenoverleg in overheidssectoren op privaatrechtelijke grondslag. Wanneer de Militaire ambtenarenwet is herzien, bevatten het Amar en het BBM «normale» arbeidsvoorwaarden, waarover met de sociale partners, op basis van gelijkwaardigheid, kan worden onderhandeld.

De afgelopen jaren is gaandeweg de ruimte toegenomen om in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden verschillen aan te brengen tussen krijgsmachtdelen, binnen krijgsmachtdelen en tussen individuele militairen. Met nieuwe beloningselementen is getracht de krijgsmachtdelen meer flexibiliteit te verschaffen en hun arbeidsmarktpositie te versterken. Van deze mogelijkheden, vooral die om onderscheid te maken tussen militairen, is tot dusver echter met mate gebruik gemaakt. Dit hangt vooral samen met de in de krijgsmacht sterk gewortelde opvatting dat de positie van militairen in gelijke situaties – rang, ouderdom in rang en opleidingsniveau – in beginsel gelijk behoort te zijn. Dit versterkt de cohesie van de groep. Het gelijkheidsbeginsel heeft de afgelopen jaren zelfs aan belang gewonnen doordat steeds meer militairen van verschillende krijgsmachtdelen met elkaar moeten samenwerken. Verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen de krijgsmachtdelen worden niet altijd begrepen en kunnen leiden tot ongenoegen, en worden om die reden door de krijgsmachtdelen wel als hinderlijk ervaren.

Toch is het een maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer werkenden mogelijkheden verlangen om hun loopbaan af te stemmen op hun privé-leven. De keuzevrijheid behelst vooral de verhouding tussen vrije tijd en geld. Ook onder militairen neemt de behoefte aan dergelijke keuzemogelijkheden merkbaar toe. Het beleid zal hierop de komende jaren nadrukkelijk inspelen door, uitgaande van gelijke of gelijkwaardige aanspraken, de keuzemogelijkheden van individuele militairen te vergroten en daarmee verschillen te accepteren. Om een realistische afweging tussen tijd en geld te kunnen maken, moet de grondslag van de bezoldiging van de militair worden veranderd. Deze moet niet langer berusten op beschikbaarheid, maar, zoals in elke andere arbeidsverhouding, op het aantal uren dat gewerkt wordt. Dit betekent de introductie van een volwaardig uurloon voor militairen. De vergoeding voor incidenteel overwerk zal daaraan worden aangepast. Bij varen, oefenen en inzet is er thans, in samenhang met de vaste vergoeding voor extra beslaglegging, al sprake van een volwaardig uurloon. Die vaste vergoeding blijft gehandhaafd om te grote inkomensschommelingen te voorkomen.

Ook moet de organisatie zo worden ingericht dat het militairen in de praktijk mogelijk wordt gemaakt hun wensen ten uitvoer te brengen. Met andere woorden: als een militair kiest voor meer vrije tijd in ruil voor minder geld, moet hij metterdaad korter kunnen gaan werken, zij het met inachtneming van beperkingen van operationele aard (conform de wet aanpassing arbeidsduur). Een en ander zal geleidelijk moeten gebeuren, maar het uiteindelijke doel, arbeidsvoorwaarden «à la carte» voor militairen, evenals voor burgers, staat vast. Hiermee zet Defensie niet alleen een belangrijke stap op weg naar zoveel mogelijk marktconforme arbeidsvoorwaarden voor militairen, maar bestrijdt zij doelgericht en op een concrete manier de nadelige effecten die het beroep van militair op het privé-leven kan hebben.

De mogelijkheden die de flexibiliteit in het bezoldigingssysteem biedt om onderscheid te maken in de beloning van individuele militairen, zullen met kracht worden bevorderd. Verschillen in beloning zijn een tastbare uitdrukking van de erkenning voor het individuele functioneren. Deze benadering is een logisch vervolg op eerdere besluiten de blokbevordering af te schaffen en, in het verlengde daarvan, de functietoewijzing met een mogelijke bevordering afhankelijk te stellen van de prestaties van de individuele militair.

De krijgsmacht moet vaak optreden in zeer bedreigende situaties. Er bestaan dan ook bijzondere tegemoetkomingen voor militairen die onder gevaarlijke omstandigheden hun werk moeten doen. Dit stelsel van gevarentoelagen is echter niet afgestemd op de situaties waarin de krijgsmacht de laatste jaren moet opereren en wordt daarom in toenemende mate als onjuist en onrechtvaardig ervaren. Op korte termijn zal het stelsel dan ook worden aangepast, zodat personeel onder buitengewone en gevaarlijke omstandigheden gepaste tegemoetkomingen ontvangt.

Ook op het terrein van de arbeidsvoorwaarden is de spanning merkbaar tussen de bijzondere aspecten die Defensie als arbeidsorganisatie kenmerken en het gegeven dat zij voor haar personeelsvoorziening is aangewezen op een concurrerende arbeidsmarkt. De bijzondere eisen die Defensie aan het militaire personeel moet stellen, kunnen geïnteresseerden ontmoedigen dienst te nemen. Ook wat arbeidsvoorwaarden betreft, zal Defensie zich daarom nadrukkelijk als een aantrekkelijk werkgever moeten presenteren. Met het oog hierop is het noodzakelijk te beoordelen hoe de arbeidsvoorwaarden van de militair zich verhouden tot hetgeen andere werkgevers bieden. Defensie zal hiertoe een (externe) instantie opdracht geven periodiek een vergelijkend onderzoek uit te voeren om de arbeidsvoorwaarden van Defensie te ijken aan die van andere, concurrerende werkgevers. Dit instrument stelt Defensie in staat doeltreffend, en met een scherp oog voor de concurrentie, op de arbeidsmarkt te opereren.

4.5.2 Het beroep van de militair: werk en privé-leven & arbeid en zorg

Defensie volgt in haar personeelsbeleid ook de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de verhouding tussen werk en privé-leven. In dit kader zijn onder meer aan de orde de gevolgen van het werk op de privé-omstandigheden en ook de gevolgen van de toenemende zorgbehoefte in de privé-situatie op (de uitvoering van) het werk. Ook Defensie heeft, zeker als het gaat om het personeel dat langere tijd in dienst is, te maken met een nieuw type werknemer: mannen en vrouwen die een balans zoeken tussen loopbaan en werken enerzijds en het privé-leven anderzijds. Echter, de eisen van inzetbaarheid en beschikbaarheid die aan de krijgsmacht worden gesteld, leiden ook hier tot beperkingen. Het beleid moet dan ook passen bij de bijzondere taken van de krijgsmacht.

Verplaatsingen, afwezigheid in verband met varen, oefenen en vredesoperaties staan in het algemeen op gespannen voet met eigentijdse opvattingen over het combineren van arbeid en zorg. Het militaire beroep heeft echter onvermijdelijk gevolgen voor de privé-situatie. Dat komt het duidelijkst tot uiting als partners en kinderen worden geconfronteerd met langdurige uitzendingen van de militair, waarbij het gezin in de meeste gevallen de militair niet kan vergezellen. De scheiding van het gezin heeft voor zowel de militair als het thuisfront emotionele en praktische gevolgen. Bovendien zijn aan uitzendingen risico's verbonden die voor de militair, maar ook voor het thuisfront, ingrijpende effecten kunnen hebben. Dat brengt voor Defensie een grote verantwoordelijkheid met zich. Het verplicht tot een begeleiding van militairen en hun gezinsleden vóór, tijdens en na de uitzending. Zoals onlangs is uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer over de personele gevolgen van vredesoperaties, is daartoe een goed gestructureerde thuisfrontzorg in het leven geroepen.

Defensie zal extra voorzieningen treffen om tijdens de afwezigheid van de uitgezonden militair de zorgtaak van de achterblijvende partner te verlichten en reserveert voor dit doel per jaar ongeveer f 5 miljoen uit de middelen voor beleidsintensiveringen. De verantwoordelijkheid voor een goede nazorg van de militair en zijn gezinsleden houdt niet op bij het verlaten van de dienst. Defensie hecht daarom veel waarde aan een goede veteranenzorg. Erkenning en herkenning zijn de belangrijkste thema's van het veteranenbeleid. Het onlangs opgerichte Veteraneninstituut getuigt daarvan.

Uitzendingen zijn inherent aan het militaire beroep, maar dit neemt niet weg dat Defensie zich ervan bewust is dat uitzendingen een zware wissel kunnen trekken op het thuisfront. Mede daarom worden vrouwen met kinderen onder de vijf jaar en alleenstaande mannen met zulke jonge kinderen in beginsel niet uitgezonden. Bovendien is er voor vrouwen met deeltijdverlof de mogelijkheid na een uitzending voor langere tijd zorgtaken op zich te nemen.

Ten aanzien van de aanstaande wet arbeid en zorg is in het arbeidsvoor- waardenakkoord 1 juni 1999 – 1 augustus 2000 overeengekomen dat de ontwikkelingen rondom de totstandkoming van de wet arbeid en zorg nauwlettend worden gevolgd. Uitgangspunt is dat regelingen in het kader van die wet ook van toepassing worden op het defensiepersoneel, onder voorwaarde dat het functioneren van de defensieorganisatie niet in het gedrang komt. Bovendien zal bij de totstandkoming van de wet worden bezien welke consequenties dit dient te hebben voor specifieke, reeds bestaande rechtspositionele regelingen van het defensiepersoneel.

Overigens heeft Defensie al diverse maatregelen getroffen om arbeid en zorgtaken te kunnen combineren. Alle functies zijn in beginsel voor deeltijdverlof opengesteld, waarbij voor vrouwelijke BOT-militairen de aanvraag zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen drie jaar zal worden gehonoreerd. Voorts heeft Defensie goede voorzieningen voor externe kinderopvang en zijn de mogelijkheden voor bedrijfskinderopvang nader onderzocht. Ruim 20 procent van het defensiepersoneel zegt gebruik te zullen maken van kinderopvang op de werkplek. Van het vrouwelijke personeel dat reeds gebruik maakt van externe kinderopvangmogelijkheden zegt 42 procent te kiezen voor kinderopvang op de werkplek als die mogelijkheid wordt geboden. Een dergelijke voorziening zal waarschijnlijk extra vraag naar kinderopvangplaatsen genereren. Om enige ervaring op te doen zal Defensie op een aantal plaatsen inpandige kinderopvang aanbieden. Het eerste proefproject, op de vliegbasis Twenthe, wordt thans voorbereid. Als dit proefproject slaagt, zal Defensie ook op andere plaatsen dergelijke voorzieningen treffen. Defensie heeft hiervoor f 2 miljoen per jaar vrijgemaakt.

4.5.3 Uitzendfrequentie

Uitzonderingen daargelaten, wordt een militair na een periode van uitzending minstens twaalf maanden niet uitgezonden. In de Kamerbrief over de personele gevolgen van vredesoperaties is uiteengezet dat de periode van niet-uitzending vaak langer is dan een jaar, maar dat een beperkte groep militairen inderdaad gedurende langere tijd wordt geconfronteerd met de uitzendfrequentie «zes maanden weg, twaalf maanden thuis». Zo zijn van de 30 000 militairen van de Koninklijke landmacht die sinds 1992 zijn uitgezonden 470 meer dan twee keer uitgezonden. De maatregelen in deze nota zijn mede bedoeld om de uitzenddruk zoals het personeel die ervaart, te verminderen. Niet in alle gevallen kan worden voorkomen dat militairen, vooral specialisten, in hun «rust-termijn» opnieuw worden uitgezonden. Toch zal dit minder vaak gaan voorkomen en zal ook de periode tussen twee uitzendingen ruimer worden, onder andere omdat er meer personeel bijkomt in de gevechtsfuncties en bij de genie. Dit helpt ook de werklast van het personeel in de hand te houden.

Daar komt bij dat Defensie na de invoering van de nieuwe personeelsstructuur beschikt over veel BBT-ers en verhoudingsgewijs minder BOT-ers. De BBT-ers, die grotendeels werkzaam zijn in de operationele functies in de onderbouw, dienen (slechts) gedurende een aantal jaren bij Defensie, om vervolgens de overstap te maken naar de burgermaatschappij. In de periode dat zij bij Defensie werkzaam zijn, zullen zij weliswaar worden geconfronteerd met uitzendingen, maar door de beperkte tijd dat ze dienen en door de toename van personeel werkzaam in de onderbouw, zal de uitzendfrequentie voor hen binnen de vastgestelde kaders kunnen blijven. Bij de vaststelling van de gewenste aanstellingsduur moet wel worden onderstreept dat er een relatie bestaat tussen aanstellingsduur en uitzendfrequentie. Afhankelijk van de functies waarvoor een militair met een aanstelling voor bepaalde tijd opteert, kunnen de gevolgen voor zijn privé-leven worden geschetst. Het is dus zaak in de voorlichting aan aspirant-personeelsleden dit verband toe te lichten alvorens de gewenste contractduur vast te stellen.

Gemotiveerde BBT-ers die de dienst hebben verlaten, reservisten dus, zullen meer dan tot dusver worden ingezet bij vredesoperaties. Het reservistenbeleid biedt hiervoor de mogelijkheden, al is daarvan in de afgelopen periode weinig gebruikgemaakt. De inzet van reservisten kan de uitzenddruk van het reguliere personeel verminderen. Bovendien wordt zo de binding van het reservistenbestand aan Defensie versterkt, alsmede de verankering van Defensie in de maatschappij. Nederland loopt hiermee in de pas met ontwikkelingen in andere Navo-landen. De inzet van reservisten zal ook aan de orde zijn bij het overleg van Defensie met het bedrijfsleven over samenwerking.

Een en ander doet in geen enkel opzicht af aan de zorg voor de militair die uiteindelijk zijn totale loopbaan bij Defensie vervult. Voor BOT-ers zijn voldoende functies beschikbaar buiten het operationele functiegebied, zodat zij periodes van relatieve rust zonder uitzenddruk in hun loopbaan kunnen inbouwen, met meer aandacht voor het privé-leven. Overigens wordt er in vredestijd hoe dan ook naar gestreefd buiten de vredesoperaties de periodes «weg van huis» te beperken. Zo heeft de Koninklijke marine de periode dat fregatten zijn ingedeeld bij permanente Navo-eskaders teruggebracht van zes naar vier maanden.

Om de druk op het militaire personeel te verlichten wordt bezien in hoeverre in specifieke gevallen en voorshands in beperkte mate burgerpersoneel op vrijwillige basis kan worden ingezet bij de ondersteuning van vredesoperaties. Met het oog op dergelijke taken zal zoveel mogelijk burgerpersoneel worden geworven onder militairen van wie de tijdelijke aanstelling ten einde loopt. In perioden van uitzendingen bij vredesoperaties zijn arbeid en zorgtaken vanzelfsprekend niet te combineren. In de perioden daarbuiten in beginsel wél, hoewel ook dan operationele omstandigheden, zoals varen en oefenen, de mogelijkheden beperken. Defensie zal echter terdege rekening houden met het privé-leven van haar werknemers en mogelijkheden blijven zoeken om arbeid en zorg te combineren.

4.5.4 Naar een nieuw zorgmodel

Vooral de laatste jaren komen de grenzen van het materiële zorgaanbod duidelijker in zicht, waardoor de bijzondere verantwoordelijkheid voor oorlogs- en dienstslachtoffers onder druk komt te staan. De huidige materiële zorg dateert uit de jaren zestig en berust in de kern nog op de naoorlogse opvattingen over verantwoordelijkheden en schadeopvang. Vele decennia heeft dit stelsel, neergelegd in de Algemene militaire pensioenwet, zijn waarde bewezen. In de loop der jaren is het bovendien verschillende malen aan de eisen van de tijd aangepast en zijn verbeteringen in het zorgpakket zelf aangebracht, echter steeds in overeenstemming met de uitgangspunten van de wet uit 1966. Defensie zal de komende jaren investeren in de zorg voor het personeel en zijn achterban. Het gaat naast financiële ondersteuning om het bewerkstelligen van een cultuuromslag. Voorkomen moet worden dat de zorg het karakter krijgt van een routinematige behandeling van dossiers.

Defensie zal de komende jaren investeren in de zorg voor het personeel en zijn achterban. Zo zal de inhoud van het materiële zorgpakket kritisch worden bezien.

Steeds vaker werd Defensie geconfronteerd met klachten over de inhoud, de werking en de toegankelijkheid van de materiële zorg aan werknemers die in hun werk lichamelijke of psychische schade hebben opgelopen. Ook wordt de levenslange verzorgingsverantwoordelijkheid van Defensie die ten grondslag ligt aan het huidige materiële zorgpakket steeds minder als vanzelfsprekend beschouwd. In afnemende mate wordt het militaire pensioenstelsel geaccepteerd als exclusieve verzorgingsregeling, wat onder meer blijkt uit de vraag om eenmalige afkoopsommen en de – veelvuldige – indiening van aanvullende civiele claims. Uit de hedendaagse letselschadepraktijk blijkt zonneklaar dat het materiële zorgpakket dat Defensie biedt voor steeds minder militairen als bovengrens geldt. Dit geldt voor het totale pakket, van de afwikkeling van inkomensschade tot herstelmiddelen en smartengeld. Vooral bij geneeskundige verstrekkingen en sociale voorzieningen worden in toenemende mate de beperkingen zichtbaar van het strikt gereguleerde stelsel van Defensie ten opzichte van de individueel gerichte benadering in de civiele letselschadepraktijk. Voorts leidt de inbedding van het militaire zorgpakket in het sociaal verzekeringsstelsel tot enige wrijving. Al met al komen de doeltreffendheid van het huidige materiële zorgpakket en de toegankelijkheid voor de doelgroep van oorlogs- en dienstslachtoffers steeds meer ter discussie te staan.

Tegen deze achtergrond is besloten de inhoud van het materiële zorgpakket en de afstemming op de sociale verzekeringswetten kritisch te bezien. De resultaten van deze evaluatie en daaruit voortvloeiende aanpassingen zullen aan de orde worden gesteld in het eerstvolgende arbeidsvoorwaardenoverleg in de sectorcommissie Defensie.

4.5.5 Case management

Omdat de begeleiding van een (gewezen) militair die schade heeft opgelopen in het kader van de dienstuitoefening verschillende aspecten behelst (van emotionele ondersteuning tot rechtspositionele aangelegenheden), zijn bij hulpvragen doorgaans verschillende, vaak gescheiden disciplines in de defensieorganisatie betrokken. Om de begeleiding van hulpvragers te verbeteren, zullen voor complexe of langdurige hulpvragen binnen de krijgsmachtdelen zogenoemde «case managers» worden aangesteld.

Case management behelst de coördinatie en de begeleiding (inclusief voortgangsbewaking) van activiteiten om een hulpvrager ondersteuning te bieden. De afhandeling van problemen komt in handen van één functionaris, die ressorteert onder de directeur Personeel van het betrokken krijgsmachtdeel. Deze case manager is een intermediair die in eerste instantie helpt de hulpvraag te definiëren en vervolgens de hulpvrager begeleidt, bijvoorbeeld bij vragen die de rechtspositie of de sociale zekerheid betreffen, en bij de coördinatie van de behandeling door zorginstellingen. De case manager legt de contacten tussen de betrokken instanties en de hulpvrager en ziet erop toe dat de toepasselijke procedures metterdaad worden doorlopen.

4.5.6 Een nieuw medische-zorgsysteem

Algemeen. Defensie ontwikkelt thans een nieuwe Strategische visie op de militaire gezondheidszorg die aansluit bij de operationele ontwikkelingen van de krijgsmacht en rekening houdt met ontwikkelingen in de civiele gezondheidszorg. Het doel is een nieuw medische-zorgconcept dat onder alle omstandigheden de krijgsmacht een toereikende ondersteuning garandeert en aansluit bij de uiteenlopende taken die zij in crisisbeheersingsoperaties verricht. In dit kader wordt ook bezien of, en zo ja hoe, militair-geneeskundige eenheden op een structurele manier kunnen worden belast met de zorg voor vluchtelingen. De samenwerking tussen Defensie en civiele ziekenhuizen biedt hiervoor wellicht aanknopingspunten. De komende maanden zullen besluiten worden voorbereid die belangrijke gevolgen hebben voor de inrichting, de organisatie en de werkwijze van de geneeskundige dienst van Defensie. Hier worden de contouren van het nieuwe medische-zorgconcept geschetst.

Speciale aandacht is nodig voor de personele vulling van het militair-geneeskundig systeem, zeker in tijden van plotselinge piekbehoeften onder buitengewone omstandigheden. Het bestand aan medisch reservepersoneel zal de komende jaren krimpen doordat de uitstroom de instroom overtreft. Defensie zal instrumenten ontwikkelen om de inzetbaarheid van het medisch reservepersoneel op peil te houden.

Defensie streeft naar een kwalitatief hoogwaardige geneeskundige ondersteuning van ingezette eenheden en een even goede geneeskundige verzorging van militairen. Dit kan alleen worden verwezenlijkt door aan te sluiten bij de ontwikkelingen in de civiele zorgsector. Opleidingen met algemeen erkende beroepstitels en kwalificaties zijn een voorwaarde om die aansluiting te behouden. Wat Defensie betreft, is kwaliteit dan ook te definiëren als het voldoen aan wat militairen en samenleving op grond van ervaringen in de civiele sector van de militaire gezondheidszorg verwachten.

De evacuatie van zieken en gewonden. In beginsel moeten Nederlandse eenheden overal ter wereld kunnen deelnemen aan crisisbeheersingsoperaties. Dit heeft gevolgen voor de strategische evacuatie van zieken en gewonden. Over grotere afstanden biedt transport over de grond niet langer soelaas. In plaats hiervan zal het transport door de lucht en over zee gaan. De veranderingen in het operationele optreden, de relatie tussen operationeel optreden en pieken en dalen in verliezen, medisch-professionele ontwikkelingen en schaarste aan medisch personeel dragen er eveneens toe bij dat evacuatie van zieken en gewonden niet alleen over de grond maar ook door de lucht, met helikopters, moet geschieden. De verwachting is dat de extra kosten van het benodigde systeem voor evacuatie door de lucht ten dele worden gecompenseerd door de aanzienlijke verkleining van het bestaande grondgebonden evacuatie- en behandelsysteem.

Tijdens crisisbeheersingsoperaties kan medisch luchttransport door omgevingsfactoren worden beperkt. Dit risico kan worden gedekt door voldoende grondtransportmiddelen achter de hand te houden. Onder oorlogsomstandigheden zal Defensie een beroep moeten doen op de civiele transportsector om in de benodigde vergroting van de capaciteit van het gewondentransport te voorzien. Vooral dit laatste aspect vergt nog verder onderzoek.

Veranderingen in het evacuatiesysteem zullen voorts leiden tot een andere inrichting van de geneeskundige elementen die niet onlosmakelijk aan de gevechtseenheden zijn verbonden. Hiervoor wordt een model met een driedeling in ondersteuningscomponenten ontwikkeld. De geneeskundige delen die onlosmakelijk aan de eenheden zijn verbonden, zullen altijd krijgsmachtdeel-eigen blijven. Zij zijn te beschouwen als de eerste component van het systeem dat voorziet in de geneeskundige ondersteuning. De tweede component bestaat uit elementen die de specialistische zorg leveren, de hospitalen. Met het oog op de evacuatie door de lucht zullen zij zich op één plaats, aan de rand van het inzetvak, ophouden. Er wordt gestreefd naar een multiservice samenstelling. De derde component verbindt de eerste met de tweede component door middel van helikopters, ziekenauto's en speciale medische teams. Er is nog nader onderzoek nodig naar de haalbaarheid van de driecomponentenopbouw van het militair geneeskundig systeem, waarbij tevens een vergelijking zal worden gemaakt met de huidige inrichting van de geneeskundige diensten.

Op korte termijn zijn de eerste beslissingen over de aanpassing van het medische-zorgsysteem bij Defensie voorzien. Bijzondere aandacht zal ook uitgaan naar de functionele aansturing van het systeem. Thans wordt voorzien dat de directeur militair geneeskundig facilitair bedrijf in de hoedanigheid van Hoogste medische autoriteit (HMA) de centrale adviseur wordt van de CDS en de SG. De verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de HMA en de wijze waarop hij wordt aangestuurd, moeten nog worden vastgesteld.

4.5.7 Arbeidsomstandigheden

Goede arbeidsomstandigheden zijn een belangrijk onderdeel van de verantwoordelijkheden van de werkgever jegens het personeel. Goede arbeidsomstandigheden leveren niet alleen een positieve bijdrage aan de motivatie van het personeel en aan de arbeidsproductiviteit, maar kunnen ook ongevallen en incidenten helpen voorkomen. Juist gezien de specifieke eisen die aan de krijgsmacht en haar personeel worden gesteld, is Defensie gehouden een bijzondere inspanning te leveren om goede arbeidsomstandigheden te bevorderen. De krijgsmacht neemt in de arbowet en -regelgeving een speciale positie in omdat onder bepaalde omstandigheden, die gerelateerd zijn aan de noodzaak tot een onbelemmerde taakuitoefening van de krijgsmacht, deze wet- en regelgeving geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is. Dit neemt niet weg dat de bijzondere verantwoordelijkheid van Defensie voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van haar personeel geldt onder alle omstandigheden. Het uitgangspunt is dan ook dat in oefensituaties en onder buitengewone omstandigheden zoveel mogelijk naar analoge toepassing van de arbowet wordt gestreefd. Ook dan moeten risico's voor het personeel vooraf worden geïnventariseerd en beoordeeld, wat onder meer deskundige verkenningscapaciteit vereist en een toereikend registratiesysteem gevaarlijke stoffen. Defensie zal hierin f 1 miljoen per jaar investeren. De gedachten gaan voorshands uit naar de vorming van een «pool» van deskundigen van beperkte omvang.

Juist gezien de specifieke eisen die aan de krijgsmacht en haar personeel worden gesteld, is Defensie gehouden een bijzondere inspanning te leveren om goede arbeidsomstandigheden te bevorderen.

In het recente verleden zijn, in reactie op incidenten of op grond van afspraken met centrales voor overheidspersoneel, verschillende initiatieven op arbogebied ontplooid. Het betreft onder meer activiteiten in verband met de asbestproblematiek, (Hawk-)straling, strontiumchromaat, persoonsregistratie gevaarlijke stoffen, werklast en werkdruk. In deze gevallen is noodgedwongen voorbijgegaan aan een integrale benadering van het arbeidsomstandighedenbeleid. Thans worden initiatieven genomen om een defensiebreed raamwerk voor arbeidsomstandighedenbeleid tot stand te brengen. Hierbij is het beleidsvoeringsproces zoals dat in de arbowet is neergelegd richtinggevend.

4.6 Bijzondere aandachtspunten

4.6.1 Project «de uitdaging»

In de Hoofdlijnennotitie is gemeld dat Defensie, mede gezien haar maatschappelijke verantwoordelijkheid, open staat voor verzoeken van andere overheidsinstellingen om jongeren die in problemen dreigen te komen gedurende enkele maanden in een militaire omgeving op te nemen om hen te helpen hun leven te structureren en hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Defensie heeft in dit kader een samenwerkingovereenkomst met de gemeente Amsterdam gesloten voor voorshands drie projecten voor groepen van vijftien jongeren. Een eerste project bij de Koninklijke landmacht is inmiddels succesvol afgesloten. De combinatie van een civiele vaktechnische opleiding, fysieke training, het aanleren van sociale vaardigheden en disciplinering blijkt een belangrijke toegevoegde waarde te hebben en de jongeren weer perspectief te bieden op volwaardige deelneming aan het maatschappelijke leven. Zo levert Defensie ook met dit project een, vooralsnog bescheiden, bijdrage aan de interne veiligheid. Binnenkort gaan de vervolgprojecten van start. Daarnaast worden mogelijkheden uitgewerkt om dergelijke activiteiten op structurele basis voort te zetten.

4.6.2 Waarden en normen

Veel vaker dan ten tijde van de Koude Oorlog worden militairen de laatste jaren voor uiteenlopende taken ingezet. Vooral vredesoperaties behelzen zeer gevarieerde taken. Militairen komen in aanraking met een verscheidenheid aan volken en culturen, en worden niet zelden geconfronteerd met conflicten tussen bevolkingsgroepen. Bovendien lopen de omstandigheden waaronder het werk moet worden gedaan uiteen, van vrijwel geweldloos tot zeer gewelddadig. De militair kan worden geconfronteerd met morele dilemma's en gewetensvragen. Het is nodig dat hij zich van dergelijke dilemma's bewust is en er van tevoren grondig over heeft nagedacht. Het betreft in het bijzonder het fundamentele onderscheid tussen goed en fout handelen en de soms zeer moeilijke vraag hoe uit twee kwaden het minst kwade te kiezen. Onder alle omstandigheden moeten militairen in staat zijn doelgericht en krachtdadig op te treden. Er wordt, kortom, een groter beroep gedaan op de zelfstandigheid en de creativiteit van de individuele militair, en op zijn eigen oordeel en zelfbeheersing. Individuele beslissingen die op een relatief laag niveau in de organisatie worden genomen, kunnen vergaande gevolgen hebben voor de uitvoering van de opdracht, soms zelfs voor het slagen van de gehele missie. Het personeel moet daarom terdege worden voorbereid op de morele en ethische dilemma's waarmee het kan worden geconfronteerd, in extreme situaties tijdens operaties even goed als in de onderlinge omgang op de thuislocatie.

De militair kan worden geconfronteerd met morele dilemma's en gewetensvragen. Het is nodig dat hij zich van dergelijke dilemma's bewust is en er van tevoren grondig over heeft nagedacht.

Het is van het grootste belang dat de Nederlandse militair zowel in eigen land als in het buitenland een positieve indruk maakt en dat zijn gedrag geen onderwerp van discussie is. Iedere militair, op welk niveau dan ook, dient zich te gedragen op een wijze die respect afdwingt. Het functioneren van de individuele militair in grotere verbanden verschaft hem de mogelijkheid zijn visie te ijken aan die van zijn meerderen en collega's. In situaties waarin hij zelfstandig moet beslissen, dient hij te beschikken over een referentiekader van gedragscodes, aangevuld met specifieke kennis van de lokale cultuur en de lokale gebruiken.

De krijgsmacht besteedt veel aandacht aan morele dilemma's en gedragscodes, in de militaire opleidingen, in de alledaagse praktijk en tijdens operationeel optreden. De gedragscode heeft tot doel het gedrag van militairen te normeren en kan dienen als houvast in onverwachte situaties. De code moet regelmatig onderwerp van gesprek zijn in een eenheid, en militairen moeten elkaar erop aanspreken als hij niet wordt nageleefd. Leidinggevenden, maar in het bijzonder ook de geestelijke verzorgers in de krijgsmacht, spelen een belangrijke rol. Vooral zij moeten de bewustwording omtrent morele dilemma's stimuleren, en discussies aanmoedigen over de vraag hoe ermee om te gaan.

Een inventarisatie heeft begin 1999 bevestigd dat militairen reeds op diverse manieren worden voorbereid op morele dilemma's. Ook is echter gebleken dat de inspanningen van wisselende kwaliteit zijn en dat de samenhang in een aantal gevallen te wensen over laat. Om hierin verbetering te brengen, zijn dit najaar twee ethische deskundigen aangesteld die het Bureau voor ethiek en krijgsmacht zullen vormen. Zij moeten de kwaliteit en de samenhang bevorderen van alle activiteiten in de gehele krijgsmacht die erop zijn gericht militaire ethiek onder de aandacht brengen. Het bureau zal ook relaties onderhouden met wetenschappelijke en maatschappelijke organisaties en buitenlandse krijgsmachten. Het is van groot belang dat deze deskundigheid ook werkelijk wordt aangewend ten behoeve van de vorming en de opleiding van de individuele militair. De methode die wordt toegepast, berust op het principe «train the trainer». Met het oog hierop is het Bureau voor ethiek en krijgsmacht ondergebracht bij het IDL. Daarnaast zullen de deskundigen artikelen publiceren in de militaire vakbladen, didactische programma's voor dilemmatraining ontwikkelen en conferenties organiseren.

4.6.3 Kindsoldaten

De problematiek van de kindsoldaten staat in het centrum van de belangstelling. Het beleid van Defensie is geen militairen aan te stellen die jonger zijn dan 17 jaar en geen militairen te laten deelnemen aan militaire operaties die jonger zijn dan 18 jaar. Van verschillende kanten wordt er echter op aangedrongen geen militairen aan te stellen die jonger zijn dan 18 jaar. Het streven is erop gericht een aanpak uit te werken die recht doet aan de principiële uitgangspunten die in het geding zijn en aan de praktische aspecten die voor Defensie van belang zijn waaronder consequenties voor de personeelsvoorziening van de krijgsmacht. Deze moeten voor een zorgvuldige besluitvorming in beeld worden gebracht. Dit zal gebeuren in een zeer binnenkort aan de kamer toe te zenden notitie, waarin het Kabinet zijn standpunt zal toelichten.

4.7 Samenloop van activiteiten

Defensie voltooit op het ogenblik nog maatregelen die in 1993 in de Prioriteitennota zijn aangekondigd. Als uitvloeisel daarvan moeten thans nog ongeveer 1000 functies worden gereduceerd. Waarschijnlijk zijn deze reducties in 2002 volledig verwezenlijkt. Ook de uiteenlopende maatregelen in de Defensienota resulteren per saldo in overtolligheid. Als gevolg van herstructureringen en reorganisaties komen er enerzijds militaire functies bij, vooral in verband met de uitbreidingen bij de Koninklijke landmacht en de Koninklijke marine (Korps mariniers), maar anderzijds vervallen er ook functies. Per saldo resteert hierdoor een reductie van nog eens ongeveer 700 functies. Samen gaat het dus om 1700 functies.

De wijzigingen in de personeelsstructuur en het diensteindestelsel hebben eveneens overtolligheid tot gevolg. Het gaat hierbij vooral om overtolligheid die ontstaat in de middelste segmenten van het personeelsbestand als gevolg van de omzetting van 10 000 BOT-functies in BBT-functies en de verhoging van de ontslagleeftijd voor BOT-militairen naar 58 jaar, zonder dat daarbij de instroom aan de basis van het personeelsbestand wordt stopgezet. Dit laatste leidt tot tot een frictie-overtolligheid van ongeveer 3500 personeelsleden. De overtolligheid als gevolg van de omzetting van BOT- in BBT-functies wordt per saldo ongedaan gemaakt doordat in de overgangstermijn van tien jaar ongeveer 10 000 BOT-militairen regulier, volgens planning, de organisatie zullen verlaten. De werkelijke overtolligheid in de komende tien jaar is dan ook 5200 (3500 plus 1700), ofwel gemiddeld ongeveer 500 per jaar.

In onderstaande schets wordt dit verbeeld:kst-26900-2-8.gif

Het verloop in het personeelsbestand voor de komende tien jaar is in onderstaande figuur weergegeven: kst-26900-2-9.gif

Het beleid inzake werkzekerheid, zoals dat in deze nota is uiteengezet, raakt bij uitstek het personeel dat vaak jarenlang de organisatie heeft gediend en daaraan verknocht is geraakt. In goed overleg zullen programma's worden ontworpen om dit personeel op gepaste wijze, correct en zorgvuldig, naar de arbeidsmarkt te begeleiden. Gedacht kan worden aan een systeem van vrijwillige uitstroom in samenhang met opleidingsprogramma's, een actieve outplacement-benadering in samenspraak met partners op de arbeidsmarkt, de plaatsing van militairen op functies die van oudsher door burgers worden bekleed en omgekeerd. Op personeel dat als gevolg van de geschetste maatregelen overtollig wordt, zullen instrumenten van het huidige Sociaal beleidskader Defensie van toepassing zijn. Defensie zal de middelen vrijmaken om een succesvolle overgang naar de burgermaatschappij mogelijk te maken, waarbij de inzet zal zijn gedwongen ontslagen te voorkomen.

Vanzelfsprekend zullen de bonden, centrales en medezeggenschapsorganen een belangrijke rol vervullen bij de uitwerking van het personeelsbeleid. Dit is niet alleen van belang vanwege de formele verplichting daartoe maar ook omdat hun betrokkenheid kan bijdragen tot een goed draagvlak voor de vernieuwingen en aanpassingen van het personeelsbeleid.

4.8. Overzicht beleidsintensiveringen

Om op de arbeidsmarkt een aantrekkelijk werkgever te blijven investeert Defensie extra in maatregelen voor het personeel. Hiervoor wordt in 2000 f 50 miljoen gereserveerd en vanaf 2001 structureel f 100 miljoen. Ook de f 50 miljoen per jaar als gevolg van de motie-Dijkstal c.s. zullen voor deze doeleinden worden aangewend. Over de besteding van deze gelden zal met vertegenwoordigers van het personeel overleg worden gevoerd. De inzet van Defensie is gericht op de volgende thema's, langs de lijnen zoals die ook elders in deze nota zijn verwoord:

Werkzekerheid. Voor de overgang van de militair naar de burgermaatschappij wordt voorzien in een beleid gericht op de werkzekerheid van het personeel. Binnen de organisatie moet ruimte worden gevonden om bemiddeling, begeleiding en (arbeidsmarkt relevante) opleiding van uitstromend personeel mogelijk te maken. Een deel van de genoemde financiële middelen zal hiervoor worden aangewend.

Arbeidsmarktpositie. Om slagvaardig in te spelen op een sterk concurrerende arbeidsmarkt zullen mogelijkheden worden geschapen voor een vèrgaande flexibilisering van het bezoldigingssysteem. In aansluiting op arbeidsmarktontwikkelingen wordt een beperkte reparatie van de loonlijn voorgestaan voor kapiteins en majoors. Bovendien zullen om dezelfde reden de salarissen van jong instromend personeel worden verhoogd en zullen de middelen ter ondersteuning van de werving en het behoud van personeel worden verruimd.

Arbeid en zorg. Op ruimere schaal wordt geïnvesteerd in maatregelen voor kinderopvang op de werkplek en voor ondersteuning van het thuisfront bij uitzending. Hiermee wordt aangesloten bij wensen van het personeel.

Zie voor een uitwerking van de beleidsintensiveringen bijlage III.

HOOFDSTUK 5: HET MATERIEELBELEID

5.1 Inleiding

De ontwikkelingen op veiligheidspolitiek en economisch terrein gaan onmiskenbaar in de richting van nauwere Europese samenwerking, ook al lopen ze niet helemaal parallel en synchroon. De vraag is welke gevolgen deze ontwikkelingen hebben voor het materieelbeleid van de Europese landen. Dat er een nauw verband bestaat is evident, omdat in de defensiemarkt, in tegenstelling tot andere markten, de vraag uitsluitend door overheden wordt bepaald. Veel hangt dan ook af van de wijze waarop de afzonderlijke landen hun materieelbehoeften vaststellen en de mate waarin zij die op elkaar afstemmen. In verband hiermee zijn de inrichting en de doelstellingen van de nationale verwervingsorganisaties van belang. Dit hoofdstuk gaat in op de (internationale) achtergrond waartegen het defensiematerieelbeleid wordt vormgegeven en de beleidsinstrumenten die Defensie daarvoor ter beschikking staan. In de aan de krijgsmachtdelen gewijde hoofdstukken en in het bij deze nota gevoegde investeringsoverzicht (bijlage I) wordt nader ingegaan op afzonderlijke materieelprojecten.

Door de toenemende samenwerking op politiek en militair-operationeel gebied zal de materieelverwerving steeds minder een zuiver nationale aangelegenheid worden. Hetzelfde geldt overigens voor de vaststelling van de behoefte aan materieel, die aan een verwervingstraject voorafgaat. Door de toenemende operationele samenwerking zullen de materieelbehoeften van de Europese landen geleidelijk meer met elkaar overeenkomen.

Nauwere samenwerking is ook wenselijk met het oog op de voortschrijdende concentratie aan de aanbodzijde van de defensiemarkt, die zal resulteren in een beperkt aantal grote defensiebedrijven die in staat zijn zelf nieuw materieel te ontwikkelen. De overname, begin dit jaar, van het defensie-elektronicabedrijf Marconi door British Aerospace en de fusie, in oktober, van het Duitse Dasa en het Franse Aérospatiale Matra waren opvallende gebeurtenissen. De kans dat deze grote producenten meer dan tot nu toe zélf volledige wapensystemen ontwikkelen en vervolgens op de markt aanbieden neemt toe. Coördinatie en samenwerking bieden landen, de afnemers dus, de mogelijkheid zoveel mogelijk invloed uit te oefenen op de ontwikkeling en de productie van materieel. Een voorbeeld van dergelijke samenwerking is het multilaterale materieelagentschap «Organisme Conjoint de Coopération en matière d'Armement» (Occar), dat Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk hebben opgericht, en waarbij Nederland zich zal aansluiten.

Het leidende beginsel van het verwervingsbeleid van Defensie is dat de uitrusting van de krijgsmacht op de drie hoofdtaken moet zijn afgestemd. Bij de keuze van het materieel genieten de veiligheid van het personeel en de militaire doeltreffendheid prioriteit. Voor dogmatische «pro-Amerikaanse» of «pro-Europese» opvattingen is in deze benadering geen plaats, te minder omdat de omvang en de samenstelling van de Nederlandse defensie-industrie van dien aard zijn dat ons land een beperkte rol speelt in de ontwikkelingen die zich op internationaal niveau voordoen. Defensie heeft uiteraard oog voor de belangen van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie, al zal die zich vooral op eigen kracht een concurrerende plaats in de Verenigde Staten en Europa moeten verwerven.

Om binnen de begrensde financiële middelen de krijgsmacht te voorzien van modern, doeltreffend en veilig materieel, is het van belang dat de materieelkeuze berust op een transparant defensiematerieelbeleid. Kernbegrippen van dit beleid zijn internationale samenwerking en maatwerk. Speerpunten van het aanschafbeleid zijn krachtenbundeling en «smart procurement», dat onder meer innovatief aanbesteden behelst. Aanschafstrategieën moeten er mede op zijn gericht door middel van concurrentiestelling technische en financiële risico's te beperken.

Gezien de hoge bedragen die met aanschaffingen zijn gemoeid, zijn vooral systemen nodig die lange tijd dienst doen. Ze moeten over voldoende groeipotentieel beschikken en, vooral met het oog op crisisbeheersingsoperaties, snel en doelmatig aan veranderende omstandigheden kunnen worden aangepast. Nieuw materieel wordt in de eerste plaats aangeschaft voor de parate eenheden en hun reservecomponenten. Het materieel dat hierdoor vrijkomt, wordt zo mogelijk doorgeschoven naar de reserve-eenheden. Dit heeft gevolgen voor de aantallen aan te schaffen materieel en voor de investeringsquote, die op een wat lager gemiddelde uitkomt dan in de Prioriteitennota van 1993 werd voorzien; zie hiervoor ook hoofdstuk 11, paragraaf 8.

De deelneming aan crisisbeheersingsoperaties heeft niet alleen gevolgen voor het soort materieel dat wordt verworven, maar ook voor de kosten die het intensieve gebruik ervan met zich brengt. Bij de aanschaf van materieel is een grondige beoordeling van de levensduurkosten dan ook een noodzaak. Ook zal zoveel mogelijk worden gebruikgemaakt van civiele standaarden en van de mogelijkheden van samenwerking bij de exploitatie tussen de krijgsmachtdelen en met andere krijgsmachten. De komende jaren wordt een nieuw logistiek concept ingevoerd. Minimale voorraden en een gegarandeerde voorziening zijn de uitgangspunten. De voorraadvorming en distributie zullen flexibeler worden en zoveel mogelijk op civiele leest worden geschoeid.

Veranderende omstandigheden vergen voorts dat bestaande beleidsinstrumenten regelmatig worden getoetst. Een van de belangrijkste instrumenten van het materieelbeleid, het Defensiematerieelkeuzeproces, wordt in 2000 grondig geëvalueerd. Ook is de versterking van de centrale regiefunctie bij grote materieelprojecten nadrukkelijk aan de orde.

5.2 Internationale materieelsamenwerking

De ontwikkelingen op veiligheidspolitiek en economisch terrein gaan, zoals gezegd, steeds verder in de richting van Europese samenwerking. In toenemende mate nemen de Europese landen met vergelijkbare eenheden en vergelijkbaar materieel deel aan militaire operaties, wat ook op materieel-logistiek gebied tot een nauwere verwevenheid leidt. Het wordt dan ook steeds belangrijker dat het personeel erop is voorbereid met eenheden van verschillende nationaliteiten samen te werken en dat het beschikt over materieel dat daarop is toegesneden. Met het oog hierop worden hoge eisen gesteld aan de interoperabiliteit en de standaardisatie van het materieel.

Hoe dan ook wordt de technologie van wapensystemen steeds complexer en is de ontwikkelingstijd doorgaans lang. De investeringen die de ontwikkeling en de aanschaf van materieel vergen, zijn niet meer door één land op te brengen. Dit geldt vooral voor grote wapensystemen. Het defensiematerieelbeleid richt zich dan ook op internationale samenwerking, zowel in Europees verband als transatlantisch. Er is al jarenlang sprake van vruchtbare samenwerking met de buurlanden België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, vooral op operationeel terrein. Met België, Denemarken, Noorwegen en de Verenigde Staten wordt al jaren succesvol samengewerkt in het F-16-project. Op materieelgebied verloopt vooral de bilaterale samenwerking in het algemeen goed. Dit geldt vooralsnog niet voor de materieelsamenwerking in breder, Europees, verband. Projecten als NH-90 en Trigat verlopen niet rimpelloos.

De investeringen die de ontwikkeling en de aanschaf van materieel vergen, zijn niet meer door één land op te brengen.

De resultaten van Europese materieelsamenwerking zijn tot dusver beperkt gebleven, doordat het grote aantal overlegverbanden samenwerking bemoeilijkt en het grote aantal deelnemers eensgezindheid over projecten vaak in de weg staat. De integratie van de Weu en, mogelijk, de Weag, in de EU zal dan ook gepaard moeten gaan met een beperking van het aantal fora om de doeltreffendheid van de samenwerking te vergroten. Tegelijkertijd is het nodig dat de flexibiliteit in de nationale plannen toeneemt. De behoeften worden voortaan binnen bepaalde marges gedefinieerd. Dit biedt betere mogelijkheden voor afstemming met andere landen. Zo nodig worden behoeften aangepast. Een initiatief dat dergelijke vergaande vormen van samenwerking beoogt, is het multilaterale materieelagentschap Occar.

5.2.1 Occar

Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk hebben in 1996 het materieelagentschap Occar opgericht. Nederland zal waarschijnlijk als vijfde lid tot Occar toetreden en ook België en Zweden hebben hun belangstelling kenbaar gemaakt. De gezamenlijke ontwikkeling en aanschaf van defensiematerieel in Occar moet schaalvoordelen opleveren en de interoperabiliteit en standaardisatie tussen de krijgsmachten van de deelnemende landen bevorderen. Zodra Nederland tot Occar is toegetreden, zouden lopende projecten met deze landen bij dit materieelagentschap kunnen worden ondergebracht. Van een verplichting hiertoe is echter geen sprake. Occar moet vooral worden gezien als een waardevolle aanvulling op de instrumenten die Defensie kan hanteren om in haar materieelbehoefte te voorzien.

Occar behelst in organisatorisch en financieel opzicht een nieuwe benadering van de materieelverwerving. Tot de vernieuwingen behoort de afschaffing van het beginsel dat de waarde van de industriële participatie van een land in een project moet overeenkomen met de waarde van de order die het heeft geplaatst. Dit uitgangspunt heeft in de praktijk Europese samenwerkingsprojecten vaak bemoeilijkt. In Occar wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling van het werk over een langere periode en over verscheidene projecten. Industriële betrokkenheid moet in de eerste plaats berusten op aantoonbare deskundigheid en concurrentiekracht. Dit laat overigens onverlet dat de overheid en de industrie, met het oog op de onvolmaakte defensiemarkt, ook nationaal keuzes moeten maken om de inzet van technologie en andere middelen, gericht op internationale samenwerking, te bevorderen. Op den duur moet Occar uitgroeien tot een werkelijk Europees materieelagentschap, waaraan alle Europese landen kunnen deelnemen.

Aan overheidszijde veronderstelt deelneming aan Occar de intentie eenmaal op gang gebrachte ontwikkelingen gezamenlijk te volbrengen en de ontwikkelde systemen metterdaad te verwerven. Dit laat echter nationale besluitvormingsprocedures, niet het minst de parlementaire controle, onverlet. Per project zal tijdig worden afgewogen of onderbrenging bij Occar inderdaad tot de beoogde voordelen zal leiden. Vervolgens is, overeenkomstig de DMP-procedure, een nationaal besluit nodig over de volgende projectfase. Binnen Occar wordt thans bezien hoe de geldende nationale (besluitvormings)procedures zo goed mogelijk kunnen worden gecombineerd.

De industrieën van de huidige vier Occar-landen hebben zich inmiddels verenigd in de «Occar defence industries group», kortweg Odig. De Odig wordt betrokken bij de uitwerking van relevante documenten, zoals de wijze waarop contracten tot stand moeten komen en de contractvoorwaarden. In ons land is de Stichting NIID benaderd om, na Nederlandse toetreding tot Occar, in de Odig te participeren. Met het oog hierop verstrekt Defensie al ad hoc informatie aan de NIID.

5.3 Industriële ontwikkelingen

5.3.1 Internationaal

Het huidige concentratieproces in Europa is in hoge mate een reactie op de fusies en overnames in het midden van de jaren negentig in de Verenigde Staten. De ontwikkelingen daar dwongen Europese bedrijven hun activiteiten beter op elkaar af te stemmen of zelfs samen te voegen om zo hun concurrentiekracht te behouden. In Europa bevinden de belangrijkste defensie-industrieën zich in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Italië, Spanje en Zweden hebben een productiecapaciteit van geringere omvang. Vergeleken met de Amerikaanse waren de meeste Europese bedrijven tot voor kort betrekkelijk klein. Bovendien waren ze afzonderlijk niet in staat tot grote, veelomvattende ontwikkelingen. Eind 1997 hebben de politieke leiders van Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk het initiatief genomen om hun defensie-industrieën te stimuleren tot verstrekkende, grensoverschrijdende samenwerking. Het uiteindelijke doel zou moeten zijn de vorming van een «European aerospace and defence company» (EADC).

De regeringsleiders van de vier genoemde landen en van Spanje en Zweden hebben in juli 1998 een beginselverklaring ondertekend, waarin zij een aantal terreinen identificeerden waarop goede voorwaarden voor grensoverschrijdende industriële samenwerking moeten worden geschapen. Het gaat onder meer om beveiliging van informatie, eigendomsrechten, exportprocedures en de harmonisatie van materieelbehoeften. Het ligt in de bedoeling hierover overeenkomsten te sluiten, wellicht zelfs juridisch bindende. De zes landen kwamen tot dit initiatief mede omdat het aangewezen Europese forum, de Weag, door onderlinge verdeeldheid de slagvaardigheid voor een dergelijk project mist. Overigens zouden op termijn andere landen zich bij de zes kunnen aansluiten. De zes landen informeren de andere leden van de Weag periodiek over de voortgang van hun initiatief.

Het «zeslandeninitiatief» heeft aan industriële zijde geleid tot ondertekening van een beginselverklaring door British Aerospace, Dasa (Duitsland), Aérospatiale (Frankrijk), Casa (Spanje), Alenia (Italië) en Saab (Zweden), waarin de wens is verwoord één concern te vormen. Van industriële zijde is benadrukt dat een afnemende overheidsrol in bedrijven een voorwaarde is voor een bundeling van de Europese defensie-industrie. Het afgelopen jaar is deze ontwikkeling inderdaad zichtbaar geweest in Frankrijk, Italië en Spanje. Zo nam Dasa het Spaanse Casa over en fuseerden Aérospatiale en Matra in Frankrijk. De overname, begin dit jaar, van het defensie-elektronicabedrijf Marconi (onderdeel van het Britse General Electric Company, GEC) door British Aerospace heeft echter de vorming van een EADC ernstig bemoeilijkt. Hierdoor werd British Aerospace de derde producent van defensiematerieel ter wereld. Onlangs hebben Aérospatiale Matra en Dasa besloten samen te gaan in de «European aeronautic, defence and space company» (EADS), die iets groter is dan British Aerospace en op de wereldranglijst alleen de Amerikaanse reuzen Boeing en Lockheed Martin moet laten voorgaan.

De bescherming van intellectuele eigendomsrechten en de belemmering van technologie overdrachten zijn tot dusver hardnekkige obstakels voor transatlantische samenwerking gebleken. De terughoudendheid van landen om technologische kennis te delen berust op veiligheidsoverwegingen en op de wens de nationale industrie te beschermen. Binnen Europa is een belangrijke horde genomen door de vorming van de EADS, maar tussen Europa en de Verenigde Staten moet nog een kloof worden overbrugd. De Nederlandse defensie-industrie zou het meeste baat hebben bij verschillende, transatlantisch georganiseerde producenten, omdat daardoor de Nederlandse keuzevrijheid, ook in politiek opzicht, het grootst is.

5.3.2 Nationaal

De omvang en de samenstelling van de Nederlandse defensie-industrie zijn van dien aard dat ons land een beperkte rol speelt in de ontwikkelingen die zich op Europees niveau voordoen. Aan een rapport uit december 1998 over de Nederlandse defensiegerelateerde industrie dat PricewaterhouseCoopers in opdracht van het ministerie van Economische Zaken heeft opgesteld, zijn de volgende gegevens ontleend.

In 1997 was de totale militaire omzet van de defensiegerelateerde industrie in ons land f 3,4 miljard (bron: EZ). De totale militaire export bedroeg in dat jaar f 1,9 miljard, terwijl er 9075 formatieplaatsen waren. De desbetreffende bedrijven zijn maar beperkt afhankelijk van hun militaire activiteiten, zo blijkt uit overzichten van EZ. In 1997 was het percentage militaire omzet in de totale omzet 6,4, het percentage militaire export in de totale export 10,6 en het percentage «militaire» werknemers in het totale werknemersbestand 8,2. Een en ander relativeert het belang van deze industrietak in ons land en van de noodzaak het defensiebeleid nadrukkelijk hierop af te stemmen. Tevens verklaart het waarom Nederland niet betrokken is bij de plannen van de zes landen die in juli 1998 jaar de «letter of intent» ondertekenden. Overigens loopt de ontwikkeling van sommige militaire technologieën nog steeds voor op civiele en is een «spin-off» wel degelijk denkbaar. Hier liggen ook voor Nederland belangrijke kansen.

In 1998 is 67 procent van de defensieopdrachten – f 3 miljard van in totaal f 4,5 miljard aan verplichtingen – direct bij Nederlandse producenten geplaatst. Van de f 1,5 miljard aan buitenlandse verplichtingen betreft f 504 miljoen (34 procent) compensatieachtige orders. Het aandeel van de compensatieplichtige orders in de totale waarde van alle geplaatste opdrachten (ciciele en militaire) bedroeg in 1998 ruim 11 procent. Het volume van zowel compensatieachtige orders als in Nederland geplaatste compensatieorders kan van jaar tot jaar aanzienlijk verschillen. Zo is te verklaren dat Economische Zaken aan de Kamer heeft gerapporteerd dat in de periode 1994 tot 1998 gemiddeld f 834 miljoen aan compensatie is geïnd.

5.3.3 Defensie en de Nederlandse industrie

Nederland telt, met uitzondering van de marinebouw, geen leveranciers van hoofdwapensystemen en slechts een beperkt aantal bedrijven dat in staat is zelfstandig kleinere wapensystemen te ontwikkelen. Waarschijnlijk zullen de meeste Nederlandse defensiegerelateerde bedrijven dan ook aansluiting zoeken bij grote multinationale ondernemingen als gespecialiseerde toeleverancier. In de afgelopen jaren heeft de defensiegerelateerde industrie meer civiele activiteiten ontplooid, waardoor zij stilaan minder afhankelijk wordt van defensieopdrachten. Defensie zal deze ontwikkeling ondersteunen door bij de ontwikkeling en verwerving van materieel zoveel mogelijk civiele standaarden en technologie toe te passen.

In haar aanschafbeleid zal Defensie een duidelijk onderscheid maken tussen civiele en militaire aanschaffingen. Civiele aanschaffingen behelzen producten en diensten die verkrijgbaar zijn op open, transparante markten waar de principes van de vrije markt gelden. In beginsel besteedt Defensie dergelijke aanschaffingen in concurrentie aan. Zo krijgt zij waar voor haar geld en stimuleert zij bedrijven de kwaliteit van hun aanbiedingen te verbeteren. Als deze aanschaffingen de drempelwaarden voor overheidsaanbestedingen te boven gaan, hanteert Defensie de Europese aanbestedingsrichtlijnen.

Wat militaire aanschaffingen betreft, streeft Defensie naar het behoud en, zo mogelijk, de uitbreiding van de defensiegerelateerde kennis en deskundigheid in Nederland. Dergelijke aanschaffingen geschieden op onvolmaakte markten, waar de mechanismen van de vrije markt niet of slechts ten dele werken. Defensie streeft dan ook naar de gerichte inschakeling van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie, ook bij internationale samenwerkingsprojecten. In dit verband is artikel 296 van het EU-verdrag (voorheen artikel 223 in het Verdrag van Rome) van belang. Dit bepaalt dat elke lidstaat maatregelen kan treffen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in militair materieel. Tegelijkertijd gebiedt het artikel de lidstaten te voorkomen dat de werking van de gemeenschappelijke markt ongunstig wordt beïnvloed.

Defensie staat de strikte toepassing van de Europese regelgeving voor. Zo is besloten de vervanging van wielvoertuigen en, in het bijzonder, het project wissellaadsystemen Europees aan te besteden, omdat dat niet aan alle voorwaarden voldoet die een beroep op artikel 296 zou rechtvaardigen. Het gevolg is dat compensatie bij dit project niet aan de orde is. Overigens zijn er onder de gegadigden voor de opdracht ook Nederlandse bedrijven en hebben buitenlandse ondernemingen aangekondigd ook werk in Nederland te willen uitbesteden.

Defensie staat de strikte toepassing van de Europese aanbestedingsregels voor.

Een aantal Europese landen beschermt de nationale defensie-industrie door concurrentie te limiteren met een beroep op artikel 296. Er wordt wel gepleit voor eenzelfde opstelling van de Nederlandse overheid, dus ook van Defensie. Het voortbestaan van Nederlandse bedrijven hangt echter op langere termijn veeleer af van een goede concurrentiepositie in een zo open mogelijke markt dan van overheidsbescherming. Nu sprake is van twee grote Europese defensiebedrijven, hebben de toeleveringsbedrijven in ons land er baat bij dat de grote systeembouwers projecten in zo groot mogelijke openheid aanbesteden. Dat zal nog de nodige inspanning vergen. De concurrentie zal zich dan voornamelijk nog op het niveau van onderaannemers afspelen.

5.3.4 Beleidsinstrumenten

Defensie kan van specifieke beleidsinstrumenten gebruik maken om de inschakeling van Nederlandse leveranciers bij militaire aanschaffingen te bevorderen: preferentie, deelneming aan internationale projecten en compensatie. Voor de positionering van de defensiegerelateerde industrie is voorts een goede informatievoorziening van belang.

Preferentie. Ondanks de toenemende samenwerking is in de meeste landen, ook in Nederland, vooral de marinebouw nog steeds een voornamelijk nationale aangelegenheid. De overheid streeft naar het behoud van deze technologische kennis en deskundigheid in Nederland. Defensie voert met het oog hierop waar mogelijk een preferentieel beleid bij de aanbesteding van de bouw van grote, gespecialiseerde oppervlakteschepen, met inbegrip van de ontwikkeling, installatie en integratie van bepaalde sensor-, wapen- en commandosystemen. Defensie plaatst hiervoor, in beginsel zonder concurrentiestelling, opdrachten bij Nederlandse leveranciers en houdt in de planning van aanbestedingen rekening met de capaciteit van de desbetreffende Nederlandse bedrijven. Defensie kan ook een preferentieel beleid voeren bij opdrachten waarbij sprake is van een specifiek nationaal belang. Een voorbeeld is crypto. Hoe dan ook betrekt Defensie waar mogelijk Nederlandse leveranciers bij een uitnodiging tot prijsopgave.

Inschakeling bedrijfsleven. De inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven gebeurt op verschillende wijzen. Er is deelneming aan internationale materieelsamenwerkingsprojecten op basis van het uitgangspunt dat het werkaandeel overeenkomt met het aandeel van een land in de kosten, terwijl in Occar een evenwicht op langere termijn wordt nagestreefd. Met het oog op de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven kan een leverancier contractueel worden verplicht concurrentie te stellen voor toeleveringen die interessant zijn voor Nederlandse defensiegerelateerde bedrijven. In uitzonderlijke gevallen kan Defensie zelfs de inschakeling van een specifieke Nederlandse toeleverancier voorschrijven.

Tenslotte wordt de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven bevorderd wanneer Defensie een opdracht plaatst bij een buitenlandse leverancier voor militaire goederen met een opdrachtwaarde hoger dan f 5 miljoen. De leverancier wordt dan namelijk verplicht tegenorders bij het Nederlandse bedrijfsleven te plaatsen voor de waarde van het defensiecontract. Deze wijze van inschakeling van Nederlands bedrijfsleven, compensatie, is een onderdeel van het Nederlands industriebeleid en als zodanig de verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken; Defensie treedt faciliterend op.

De Algemene Rekenkamer heeft eind 1998 opgemerkt dat compensatie zeer waarschijnlijk een kostprijsverhogend effect heeft. Dit effect is meestal niet zichtbaar, omdat de meerkosten in de winstopslag of in de algemene kosten worden verwerkt. De meerkosten komen zo ten laste van het aankoopbudget van Defensie. De Rekenkamer heeft aangedrongen op een kwantificering van de meerkosten. Hiertoe, en om een beter inzicht te krijgen in de aard en de omvang van de kosten en de baten van het compensatiebeleid, hebben Defensie en Economische Zaken in maart 1999 opdracht gegeven tot een onderzoek. De eerste fase is inmiddels voltooid en de beide ministeries overleggen thans over een vervolg. Zij hebben al wel besloten de boeteclausule in compensatieovereenkomsten te schrappen. In interviews in de eerste onderzoeksfase met buitenlandse leveranciers is namelijk de conclusie getrokken dat de boeteclausule een prijsverhogend effect heeft. Het gaat naar schatting om een bedrag van f 50 miljoen op jaarbasis. De maatregel wordt direct na de parlementaire behandeling van deze nota van kracht.

De boeteclausule in compensatieovereenkomsten wordt geschrapt.

Informatievoorziening. Door tijdige informatievoorziening over defensieaanbestedingen, zowel militair als civiel, stelt Defensie Nederlandse bedrijven in staat zich tijdig te positioneren voor een defensieaanbesteding. Afhankelijk van de aard en de omvang van de opdracht kunnen bedrijven dit zelfstandig doen of in samenwerking met andere bedrijven en kennisinstituten in Nederland of in het buitenland. Om de informatievoorziening over aanbestedingen verder te verbeteren, zal meer worden gebruikgemaakt van elektronische hulpmiddelen, waaronder het Internet. Hiermee beoogt Defensie ook kleinere en middelgrote bedrijven beter en directer te bereiken om zo hun betrokkenheid bij defensieaanschaffingen te vergroten. Als vanouds fungeren de NIID en het ministerie van Economische Zaken als intermediair tussen Defensie en de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Als belangenbehartiger van deze industriële sector is de NIID voor Defensie ook een belangrijk klankbord om de ontwikkelingen van beleidsvoornemens te toetsen.

Luchtvaartcluster. Een goed voorbeeld van samenwerking tussen de ministeries van Defensie en Economische Zaken enerzijds en de Nederlandse industrie anderzijds is het luchtvaarcluster. De herstructurering en stimulering van dit cluster is erop gericht de Nederlandse industrie en kennisinstituten kansen te bieden voor aansluiting bij internationale vliegtuigprogramma's. De ministeries van Economische Zaken en van Defensie hebben in totaal f.180 miljoen beschikbaar gesteld voor een subsidieregeling die de industrie en kennisinstituten de gelegenheid biedt zich voor te bereiden op mogelijke deelneming aan het militaire «Joint Strike Fighter»-project. De subsidieregeling betekent overigens niet dat wordt vooruitgelopen op een keuze voor de vervanging van de F-16.

5.4 Het aanschafbeleid

Het aanschafbeleid heeft in de komende jaren als prioriteit een sterkere marktpositie van Defensie. Dit is nodig omdat Defensie in haar materieelbehoefte moet voorzien in een snel veranderende, internationale omgeving, waarin stijgende kosten gepaard gaan met beperkte budgetten. De concentratie in de internationale defensie-industrie leidt tot schaalvergroting aan de aanbodzijde van de markt, maar doet aan de vraagkant de keuzemogelijkheden afnemen. Weloverwogen aanschafstrategieën zijn dan ook geboden om door concurrentiestelling technische en financiële risico's te beperken. Speerpunten van het aanschafbeleid zijn krachtenbundeling en «smart procurement».

5.4.1 Aanschafstrategieën

Defensieaanschaffingen kunnen worden onderscheiden in de grotere investeringsprojecten, financieel omvangrijke, complexe aanschaffingen met inherente risico's, en routinematige aanschaffingen, financieel doorgaans relatief klein en met beperkte risico's. Voorbeelden hiervan zijn de gebruiks- en verbruiksgoederen. Bij kleine, eenvoudige aanschaffingen is het beleid er continu op gericht door middel van doelmatigheid de kosten te drukken, onder meer door raamcontracten, algemene voorwaarden en vraagbundeling. Bij dergelijke aanschaffingen opereert Defensie zoveel mogelijk marktconform. Elektronisch zakendoen moet ertoe leiden dat het bestellen, herbevoorraden en betalen zoveel mogelijk geautomatiseerd geschieden.

De grote, complexe aanschaffingen vragen om maatwerk. Aandachtspunten zijn: politieke gevoeligheid, de beheersing van risico's, doorlooptijden, totale levenscyclus en kosten. Uitgangspunt blijft concurrentiestelling en het vermijden van monopolistische situaties. Bij de vaststelling van de functionele en technische eisen van een systeem zal de marktsituatie dan ook scherp in het oog moeten worden gehouden. Unieke eisen kunnen leiden tot hoge technische en financiële risico's en een langere doorlooptijd. Standaardisatie en interoperabiliteit kunnen dit juist voorkomen. Ook zal zoveel mogelijk moeten worden gebruikgemaakt van civiele standaarden. Als militaire standaarden toch noodzakelijk zijn, zal worden gebruikgemaakt van Navo-standaarden.

De grote, complexe aanschaffingen vragen om maatwerk. Aandachtspunten zijn politieke gevoeligheid en de beheersing van risico's.

Bij grote, complexe aanschaffingen kan in de behoefte aan nieuw materieel worden voorzien door verwerving van een al ontwikkeld systeem of door deelneming aan een ontwikkeling. Als een systeem op de markt verkrijgbaar is, heeft de aanschaf daarvan, onder concurrentiestelling, in beginsel de voorkeur. Bij bestaande systemen zijn namelijk de technische en kwaliteitsrisico's beperkt, en is de levertijd in het algemeen korter en de prijs bekend. Van geval tot geval zal een besluit worden genomen, waarbij ook de samenwerking op operationeel gebied, de positie van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie en de mogelijkheden van internationale industriële samenwerking worden meegewogen.

5.4.2 Krachtenbundeling

Bundeling van capaciteiten en deskundigheden binnen en buiten de defensieorganisatie is geboden om een zo krachtig mogelijke onderhandelingspositie met de internationale defensie-industrie te bewerkstelligen. Ook een bundeling van de vraag is nodig. Er is al het een en ander bereikt – gezamenlijke raam- en afroepcontracten en de gezamenlijke aanschaf van artikelen zijn voorbeelden hiervan – en dit beleid wordt met kracht voortgezet. De krachtenbundeling moet tegelijkertijd ook interdepartementaal en internationaal gestalte krijgen.

Nadrukkelijker moeten operationele eisen worden getoetst aan de factoren haalbaarheid, tijd en kosten. Ook bij het opstellen van de technische en functionele eisen moet hiermee rekening worden gehouden. Implicaties op technisch, commercieel en logistiek gebied kunnen dwingen tot heroverweging van operationele eisen. Het DMP biedt hiervoor het kader. Defensie zal meer dan voorheen met één gezicht zaken doen met de industrie. Dit kan bijvoorbeeld door één krijgsmachtdeel verantwoordelijk te maken voor de contacten en de contracten met een bepaald onderdeel van de industrie. Het kerndepartement zal de regie voeren om de vraagbundeling in het geval van niet-gemandateerde projecten te stimuleren.

Ook interdepartementaal moet een krachtenbundeling tot stand worden gebracht. Bij niet-specifiek militaire goederen kunnen departementen gezamenlijk de markt benaderen en kunnen zij ervaringen uitwisselen. Zij kunnen hierbij nadrukkelijk gebruik maken van elkaars deskundigheden. Bij militaire goederen kan interdepartementaal overleg uitwijzen of medegebruik wenselijk en mogelijk is. Om de interdepartementale krachtenbundeling te stimuleren, worden de samenwerking en de coördinatie tussen de departementen versterkt.

Tot slot wordt op internationaal niveau de krachtenbundeling bevorderd door samenwerking bij grote materieelprojecten. Deze samenwerking betreft de gezamenlijke ontwikkeling en aanschaf van systemen en gezamenlijk onderzoek en ontwikkeling. Met dit doel voor ogen zal ons land dus toetreden tot het materieelagentschap Occar en blijft het op langere termijn streven naar een breder samengesteld Europees materieelagentschap. In toenemende mate zullen ook systemen van de plank gezamenlijk met andere landen worden aangeschaft. Over en weer kan worden geprofiteerd van aanwezige deskundigheden en capaciteiten. Naast de verwerving leent ook de instandhouding zich voor een krachtenbundeling op internationaal niveau. Een succesvol beleid van gezamenlijk verwerven en instandhouden veronderstelt gemeenschappelijke (operationele) concepten en de harmonisatie van eisen. Defensie streeft hier nadrukkelijk naar.

5.4.3 «Smart procurement»

De tweede hoofdlijn van het aanschafbeleid is «smart procurement». Deze term, geïntroduceerd in het Britse materieelbeleid, behelst een aantal samenhangende elementen. Door het bedrijfsleven eerder te betrekken bij de uitwerking van functionele en technische eisen kunnen de kennis en de deskundigheid die daar aanwezig zijn beter worden gebruikt. Hierdoor, en door flexibel met de functionele en de technische eisen om te gaan, kunnen technische en financiële risico's verminderen. Voorts moeten marktpartijen worden gestimuleerd tot een omvattende benadering waarin productie en onderhoud zijn geïntegreerd en waarbij duurzame en ecologisch verantwoorde oplossingen alle aandacht krijgen. Er moet optimaal worden gebruikgemaakt van ontwikkelingen in de informatietechnologie; Defensie zelf zal dat ook doen. Binnen het kader van «smart procurement» is voorts onder meer het vernieuwende concept innovatief aanbesteden aan de orde. Deze benadering zal in het aanschafbeleid een belangrijke plaats krijgen.

5.4.4 Innovatief aanbesteden

Defensie zal de komende jaren het innovatief aanbesteden krachtig bevorderen. Innovatief aanbesteden behelst het stimuleren van de marktpartijen tot innovatieve oplossingen. Innovatie heeft zowel betrekking op het aanbestedingsproces zelf als op het eindproduct. Ook hoort het onderhoud vaak bij de oorspronkelijke opdrachtverlening. Trefwoorden zijn uitbesteden, het integreren van het ontwerp, de bouw, de exploitatie en de financiering, het stimuleren van de concurrentie tussen aanbieders en het verbeteren van de verhouding tussen prijs en kwaliteit. Innovatief aanbesteden kan bijvoorbeeld leiden tot besparingen op de totale kosten van een project door concurrentiestelling in combinatie met prikkels om een snellere levering en een betere prijs-kwaliteitverhouding te stimuleren. Defensie zal proefprojecten uitvoeren en de ervaringen gebruiken om innovatief aanbesteden op ruime schaal toe te passen.

5.5 Een nieuw logistiek concept

De gewijzigde operationele omstandigheden vergen aanpassing van het logistieke concept. Minimale voorraden en een gegarandeerde voorziening worden het uitgangspunt, terwijl marktwerking en civiele standaarden zoveel mogelijk richtinggevend zijn. Het concept zal in 2006 volledig zijn ingevoerd.

Op het gebied van voorraden, onderhoud en distributie is een bedrijfsmatiger benadering noodzakelijk. Door ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie zijn hiervoor nieuwe mogelijkheden ontstaan. De voorraadvorming en de distributie worden flexibeler, zodat slagvaardiger kan worden omgegaan met de voortdurend veranderende vraag naar goederen en de onzekerheid over de plaatsen van bestemming. De krijgsmacht kan immers op verschillende plaatsen in de wereld worden ingezet. Civiele voorraad- en distributiestrategieën zullen zoveel mogelijk richtinggevend zijn, waardoor eenvoudiger kan worden gebruikgemaakt van civiele capaciteit. Defensie zal overigens gebruik blijven maken van middelen in eigen beheer, als het gebruik van civiele middelen duurder is of niet mogelijk. Wat de voorraadvorming betreft, wordt gestreefd naar minimale voorraden. Samen met leveranciers zullen de mogelijkheden worden geïnventariseerd om hen de voorraadvorming en het voorraadbeheer te laten uitvoeren, al dan niet tegen betaling op basis van verbruik. Voor alle goederencategorieën bij Defensie zullen de mogelijkheden hiertoe worden bezien.

Er komt een nieuw logistiek concept. Uitgangspunten zijn minimale voorraden en een gegarandeerde voorziening, marktwerking en civiele standaarden.

De intensievere internationale samenwerking bij de ontwikkeling en de verwerving van defensiematerieel biedt mogelijkheden om de logistieke samenwerking met andere landen op zowel operationeel als niet-operationeel niveau te versterken. Logistieke samenwerking richt zich in het bijzonder op gemeenschappelijke verwerving, bevoorrading en onderhoud. Door in de gebruiksfase samen te werken, kunnen de totale levensduurkosten gunstig worden beïnvloed. De aanschaf van dezelfde typen materieel kan een vervolg krijgen met de gezamenlijke aanschaf van reservedelen en samenwerking op onderhoudsgebied. Hetzelfde geldt voor de initiële en de vervolgopleidingen van het logistieke personeel. Internationale materieelagentschappen kunnen een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van logistieke samenwerking. Ook in bilateraal verband, bijvoorbeeld met Duitsland, zal worden gestreefd naar nauwere samenwerking. Hierbij kan worden gedacht aan het gebruiken van de wederzijdse transportcapaciteit. Ook in de Navo is de versterking van de logistieke samenwerking tussen de bondgenoten aangemerkt als een onderwerp van strategisch belang. In het bondgenootschap wordt gewerkt aan een multinationaal logistiek concept, dat de verantwoordelijkheid voor de logistiek in internationaal kader plaatst. Nederland zal bij de uitwerking hiervan een actieve rol spelen.

5.6 Afstoting

Bij de afstoting van overtollige defensiegoederen wordt gestreefd naar aanvaardbare bestemmingen en, tegelijkertijd, een zo hoog mogelijke opbrengst. Dit laatste is voor Defensie van belang omdat een aanzienlijk deel van de opbrengsten ten goede komt aan de defensiebegroting.

De plannen in deze Defensienota leiden tot een overschot aan verschillende typen materieel. Het betreft in het bijzonder:

– twee S-fregatten

– 150 Leopard-2 tanks (waarvan 136 beschikbaar voor verkoop)

– 125 YPR-765 pantservoertuigen

– 18 F-16 jachtvliegtuigen

– drie Lockheed Orion patrouillevliegtuigen

– twee F-27 maritieme patrouillevliegtuigen

– drie mijnenbestrijdingsvaartuigen.

Dit materieel, dat voor een belangrijk deel in technisch en operationeel opzicht niet verouderd is, zal de komende jaren worden afgestoten, evenals een nader te bepalen aantal wielvoertuigen en Bölkow-helikopters. Er wordt rekening gehouden met een verkoopopbrengst van f 640 miljoen.

De regels van het wapenexportbeleid beperken de afzetmogelijkheden van overtollig materieel. Ook is voor de verkoop van materieel dat uit het buitenland is betrokken doorgaans de toestemming nodig van de regering van het land van oorsprong, wat de afzetmogelijkheden verder kan beperken. Deze beperkingen en de concurrentie op de wereldmarkt voor gebruikt defensiematerieel vergen aanvullende inspanningen om tot verkoop te kunnen komen. Er moet beter worden ingespeeld op de marktwensen. Zo kan materieel in de door de klant gewenste staat van onderhoud worden gebracht en kunnen opleidingen worden verzorgd. Zo nodig kunnen soepele betalingsschema's worden gehanteerd.

Bij de verkoop van defensiematerieel moet nadrukkelijker worden ingespeeld op de marktwensen.

De voorkeur gaat onverminderd uit naar verkoop van overheid aan overheid. Voorts is de verkoop aan of via gerenommeerde ondernemingen met defensieproductie of aan de oorspronkelijke leverancier mogelijk, in alle gevallen onder strikte garanties ten aanzien van doorlevering aan derden. Landen die voldoen aan de criteria van het wapenexportbeleid worden actief benaderd. Navo-bondgenoten hebben de bijzondere aandacht en bezien zal worden of de afstoting van materieel naar nieuwe lidstaten in Navo-verband kan worden gecoördineerd. Ten aanzien van een aantal ontwikkelingslanden zal een terughoudende benadering worden gevolgd. Mochten de desbetreffende landen zélf belangstelling tonen voor overtollig materieel, dan zullen in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid en de wenselijkheid van een transactie worden bezien.

5.7 Milieu

Defensie zal geen nieuw materieel verwerven waarin schadelijke stoffen zijn verwerkt. Alleen op militair-operationele gronden kan van deze richtlijn worden afgeweken. Bestaand materieel zal zoveel mogelijk worden hergebruikt. Bij de verwerving en de afstoting van materieel zal Defensie nadrukkelijk streven naar vermindering van de milieubelasting en het energieverbruik. De toepassing in materieel van stoffen die schadelijk kunnen zijn voor mens en milieu zal verder worden beperkt. Geïnventariseerd wordt wat het huidige materieel precies aan schadelijke stoffen bevat. De resultaten zullen in een databank worden opgeslagen. In internationaal verband zal Defensie er voor pleiten al in de ontwerpfase van nieuwe wapensystemen rekening te houden met milieueisen. Van leveranciers zal worden geëist dat zij een gecertificeerd milieuzorgsysteem – waarin planning, uitvoering en controle zijn geïntegreerd – hanteren.

Defensie zal in beginsel geen nieuw materieel verwerven waarin schadelijke stoffen zijn verwerkt. Bestaand materieel zal zoveel mogelijk worden hergebruikt.

5.8 Simulatoren

Het toenemende gebruik van technologisch hoogwaardige (wapen-) systemen, de kwaliteit van het milieu en de aandacht voor doelmatiger opleidingen, vergen steeds meer de toepassing van simulatietechnieken. Dergelijke technieken worden bij Defensie voor uiteenlopende doeleinden toegepast, bijvoorbeeld bij procesontwerpen en besturingssystemen en in opleidingen en oefeningen. De hiermee samenhangende investeringen zullen in de periode 2000 tot 2010 een stijging vertonen ten opzichte van het afgelopen decennium. Ook is er een ontwikkeling gaande van het gebruik van afzonderlijke simulatoren voor de individuele opleiding naar de integratie en de koppeling van meer soorten simulatoren voor tactische training, zoals «tactische indoor simulatie» en «duelsimulatoren». De toenemende internationale samenwerking in militaire operaties leidt eveneens tot intensievere samenwerking bij het gebruik van simulatoren. Het onlangs verschenen Navo-plan op het gebied van «modellering en simulatie» zal als richtlijn gelden. Met Duitsland bieden de projecten Licht verkennings- en bewakingsvoertuig, NH-90 en PWV aanknopingspunten voor samenwerking.

5.9 Onderzoek en ontwikkeling

De grote verscheidenheid aan taken, inzetgebieden en materiële middelen van de krijgsmacht leidt tot een voortdurende vraag naar wetenschappelijke kennis en deskundigheid. Onderzoek en ontwikkeling zijn de belangrijkste hulpmiddelen die Defensie hiervoor ten dienste staan. Om in de toekomst in de behoeften van Defensie op dit terrein te voorzien, zal de aandacht nadrukkelijk uitgaan naar de aansturing en de prioriteitstelling van de onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's. Om complementariteit te bevorderen en duplicatie te voorkomen, is internationale samenwerking het uitgangspunt van alle programma's. Hierdoor kan bovendien het budget de komende jaren worden verlaagd. De besparingen lopen op tot f 10 miljoen per jaar vanaf 2003.

De voortschrijdende internationale samenwerking vergt dat de Nederlandse krijgsmacht op een vergelijkbaar technologisch niveau kan opereren als andere krijgsmachten. De toenemende complexiteit van wapensystemen vergt steeds meer kennis en deskundigheid om over de aanschaf, de modernisering en de instandhouding ervan te beslissen en ze metterdaad te gebruiken. Voorts is er behoefte aan kennis en deskundigheid op operationeel, financieel-economisch en personeelsgebied. In toenemende mate is technologische kennis zowel voor militaire als civiele toepassingen te gebruiken. Dit kan in beide richtingen doelmatigheidswinst opleveren. Ontwikkelingen bij de civiele hoogtechnologische industrie verlopen vaak snel en kunnen van grote invloed zijn op militaire capaciteiten en dus op het (succesvolle) optreden van de krijgsmacht. Defensie moet deze ontwikkelingen dan ook voortdurend volgen en er zo goed mogelijk op anticiperen.

De toenemende complexiteit van wapensystemen vergt steeds meer kennis en deskundigheid om over de aanschaf, de modernisering en de instandhouding ervan te beslissen en ze metterdaad te gebruiken.

Door de stijgende kosten van de ontwikkeling en de productie van defensiematerieel zullen bedrijven pas geld steken in vernieuwende en riskante technologieontwikkelingen als zij verwachten hun investeringen terug te verdienen. Om die reden blijft er behoefte bestaan aan nationale (zoals Codema) en internationale (zoals Euclid) instrumenten, door middel waarvan de overheid een deel van de kosten van technologie- en ontwikkelingsprojecten voor haar rekening neemt. Defensie zal echter alleen een financiële bijdrage leveren als er werkelijk uitzicht bestaat op operationele toepassing.

Om binnen de begrensde financiële middelen goed in de behoefte te kunnen voorzien, is een zorgvuldige prioriteitstelling vereist. Onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die zijn gericht op alle hoofdtaken van de krijgsmacht en de daarvoor benodigde middelen krijgen voorrang. Het ambitieniveau van Defensie bepaalt de diepgang van het onderzoek. Bij het kopen van een eindproduct is het kennisniveau van een verstandige klant voldoende. Bij deelneming aan ontwikkelingsprojecten heeft Defensie echter de deskundigheid nodig om te kunnen optreden als klant die zelf ontwikkelt of, ten minste, zelf specificeert. Dit geldt onder meer op de volgende gebieden: waarnemingssystemen (met name radar en elektro-optiek), scheepsbouw, crypto, NBC-bescherming, «command, control & communication» en technische menskunde.

Met de instituten van TNO-Defensieonderzoek is de afgelopen jaren een zakelijker relatie tot stand gebracht. Dit komt het defensieonderzoek ten goede. Om de samenhang van onderzoeksactiviteiten en defensietaken inzichtelijker te maken, is onlangs begonnen met de samenvoeging van onderzoeksactiviteiten tot een beperkt aantal, resultaatgerichte programma's. Dit vergemakkelijkt de integrale aansturing en de centrale prioriteitstelling. Doordat tevens de verantwoordelijkheid voor de uitvoering meer wordt gedelegeerd, bevordert deze programma-aansturing de kwaliteit van het defensieonderzoek bij TNO.

De komende jaren zal bijzondere aandacht worden geschonken aan de onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen voor de bescherming en de verdediging tegen moderne conventionele wapens en massavernietigingswapens. Er wordt gestreefd naar de bundeling van de deskundigheid die de Navo-bondgenoten op dit terrein hebben opgebouwd. Ook de wetenschappelijke ondersteuning van de beleidsontwikkeling blijft van belang, onder meer met het oog op «joint» optreden, de verbetering van de bedrijfsvoering en «life cycle management». Andere onderwerpen waarnaar de aandacht uitgaat zijn niet-letale wapens, «soldier modernization», planning, de opleiding en training van personeel, en simulatie. Tenslotte zijn er projecten met een breder maatschappelijk belang, zoals HOM-2000 op het gebied van de humanitaire mijnenruiming.

Het defensieonderzoek wordt nagenoeg geheel uitbesteed aan instellingen die deel uitmaken van de civiele kennisinfrastructuur in ons land. Naast TNO zijn dat vooral het Nationaal lucht- en ruimtevaart Laboratorium (NLR) en het Maritiem research instituut Nederland (Marin). Defensie hecht groot belang aan een goede interactie tussen civiel en defensieonderzoek. De desbetreffende instellingen worden gestimuleerd gebruik te maken van de kennis van universiteiten, andere kennisinstellingen en de industrie in Nederland. Defensie streeft naar de verdere intensivering van de internationale samenwerking op het gebied van defensieonderzoek en -ontwikkeling, op basis van een beperkt aantal sterke nationale kennisgebieden.

HOOFDSTUK 6: DE KONINKLIJKE MARINEkst-26900-2-10.gif

6.1 Inleiding

Zeestrijdkrachten zijn in staat het gebruik van de zee te beheersen en operaties te land te ondersteunen. De presentie van maritieme eenheden kan de diplomatie ondersteunen bij het voorkomen van gewapend geweld en bij vredesoperaties. Marine-eenheden zijn bij operaties buiten het Navo-verdragsgebied vaak als eerste ter plaatse, zonder dat de integriteit van het grondgebied van de in conflict verkerende landen wordt geschonden. Als afschrikking onvoldoende is, kunnen marine-eenheden operaties te land beïnvloeden met de inzet van wapens of door het (dreigen met het) aan land zetten van mariniers.

De Koninklijke marine werkt bij de uitvoering van haar taken samen met verschillende landen, zowel operationeel als op materieel-logistiek- en personeelsgebied. De Belgische en Nederlandse marines opereren met een volledig geïntegreerde operationele staf van de Admiraal Benelux in Den Helder en hebben geïntegreerde operationele en logistieke opleidingen. Een belangrijk deel van de Koninklijke marine maakt integraal deel uit van de Brits-Nederlandse «Landing force» en de «UK/NL Amphibious force». Dit samenwerkingsverband levert een bijdrage aan de «European multinational maritime force» (EMMF)-in-wording, die op haar beurt behoort tot de CJTF «Striking fleet Atlantic» van de Navo.

Tot de oprichting van deze Europese maritieme groep werd besloten na de ministeriële Navo-vergadering van Berlijn in juni 1996, die de aanzet gaf tot de verdere ontwikkeling van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen het bondgenootschap. Bestaande Europese eenheden die deel uitmaken van de Navo «Striking fleet Atlantic» zouden de kern van de EMMF kunnen vormen: de UK/NL Amphibious force, de Belgisch-Nederlandse taakgroep, de Britse taakgroep met een vliegkampschip en de Duitse taakgroep. Volgens het beginsel «separable but not separate» levert samenvoeging van deze elementen een robuuste Europese maritieme macht op, die ook in staat is een brigade te verplaatsen. Inmiddels werkt ook Frankrijk mee aan de verdere uitwerking van dit concept.

Op de Atlantische Oceaan is de dreiging van vijandelijke onderzeeboten en oppervlakteschepen vrijwel verdwenen. Dit geldt zeker niet voor de risico's in onstabiele regio's, zoals de Balkan, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Omdat de Nederlandse krijgsmacht ook in die gebieden ingezet moet kunnen worden, dient ons land te beschikken over het vermogen zowel oppervlakteschepen en onderzeeboten als vijandelijke luchtstrijdkrachten te bestrijden ter bescherming van de eigen maritieme middelen en koopvaardijschepen.

De Koninklijke marine bestaat uit fregatten, onderzeeboten, mijnenbestrijdingseenheden, bevoorradings- en amfibische transportschepen, maritieme helikopters, maritieme patrouillevliegtuigen, mariniers en ondersteunende diensten. Deze samenstelling maakt het mogelijk geïntegreerd op te treden met middelen onder water, op het water, op de grens van land en water en in de lucht en stelt een verband van eenheden in staat zichzelf en anderen te verdedigen en bovendien op zee logistiek onafhankelijk te opereren.

De verwerving van een tweede amfibisch transportschip versterkt de Nederlandse bijdrage aan de bondgenootschappelijke transportcapaciteit, met name in de «UK/NL Amphibious force». Dit is van groot belang in het licht van de tijdens de Navo-top geconstateerde tekorten op dit gebied. Een andere vernieuwing van de zeestrijdkrachten betreft de paraatstelling van een derde mariniersbataljon door een uitbreiding met driehonderd functies. De inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van het Korps mariniers worden hierdoor aanzienlijk vergroot.

Vrijwel alle maritieme middelen zijn snel inzetbaar en paraat. Ook is de internationale inpasbaarheid groot: modules van verschillende samenstelling kunnen gemakkelijk worden opgenomen in grotere verbanden. De grootste zelfstandige module binnen de marine is een maritieme taakgroep, bestaande uit fregatten, een bevoorradingsschip, onderzeeboten, helikopters, maritieme patrouillevliegtuigen en een strategische transportcapaciteit. Een taakgroep is in staat een (amfibisch) bataljon, met de noodzakelijke ondersteunende elementen, over grote afstanden veilig te vervoeren, in te zetten, te ondersteunen en in stand te houden. Met een taakgroep kan worden bijgedragen aan de bondgenootschappelijke «Combined joint task forces» van de Navo. Tevens maakt een taakgroep deel uit van de «UK/NL Amphibious force». Hiermee beschikt Nederland, samen met het Verenigd Koninkrijk, over een Europees amfibisch samenwerkingsverband tot op brigadeniveau.

6.2 De taken

De algemene verdediging en crisisbeheersingsoperaties. Inzet van maritieme eenheden is in verschillende opzichten veelzijdiger geworden. Ten eerste moet rekening worden gehouden met inzet zowel binnen als buiten het verdragsgebied. Dit brengt met zich mee dat maritieme eenheden moeten kunnen opereren in een geïntegreerd internationaal verband met land- en luchteenheden, de CJTF. Voorts moeten maritieme eenheden meer dan in het verleden in staat zijn landoperaties te ondersteunen. Zij zullen daarom dichter onder de wal moeten kunnen opereren. Tenslotte kan het geweldsniveau per operatie sterk verschillen. Zo kunnen eenheden worden ingezet zowel ter ondersteuning van justitiële acties in de kustwateren met geen of weinig geweld als in vredesafdwingende operaties hoog in het geweldsspectrum.

De bijdrage van de Koninklijke marine aan de inspanningen van de krijgsmacht in het kader van de algemene verdediging en crisisbeheersingsoperaties bestaat uit:

* de beheersing van de zee voor de bescherming van eigen en bondgenootschappelijke eenheden;

* het voorzien in strategisch transport en (logistieke) ondersteuning;

* de inzet van mankracht door het Korps mariniers of van wapensystemen, zoals de kanons op de fregatten;

* het beschikbaar stellen van commandofaciliteiten nabij het operatiegebied;

* het anderszins ondersteunen van landoperaties, bijvoorbeeld door verkenning en surveillance;

* het uitvoeren van embargo-operaties;

* het uitvoeren van evacuatie-operaties.

Bij het begin van een operatie kan een logistiek zelfstandige strijdmacht op zee van grote waarde zijn, bijvoorbeeld vanwege de politieke of fysieke beperkingen bij het verkrijgen van toegang voor land- en luchtstrijdkrachten. Een voorwaarde hierbij is dat een dergelijke, doorgaans internationale, strijdmacht beschikt over voldoende capaciteit op het gebied van luchtverdediging en bestrijding van oppervlakteschepen, onderzeeboten en mijnen. Een basis op zee is nodig als de lokale infrastructuur onvoldoende ontwikkeld is of als logistieke ondersteuning te land ontbreekt. Ook kunnen zeestrijdkrachten lang in een gebied aanwezig blijven zonder gevaar voor escalatie en met gering risico voor de eigen eenheden. Voorts maken zeestrijdkrachten vroegtijdige inzet van militair vermogen mogelijk om een ontluikende crisis te helpen oplossen vóór de inzet van zware grondgebonden militaire middelen nodig is. Tenslotte kunnen maritieme operaties de voorwaarden scheppen voor grotere operaties te land door, bijvoorbeeld, havens te bezetten of met hun sensoren, wapensystemen en commandovoeringscapaciteit operaties te land te steunen.

Alle middelen van de Koninklijke marine zijn inzetbaar voor de bondgenootschappelijke verdediging. Ook kunnen ze worden ingezet voor bijdragen aan de handhaving van de (inter)nationale rechtsorde en de ondersteuning van en hulpverlening aan civiele overheden, zowel nationaal als internationaal, bij rampenbestrijding en vredesopbouw. Een deel van de middelen is aangeboden aan de Unsas, de «Standby-forces» van de Verenigde Naties. Voor crisisbeheersings- en vredesoperaties kunnen de volgende middelen worden ingezet:

– twee fregatten voor vredebewarende operaties, zonodig op verschillende plaatsen;

– twee maritieme patrouillevliegtuigen voor vredebewarende operaties;

– een onderzeeboot voor vredebewarende operaties;

– twee mijnenbestrijdingsvaartuigen voor vredebewarende operaties;

– een bataljon mariniers voor vredebewarende operaties, eventueel in combinatie met een bataljon van de Koninklijke landmacht;

– een maritieme taakgroep voor een vredesafdwingende operatie;

– de Groep operationele eenheden mariniers (Goem) voor een vredesafdwingende operatie.

De Navo dient in staat te blijven tot een geloofwaardige verdediging van het verdragsgebied. De maritieme eenheden voor crisisbeheersingsoperaties zijn goeddeels dezelfde als die voor de gemeenschappelijke verdedigingstaak. Voorzover eenheden tijdelijk niet nodig zijn voor de bondgenootschappelijke verdediging of voor crisisbeheersingsoperaties, kunnen ze worden ingezet voor de ondersteuning van civiele overheidstaken.

De Nederlandse Antillen en Aruba. Krachtens het Statuut voor het Koninkrijk zijn de handhaving van de onafhankelijkheid en de externe verdediging van de Nederlandse Antillen en Aruba aangelegenheden van het Koninkrijk. Deze verdediging is opgedragen aan de Koninklijke marine. De Nederlandse Antillen en Aruba leveren hieraan ook een bijdrage.

De geloofwaardigheid van deze verdedigingstaak berust mede op het manifeste voornemen om versterkingen van zee-, land- of luchtstrijdkrachten uit Nederland aan te voeren als de politieke en militaire verhoudingen daartoe zouden noodzaken. Hoewel de krijgsmacht ook dan waarschijnlijk in internationaal verband zal optreden, dient Nederland in staat te zijn onmiddellijk met militaire middelen te reageren.

De defensie-inspanningen in het Caribisch gebied zijn er tevens op gericht de grensoverschrijdende illegale handel in drugs en de georganiseerde criminaliteit te helpen bestrijden. Zo steunt de Koninklijke marine met materieel en mankracht de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba.

Civiele ondersteuning. De Koninklijke marine voert met haar middelen en expertise nationale taken uit die een breder maatschappelijk belang dienen. Dit betreft taken als de operationele leiding over de Kustwacht in Nederland en de bijdrage aan de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, drugsbestrijdingsoperaties, opsporing en redding boven zee, hydrografie, militaire bijstand, explosievenopruiming, beveiliging, noodhulp, humanitaire hulp en assistentie bij rampen, onder andere met amfibische middelen, en vlagvertoon ter ondersteuning van het buitenlandse beleid en van economische missies.

De Koninklijke marine heeft voor hulpverlening in geval van calamiteiten in Nederland of op de Noordzee permanent minimaal de beschikking over een schip van de wacht (fregat of mijnenjager), maritieme patrouillevliegtuigen en helikopters voor kustwachttaken (onder meer voor de opsporing en redding boven zee), hydrografische vaartuigen, personeel en materieel voor explosievenopruiming, de Bijzondere bijstandseenheid van het Korps mariniers en bewakings- en beveiligingseenheden. De Kustwacht Nederland wordt operationeel geleid vanuit het Kustwachtcentrum dat in 2001 zal worden samengebracht met het Maritiem hoofdkwartier Nederland in Den Helder.

6.3 De Commandant der zeemacht in Nederlandkst-26900-2-11.gif

Het ressort Commandant der zeemacht in Nederland (CZMNED) bestaat uit de volgende operationele groepen: escorteschepen, maritieme helikopters, maritieme patrouillevliegtuigen, onderzeedienst en mijnendienst. De Commandant der zeemacht in Nederland voert het operationele bevel over deze groepen en hun eenheden voorzover zij niet, onder de leiding van de CDS, zijn ingezet voor crisisbeheersingsoperaties. Tevens vervult hij de functie van Admiraal Benelux. Daartoe is in Den Helder een geïntegreerde Belgisch-Nederlandse operationele staf gevestigd. Naast de operationele integratie is er ook vergaande samenwerking op logistiek- en opleidingsgebied. Voorbeelden zijn de opleiding van Nederlands logistiek personeel op de Commissariaatsschool in Brugge en de opleiding van al het Belgisch personeel voor de operationele dienst op de Operationele school in Den Helder. Het Nederlands mijnendienstpersoneel wordt opgeleid op de binationale mijnenbestrijdingsschool Eguermin in Oostende.

CZMNED vervult de functie van Admiraal Benelux en is belast met de operationele leiding van de Kustwacht in Nederland

De Commandant der zeemacht in Nederland is ook belast met de operationele leiding van de Kustwacht in Nederland. Hij coördineert de inzet van alle ter beschikking gestelde middelen. Het Kustwachtcentrum en het Maritiem hoofdkwartier worden, zoals gezegd, midden 2001 samengebracht in een nieuw Maritiem hoofdkwartier/Kustwachtcentrum in Nederland.

6.3.1 De Groep escorteschepen kst-26900-2-12.gif

Fregatten. Fregatten vormen de ruggengraat van de vloot; ze zijn essentieel voor de bescherming van maritieme verbanden, zoals een amfibisch verband, een konvooi van koopvaardijschepen, een vliegdekschip of een groep van mijnenbestrijdingsvaartuigen. Daarnaast kunnen fregatten zelfstandig op kleine schaal operaties uitvoeren. Zij kunnen zich snel verplaatsen en beschikken over een veelheid van sensoren- en wapensystemen, waaronder een helikopter. Ook zijn op de fregatten medische faciliteiten aanwezig. Tenslotte zijn ze van belang voor de geïntegreerde bevelvoering en coördinatie op zee. Door deze eigenschappen kunnen fregatten opereren in het gehele conflictspectrum dat uiteenloopt van kustwacht- en justiële taken tot complexe amfibische operaties onder dreiging van een tegenstander en ondersteuning van operaties te land.

Het aantal fregatten wordt geleidelijk verminderd van zestien tot veertien. Afgezien van deze reductie worden de twee fregatten van de Trompklasse en de twee laatste standaardfregatten van de Kortenaerklasse vervangen door vier nieuwe luchtverdedigings- en commandofregatten (LCF) van de Zeven Provinciënklasse.

Tijdstipuit dienstin de vaartaantal
eind 1999Geleide-wapenfregat 1 15
begin 2001S-fregat 1 14
begin 2002S-fregat 2LCF 114
begin 2003Geleide-wapenfregat 2LCF 214
begin 2004S-fregat 3LCF 314
begin 2005S-fregat 4LCF 414

De Koninklijke marine beschikt vanaf 2005 over vier fregatten van de Zeven Provinciënklasse, acht multi-purpose fregatten (M-fregatten) van de Karel Doormanklasse en twee luchtverdedigingsfregatten (L-fregatten) van de Jacob van Heemskerckklasse. De acht M-fregatten zijn in de periode 1991 tot 1995 in dienst gekomen; bij het ontwerp is rekening gehouden met een moderniseringsprogramma na vijftien jaar. Dit programma is om financiële redenen verschoven naar omstreeks 2012. De beide L-fregatten zijn in 1986 in dienst gesteld en moeten wegens het bereiken van het einde van hun levensduur tussen 2010 en 2012 worden vervangen. Gezien de vergaande operationele samenwerking met België wordt bij deze vervanging samenwerking met dit land nagestreefd; dit levert operationele voordelen op en vergroot de doelmatigheid (gemeenschappelijke trainer, samenwerking bij de instandhouding e.d.).

Voor de inzet van een schip voor een operatie gedurende lange tijd zijn in vredestijd twee extra schepen nodig voor het voortzettingsvermogen. Eén schip is bezig met de thuisreis, verlof van de bemanning en onderhoud; het andere schip is bezig met het materieel en logistiek gereed maken van het schip, verlof voor uitzending en de uitreis.

Vanaf januari 2001 is het aantal beschikbare operationele fregatten twaalf (van de veertien zijn er namelijk steeds één à twee in groot onderhoud). Op roulatiebasis is een fregat beschikbaar als schip van de wacht. Drie fregatten worden ingezet voor vaste verplichtingen:

* deelneming aan de «Standing naval force Atlantic» (Stanavforlant) van de Navo;

* deelneming aan de «Standing naval force Mediterranean» (Stanavformed) van de Navo;

* presentie in het Caribisch gebied.

Bovendien heeft Nederland een overeenkomst met de Verenigde Staten gesloten voor de bijdrage van een maritieme taakgroep aan de «Striking fleet Atlantic» en wordt vergaand samengewerkt met het Verenigd Koninkrijk.

Om meer dan één fregat voor langere duur in te zetten voor crisisbeheersings- of vredesoperaties moeten ook de aan eerder genoemde internationale verbanden toegewezen schepen deelnemen aan dergelijke operaties. Zo hebben schepen van Stanavformed deelgenomen aan operatie «Sharp Guard» in de Adriatische Zee.

De bijdrage van een Belgisch fregat aan het Nederlandse eskader is van groot belang om te voorkomen dat het aantal fregatten te klein wordt om te oefenen in een taakgroepenverband. Ook het oefenen in de «UK/NL Amphibious force» en de «Striking fleet Atlantic» kan zo verzekerd worden. In de toekomst kan wellicht ook worden samengewerkt met andere bondgenoten.

De Koninklijke marine voert samen met Duitsland een studie uit naar het uitrusten van fregatten met een maritieme TMD-capaciteit. Deze flexibele TMD-capaciteit kan in internationale wateren al bij het ontstaan van een crisis in de nabijheid in gereedheid worden gehouden en zo nodig snel worden ingezet. De fregatten van de Zeven Provinciënklasse zijn in beginsel geschikt voor de verdediging tegen ballistische raketten. Als na voltooiing van genoemde studie zou worden besloten tot verwerving van deze capaciteit, zal ernaar worden gestreefd deze gelijktijdig aan te brengen op de Nederlandse en Duitse fregatten. Hierdoor zouden de Nederlandse LCF-fregatten in de periode 2010 – 2015 uitgerust kunnen zijn met een TMD-capaciteit.

Bevoorradingsschepen. Om de inzetbaarheid, de flexibiliteit en het voortzettingsvermogen te verzekeren, beschikt Nederland over twee bevoorradingsschepen, Hr.Ms. Amsterdam, die in 1996 in dienst is genomen, en Hr.Ms. Zuiderkruis, sinds 1975 in dienst. Om het voortzettingsvermogen in de toekomst in stand te houden, is vervanging van Hr.Ms. Zuiderkruis nodig. De technische staat van het schip is zodanig dat de operationele levensduur waarschijnlijk kan worden verlengd tot omstreeks 2010; onderzocht wordt of tussentijds een levensverlengend onderhoud noodzakelijk is.

Amfibische transportschepen. De Koninklijke marine beschikt thans over één amfibisch transportschip, dat ook wel «Landing platform dock» wordt genoemd. Gezien de noodzaak om op grote afstand van eigen grondgebied te kunnen opereren en in het licht van de bondgenootschappelijke behoefte is besloten een tweede ATS te verwerven, dat in 2007 operationeel zal zijn. Als beide schepen beschikbaar zijn, kunnen ze samen in één keer een infanteriebataljon met de noodzakelijke ondersteunende elementen (gevechtssteun en logistiek) meenemen. Het schip kan beschikken over de NH-90 helikopter. Een tweede ATS betekent bovendien een belangrijke versterking van de «UK/NL Amphibious force», die dan in staat is een brigade mariniers in te zetten.

Het is wenselijk het tweede ATS uit te rusten met nationale commandofaciliteiten om te dienen als drijvend «joint» hoofdkwartier. Daardoor kan de inzetbaarheid van de Nederlandse troepen worden vergroot en tegemoet worden gekomen aan de behoefte van de Navo aan faciliteiten voor een maritiem CJTF-hoofdkwartier. Het streven is erop gericht hiervoor door extra inspanningen, onder meer op doelmatigheidsgebied, alsnog gelden vrij te maken.

6.3.2 De Groep maritieme helikopterskst-26900-2-13.gif

De Lynx-helikopters die de marine nu in gebruik heeft worden vanaf 2007 vervangen door NH-90 helikopters. De maritieme helikopter vormt een integraal onderdeel van het wapensysteem van zowel een fregat als van een ATS. De nieuwe helikopter moet ook in staat zijn amfibische operaties te ondersteunen, zoals het vanaf een ATS aan land zetten van personeel.

Het voornemen bestaat twintig NH-90 helikopters te verwerven, waarvan er veertien worden uitgerust met een volledig missiesysteem voor onderzeeboot- en oppervlaktebestrijding en zes toestellen met voorzieningen voor een dergelijk systeem. Op termijn – na de vervanging van de beide L-fregatten door helikopter dragende fregatten – kunnen alle fregatten over een volledig uitgeruste helikopter beschikken. Bovendien kan hiermee worden voldaan aan de groeiende vraag naar transportcapaciteit. Met het aantal van twintig en de gekozen combinatie van veertien volledig en zes niet volledig uitgeruste helikopters kunnen alle operationele taken optimaal worden uitgevoerd.

6.3.3 De Groep maritieme patrouillevliegtuigenkst-26900-2-14.gif

In de Navo blijft de behoefte aan maritieme patrouillevliegtuigen groot. Zij vormen een onmisbaar onderdeel van een maritieme taakgroep of het maritieme deel van een CJTF en worden steeds belangrijker bij de ondersteuning van landoperaties. Zij verzorgen de opbouw van een oppervlaktebeeld (zee en land) en het onderwaterbeeld.

De inzet van de maritieme patrouillevliegtuigen is sterk gewijzigd. De Orion wordt steeds vaker ingezet ter ondersteuning van maritieme operaties in kustgebieden en, zoals in Kosovo, nabij of boven land voor verkenning en verificatie. De dreiging van nucleaire onderzeeboten op de Atlantische Oceaan is vrijwel verdwenen; daarentegen moet meer rekening worden gehouden met een dreiging van dieselelektrische onderzeeboten in ondiep water en van kleinere bovenwaterschepen en kustopstellingen met antischipraketten. De operaties in de nabijheid van of boven land stellen hoge eisen aan sensoren en het zelfbeschermingspakket van de vliegtuigen. Ook zullen operaties in CJTF-verband extra eisen stellen aan de dataverbindingen met maritieme taakgroepen en hoofdkwartieren.

De Koninklijke marine beschikt nu over dertien P3C-Orion maritieme patrouillevliegtuigen. Gezien de gewijzigde inzet, de sterk verouderde apparatuur en het streven naar interoperabiliteit met bondgenootschappelijke vliegtuigen en oppervlakteschepen is de modernisering van het sensor-, wapen- en commandosysteem nodig.

Het aantal Orions wordt verminderd van dertien tot tien; deze vliegtuigen worden gemoderniseerd en krijgen eenzelfde basisconfiguratie.

Drie Orions zullen worden ingezet voor kustwacht- en justitiële taken in het Caribisch gebied, onder meer in het kader van de drugsbestrijding. Gezien die taak worden deze vliegtuigen slechts gedeeltelijk gemoderniseerd. De overige zeven Orions, die opereren vanaf het Marinevliegkamp Valkenburg, zullen het volledige moderniseringsprogramma ondergaan, zodat ze voor alle taken inzetbaar zijn. Van deze zeven vliegtuigen opereert permanent één Orion op roulatiebasis vanuit Keflavik op IJsland.

In Hoofdstuk 10 wordt ingegaan op het in het regeerakkoord aangekondigde onderzoek naar een andere locatie voor de maritieme patrouillevliegtuigen van de marineluchtvaartdienst.

6.3.4 De onderzeedienst kst-26900-2-15.gif

De onderzeedienst beschikt over vier onderzeeboten van de Walrusklasse en een torpedowerkschip. Onderzeeboten kunnen zelfstandig en onopgemerkt opereren. Zowel op het terrein van verkenning als bij de bestrijding van bovenwaterschepen en onderzeeboten spelen zij een belangrijke rol. Zij kunnen betrekkelijk veilig opereren in gebieden waar de tegenpartij een luchtoverwicht heeft. Haar onzichtbaarheid stelt de onderzeeboot in staat te opereren in gebieden waar oppervlakteschepen kwetsbaar zijn voor een verrassingsaanval of waar de aanwezigheid van eenheden escalerend kan werken. Onderzeeboten zijn ook inzetbaar voor speciale operaties, kustverkenning voor een amfibische landing, het in kaart brengen van (militaire) activiteiten en het leggen van mijnen. Alleen al de mogelijke aanwezigheid van een onderzeeboot heeft een afschrikkende werking en belemmert een tegenstander in zijn optreden. De onderzeeboot is gezien haar eigenschappen een geïntegreerd onderdeel van een maritieme taakgroep.

De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk opereren niet meer met conventionele onderzeeboten en ook Frankrijk zal geen nieuwe conventionele onderzeeboten meer aanschaffen en zich op nucleaire onderzeeboten concentreren. De Nederlandse onderzeedienst is daardoor nu het kenniscentrum voor de Navo op het gebied van moderne, wereldwijd inzetbare conventionele onderzeeboten. Dit is voor de Navo van belang, gezien de wereldwijde proliferatie van juist dit soort platformen (de exportversie van de Russische Kiloklasse). De Nederlandse onderzeedienst biedt in de onderzeebootcommandantenopleiding ook plaats aan deelnemers uit andere landen en er bestaat een structurele samenwerking met de Britse commandantenopleiding voor nucleair voortgestuwde onderzeeboten.

Onderzeeboten zijn een onmisbaar oefenobject voor de schepen, helikopters en maritieme patrouillevliegtuigen van de taakgroep; bovendien zijn ze schaars. Kunnen oefenen met deze onderzeeboten is daarom niet alleen van belang voor Nederland maar ook voor andere Navo-landen.

De Nederlandse onderzeeboten worden omstreeks 2009 gemoderniseerd

Om de operationele capaciteit van de Walrus-onderzeeboten, die tussen 1990 en 1994 in dienst zijn genomen, op het vereiste peil te houden, zullen de boten omstreeks 2009 worden gemoderniseerd; onderzocht zal worden of het mogelijk is de boten uit te rusten met buitenluchtonafhankelijke voortstuwing.

6.3.5 De mijnendienst en de dienst der hydrografiekst-26900-2-16.gif

De mijnendienst beschikt nu over vijftien mijnenjagers van de Alkmaar-klasse en de dienst der hydrografie vanaf januari 2000 over twee hydrografische opnemingsvaartuigen.

De mijnendienst. Sinds de afstoting van de mijnenvegers van de Dokkumklasse beschikt de marine tijdelijk niet meer over de noodzakelijke mijnenveegcapaciteit. Het project aanpassing mijnenbestrijdingscapaciteit (PAM) omvat de noodzakelijke «midlife update» van de schepen van de Alkmaarklasse en het opnieuw creëren van de mijnenveegcomponent door de verwerving van mijnenveegdrones (het zogenoemde Troika-systeem).

De Mijnendienst zal gaan beschikken over 12 gemoderniseerde mijnenbestrijdingseenheden voor het jagen en vegen van mijnen

Om financiële ruimte te scheppen voor nieuw beleid worden in de periode 2000 tot 2002 drie mijnenjagers afgestoten; de omvang van het PAM wordt verkleind. Met de twaalf resterende mijnenjagers en de nieuwe «Troika»-mijnenveegdrones is het mogelijk de scheepvaartroutes waarvoor Nederland de directe verantwoordelijkheid draagt op verantwoorde wijze op mijnen te onderzoeken. Ook kunnen mijnenbestrijdingseenheden in samenwerking met de bondgenoten wereldwijd opereren om scheepvaartroutes, havens of landingsgebieden te beveiligen. De internationale inpasbaarheid van de eenheden blijkt uit de permanente bijdrage aan de «Mine counter measure force North» van de Navo en uit de bijdrage aan de in 1999 gevormde «Mine counter measure force Mediterranean».

De Koninklijke marine krijgt twee nieuwe hydrografische opnemingsvaartuigen

De dienst der hydrografie. Voor de hydrografische taken in het zeegebied op het Nederlandse deel van het continentale plat en in de wateren rond de Nederlandse Antillen en Aruba, en voor het ondersteunen van militaire operaties met hydrografische capaciteit zijn twee schepen nodig. De Koninklijke marine beschikt hiervoor over twee Noordzeeopnemers, Hr.Ms. Buyskes en Hr.Ms. Blommendal. Gezien de leeftijd en de technische staat van beide schepen zullen zij worden vervangen door twee nieuwe hydrografische opnemingsvaartuigen, die in 2002 en 2003 in dienst worden genomen. Eind 1999 wordt Hr.Ms. Blommendal al uit dienst genomen. Ter overbrugging zal Hr.Ms. Tydeman in de periode 2000 – 2003 worden gebruikt als hydrografisch opnemingsvaartuig; dit schip wordt daarna afgestoten.

6.4 De Commandant der zeemacht in het Caribisch gebiedkst-26900-2-17.gif

6.4.1 Algemeen

De Commandant der zeemacht in het Caribisch gebied voert het operationele bevel over de eenheden in zijn bevelsgebied. Hij kan beschikken over de volgende middelen:

– twee infanteriecompagnieën mariniers en een ondersteuningspeloton die deel uitmaken van het derde parate mariniersbataljon;

– de Antilliaanse en Arubaanse militie;

– het transport- en ondersteuningsvaartuig Hr.Ms. Pelikaan;

– het stationsschip met boordhelikopter;

– twee – vanaf midden 2000 – drie Orion maritieme patrouillevliegtuigen;

– het 336 squadron van de Koninklijke luchtmacht met twee F27-M vliegtuigen; per juli 2000 zal dit squadron worden opgeheven;

– twee civiele helikopters voor de helikoptervliegopleiding en voor de Kustwacht.

De CZMCARIB vervult de functie van taakgroepcommandant in de Amerikaanse «Joint inter-agency task force East» voor het bestrijden van drugs. In dat verband werkt de Koninklijke marine nauw samen met de Amerikaanse marine en kustwacht en met de Britse en Franse marines. In het kader van de Amerikaanse drugsbestrijding is op Curaçao en Aruba een Amerikaanse «Forward operating location» gevestigd.

6.4.2 Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba

Het beheer van de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba berust bij de minister van Defensie

Vanwege de toenemende illegale handel in en het transport van verdovende middelen heeft de Rijksministerraad in 1995 besloten een kustwacht op te richten voor de gebiedsdelen in de West. De Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba, met de opbouw waarvan in 1997 is begonnen, zal in 2000 volledig operationeel zijn.

De Kustwacht maakt geen deel uit van de zeemacht in het Caribische gebied, maar is een zelfstandige organisatie. De Rijksministerraad stelt het algemene beleid voor de Kustwacht vast; de drie ministers van Justitie stellen het justitiële beleid vast voor de taakuitoefening van de Kustwacht. Het beheer over de Kustwacht berust bij de minister van Defensie. Het te voeren beleid wordt afgestemd in de kustwachtcommissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van dertien betrokken ministeries van de drie deelnemende landen.

De CZMCARIB is tevens Commandant van de Kustwacht. Voor het uitoefenen van die functie heeft hij de beschikking over een kustwachtcentrum op Curaçao en steunpunten op Curaçao, Aruba en Sint Maarten. Het varend materieel van de Kustwacht bestaat in 2000 uit drie kustwachtcutters, vijf patrouilleboten en zes «in shore»-boten. De bijdrage van de Koninklijke marine bestaat uit de Orions en het stationsschip met een helikopter.

6.5 De commandant van het Korps marinierskst-26900-2-18.gif

De Groep operationele eenheden mariniers (Goem) vormt de kern van het Korps mariniers. De eenheden van het Korps zijn amfibisch getraind, licht bewapend en geoefend onder uiteenlopende klimatologische omstandigheden. Hun training en uitrusting stelt ze in staat om te opereren onder extreme omstandigheden, ook als infrastructuur ontbreekt.

De Goem zal in de toekomst bestaan uit drie parate bataljons. Hiernaast is er een vierde, vrijwel volledig mobilisabel bataljon. De parate bataljons worden ondersteund door een gevechtssteunbataljon, een amfibisch ondersteuningsbataljon en een logistiek bataljon. Uit de parate bataljons kunnen kleinere eenheden worden gekozen voor bepaalde taken, zoals een infanterie- of mortiercompagnie, een Stinger-eenheid tegen luchtdoelen, een bootcompagnie of een lange-afstands verkennings-compagnie. Deze laatste eenheid is ook inzetbaar voor speciale operaties; op verzoek van de minister van Justitie levert het Korps uit het gevechtssteunbataljon tevens teams voor de Bijzondere bijstandseenheid.

Het Korps mariniers draagt met één bataljon bij aan de «Ace mobile force (land)» en is met één bataljon volledig geïntegreerd in de «UK/NL Amphibious force»; ook vervult het Korps een belangrijke rol bij de verdediging van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De parate sterkte van het Korps mariniers wordt vanaf 2001 geleidelijk uitgebreid met ongeveer driehonderd functies om een derde mariniersbataljon volledig paraat te stellen. Voor de opbouw van dit bataljon wordt gebruik gemaakt van de marinierseenheid die gestationeerd is op de Nederlandse Antillen en Aruba. De presentie in de West zal in de toekomst roulerend worden verzorgd door onderdelen van het Korps mariniers.

Het extra aan te trekken personeel zal stapsgewijs worden geworven; de uitbreiding zal in 2004 zijn voltooid. In Den Helder worden de nodige infrastructurele voorzieningen voor het nieuwe bataljon getroffen.

Het Korps mariniers kan in de toekomst gebruik maken van het Patria gepantserde wielvoertuig. Ook zullen de mariniers als de omstandigheden dat vereisen worden geoefend in het gebruik van de zware gepantserde YPR-rupsvoertuigen.

6.6 De ondersteunende eenheden kst-26900-2-19.gif

Het ressort Ondersteunende eenheden bestaat uit twee onderdelen: materieel/logistiek en opleidingen.

Het onderdeel materieel/logistiek bestaat vanaf 2000 uit twee onderdelen: het Marinebedrijf en het Centrum voor automatisering van wapen- en commandosystemen. De vorming van het Marinebedrijf verloopt in twee fasen. De eerste fase, de bestuurlijke samenvoeging van Rijkswerf, Sewacobedrijf en Marine elektronisch en optisch bedrijf (Meob) tot één Marinebedrijf, is al in 1997 voltooid. De tweede fase behelst de reorganisatie van deze bedrijven. De samenvoeging van delen van het Sewacobedrijf en het Meob is in 1999 voltooid; de samenvoeging van het Sewacobedrijf en de Rijkswerf in één afdeling Vlootproductie wordt in 2000 bereikt. Het Meob zal midden 2000 uit Oegstgeest verhuizen naar Den Helder.

Het onderdeel opleidingen omvat alle opleidingseenheden van de marine behalve het Koninklijk Instituut voor de Marine en het Mariniersopleidingscentrum. Voorts worden marineopleidingen verzorgd door het Dico; voorbeelden hiervan zijn de managementopleidingen aan het IDL en de geneeskundige opleidingen. De opleiding van marinevliegers wordt grotendeels verzorgd door de Koninklijke luchtmacht. De Koninklijke landmacht verzorgt de rijopleidingen en een aantal andere opleidingen voor het Korps mariniers. Tenslotte verzorgt de Koninklijke marine voor de gehele krijgsmacht de opleidingen voor persoonlijk computergebruik. kst-26900-2-20.gif

HOOFDSTUK 7: DE KONINKLIJKE LANDMACHTkst-26900-2-21.gif

7.1 Inleiding

De Koninklijke landmacht is sinds de overgang naar een beroepsleger steeds meer betrokken bij de uitvoering van vredesoperaties. De gevolgen van de keuzes die zijn gemaakt in de Defensienota van 1991 en de Prioriteitennota van 1993 doen zich nu in hun volle omvang voelen. Richtte de landmacht zich in het verleden voornamelijk op het opleiden en trainen van personeel terwijl feitelijke inzet weinig waarschijnlijk was, nu is zij een organisatie die vooral in staat is waardevolle bijdragen te leveren aan internationale vredesoperaties, zoals Sfor, Kfor en Unficyp. In de jaren negentig heeft de Koninklijke landmacht bijna 30 000 militairen uitgezonden en zo een substantiële bijdrage geleverd aan vele internationale operaties. Deze omwenteling is in de gehele landmacht voelbaar geweest. Nu de nodige ervaringen zijn opgedaan met vredesoperaties, moet de inrichting van de landmacht verder worden aangepast aan de eisen die de nieuwe veiligheidssituatie stelt.

Meer nadruk op de paraatheid, inzetbaarheid en voortzettingsvermogen: «Meer groen op de grond ! !»

De afgelopen jaren is de nadruk meer komen te liggen op de paraatheid, de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de krijgsmacht: op de mogelijkheid snel op te treden en een operatie langere tijd vol te houden. In verband hiermee herschikt de landmacht de gevechtskracht over de gehele linie: de drie gemechaniseerde brigades, de kern van de gevechtskracht, worden gelijkvormig gemaakt. Ze zijn dan beter in staat eenheden voor uitzending te formeren. Het beginsel van de driedeling (het «accentmodel») wordt, waar wenselijk en mogelijk, ook bij andere organisatiedelen toegepast. Het «accentmodel» houdt een opbouw in waarbij eenheden steeds zes maanden besteden aan het bereiken van het voor inzet benodigde niveau, vervolgens zes maanden gereed zijn voor inzet of worden uitgezonden, en tenslotte, na eventuele inzet, maximaal zes maanden recupereren. Kortom: voorbereiden, uitzenden, herstellen.

De Koninklijke landmacht stelt drie pantserinfanteriebataljons volledig paraat en vergroot haar parate genie- , doelopsporing- en inlichtingenverzamelcapaciteit.

Om de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen verder te verbeteren, moet de parate sterkte van de Eerste divisie aanzienlijk worden uitgebreid. De parate sterkte van de Koninklijke landmacht zal toenemen met 1500 functies. Elk van de drie gemechaniseerde brigades zal in de toekomst beschikken over een volledig paraat pantserinfanteriebataljon, bestaande uit vier parate compagnieën. Ook wordt de geniecapaciteit vergroot. Voorts wordt de parate sterkte op het gebied van doelopsporing en inlichtingenverzameling, capaciteiten die bij vrijwel iedere operatie nodig zijn, uitgebreid. Tenslotte wordt, in samenwerking met de Koninklijke luchtmacht, de luchtverdedigingscapaciteit aangepast. De genoemde maatregelen leiden tot een vermindering van de uitzenddruk voor het personeel. De uitbreiding van de parate sterkte wordt mogelijk gemaakt door reorganisaties, door de verkleining van het Nationaal commando en door de voorziene invoering van de nieuwe personeelssystematiek, die in hoofdstuk 4 is uiteengezet.

De mogelijkheden voor inzet van reservepersoneel zullen worden uitgebreid.

Naast de uitbreiding van de parate capaciteit wordt de inzetbaarheid ook op andere manieren vergroot, onder meer door paraat personeel zo mogelijk voor meer taken op te leiden. Mortierpersoneel, bijvoorbeeld, kan tevens worden opgeleid voor de bediening van de vuurmonden van de artillerie, of omgekeerd. Ook is nu een luchtdoelartillerie-eenheid ingezet als lichte infanterie op Cyprus. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het materieel van reserve-eenheden. De hoofdtaak blijft prioriteit houden, maar omdat de contractduur van het BBT-personeel in het algemeen langer zal worden, worden opleidingen op een tweede wapensysteem mogelijk. Dit «multi» of «swing-role»-concept biedt extra flexibiliteit bij deelneming aan vredesoperaties. Ook biedt de veranderende samenstelling van het personeelsbestand nieuwe mogelijkheden. Het reservepersoneel van de landmacht bestaat binnen afzienbare tijd volledig uit voormalig beroepspersoneel. Het streven is erop gericht de mogelijkheden voor inzet van reservepersoneel, juist ook ten behoeve van vredesoperaties, uit te breiden.

De Koninklijke landmacht sluit met deze ontwikkelingen goed aan bij het nieuwe Strategische concept, zowel op het gebied van de parate als van de reserve-eenheden. De Navo benadrukt niet alleen het belang van snel inzetbare eenheden voor vredesoperaties, maar ook van goed uitgeruste en toereikende aantallen reserve-eenheden voor de bondgenootschap- pelijke verdediging.

7.2 De taken

De algemene verdediging en crisisbeheersingsoperaties. Landstrijdkrachten zijn in staat om gebieden fysiek te bezetten en te beheersen. Zij beschikken over middelen die met hun afschrikkende werking een belangrijke preventieve rol kunnen spelen en gebruikt worden om eigen troepen te beschermen en zo nodig tegenstanders uit te schakelen.

Het onderscheid tussen de bondgenootschappelijke verdedigingstaak en crisisbeheersings- en vredesoperaties is de afgelopen jaren vervaagd. Het concept van de inzet van licht bewapende eenheden voor vredesmissies is door de gebeurtenissen op de Balkan in het laatste decennium achterhaald. Ook voor vredesoperaties zijn robuust uitgeruste eenheden nodig die het oplaaien van een conflict kunnen voorkomen en slagvaardig kunnen reageren op escalatie. De ervaring met Kosovo onderstreept het belang van een voortdurend hoog niveau van inzetgereedheid en een toereikend voortzettingsvermogen. Alle eenheden van de Koninklijke landmacht zijn als module inpasbaar in grotere, in beginsel internationale, verbanden. Dat geldt ook voor de staven die in multinationaal verband als operationeel hoofdkwartier kunnen functioneren.

In de praktijk van alledag is de Koninklijke landmacht intensief betrokken bij verschillende crisisbeheersingsoperaties. Daarbij wordt een verscheidenheid aan middelen ingezet om de tactische mobiliteit te verschaffen die een strijdmacht nodig heeft om, ook op grote afstand van Nederland, de gebeurtenissen te beïnvloeden (preventief) en te kunnen reageren op onvoorziene situaties (reactief).

De Koninklijke landmacht kan voor crisisbeheersings- en vredesoperaties de volgende bijdragen leveren:

* individuele militairen als waarnemers, «monitors» of voor andere missies in internationaal verband;

* individuele militairen voor noodhulpverkenningsteams;

* een eenheid voor speciale operaties;

* een samengestelde eenheid voor speciale taken, zoals genie-, transport-, verbindings-, geneeskundige of overige logistieke eenheden van maximaal bataljonsgrootte;

* een licht bewapende eenheid van bataljonsgrootte;

* een gemechaniseerde eenheid van bataljonsgrootte;

* de staven van het legerkorps-, divisie- en brigadeniveau, die als zelfstandig commando-element in internationaal verband kunnen worden aangeboden;

* een versterkte brigade voor een vredesafdwingende operatie: het kan daarbij gaan om een gemechaniseerde brigade of de luchtmobiele brigade (met inbegrip van de Tactische helikoptergroep van de Koninklijke luchtmacht), ondersteund door legerkorps- en divisietroepen. In dat geval is inzet van landmachteenheden voor andere operaties slechts zeer beperkt mogelijk.

Voor de verdediging van het eigen en het bondgenootschappelijke grondgebied levert de Koninklijke landmacht in Navo-verband een bijdrage aan het Duits-Nederlandse legerkorps, bestaande uit het Nederlandse deel van de legerkorpsstaf, een bijdrage aan de legerkorpstroepen, een divisiestaf en divisietroepen, drie gemechaniseerde brigades en eenheden van het Nationaal commando voor de ondersteuning van deze bijdrage. Verder levert de Koninklijke landmacht in Navo-verband een luchtmobiele brigade en een verbindingsbataljon aan de «Multinational division (Central)», en een aantal andere eenheden (onder andere van het Korps commandotroepen) aan snel inzetbare Navo-verbanden als de genoemde multinationale divisie en het «ACE rapid reaction corps».

Om de bijdrage aan de eigen en bondgenootschappelijke verdediging volwaardig te kunnen leveren, beschikt de Koninklijke landmacht naast parate eenheden over reserve-eenheden. Reserve-eenheden kunnen ook worden ingezet in andere dan artikel 5 situaties. Het geheel van parate en reserve-eenheden vormt de bijdrage van landstrijdkrachten aan de geïntegreerde militaire structuur van de Navo, in overeenstemming met het nieuwe Strategische concept.

Naast de bijdrage aan de Navo levert de Koninklijke landmacht met dezelfde middelen ook een bijdrage aan de Shirbrig. Bovendien zijn alle aan de Navo toegezegde eenheden tevens «Forces answerable to Weu» (Faweu).

De Koninklijke landmacht kan met deze capaciteiten, voor zover ze niet elders zijn ingezet, tevens bijdragen aan de handhaving van de nationale rechtsorde en de ondersteuning van civiele overheden, zowel nationaal als internationaal, en bij rampenbestrijding en vredesopbouw.

Uitzenden, opleiden en oefenen. De taken vergen een hoog niveau van professionaliteit. De ervaringen van de laatste jaren bevorderen een voortdurende verbetering van voorbereidingsprogramma's en worden verwerkt in de nieuwe landmachtdoctrine. Van groot belang daarbij is het optimaal afstemmen van de verschillende wapensystemen van de Koninklijke landmacht, het «concept van verbonden wapens», opdat een zo groot mogelijke operationele effectiviteit wordt bereikt. In het geval van de Luchtmobiele brigade komt daar nog bij de samenwerking met de helikopters van de Koninklijke luchtmacht. Die afstemming vereist een hoog niveau van opleiding en training. Dit wordt allereerst bereikt door deelneming aan grote oefeningen en uitwisselingen met andere Navo-partners. Alleen in een scenario met een hoog geweldsniveau worden eenheden en hun commandanten gedwongen onder grote tijdsdruk alle ter beschikking staande middelen aan te wenden. De kennis die zo wordt opgedaan is onmisbaar voor de uitvoering van andere taken, zoals vredesafdwingende operaties en vredesoperaties. Deelneming aan Navo-oefeningen moet bovendien uitwijzen of de doctrine, de procedures en het materieel voldoende op die van de bondgenoten zijn afgestemd. Dergelijke oefeningen leveren, met de ervaringen opgedaan in vredesoperaties, belangrijke informatie op voor de aanpassing van doctrines en procedures en voor de vaststelling van materieelbehoeften.

De sterk toenemende internationale defensiesamenwerking stelt hoge eisen aan de Nederlandse krijgsmacht. Wil de Koninklijke landmacht aansluiting blijven houden bij haar internationale partners, dan zullen de ontwikkelingen onder meer op het gebied van technologie en doctrine gevolgd moeten worden. De noodzakelijke interoperabiliteit stelt eisen aan het materieel. De planning moet daar in toenemende mate rekening mee houden.

Ook de samenwerking met de andere krijgsmachtdelen wordt steeds intensiever. Hier is sprake van complementariteit; de Koninklijke landmacht bijvoorbeeld beschikt nauwelijks over middelen voor strategische mobiliteit; de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht hebben die wel. Maar eenmaal in het gebied van inzet aangekomen beschikt de landmacht weer over de nodige tactische mobiliteit.

7.3 Het Duits-Nederlandse legerkorpskst-26900-2-22.gif

Het Duits-Nederlandse legerkorps bestaat naast kleinere legerkorpseenheden uit een Duitse en een Nederlandse divisie. Ook worden in het kader van de vredesbedrijfsvoering en voor opleidingen en training nog een andere Duitse divisie en de Nederlandse Luchtmobiele brigade aangestuurd door de binationale staf.kst-26900-2-23.gif

7.3.1 De legerkorpsstaf

De legerkorpsstaf is als zelfstandige module uitzendbaar.

De in Münster gelegerde legerkorpsstaf is de hoogste operationele staf die als module (al dan niet aangevuld met extra «joint» of «combined capabilities») uitzendbaar is. De legerkorpsstaf kan voor vredesoperaties worden ingezet als kern van een hoofdkwartier van een «Land component command». De operaties in Bosnië en Kosovo hebben de schaarste aan grote hoofdkwartieren binnen de Navo gedemonstreerd. De staf is voorts aangeboden aan de Weu. De legerkorpsstaf kan in de toekomst een rol spelen bij het vormgeven aan de Europese defensie-inspanning binnen de bondgenootschappelijke samenwerking.

De staf van het Duits-Nederlandse legerkorps loopt op veel gebieden voorop ten opzichte van vergelijkbare bi- of multinationale staven. De steeds verdergaande samenwerking tussen Duitsland en Nederland binnen dit legerkorps, de «deeper integration», zorgt niet alleen voor een groeiend wederzijds begrip, maar ook voor meer operationele effectiviteit. Het legerkorps is niet alleen militair van groot belang; het is ook de uitdrukking van de nauwe banden met Duitsland. De huidige samenwerking in Kosovo is hiervan een goed voorbeeld.

7.3.2 Het Korps commandotroepenkst-26900-2-24.gif

Het Korps commandotroepen is de eenheid voor speciale operaties.

Het in Roosendaal gelegerde Korps commandotroepen is de eenheid van de Koninklijke landmacht voor speciale operaties. Als gevolg van de meer diffuse veiligheidssituatie, de toeneming van ongeregelde conflicten en de rol die speciale operaties daarin spelen, neemt het belang van deze taak toe. Ook in de Navo groeit dit besef. Niet alleen tijdens vredesoperaties, maar ook bij inzet op grote schaal van troepen, zijn commando's essentieel voor operaties diep in vijandelijk gebied op legerkorps-, divisie- en brigadeniveau. In de afgelopen jaren is het Korps commando- troepen gereorganiseerd en uitgebreid, waarbij het Korps met nieuw, specialistisch materieel is uitgerust. Voor de onmiddellijke inzet in welke (vredes)operatie ook staat steeds één parate compagnie gereed. De aanwezigheid van drie parate compagnieën garandeert het voortzettingsvermogen.

7.3.3 «Command support brigade»

Voor de verbindingen is het legerkorps afhankelijk van de binationale «Command support brigade». Deze eenheid ondersteunt de commandanten van het Duits-Nederlandse legerkorps en van de multinationale divisie bij de coördinatie op het gebied van bevelvoering en besluitvorming tijdens hun operaties met behulp van geavanceerde mobiele telecommunicatie en berichtenverwerkende systemen. De snelle ontwikkelingen op dit gebied moeten worden gevolgd om internationaal niet achterop te raken en interoperabiliteit te behouden. Zeker is dat de organisatie van de verbindingsdienst zich in snel tempo zal moeten aanpassen om het meer autonome optreden van kleinere eenheden te kunnen blijven ondersteunen. De nieuwe organisatie zal zich, behalve op de traditionele telecommunicatie, meer gaan richten op het beheer van complexe informatiesystemen. Daardoor zullen de verbindingseenheden van de «Command support brigade» beter in staat zijn om alle inzetopties van het legerkorps te ondersteunen, ook als eenheden ervan verspreid over grote afstanden en met grote snelheid opereren. De verbindingsbataljons van de «Command support brigade» zijn als modules uitzendbaar. Zo hebben deze bataljons deelgenomen aan Unprofor en ondersteunen delen van deze bataljons Sfor en Kfor.

7.3.4 Civiel-militaire samenwerking

De Koninklijke landmacht richt een (interservice, internationale) framework-cimic-groep op.

De ervaringen bij vredesoperaties leren dat behoefte bestaat aan meer expertise op het gebied van cimic. Om die reden is Defensie voornemens om, mede op verzoek van de Navo, een afzonderlijke cimic-organisatie op te richten. Duitsland heeft, gezien de goede samenwerking in het Duits-Nederlandse legerkorps, aangekondigd geïnteresseerd te zijn in een gezamenlijke aanpak. Er wordt een «Framework cimic group» opgericht, een kleine parate kernstaf die uit ongeveer veertig personen zal bestaan; Nederland zal hiervan ongeveer de helft leveren. De groep kan bij feitelijke inzet naar behoefte worden uitgebreid. Als de eenheid wordt ingezet, zal de totale door beide landen geleverde sterkte ongeveer 400 functies zijn.

Zodra zij geactiveerd is, kan de cimic-groep ter beschikking worden gesteld van de Navo of een andere internationale organisatie. Ook kan de groep op verzoek van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden ingezet. Bij de vorming van de groep zal de Koninklijke landmacht niet alleen intensief samenwerken met Duitsland, maar mogelijk ook met andere landen. Het Nederlandse personeel is afkomstig van alle krijgsmachtdelen en kan worden aangevuld met reservisten en civiele specialisten uit andere segmenten van de overheid en het bedrijfsleven. De «Framework cimic group» zal waarschijnlijk eind 2001 operationeel zijn en worden ondergebracht in het Duits-Nederlandse legerkorps.

De Koninklijke landmacht versterkt haar interne cimic-stafcapaciteit.

Afgezien van de bijdrage aan de «Framework cimic group» zal de Koninklijke landmacht de interne cimic-stafcapaciteit versterken. Ook andere niveaus in de krijgsmacht hebben immers te maken met cimic-activiteiten. Deze expertise wordt opgenomen in de operationele staf van de Bevelhebber der landstrijdkrachten; bij de divisiestaf wordt een afzonderlijke cimic-sectie gevormd. Afhankelijk van de behoefte kan de divisie cimic-stafcapaciteit ter beschikking stellen van uit te zenden eenheden. Nu gebeurt dit noodgedwongen op ad hoc basis. Deze cimic-stafcapaciteit zal waarschijnlijk begin 2001 operationeel zijn.

7.4 De divisie

De structuur van de divisie zal er in de toekomst als volgt uitzien: kst-26900-2-25.gif

De divisiestaf. De divisie is een volledig nationaal deel van het Duits-Nederlandse legerkorps. Een divisiestaf zorgt voor de nationale capaciteit en voor «command & control» van dit operationele niveau. De staf stuurt de drie gemechaniseerde brigades en de divisietroepen aan en heeft een belangrijke rol bij de opleiding en training. Ook heeft de divisiestaf een taak bij het formeren en gereedstellen van eenheden voor vredesoperaties. Evenals de legerkorpsstaf kan de divisiestaf worden ingezet als zelfstandige module bij vredesoperaties, terwijl ook de brigadestaf zelfstandig als module uitzendbaar is.

De gemechaniseerde brigades zijn bij uitstek geschikt voor vredesafdwingende operaties.

De gemechaniseerde brigades. Brigades zijn de kleinste formaties die in staat zijn gedurende een bepaalde tijd geheel zelfstandig te opereren. De gemechaniseerde brigades zijn door de combinatie van tactische beweeglijkheid, veelsoortige vuurkracht, bescherming en voortzettingsvermogen geschikt voor alle gevechtsvormen en daarmee samenhangende taken. Juist dit type eenheid is dan ook bij uitstek geschikt voor een vredesafdwingende operatie. Dergelijke operaties, relatief hoog in het geweldsspectrum, vragen immers om op elkaar ingespeelde professionele eenheden, die door een intensief opleidings- en trainingsprogramma volledig met elkaar vertrouwd zijn. De brigades leveren doorgaans de eenheden van bataljonsgrootte voor vredesoperaties.kst-26900-2-26.gif

De drie gemechaniseerde brigades van de divisie zullen in 2000 overgaan op het eerder beschreven accentmodel. Dit verzekert dat de landmacht haar bijdragen aan vredesoperaties langere tijd kan volhouden (voortzettingsvermogen) en dat de uitzenddruk wordt verminderd. Bovendien schept dit de mogelijkheid opleidings- en trainingsprogramma's optimaal in te richten.

Vredesoperaties duren doorgaans lang. Wat betreft de inzet van een licht bewapend bataljon is dit geen probleem. De krijgsmacht beschikt immers over zes parate lichte bataljons (drie luchtmobiele en drie mariniersbataljons), zodat een dergelijke operatie lang kan worden volgehouden. Bij inzet van een gemechaniseerd bataljon is de langdurige voortzetting in de huidige situatie echter wel een probleem. Hoewel de landmacht beschikt over drie (deels parate) pantserinfanteriebataljons en drie (deels parate) tankbataljons, is het tot dusver niet mogelijk zes identieke gemechaniseerde bataljons samen te stellen, zodat steeds een beroep moet worden gedaan op capaciteiten van andere brigades. Besloten is bij elke gemechaniseerde brigade een pantserinfanteriebataljon van vier compagnieën volledig paraat te stellen. Dit betekent een uitbreiding met zes parate compagnieën (in totaal 1000 militairen). Hierdoor is het probleem van het voortzettingsvermogen opgelost.

Na paraatstelling van drie pantserinfanteriebataljons is de Koninklijke landmacht in staat totaal zes gemechaniseerde bataljons samen te stellen.

Bij de uitbreiding van twee naar vier parate pantserinfanteriecompagnieën per gemechaniseerde brigade kunnen deze immers elk twee identieke zware gemechaniseerde bataljons samenstellen met elk twee pantserinfanteriecompagnieën en één tankeskadron. Afhankelijk van de opdracht kan een ingezet bataljon nog worden versterkt met elementen van het brigadeverkenningseskadron (zie afbeelding). Per saldo zal de landmacht voor inzet bij vredesoperaties de beschikking krijgen over in totaal zes parate gemechaniseerde bataljons (van elk ongeveer 600 militairen). Dat is een belangrijke verbetering. Bovenal kan de nieuwe opzet de uitzenddruk in belangrijke mate verminderen. De logistiek van de brigades wordt ook versterkt; met name op het gebied van het materieelbeheer, onderhoud en herstel krijgen zij een grotere zelfstandigheid.kst-26900-2-27.gif

Ook stelt de Koninklijke landmacht voor vredesoperaties twaalf gespecialiseerde bataljons beschikbaar.

Naast de al genoemde zes lichte bataljons (luchtmobiel en mariniers) en zes zwaardere (gemechaniseerde) bataljons zijn twaalf gespecialiseerde bataljons beschikbaar voor vredesoperaties. Hierbij gaat het om geniebataljons, afdelingen (luchtdoel)artillerie en verbindingsbataljons. Daarnaast zijn logistieke bataljons beschikbaar. Deze eenheden moeten zorgen voor het logistieke voortzettingsvermogen van de overige bataljons, maar kunnen ook zelfstandig worden uitgezonden. De in totaal 21 beschikbare bataljons van de Koninklijke landmacht die allen deel uitmaken van het legerkorps, scheppen, afhankelijk van de behoefte van het moment, een ruime keuzemogelijkheid en voldoende voortzettingsvermogen.

De uitbreiding van het aantal parate pantserinfanteristen met ongeveer duizend begint midden 2000 met de oprichting van de eerste extra compagnie. Gelet op de aanpassingen in de infrastructuur worden de volgende twee pantserinfanteriecompagnieën met tussenpozen van een jaar paraat. Het tempo daarna wordt mede afgestemd op de mogelijkheden personeel te werven.

De verkenningseskadrons van het divisieverkenningsbataljon worden gereorganiseerd en ondergebracht bij de gemechaniseerde brigades.

De beide parate verkenningseskadrons van het divisieverkenningsbataljon krijgen een reservestatus. Daar staat tegenover dat de reserve-eskadrons van respectievelijk de gemechaniseerde brigade te Oirschot en de gemechaniseerde brigade te Havelte paraat worden. Deze twee brigades worden geheel gelijkvormig met de in Seedorf gelegerde gemechaniseerde brigade, die al een paraat verkenningseskadron tot haar beschikking heeft.kst-26900-2-28.gif

Drie reserve-tankbataljons worden opgeheven.

Eenheden die vooral geschikt zijn voor grote conflicten kunnen in aantal en omvang worden verminderd. Het is dan ook verantwoord midden 2000 drie mobilisabele tankbataljons (één per brigade) op te heffen. Van de tot deze bataljons behorende 150 Leopard-2A4 tanks worden er 136 overtollig en worden er veertien gereserveerd voor mijndoorbraaksystemen.

Door de opheffing van drie tankbataljons neemt het aantal tanks – nog steeds één van de hoofdwapensystemen van de landmacht – af met bijna de helft (van 330 tot 180). Het is daarom van belang dat de resterende tanks kwalitatief van hoog niveau blijven. Aangezien de resterende Leopard-2A5 tanks de komende vijftien jaar niet worden vervangen, is het noodzakelijk het kanonsysteem tussentijds te verbeteren. Hierover wordt de Kamer afzonderlijk geïnformeerd.

Tussen 2005 en 2015 zullen de ongeveer 1600 gepantserde rupsvoertuigen van het type YPR en M577 worden vervangen door ruim 1300 nieuwe voertuigen. Het gaat in de eerste fase van het project om ongeveer 800 nieuwe pantservoertuigen: een combinatie van (kleinere en grotere) pantserwielvoertuigen en pantserrupsvoertuigen voor de parate eenheden van de landmacht. Over deze behoefte (fase 1) is de Kamer in 1997 ingelicht (Kamerstuk 25 000 X, nr. 74). Voor de grotere pantserwielvoertuigen wil Nederland samen met Duitsland en het Verenigd Koninkrijk deelnemen aan het internationale samenwerkingsproject «Gepanzertes Transport Kraftfahrzeug». Voor de kleinere pantserwielvoertuigen wordt gedacht aan voertuigen met vergelijkbare kenmerken als het Licht verkennings- en bewakingsvoertuig Fennek. Aan de pantserrupsvoertuigen worden hoge eisen gesteld ten aanzien van bescherming, mobiliteit, commandovoering en vuurkracht. Een gestabiliseerd 35–50 mm snelvuurkanon is noodzakelijk. Begin 2000 wordt de Kamer geïnformeerd over de voorstudiefase van dit project. Fase 2, de vervanging van de ruim 500 resterende voertuigen, is voorzien voor de periode 2015–2020.

De anti-tanksystemen Dragon en Tow naderen het einde van hun technische en operationele levensduur. Voor de toekomst is gekozen voor een modernere combinatie van al aanwezige AT-4 systemen, nieuwe «Short range anti tank» systemen, nieuwe «Medium range anti tank» systemen en «slimme» munitie voor artillerie en mortieren.

De Koninklijke landmacht richt een Divisie gevechtssteun commando op.

De divisietroepen. Naast het reeds bestaande Divisie verzorgingscommando, waarin de verzorgende eenheden zijn ondergebracht, wordt om operationele en bedrijfsvoeringsredenen een Divisie gevechtssteuncommando opgericht. Dit wordt in vredestijd verantwoordelijk voor de aansturing van de divisie artillerie-, genie- en inlichtingeneenheden. Gelijktijdig wordt de nu nog operationele groepsstaf van de veldartillerie reserve gesteld en die van de genie opgeheven.kst-26900-2-29.gif

De Koninklijke landmacht vergroot de parate capaciteit van de RPV-, EOV- en mortieropsporingsradareenheden.

Uit de ervaringen in Kosovo en Bosnië is de les getrokken dat toereikende capaciteiten op het gebied van doelopsporing en het verzamelen van inlichtingen van groot belang zijn. Deze capaciteiten zijn echter schaars. Ook de Navo heeft een gebrek aan geavanceerde middelen op deze gebieden. De landmacht beschikt over technologisch hoogwaardige middelen, zoals de mortieropsporingsradar, peil-, afluister- en stoorcapaciteit voor elektronische oorlogvoering (EOV) en «Remotely piloted vehicles» (RPV). De schaarse paraat aanwezige capaciteit op dit gebied kan echter slechts voor een beperkte periode worden ingezet, omdat voortzettingsvermogen ontbreekt. Het voornemen is dan ook de mortieropsporings- en de RPV-batterij in de periode 2001–2004 volledig paraat te stellen. Ook zal de EOV-compagnie meer paraat worden gemaakt. Met deze uitbreidingen zijn ongeveer 150 functies gemoeid.

Het divisieverkenningsbataljon zal in 2001 een reservestatus krijgen. De parate capaciteit van het verkenningsbataljon is nodig om de drie gemechaniseerde brigades van de divisie in de toekomst elk te laten beschikken over een eigen brigadeverkenningseskadron. Een kernstaf (10 personen) van het reserve verkenningsbataljon zal worden aangehouden. Deze zal zich voornamelijk bezighouden met het begeleiden van oefeningen («observers» en «trainers»), van vooral de verkenningseenheden op brigadeniveau. Ook heeft de staf de taak zo goed mogelijk de ervaring van het optreden op divisieniveau te behouden, zodat de landmacht ook in scenario's met het hoogste geweldsniveau kan beschikken over een toereikende verkenningscapaciteit.

De grondgebonden luchtverdediging. Luchtdreigingen worden bestreden met een gelaagde luchtverdediging die bestaat uit een combinatie van elkaar aanvullende middelen. Op de grotere afstanden wordt de verdediging verzorgd door luchtverdedigingsjagers en zogenoemde Cluster-luchtverdedigingseenheden van de Koninklijke luchtmacht, bestaande uit Patriot- en Hawk-Pip3-systemen. Op kleinere afstanden bestaat de verdediging uit «(very) Short range air defence» (Shorad) eenheden. De krijgsmacht beschikt hiertoe thans over de Flycatcher/40L70, de Hawk-Pip2, de Pantserrups tegen luchtdoelen (PRTL) en de Stinger-systemen. Deze zijn ondergebracht in de Afdeling luchtdoelartillerie en de brigadepantserluchtdoelartilleriebatterijen van de Koninklijke landmacht en de objectluchtverdedigingseenheden van de Koninklijke luchtmacht. De Shorad-middelen voor de Koninklijke landmacht ontbreken nog; die van de Koninklijke luchtmacht (Hawk-Pip2) hebben het einde van hun technische en operationele levensduur bereikt.Over de behoefte aan nieuwe Shorad-middelen is de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 25 824, nr. 1 t/m 4).

Er wordt een gezamenlijke luchtverdedigingseenheid opgericht, die op vliegbasis De Peel wordt gestationeerd. Naast een gezamenlijke luchtverdedigingsschool wordt ook een Joint air defence centre opgericht.

De samenhang van alle luchtverdedigingssystemen en de relatieve schaarste aan personeel en middelen maken het gewenst de grondgebonden luchtverdedigingseenheden van de landmacht en de object- luchtverdedigingseenheden van de luchtmacht onder te brengen in een gezamenlijke luchtverdedigingseenheid binnen de Koninklijke landmacht, die wordt gestationeerd op de vliegbasis De Peel. De gezamenlijke luchtverdedigingsschool, die in 2003–2004 wordt geopend, is het eerste resultaat van de samenwerking op dit gebied tussen beide krijgsmachtdelen. Het tijdschema van de samenvoeging is afhankelijk van de noodzakelijke infrastructurele aanpassingen. Sluitstuk van de samenvoeging van de luchtverdedigingseenheden is de vorming van het «Joint air defence centre», dat ook verantwoordelijk zal zijn voor de operationele planning en training.

Het kanonsysteem 40L70 wordt afgestoten. Er is behoefte aan zes operationeel in te delen Shorad-systemen.

Het kanonsysteem 40L70 zal bij land- en luchtmacht worden afgestoten en niet worden vervangen. De mogelijkheid tot integratie van de Flycatchersystemen en de PRTL wordt op korte termijn onderzocht. De gezamenlijke behoefte aan Shorad-middelen en daarmee verbonden «command & control»-middelen neemt door de concentratie van luchtverdedigingseenheden af. Over de behoefte aan zes operationeel in te delen Shorad-systemen en (mogelijk geïntegreerde) «command & control»-middelen wordt de Kamer komend jaar afzonderlijk geïnformeerd. De parate sterkte van de luchtverdedigingseenheden van de landmacht zal met ongeveer negentig functies worden uitgebreid.

De genie wordt uitgebreid en gereorganiseerd. Er wordt een constructiecompagnie paraat gesteld en de staf van de divisiegeniegroep wordt omgevormd tot een bataljonsstaf.

De genie. Genie-eenheden leveren steun aan de overige eenheden van de divisie door het terrein gereed te maken voor het eigen optreden (mobiliteit en bescherming) en ten nadele van het optreden van tegenstanders (contramobiliteit). Ook is de genie bij uitstek geschikt voor constructiewerkzaamheden, niet alleen bij gevechtsacties maar vooral bij vredesoperaties, en bij hulpverleningsoperaties in binnen- en buitenland. De genie-eenheden hebben de laatste jaren op grote schaal deelgenomen aan vredesoperaties, waardoor de uitzenddruk voor het personeel erg hoog is. Om die reden is niet alleen besloten tot een uitbreiding, maar ook tot een aanpassing van de organisatie van de genie, die de druk zal verlichten en meer flexibiliteit mogelijk maakt. De reorganisatie van de genie betreft vooral het paraat stellen van een constructiecompagnie, waardoor eveneens hier de driedeling kan worden ingevoerd. Deze compagnie wordt in Wezep gelegerd. De bouw van extra legerings- en opslagcapaciteit is zó gepland dat midden 2000 kan worden begonnen met de initiële invulling van de eenheid. Eind 2001 zullen de reorganisaties bij de genie zijn voltooid. Per saldo wordt de genie uitgebreid met ongeveer 200 militairen.

Parate organisatie geniebataljons:kst-26900-2-30.gifkst-26900-2-31.gif

De parate NBC-ontsmettingscapaciteit wordt verdubbeld.

De uitbreiding en de reorganisatie van de genie-eenheden worden tevens gebruikt om de parate NBC-ontsmettingscapaciteit te verdubbelen. Dit vergt een herverdeling van de geniemiddelen van de divisie en een extra bataljonsstaf. Om geen extra stafcapaciteit te creëren, wordt de staf van de divisiegeniegroep omgevormd tot een bataljonsstaf. De verschillende genie-eenheden worden verdeeld over de twee bataljons en de taken van de divisiegeniegroep worden herverdeeld. Zo worden de flexibiliteit en het voortzettingsvermogen vergroot en beschikt de landmacht steeds over een geniebataljon voor onmiddellijke inzet bij calamiteiten in Nederland of daarbuiten, naast de al genoemde bijdrage aan vredesoperaties.

Al het onderhoud wordt voortaan uitgevoerd door het legerkorps. De staf van het materieeldienstenbataljon wordt reserve gesteld. De Afdeling individuele hulpverlening en de Regionale geneeskundige diensten worden ondergebracht bij de divisie.

De logistiek. Nu wordt onderhoud aan het materieel zowel door het legerkorps als door het Nationaal verzorgingscommando (NVC) van het Nationaal commando uitgevoerd. Om het onderhoud doelmatiger te verrichten en een duidelijker afbakening van verantwoordelijkheden te scheppen, wordt het onderhoud voortaan volledig uitgevoerd door het legerkorps. De staf van het materieeldienstenbataljon krijgt een reservestatus. De eenheden van dit bataljon worden in het Divisie verzorgingscommando opgenomen. De overige eenheden van het NVC worden verdeeld over de hersteleenheden van de brigades en de divisie. Deze eenheden zullen niet alleen het onderhoud aan het landmachtmaterieel uitvoeren, maar ook onderhoud aan bepaalde soorten materieel van de Koninklijke luchtmacht en de Nationale reserve. Het beheer en het onderhoud, uitgezonderd het hoger onderhoud dat door het hoger-onderhoudsbedrijf van de Koninklijke landmacht wordt uitgevoerd, komen zo in één hand. Tevens worden de Afdeling individuele hulpverlening en de Regionale geneeskundige diensten vanuit het Nationaal commando ondergebracht bij de divisie. De definitieve geneeskundige structuur van de Koninklijke landmacht wordt afgestemd op de wettelijke bepalingen op het gebied van de gezondheidszorg en op ontwikkelingen op het gebied van de geneeskundige afvoer.kst-26900-2-32.gif

De uitbreiding van de parate capaciteit van de Koninklijke landmacht betreft in totaal ongeveer 1500 functies. Voor een groot deel zal deze uitbreiding worden gecompenseerd door reducties elders in de organisatie. Ook wordt het aantal te werven BBT-ers verhoogd. Deze extra militairen zullen vooral worden ingezet voor de verdere paraatstelling van eenheden en in mindere mate voor het vullen van bestaande vacatures.

7.5 De Luchtmobiele brigade

De bataljons van de Luchtmobiele brigade zijn de afgelopen jaren vaak ingezet voor vredesoperaties. Soms kon niet worden vermeden dat hierdoor de luchtmobiele opleiding onder druk kwam te staan. Als het «accentmodel» is ingevoerd en alle helikopters zijn ingestroomd, ontstaat meer ruimte voor de organieke opleiding en training van deze snel inzetbare eenheid. De brigade groeit daardoor, in nauwe samenwerking met de THG van de Koninklijke luchtmacht, langzaam maar zeker uit tot een volledig geïntegreerde en midden 2003 volledig operationeel inzetbare eenheid. De gehele Luchtmobiele brigade kan dan snel worden ingezet en is bij uitstek geschikt om in een breed geweldsspectrum op te treden.kst-26900-2-33.gif

De gepantserde wielvoertuigen Patria worden in vredestijd organiek ingedeeld bij de Luchtmobiele brigade.

De behoefte aan meer flexibele inzetmogelijkheden, vergroting van de inzetbaarheid en betere bescherming van het personeel beïnvloedt de organisatie van de brigade. Tegen die achtergrond zullen de gepantserde wielvoertuigen Patria, die onlangs speciaal voor vredesoperaties zijn aangeschaft, in vredestijd organiek bij de brigade worden ingedeeld om haar mobiliteit en gereedheid te vergroten. Totdat dit voertuig in voldoende aantallen beschikbaar is, zal deze taak nog met het YPR-pantservoertuig worden uitgevoerd. Ook kan de brigade voor vredesoperaties de beschikking krijgen over lichte verkennings- en bewakingsvoertuigen afkomstig van reserve-eenheden. Als de omstandigheden dit vereisen, zullen de luchtmobiele eenheden gebruik blijven maken van de YPR-voertuigen.

In de afgelopen jaren hebben de opvattingen over luchtmobiel optreden zich verder ontwikkeld. Dit betreft vooral de ontwikkeling van het «air manoeuvre concept». In het bestaande luchtmobiele concept wordt de geavanceerde Apache-gevechtshelikopter vooral ingezet als ondersteunend middel voor de infanterie. In het «air manoeuvre concept» kan de nadruk ook liggen op de inzet van gevechtshelikopters die dan op hun beurt worden ondersteund door de luchtmobiele infanteriebataljons, zodat hun beweeglijkheid en vuurkracht maximaal worden uitgebuit. Deze ontwikkeling sluit aan bij die van de landmacht van het Verenigd Koninkrijk, de enige andere West-Europese gebruiker van de Apache.

7.6 Het Nationaal commando kst-26900-2-34.gif

Het Nationaal commando heeft niet alleen een operationele taak maar speelt ook een onmisbare facilitaire en logistieke rol bij de ondersteuning van de operationele eenheden van de landmacht en de andere krijgsmachtdelen. Naast de verzorging van het personeel, het hoger onderhoud van het materieel en het onderhouden en beveiligen van militaire locaties, is de logistieke ondersteuning van eenheden die zijn ingezet in het buitenland een belangrijke taak. De operationele taken van het Natco betreffen verder de beveiliging van het Nederlands grondgebied, het verlenen van militaire bijstand en explosievenopruiming. kst-26900-2-35.gif

De uitbreiding van de parate capaciteit van de divisie wordt gecompenseerd door een inkrimping van het Nationaal commando. Er verdwijnt een hele bestuurslaag: de drie regionale militaire commando's met hun zestien garnizoenen worden vervangen door vijf nieuwe militaire regio's. De ondersteuning van de Nederlandse eenheden in Duitsland door de «Netherlands armed forces support agency Germany» blijft ongewijzigd.

Vanaf 2001 zullen in Den Haag, Oirschot, Schaarsbergen, Amersfoort en Assen regionale commando's worden opgericht. Sommige taken kunnen beter centraal worden uitgevoerd. Deze concentratie kan ook leiden tot een vermindering van het aantal functies. Door een complete bestuurslaag te schrappen wordt het contact met de gebruiker van de diensten van het Natco verbeterd. Bij de vaststelling van de regionale indeling is aansluiting gezocht bij de locatie van de operationele eenheden. Door overheveling van het Nationaal verzorgingscommando van het Natco naar het legerkorps kunnen overeenkomstige werkzaamheden worden gecombineerd en kan de taakuitvoering worden vereenvoudigd, zodat doelmatigheidswinst kan worden geboekt.kst-26900-2-36.gif

Door de reorganisatie van het Natco verdwijnen ongeveer 800 functies. Ongeveer 500 functies komen uit de samenvoeging van de Regionale militaire commando's en de garnizoenen; de overige 300 komen uit de integratie van de eenheden van het Natco met eenheden van het legerkorps.

De verkleining van de reservecomponent van de landmacht is aanleiding tot een verdere verbetering van de opleg, het beheer en het onderhoud van het materieel van de reserve-eenheden. De opleg wordt geconcentreerd op grotere complexen. Overtollig materieel en overtollige complexen worden afgestoten. In dat kader past het streven van de landmacht gebruik te maken van de vrijkomende Amerikaanse materieelopslagplaats (POMMS) in Coevorden, dat evenals het complex Ter Apel door de Verenigde Staten wordt afgestoten. Waarschijnlijk komt deze ruimte in 2000 voor de landmacht beschikbaar. Van de vijf oorspronkelijke POMSS in Nederland gebruiken de Amerikanen nu alleen nog de locaties Brunssum en Vriezenveen voor opslag en Eygelshoven als staflocatie.

Ook de opslag van munitie wordt verbeterd, waarbij de overtollige munitie en de niet meer benodigde munitiecomplexen worden afgestoten. Alleen complexen met opslagbunkers die ook aan de toekomstige milieueisen kunnen voldoen, blijven gehandhaafd. De overige worden ontruimd en gesloten. Om kapitaalvernietiging te voorkomen, zal overtollige munitie zoveel mogelijk worden verbruikt bij schietoefeningen of worden omgebouwd voor instructiedoeleinden. De rest wordt afgestoten of vernietigd.

Een groot deel van de telematicadienstverlening zal met het personeel overgaan naar de Defensie telematica-organisatie van het Dico. Voor de commandovoering wordt steeds meer informatietechnologie gebruikt. Voor een doelmatig beheer en ontwikkeling van systemen wordt in 2001 in Ede een centrum gevestigd waar alle kennis en ervaring op dit gebied aanwezig is.

7.7 Het Korps nationale reserve

Van oudsher beschikt de Koninklijke landmacht over een Korps nationale reserve, beter bekend als de Natres. Dit korps zal er in de toekomst als volgt uitzien: kst-26900-2-37.gif

De uit vrijwillige reservisten samengestelde Natres had als belangrijkste taak de bewaking en de beveiliging van belangrijke objecten op het nationale grondgebied in tijden van crisis en oorlog. Later verschoof het accent naar de ondersteuning van bondgenoten die van het Nederlandse grondgebied gebruik maken, de «host nation support». Nu voor de reguliere eenheden van de landmacht de intensiteit van uitzendingen ten behoeve van vredesoperaties de afgelopen jaren fors is toegenomen, neemt de Natres in toenemende mate ook taken over in het kader van de maatschappelijke steunverlening, waaronder de rampenbestrijding. Kenmerkend voor de Natres is de sterke regionale betrokkenheid en verwevenheid. Het personeel wordt veelal rechtstreeks onder de bevolking van de desbetreffende regio geworven en het merendeel van de activiteiten speelt zich af in de eigen regio. Door deze sterke regionale inbedding vervullen de Natres-eenheden een brugfunctie tussen de maatschappij en de krijgsmacht. De hoofdzakelijk uit actief reservepersoneel bestaande Natres blijft voor de Koninklijke landmacht dan ook een onmisbaar element.

De Natres wordt gereorganiseerd tot vijf nieuwe Natres-bataljons en een NSC-beveiligingsbataljon.

Met de eerder beschreven reorganisatie van het Natco verandert ook de organisatie van de Natres. Nu beschikt de Koninklijke landmacht over drie Natres-bataljons, drie reserve rampenbestrijdingsbataljons en drie reserve infanteriebeveiligingsbataljons. De in totaal negen bataljons worden gereorganiseerd tot vijf nieuwe Natres-bataljons en een beveiligingsbataljon voor het «National support command» (NSC). Het totale aantal functies zal ongeveer 5000 bedragen. Daarvan zijn 2750 bestemd voor actieve Natres-reservisten en de overige voor regulier reservepersoneel. De eerder genoemde bataljons worden gekoppeld aan de vijf nieuwe regionale militaire commando's van het Natco. Gelet op de sterk afgenomen dreiging tegen het Nederlandse grondgebied is per saldo een verkleining van het korps mogelijk. De taak op het gebied van de rampenbestrijding zal in de toekomst niet meer specifiek zijn gelegen op het geneeskundige vlak, maar zich richten op de algemene ondersteuning van reguliere eenheden bij rampenbestrijding in de eigen regio, waarbij ook aandacht zal worden besteed aan NBC-taken.

Binnen het Natco heeft het NSC tot taak de logistieke aanvoerlijnen buiten Nederland te verzorgen, de levensader naar de uitgezonden eenheden. Nu wordt de beveiliging van het NSC op ad hoc basis georganiseerd, meestal door de verschillende Natres-eenheden. De toewijzing van een eigen beveiligingsbataljon aan het NSC verbetert de organisatie en de reactiesnelheid bij mogelijke inzet.

7.8 Het Commando opleidingen kst-26900-2-38.gif

Het Commando opleidingen van de Koninklijke landmacht (COKL) is enkele jaren geleden omgevormd tot een organisatie met een relatief kleine staf en een beperkt aantal opleidingscentra. In 1998 is het Opleidingscentrum initiële opleidingen met zijn schoolbataljons van het legerkorps naar het COKL overgegaan, mede om een betere afstemming te garanderen tussen de initiële en de functieopleidingen van de Koninklijke landmacht. Het Instituut voor leiderschap, media en opleidingskunde wordt om doelmatigheidsredenen opgeheven. De verschillende onderdelen ervan worden elders in het COKL ondergebracht.kst-26900-2-39.gif

Het COKL verzorgt opleidingen voor alle krijgsmachtdelen, de zogenaamde interservice-opleidingen. Goede voorbeelden hiervan zijn de rijopleidingen en de cursus «mine-awareness». De hiermee opgedane ervaringen zijn aanleiding om alle in de krijgsmacht voorkomende opleidingen op het gebied van kleinkaliberwapens onder te brengen bij het COKL.

Het Commando opleidingen KL wordt omgevormd tot een Opleidings- en trainingscommando OTC.

De komende jaren zal het COKL geleidelijk worden omgevormd tot een Opleidings- en trainingscommando (OTC). Tot dusver is het COKL verantwoordelijk voor de opleiding en de training van individuele militairen en het legerkorps voor de opleiding en de training van eenheden. Door een OTC in het leven te roepen wordt een concentratie bevorderd van kennis en ervaring op het gebied van opleidings- en trainingsprocessen, onderwijsmethodieken, onderwijstechnieken en internationale ontwikkelingen. Nu is deze kennis te veel versnipperd over verschillende onderdelen in de landmacht. Het OTC wordt ook verantwoordelijk voor het beheer van opleidings- en trainingsfaciliteiten, waarvoor specifieke kennis en vaardigheden zijn vereist die niet bij parate eenheden zijn ondergebracht. Ook zal het commando de integrale en professionele ondersteuning van opleiding en training van Nederlandse eenheden van het Duits-Nederlandse legerkorps verzorgen, waarbij de samenhang tussen de verschillende niveaus (van zowel eenheden als opleiding) wordt bewaakt en flexibel kan worden ingespeeld op veranderingen.

Belangrijkste materiële ontwikkelingen:kst-26900-2-40.gif

HOOFDSTUK 8: DE KONINKLIJKE LUCHTMACHTkst-26900-2-41.gif

8.1 Inleiding

In de jaren negentig zijn er in de wereld verschillende conflicten geweest waarin Nederland en zijn bondgenoten partij waren. De conflicten rond Koeweit, Bosnië en Kosovo gaven een toenemende inzet van de jachtvliegtuigen te zien in operaties gericht op de oplossing van het conflict. Door hun paraatheid en mobiliteit zijn jachtvliegtuigen in staat om zeer snel de vrijheid van handelen van de tegenstander in belangrijke mate te beperken door het creëren van luchtoverwicht. Ook kunnen jachtvliegtuigen zowel strategische als tactische doelen met steeds grotere precisie uitschakelen. Hierdoor kan de tegenstander tot onderhandelingen worden gedwongen (Bosnië), worden omstandigheden geschapen waarin eigen grondstrijdkrachten zonder grote verliezen de strijd kunnen beslissen (Koeweit), of worden de politieke voorwaarden opgelegd op grond waarvan de eigen troepen het operatiegebied kunnen binnentrekken (Kosovo). Luchtstrijdkrachten treden in dergelijke conflicten altijd op in internationaal verband en in nauwe samenwerking met grond- en zeestrijdkrachten. De jachtvliegtuigen verzorgen de Nederlandse bijdrage in de strategische afschrikkingscapaciteit van de Navo.

In het afgelopen decennium heeft de Koninklijke luchtmacht zich steeds meer gericht op feitelijke inzet van eenheden. Zowel jachtvliegtuigen, geleide wapens (vooral in de TMD-rol), helikopters, luchttransport en gevechtsleidingspersoneel zijn ingezet in verschillende vredebewarende, vredesafdwingende en humanitaire hulpverleningsoperaties. Sedert enkele jaren heeft de Koninklijke luchtmacht een succesvol samenwerkingsverband met de Belgische luchtmacht, de «Deployable air task force». Hierdoor is een doelmatiger inzet van de middelen mogelijk. Ook heeft de luchtmacht de afgelopen jaren tal van bilaterale afspraken gemaakt om de schaarse luchttransportcapaciteit beter te benutten. In het kader van het «Defence capabilities initiative» van de Navo zal dergelijke samenwerking de komende jaren nog verder moeten worden ontwikkeld.

Het luchtwapen kan zich door zijn reactiesnelheid, bereik, snelheid en mobiliteit goed aanpassen aan wisselende omstandigheden. In de afgelopen jaren heeft het «swing-role»-concept, waardoor jachtvliegtuigen zowel offensieve als defensieve missies kunnen uitvoeren, zijn bruikbaarheid bewezen. De langdurige en intensieve bijdrage van de jachtvliegtuigen van de Koninklijke luchtmacht tijdens het Kosovo-conflict was mede door dit «swing-role»-principe bijzonder efficiënt en effectief. Omdat zelfs tijdens de vlucht kon worden omgeschakeld van luchtverdediging naar het op afroep aanvallen van gronddoelen in Kosovo, verschafte de Koninklijke luchtmacht de Navo-commandant van de bondgenootschappelijke strijdkrachten de door hem gewenste flexibiliteit.

De helikopters dragen bij tot de mobiliteit, de bescherming en het voortzettingsvermogen van grondeenheden. Ook vervullen zij een belangrijke rol in het medische-zorgconcept van de krijgsmacht. De cluster luchtverdedigingssystemen van de Koninklijke luchtmacht zijn zelfstandig inzetbaar, mobiel en door hun interoperabiliteit gemakkelijk in internationaal verband in te passen. Zo neemt Nederland samen met de Verenigde Staten en Duitsland deel aan de «Extended air defence task force». De grondgebonden luchtverdedigingsmiddelen beschikken over een beperkte capaciteit voor de bescherming tegen ballistische raketten. Deze zal worden verbeterd door de aanschaf van Pac-3 raketten voor de Patriot. De Koninklijke luchtmacht neemt sinds kort deel aan de «European air group» (EAG), waartoe ook België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje en Duitsland behoren. De EAG heeft ten doel de gezamenlijke operationele capaciteiten te versterken en de interoperabiliteit te verbeteren.

8.2 De taken

De waarschijnlijkheid van een groot conflict is sterk verminderd. Gezien de instabiliteit in de wereld is de waarschijnlijkheid van andersoortige operaties groter geworden. Het geweldsniveau kan per operatie, maar ook door het verloop van een operatie sterk verschillen. Eenheden kunnen worden ingezet voor vredebewarende operaties waarbij ze over de escalatiedominantie moeten beschikken om over te gaan naar een vredesafdwingende operatie. De taken van de Koninklijke luchtmacht, luchtverdediging, het aanvallen van gronddoelen, luchtverkenning, luchttransport en strategische afschrikking blijven derhalve dezelfde. Sommige taken vereisen minder middelen, maar op andere terreinen zijn extra inspanningen nodig. Een voorbeeld van dat laatste is de versterking van de «effective engagement», de commandovoering en het luchttransport van de gezamenlijke (Europese) bondgenoten, die is opgenomen in het «Defence capabilities initiative».

Alle middelen van de Koninklijke luchtmacht zijn inzetbaar voor de bondgenootschappelijke verdediging. Ook kunnen deze middelen worden ingezet voor bijdragen aan de handhaving van de (inter)nationale rechtsorde en de ondersteuning van en hulpverlening aan civiele overheden, zowel nationaal als internationaal, bij rampenbestrijding en vredesopbouw. Een deel van de middelen is aangeboden aan de Unsas, de «standby-forces» van de Verenigde Naties. De volgende middelen kunnen worden ingezet:

* een squadron jachtvliegtuigen inclusief organieke grondverdediging voor vredebewarende operaties;

* een Triad-squadron voor vredebewarende operaties in een zelfstandige rol of ter ondersteuning van andere eenheden;

* een vlucht transporthelikopters en een vlucht bewapende helikopters ter ondersteuning van een vredebewarende operatie;

* een vlucht lichte helikopters ter ondersteuning van vredebewarende operaties;

* drie squadrons jachtvliegtuigen voor een vredesafdwingende operatie;

* twee Triad-squadrons voor een vredesafdwingende operatie;

* de Tactische helikoptergroep ter ondersteuning van de luchtmobiele brigade bij een vredesafdwingende operatie;

* delen van de groep helikopters ter ondersteuning van een gemechaniseerde brigade of de Goem bij een vredesafdwingende operatie;

* luchttransport ter ondersteuning van Nederlandse eenheden, mede ten behoeve van medische evacuatie en gewondentransport.

* het «Military air traffic control center» voor het verzorgen van de verkeersleiding van het civiele luchtverkeer boven Nederland.

8.3 De tactische luchtmacht kst-26900-2-42.gif

De tactische luchtmacht bestaat uit de eenheden jachtvliegtuigen, de Tactische helikoptergroep, de Groep geleide wapens, het luchttransport en het «Air operations and control station» (AOCS). Ook het Nederlandse opleidingsdetachement in de Verenigde Staten (Fort Rucker en Sheppard) ressorteert hieronder.

8.3.1 De jachtvliegtuigen kst-26900-2-43.gif

Organisatie. Onder de organisatie-eenheid jachtvliegtuigen ressorteren de vliegbases Volkel, Twenthe en Leeuwarden, met thans respectievelijk drie, één en twee operationele F-16-squadrons, en enkele ondersteunende squadrons. Op Twenthe is ook een F-16 opleidingseenheid gestationeerd. Op de vliegbasis Leeuwarden bevinden zich voorts de «search and rescue» (Sar)-eenheid en het op de schietrange opererende detachement Vliehors. De Sar-eenheid bestaat uit drie AB-412SP helikopters. De objectluchtverdediging behoort eveneens tot de eenheid jachtvliegtuigen. De drie vliegbases fungeren elk als «Main operating base» (MOB). Twenthe is ook beschikbaar voor medegebruik door de commerciële luchtvaart.

Middelen. De jachtvliegtuigen van de Koninklijke luchtmacht ondergaan in de periode 1997–2002 een «midlife update»: de modificatie van 138 vliegtuigen. De taken zijn luchtverdediging, zowel defensief als offensief, interdictie, offensieve luchtsteun aan landstrijdkrachten, selectieve afschrikking, ondersteuning van maritieme operaties en luchtverkenning. Door hoge snelheid, groot bereik en flexibiliteit kunnen zij in korte tijd in het inzetgebied zijn en effectief reageren op een dreigende crisis. Omdat jachtvliegtuigen in staat zijn op elk gewenst moment doelen diep in het gebied van een tegenstander aan te vallen, kan met jachtvliegtuigen snel worden geëscaleerd en gedeëscaleerd. De F-16-vliegers kunnen zowel voor offensieve als defensieve taken worden ingezet en zo nodig onder bepaalde omstandigheden zelfs tijdens de vlucht omschakelen van een verdedigingsmissie naar een offensieve missie volgens het «swing- role»-concept. De jarenlange ervaringen boven de Balkan hebben getoond dat dit concept de operationele bruikbaarheid van de F-16 aanzienlijk vergroot. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de Belgische luchtmacht in de DATF.

Dankzij hun modernisering nemen de inzetmogelijkheden van de F-16's aanzienlijk toe. Nederland werkt nauw samen met de Verenigde Staten, Denemarken, Noorwegen en België om een zo groot mogelijke gemeenschappelijkheid en dus interoperabiliteit van de F-16's te bereiken. Voor de komende jaren is in nauwe samenwerking met partners een verdere verbetering van de elektronica en bewapening voorzien. Naast de gevechtstaken lucht-lucht en lucht-grond zijn de F-16's in staat tot luchtverkenning; hiervoor heeft de Navo betrekkelijk weinig vliegtuigen beschikbaar. Tenslotte blijft Nederland met zijn F-16's een bijdrage leveren aan de inmiddels sterk verkleinde substrategische nucleaire strijdmacht van de Navo.

De structuur van de jachtvliegsquadrons. Tijdens de al meer dan zes jaar durende inzet van jachtvliegtuigen boven de Balkan, en vooral tijdens de recente inzet rond Kosovo, is de waarde gebleken van het opereren vanaf drie Nederlandse vliegbases (MOB's). Op elk van de drie F-16 vliegbases – Leeuwarden, Twenthe en Volkel – is een squadron gestationeerd met een hoge gereedheid, een «Reaction force»-squadron, dat in geval van een crisisbeheersingsoperatie kan worden uitgezonden. Op Volkel en Leeuwarden zijn ook squadrons gestationeerd met een lagere gereedheidsstatus die een ondersteunende rol kunnen spelen; op Twenthe is de opleidingseenheid gestationeerd.

Het 306 squadron op de vliegbasis Volkel wordt opgeheven waarbij de verkenningscapaciteit wordt verdeeld over de drie RF-squadrons

De dreiging van een grote aanval tegen het grondgebied van de Navo is verdwenen. Daarom is besloten het aantal F-16's te verminderen tot 120. Het 306 squadron op de vliegbasis Volkel (achttien vliegtuigen) wordt opgeheven. Het aantal aan de Navo ter beschikking gestelde squadrons wordt verminderd van zes tot vijf squadrons, dus van 108 tot 90 toestellen. De verkenningscapaciteit van het op te heffen 306 squadron wordt vóór 2001 verdeeld over de drie RF-squadrons. Zo ontstaan drie gelijkwaardige RF-squadrons op drie vliegvelden, zodat deze eenheden zonodig organiek kunnen worden uitgezonden. Dit heeft voordelen op het gebied van training, voortzettingsvermogen en inzetbaarheid en is doelmatiger. Tot dusver moest aan een uit te zenden RF-squadron steeds een detachement van de luchtverkenningscapaciteit van het 306 squadron op Volkel worden toegevoegd. De ervaringen tijdens de luchtoperaties rond Kosovo hebben de wenselijkheid van deze aanpassing bevestigd.

Jachtvliegopleidingen. De opleiding voor jachtvliegers, die volgt op de Elementaire militaire vliegopleiding te Woensdrecht, wordt verzorgd in de Verenigde Staten (op de vliegbasis Sheppard). In Europees verband is besloten de mogelijkheden te bezien voor de ontwikkeling van een Europese alternatieve opleiding, de «Advanced European jet pilot training», die zowel de ontwikkeling van een «jet trainer» als gestandaardiseerde nieuwe trainingscentra omvat. Deze zou omstreeks 2010 kunnen beginnen.

De voortgezette vliegopleiding voor jachtvliegers in Tucson in de Verenigde Staten zal waarschijnlijk duurder worden. In samenwerking met andere Europese F-16-partners wordt bezien of hiervoor alternatieven zijn na afloop van het huidige contract, eind 2000.

Door uitbreiding van het bestand van precisiegeleidewapens kan onbedoelde schade («collateral damage») verder worden beperkt

Bewapening jachtvliegtuigen. Om het (nachtelijk) opereren verder te verbeteren, wordt een «helmet mounted display/cueing system» aangeschaft, een systeem om lucht-lucht wapens eenvoudig en doeltreffend op het doel te richten. Voorts wordt de kwaliteit van het wapenpakket verbeterd door de aanschaf van verbeterde lucht-lucht geleide wapens voor de korte afstand. Tijdens de operaties rond Kosovo is een beperkt aantal «pods» voor het aanstralen van doelen met lasers, waarvan de verwerving al was voorzien, versneld aangeschaft en met succes ingezet. Tijdens de operatie «Allied Force» is gebleken dat het aanvankelijk voorziene aantal «pods» onvoldoende is; daarom is een aanvulling nodig. Ook in de plannen voor de aanpassing van het pakket lucht-grondbewapening worden de Kosovo-ervaringen verwerkt. Zo zal door uitbreiding van het bestand van precisiegeleidewapens onbedoelde schade («collateral damage») verder kunnen worden beperkt. Deze verbeteringen in de precisiebewapening van de jachtvliegtuigen worden ook voorgesteld in het «Defence capabilities initiative».

De Kamer is in 1997 ingelicht over de behoefte aan zelfbescherming van de F-16 tegen radargeleide grondgebonden luchtverdedigingssystemen door middel van «anti-radiation missiles». De ervaringen boven de Balkan leren dat dergelijke wapens het best tot hun recht komen als voor deze taak gespecialiseerde vliegtuigen worden gebruikt. Mede omdat daarmee hoge kosten zijn gemoeid, is – in afwijking van de oorspronkelijke plannen – besloten dit soort wapens voor de F-16 niet aan te schaffen.

Unmanned aerial vehicles (UAV's). UAV's kunnen in de toekomst een belangrijke rol spelen bij het uitvoeren van specifieke militaire taken. De inzetmogelijkheden zijn naar de huidige stand van de techniek nog beperkt, zoals ook in Kosovo is gebleken. De operationele bruikbaarheid van UAV's zal waarschijnlijk in de komende jaren toenemen. De ontwikkelingen op dit gebied worden nauwlettend gevolgd. Allereerst zullen de «unmanned reconnaissance aerial vehicles» beschikbaar komen. Deze bieden een verkenningscapaciteit die complementair is aan die van de voor luchtverkenning geschikte F-16's en RPV's van de Koninklijke landmacht; ze kunnen worden gebruikt voor verkenningstaken en voor de waarneming van gebieden en vijandelijke eenheden. De luchtmacht ontwikkelt plannen om dergelijke verkenningsmiddelen in te voeren. «Combat UAV's», in feite onbemande wapendragers, bevinden zich nog in de ontwerpfase. De ontwikkeling richt zich vooral op de bestrijding van vijandelijke radarinstallaties voor luchtverdediging en het aanstralen van doelen voor bemande vliegtuigen.

Vervanging F-16. Vanaf 2010 zullen de eerste Nederlandse F-16's het einde van hun operationele, technische en economische levensduur bereiken. De technologische ontwikkeling van het luchtwapen is van dien aard dat afwegingen over de vervanging van de F-16 moeten worden gemaakt in het perspectief van de langere termijn. In recente conflicten zijn naast jachtvliegtuigen ook kruisvluchtwapens gebruikt. Ook grondgebonden luchtverdedigingssystemen, bewapende helikopters en onbemande waarnemingstoestellen zijn van invloed op de toekomstige taken van de jachtvliegtuigen. Voorts moet de ontwikkeling op lange termijn van UAV's voor aanvalstaken bij de beoordeling worden betrokken. Welke gevolgen deze ontwikkelingen hebben voor de wijze waarop zal worden voorzien in de opvolging van de F-16 is nog niet goed te bepalen. Ze zullen in de studiefase worden meegenomen en zijn van invloed op de beoordeling van de verschillende toestellen die dan kandidaat zijn voor de opvolging van de F-16. Tegen deze achtergrond moet worden bepaald welke functies jachtvliegtuigen in de eerste helft van de 21ste eeuw moeten kunnen vervullen en of een bestaand of zich aandienend vliegtuig zich binnen de Nederlandse financiële mogelijkheden kwalificeert. Bij de beoordeling van de alternatieven zal meewegen dat Nederland goede ervaringen heeft opgedaan met de flexibiliteit van het F-16 «multi-role»jachtvliegtuig uit het middenspectrum, dat voor verschillende taken kan worden ingezet. Ook internationaal heeft dit concept ingang gevonden. In de afgelopen jaren is gebleken dat hoge effectiviteit, minimale «collateral damage» en hoge overlevingskansen alleen mogelijk zijn met de modernste technologie. Dat geldt ook voor optreden tegen tegenstanders die over minder geavanceerde of hoogwaardige technologie beschikken.

Nederland heeft bij Amerikaanse en Europese fabrikanten uitvoerige informatie opgevraagd over mogelijke kandidaten. Deze informatie zal worden betrokken bij de afweging of Nederland bereid is deel te nemen aan de «Engineering and manufacturing development» fase van het Amerikaanse «Joint strike fighter» (JSF)-project. De Kamer is daarover geïnformeerd bij brief van 9 april 1999. De Verenigde Staten verwachten eind 2000 een Nederlandse reactie. In februari 2000 ontvangt de Kamer het basisdocument over de vervanging van de F-16. Dit document vloeit voort uit het besluit van de Tweede Kamer de vervanging van de F-16 te beschouwen als groot project.

Objectluchtverdediging. In de nieuwe veiligheidssituatie is het niet langer nodig de vliegbases op Nederlands grondgebied te beschermen met grondgebonden luchtverdedigingssystemen; wel blijft het noodzakelijk uitgezonden luchtmachteenheden te beschermen. Alles afwegende is besloten tot samenvoeging van de (object)luchtverdediging van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht; deze is behandeld in Hoofdstuk 7, paragraaf 4. Als gevolg van deze samenvoeging worden de objectluchtverdedigingssquadrons van de vliegbases Twenthe en Leeuwarden opgeheven.

8.3.2 De Tactische helikoptergroepkst-26900-2-44.gif

Organisatie. De Tactische helikoptergroep (THG) is gestationeerd op de vliegbases Gilze-Rijen en Soesterberg. Op Gilze-Rijen zijn, vooruitlopend op de inrichting van de twee squadrons met de AH-64 D Apache-gevechtshelikopter, twaalf van de Verenigde Staten geleasde Apache AH- 64 A gestationeerd. Ook is daar een squadron lichte helikopters van het type Bölkow geplaatst. Op Soesterberg zijn een squadron middelzware transporthelikopters (dertien Chinook toestellen), een squadron lichte transporthelikopters (zeventien Cougars) en een vlucht lichte helikopters van het type Alouette ondergebracht. De THG oefent en traint met het oog op de ondersteuning van de Luchtmobiele brigade regelmatig vanaf het militair luchtvaartterrein Deelen.

De Tactische helikoptergroep zal vanaf juli 2003 geheel inzetbaar zijn

De vorming van een volledig operationeel inzetbare THG vergt tijd en geschiedt in fasen. Het tempo is afhankelijk van de instroom van personeel, helikopters en ondersteunend materieel. Per helikoptertype wordt geleidelijk toegewerkt naar een volledig operationele status. De THG zal vanaf juli 2003 geheel inzetbaar zijn.

De personeelssterkte van de THG wordt verder vergroot met ongeveer 300 functies

Vulling THG. Al eerder is de Tactische helikoptergroep op grond van een voorlopige evaluatie uitgebreid met ruim driehonderd functies. Tijdens de opbouw van de THG zou, mede aan de hand van feitelijke inzet, de uiteindelijke omvang van deze organisatie worden bepaald. De ervaringen met het oefenen, het trainen en het inzetten van de transporthelikopters in Albanië en Kosovo en met de Apaches die deel hebben uitgemaakt van een Amerikaanse eenheid in Bosnië hebben tot de conclusie geleid dat de personeelssterkte van de THG verder moet worden vergroot met nog eens ongeveer driehonderd functies. Daardoor verbetert ook het voortzettingsvermogen.

Longbow. De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben besloten de Apache helikopter uit te rusten met het «Longbow»-systeem. Dit is een radar die bovenop de helikopter wordt geplaatst en samen met radargeleide raketten de Apache in staat stelt doelen op een grotere afstand dan tot dusver en bij slecht zicht uit te schakelen. De helikopter kan met deze voorziening van achter een dekking opereren. Hierdoor wordt de operationele effectiviteit vergroot en het risico voor de bemanning aanzienlijk verminderd. Een bijkomend voordeel is dat het «Longbow»-systeem de capaciteit op het gebied van gevechtsveldbewaking en tactische informatievoorziening aanzienlijk vergroot. De vlieger is dus meer dan vroeger in staat tijdig vijandelijke doelen te onderscheiden zonder zichzelf bloot te geven. Het voornemen bestaat de vanaf 2003 een nader te bepalen aantal Longbow-systemen aan te schaffen voor de Nederlandse Apache-helikopters.

Zelfbescherming transporthelikopters. De Chinook- en Cougartransporthelikopters, die de afgelopen jaren zijn ingevoerd, beschikken nog niet over voldoende elektronische zelfbeschermingsmiddelen. Aanvankelijk was de introductie van dit soort systemen voorzien voor de periode 2003–2007. De inzet van transporthelikopters in Macedonië, Albanië en in Kosovo was aanleiding de verwerving te versnellen met het oog op de bescherming van het personeel. Een beperkt aantal helikopters is inmiddels voorzien van zelfbeschermingsmiddelen. In 2004 moeten alle transporthelikopters ermee zijn uitgerust.

8.3.3 De vervanging van de lichte helikopters

De 27 verouderde Bölkow- en vier Alouette helikopters worden vervangen door nieuwe helikopters. Deze zijn onder meer nodig voor het nieuwe medische-zorgconcept, dat nog verder moet worden uitgewerkt. Ook vervullen ze verkennings-, bewakings-, en vervoerstaken tijdens (vredes)- operaties. Tevens krijgen de helikopters algemene vredestaken, zoals personenvervoer. Om de helikopters geschikt te maken voor de verschillende taken, zullen inbouwvoorzieningen worden aangeschaft voor bijvoorbeeld medische evacuatie, personenvervoer en zelfbeschermingsapparatuur. Voor de genoemde taken bestaat behoefte aan zestien nieuwe lichte helikopters. Om financiële redenen worden echter vooralsnog veertien helikopters aangeschaft. Het streven is erop gericht de gelden vrij te maken voor de verwerving van zestien helikopters, onder meer door extra inspanningen op doelmatigheidsgebied. De nieuwe helikopters komen vanaf 2003 beschikbaar. De behoeftestelling voor de nieuwe helikopters zal de Kamer via het materieelkeuzeproces worden aangeboden. De helikopters worden ondergebracht in een squadron voor algemene diensten.

De AB-412 helikopters voor «search and rescue» en patiëntenvervoer vanaf de Waddeneilanden blijven in dienst. Bij de vervanging van deze helikopters zal, indien mogelijk, te zijner tijd aansluiting worden gezocht bij de nieuwe lichte helikopters.

8.3.4 De Groep geleide wapenskst-26900-2-45.gif

Organisatie. De op de vliegbasis De Peel gestationeerde Groep geleide wapens (GGW) bestaat uit vier operationele Cluster luchtverdedigingseenheden (de Triad-squadrons), een C3-squadron, twee ondersteunende squadrons en een opleidingssquadron. Dit opleidingssquadron zal om doelmatigheidsredenen met ingang van 2001 worden geïntegreerd in één van de vier operationele squadrons.

Naast jachtvliegtuigen vervullen grond-lucht geleide wapens een belangrijke rol in de bescherming van het luchtruim. Zogenoemde clusters, zoals een operatiegebied, bevolkingscentra of logistiek en operationeel belangrijke objecten, worden beveiligd door Cluster luchtverdedigingseenheden (CLVD). Deze grond-lucht geleide wapens moeten bij voorkeur samen met jachtvliegtuigen worden ingezet. De CLVD-eenheden zijn internationaal ingebed in het «Nato integrated air defence system» (Natinads). De inzet van de geïntegreerde luchtverdedigingsmiddelen wordt gecoördineerd door Navo-hoofdkwartieren.

De kern van de CLVD-eenheden bestaat uit de Triad-squadrons, waarin Patriot- en Hawk Pip-III-systemen geïntegreerd optreden. De operationele capaciteiten en eigenschappen van beide wapensystemen worden zo optimaal gebruikt. Een Triad-squadron kan als zelfstandige operationele eenheid deelnemen in een Natinads-verband.

Een taak van CLVD-eenheden die aan belang wint is de luchtverdediging tegen de dreiging die uitgaat van tactische ballistische raketten en kruisraketten, al dan niet uitgerust met massavernietigingswapens. Deze TMD-inspanningen op dit gebied worden in Navo-verband gecoördineerd; bij de uitvoering wordt samengewerkt met bondgenoten. De Patriot-raketten van de GGW De Peel leveren een belangrijke bijdrage aan de actieve verdediging tegen tactische ballistische raketten. De capaciteit van dit systeem wordt verder verbeterd door een modificatie gecombineerd met de aanschaf van Pac-3 raketten. De «software»-modificaties in de computerprogrammatuur zijn voorzien voor 2000, de aanpassingen van het materieel voor de periode 2000–2002. Nederland, dat met Duitsland en Amerika beschikt over de Patriot, heeft met deze landen gezamenlijk een «Extended air defence task force» opgericht met een permanent hoofdkwartier te Burbach (Duitsland). Deze internationale samenwerking beoogt het verbeteren van de planning en coördinatie van gezamenlijke luchtverdedigingsactiviteiten, training en oefeningen. Dit hoofdkwartier zal in voorkomend geval in staat zijn als «air and missile defence command» een militaire operatie te leiden.

Vervanging van de Hawk Pip-III. De Hawk Pip-III is in combinatie met andere sensoren beperkt inzetbaar tegen tactische ballistische raketten. Zijn hoofdtaak is de bescherming van het Patriot-systeem tegen aanvallen in de «dode hoek» van dit systeem. De Hawk-systemen bereiken over enige tijd het einde van hun operationele en technische levensduur; ze moeten vanaf 2005 worden vervangen. Bezien wordt of in deze behoefte kan worden voorzien met de aanschaf van aanvullende Patriot-systemen; daarbij wordt ook de verwerving overwogen van gebruikte, elders overtollig geworden Patriot-systemen.

8.3.5 Het luchttransport kst-26900-2-46.gif

Organisatie. De transportvliegtuigen van de Koninklijke luchtmacht zijn ondergebracht in het 334 squadron op de vliegbasis Eindhoven. Het squadron beschikt over twee KDC-10-toestellen, twee met een financiële bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking aangeschafte C-130H-30 Hercules-vliegtuigen, vier F-60U Fokkers, twee F-50 Fokkers en een Gulfstream.

De transportvloot van de luchtmacht is belast met operationeel luchttransport en «air-to-air refueling» taken van de krijgsmacht. Tevens wordt de transportvloot ingezet voor de overige transportopdrachten, zoals personenvervoer, gewondentransport en transport voor humanitaire hulpverlening, mede in opdracht van het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking. Ook worden vliegtuigen ingezet voor het Koninklijk Huis en personenvervoer voor de overheid.

De beschikbare capaciteit aan luchttransport is tot dusver voldoende gebleken

Tijdens het conflict rondom Kosovo bleek de luchttransportvloot een onmisbare schakel om operaties op grote afstand van Nederland logistiek te ondersteunen. De KDC-10, bijvoorbeeld, kan hulpgoederen laden, op weg naar het crisisgebied andere vliegtuigen in de lucht van brandstof voorzien en op de terugweg vluchtelingen meenemen. De C-130H Hercules is onder meer ingezet voor de aanvoer van de benodigde bewapening op de vliegbases Villafranca en Amendola in Italië. De beschikbare capaciteit aan luchttransport is tot dusver voldoende gebleken. Kan onder bepaalde omstandigheden niet in de behoefte worden voorzien, dan wordt een beroep gedaan op de luchttransportmiddelen van Navo-partners waarmee op dit gebied samenwerkingsovereenkomsten bestaan. Soms is huur van civiele transportcapaciteit nodig.

Het 336 squadron. In goed overleg met de regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba is besloten het 336 squadron op de Nederlandse Antillen medio 2000 op te heffen. De twee Fokker F-27-M toestellen worden afgestoten. Met de opheffing worden 25 functies van de Koninklijke luchtmacht opgeheven; het desbetreffende personeel wordt herplaatst. Voor luchttransport bij het verlenen van incidentele militaire bijstand aan de Nederlandse Antillen en Aruba wordt in voorkomend geval een beroep gedaan op steun uit Nederland. In geval van noodsituaties en rampen wordt luchttransport ter beschikking gesteld door de Koninklijke luchtmacht.

8.3.6 Het Air operations and control stationkst-26900-2-47.gif

Organisatie. Het «Air operations and control centre» te Nieuw Milligen bestaat uit een nationale component, het «Military air traffic control centre», en een Navo component, het «Control and reporting centre» (CRC). Het CRC is ondergebracht in een bunker en is door middel van spraak- en dataverbindingen volledig ingebed in het Navo luchtverdedi- gingssysteem. Het CRC beschikt ook over verbindingen met de Awacs-vliegtuigen van de Navo en andere eenheden van land-, zee- en luchtmacht.

Goede «command and control» (C2) faciliteiten zijn essentieel voor een effectieve inzet van luchtstrijdkrachten. Het Nederlandse CRC is derhalve volledig geïntegreerd in het huidige Navo commandovoeringssysteem voor luchtoperaties. Hierbij is er een nauwe samenwerking met het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Denemarken en België. Zo nemen het CRC in Nieuw Milligen en dat in het Belgische Glons volgens een vast schema, tijdens uren van verminderde vliegactiviteit, wederzijds deeltaken over. Een vergelijkbare samenwerking met Duitsland wordt onderzocht.

Het huidige Navo-commandovoeringssysteem voor luchtoperaties is technisch en operationeel verouderd en zal op termijn worden vervangen door het «Air command and control system» (ACCS). Met de introductie van het ACCS zal de gewenste integratie van offensieve-, defensieve- en ondersteunende operaties tot stand worden gebracht en wordt tevens voorzien in een verbeterd en geïntegreerd luchtbeeld. Teneinde de Navo in staat te stellen flexibeler te opereren is in het ACCS een aantal mobiele componenten opgenomen die snel en overal ter wereld inzetbaar zijn. Nederland heeft aangeboden de Frederik Hendrikkazerne te Venlo beschikbaar te stellen voor de huisvesting van een mobiele ACCS-com- ponent. De bijbehorende radars zouden dan geplaatst worden op De Peel. De nationale behoefte aan aanvullende mobiele C2-capaciteit wordt afgestemd op het ACCS-project.

8.4 De Koninklijke militaire school Luchtmachtkst-26900-2-48.gif

Organisatie. In 1999 zijn de Koninklijke militaire school luchtmacht (KMSL) en de Luchtmacht elektronische technische school geïntegreerd in het nieuwe opleidingscentrum van de Koninklijke luchtmacht. De nieuwe KMSL is gevestigd in Woensdrecht.

De toeneming van het aantal wapensystemen en van de differentiatie in technische systemen leiden tot uitbreiding van het opleidingsaanbod en verdere individualisering van het onderwijs. Veranderende onderhoudsconcepten en nieuwe onderwijstechnologie vereisen, vooral bij het vaktechnische deel van de opleidingen, in toenemende mate door computers ondersteund onderwijs en (meer) werkplekgebonden opleidingen.

Concentratie brandweeropleidingen. De Koninklijke luchtmacht beschikt op de vliegbasis Woensdrecht over een nieuwe school voor brandweeropleidingen. De opleidingen voor de luchtvaart- en vliegtuigbrandbestrijding van de luchtmacht, de marine en de landmacht worden daar gegeven. Het streven is erop gericht de algemene brandweeropleidingen van de marine en de landmacht hier te concentreren. Voor de opleiding scheepsbrandbestrijding beschikt de Koninklijke marine over specifieke opleidings- en trainingsfaciliteiten bij de NBCD-school in Den Helder. Door de relatie met de bedrijfsvoering aan boord van schepen komt de opleiding voor scheepsbrandbestrijding niet in aanmerking voor plaatsing op de vliegbasis Woensdrecht.

8.5 Het Logistieke centrum Koninklijke luchtmachtkst-26900-2-49.gif

Het DMVS en het DELM worden organisatorisch en bestuurlijk samengevoegd in het Logistiek Centrum Koninklijke luchtmacht

Het onderhoudsbedrijf van de Koninklijke luchtmacht bestaat uit het Depot mechanisch vliegtuigmaterieel en straalmotoren (DMVS) met de vliegbasis Woensdrecht als hoofdvestiging en het Depot elektronisch materieel (DELM) te Rhenen. Het DMVS en het DELM worden organisatorisch en bestuurlijk samengevoegd in het Logistiek centrum Koninklijke luchtmacht. Deze reorganisatie wordt in 2000 voltooid. In Woensdrecht moet verouderde infrastructuur worden vervangen en moet door de invoering van nieuwe systemen en concentratie van de bevoorradingsfunctie de opslagcapaciteit worden aangepast. De uitbreiding van de infrastructuur wordt tot een minimum beperkt door de toepassing van geautomatiseerde opslagsystemen.

Belangrijkste materiële ontwikkelingen:kst-26900-2-50.gif

HOOFDSTUK 9: DE KONINKLIJKE MARECHAUSSEEkst-26900-2-51.gif

9.1 Inleiding

De Koninklijke marechaussee is een politieorganisatie met een militaire status. Zij is onderdeel van het politiebestel in Nederland; daarom hebben marechaussees bij de uitvoering van hun politietaken dezelfde opsporingsbevoegdheid als de politie. De Koninklijke marechaussee maakt deel uit van het ministerie van Defensie, waarin zij een zelfstandig krijgsmachtdeel is. Kenmerkend is voorts haar landelijke organisatiestructuur met een centrale aansturing en een in de Politiewet 1993 afgebakend takenpakket.

9.2 Taken en organisatie

9.2.1. De taken

In artikel 6 van de Politiewet 1993 zijn aan de Koninklijke marechaussee de volgende politietaken opgedragen:

– het waken over de veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;

– de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren;

– de uitvoering van de politietaak op de door de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie aangewezen luchtvaartterreinen;

– de verlening van bijstand (ter handhaving van de openbare orde en de strafrechtelijke rechtsorde) alsmede de samenwerking met de politie, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;

– de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van de minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van de minister-president;

– de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet opgedra- gen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door de minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aan- houding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;

– het in opdracht van de ministers van Justitie en van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.

De Politiewet 1993 maakt onderscheid tussen beheer en gezag over de politie. Dit onderscheid geldt ook voor de Koninklijke marechaussee. De minister van Defensie is de beheerder; de minister van Justitie heeft het gezag over de uitoefening van de veiligheidstaak op de burgerluchtvaartterreinen en over de uitvoering van de taken in het kader van de vreemdelingenwet. De officier van justitie belast met militaire zaken bij het arrondissementsparket Arnhem oefent grotendeels het gezag uit over de militaire opsporingstaak van de Koninklijke marechaussee. De civiele opsporingstaak wordt verricht onder leiding van de officier van justitie. De taken in het kader van de handhaving van de openbare orde worden uitgevoerd onder gezag van de ter plaatse bevoegde burgemeester.

Voor de uitvoering van het beheer over de civiele taken beschikt de minister van Defensie over de Adviesraad Koninklijke marechaussee. Deze raad, onder leiding van de Secretaris-generaal van Defensie, adviseert de minister van Defensie over de zaken die van invloed zijn op de aard, omvang en uitvoering van de aan de Koninklijke marechaussee opgedragen civiele politietaken.

9.2.2 De organisatie

De tot een krijgsmachtdeel verzelfstandigde Koninklijke marechaussee wordt geleid door de Bevelhebber der marechaussee (BDM), die ook Commandant van de Koninklijke marechaussee (CKmar) is.

Voor de politiezorg beschikt de Koninklijke marechaussee in het hele land over brigades en (brigade)posten. De brigades worden geleid door de districts-commandanten. De districten worden centraal door de BDM aangestuurd. In een district zijn meer brigades ondergebracht. Deze kunnen zijn belast met alle voorkomende taken van de Koninklijke marechaussee. Er zijn «enkelvoudige» brigades die uitsluitend zijn belast met één van de aan de Koninklijke marechaussee opgedragen taken, zoals de politietaak voor de strijdkrachten, mobiel toezicht vreemdelingen of grensbewaking. Ook zijn er samengestelde brigades die zijn belast met meer taken. In beginsel zijn alle combinaties van taken mogelijk. In het district Luchtvaart bestaat een taakgebonden organisatie; daar is elke brigade belast met slechts één taak: de grensbewaking, de politiedienst, de beveiliging burgerluchtvaart of de justitiële dienst.

Naast de districten zijn er eenheden die om redenen van doelmatigheid hun taak landelijk uitvoeren. Het zijn de Centrale justitiële dienst Kmar, de Brigade speciale beveiligingsopdrachten (BSB) en de sectie Controleurs opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze worden ingedeeld bij het District Noord-Holland/Utrecht. Tevens komt de brigade Caribisch gebied onder dit district te vallen.

Sinds kort beschikt de Koninklijke marechaussee over een integrale beroeps-vaardigheidstraining voor het onderhouden van specifieke politievaardigheden en -kennis. Hiervoor is een functionele organisatie, bestaande uit 45 functies, ingericht door herschikking van instructiepersoneel. De trainingen betreffen de schietvaardigheid, ontwapenings- en aanhoudingstechnieken, de ambtsinstructie en sport. De instructiecyclus is gericht op een verantwoorde aanwending van geweld in de politiepraktijk en op preventief optreden, waardoor het gebruik van geweld zoveel mogelijk kan worden beperkt.

Het 103 Eskadron Koninklijke marechaussee (paraat) en de 41 en 102 Eskadrons Koninklijke marechaussee (mobilisabel), die thans deel uitmaken van de organisatie van de Koninklijke landmacht, worden in de organisatie van de Koninklijke marechaussee ondergebracht.

9.3 De versnelling en intensivering van veranderingsprocessen: een integraal plan van aanpak

Om in de bedrijfsvoering de taken van de marechaussee goed af te stemmen op de beschikbare middelen, is naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek een speciaal project gaande: Beleid en bedrijfsvoering Koninklijke marechaussee 2000 (BBKmar 2000). In 2001 wordt begonnen met de nieuwe bedrijfsvoering. Door een goede definiëring van activiteiten en producten binnen vastgestelde taakvelden ontstaat de mogelijkheid de organisatie te sturen op benoembare, toetsbare en betrouwbare informatie. Ook kunnen de aan de uitvoering van de taken verbonden kosten worden gerelateerd aan de opdrachtgever. Hierdoor krijgt de Koninklijke marechaussee een instrument in handen om de operationele, financiële, personele en materiële gevolgen van beleidsintensiveringen duidelijk vast te stellen, waardoor de relatie met de gezagsdragers zakelijker wordt. De spanning tussen beheer over de organisatie van de Koninklijke marechaussee en de uitoefening van het gezag over haar actviteiten zal hierdoor verminderen.

De Koninklijke marechaussee heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een aanzienlijke intensivering van haar taken. In 1998 en 1999 zijn er in totaal ruim vierhonderd functies bijgekomen, onder meer ten behoeve van het mobiel toezicht op vreemdelingen, de versterking van de bewaking van de Schengenbuitengrens en de werkzaamheden in de aanmeldcentra voor asielzoekers. In 2000 moet deze uitbreiding, waarvoor nieuw personeel wordt geworven en opgeleid, een feit zijn.

In 2000 wordt, in overleg met het ministerie van Justitie, een structurele oplossing gezocht voor de personeelstekorten bij de Kmar op Schiphol.

De groei van de burgerluchtvaart op de luchthaven Schiphol levert de Koninklijke marechaussee veel extra werk op. Onlangs is besloten de personeelstekorten bij de marechaussee op Schiphol op te vangen door prioriteiten te stellen binnen de Koninklijke marechaussee als geheel. In overleg met het ministerie van Justitie zal, door een vullingsgraad van 85 procent, tijdelijk minder personeel worden ingezet in de brigades die zijn belast met mobiel toezicht vreemdelingen, grensbewaking en de militaire politiedienst. Verwacht wordt dat deze achterstanden vanaf 2000 weer worden ingelopen. Een meer structurele oplossing voor de Koninklijke marechaussee op Schiphol zal op basis van het eerder genoemde project BBKmar 2000 worden besproken met het ministerie van Justitie. Tenslotte wordt er in overleg met de luchthaven Schiphol naar gestreefd de taakuitvoering door de Koninklijke marechaussee nauwer te laten aansluiten op de ontwikkelingen op de luchthaven (zoals infrastructurele voorzieningen en doelmatigheid van de bedrijfsvoering).

De werkzaamheden van de Koninklijke marechausse zijn ook toegenomen door de groei van de grensoverschrijdende criminaliteit. Bovendien neemt de Koninklijke marechaussee in toenemende mate deel aan internationale operaties.

De organisatie van de Koninklijke marechaussee is op onderdelen achtergebleven bij de eisen die eraan worden gesteld. Er is een structurele spanning ontstaan tussen taken en middelen. De bedrijfsvoering moet verder worden verbeterd met het oog op een grotere openheid en transparantie. De staf van de Koninklijke marechaussee is niet goed toegerust om alle veranderingen het hoofd te bieden. De beleidsmatige en organisatorische ondersteuning moet worden verbeterd. Ook de beheersstructuur van de marechaussee is aan herziening toe.

Verschillende projecten zijn gaande ter verbetering van de organisatie van de Koninklijke marechaussee. In het project Gedragscode worden de waarden en normen voor de uitvoering van de marechausseetaken geformuleerd. Afgezien van het al genoemde project BBKmar 2000 is een nieuw Management-developmentsysteem opgezet; er lopen verschillende automatiseringsprojecten.

De genoemde ontwikkelingen vereisen een intensivering en uitbreiding van het veranderingsproces. In samenwerking met een extern adviesbureau is een integraal plan van aanpak ontwikkeld. Dit «Beleidsplan Kmar 2000» wordt de Kamer heden aangeboden. De belangrijkste aspecten van dit plan zijn: de sturing, het personeel, de reorganisatie van de staf, de positie van de Koninklijke marechaussee als zelfstandig krijgsmachtdeel en de personele vulling.

In het kader van het eerste kernthema, de sturing, zullen per taakveld ook meerjaren-afspraken met de betrokken andere ministeries worden gemaakt over de personeelsformatie van de Koninklijke marechaussee. Bij het tweede kernthema, de reorganisatie van de staven, zal worden gekeken naar de werkwijze, de structuur en de bezetting van de staf. Dit leidt tot een personeelsuitbreiding om de verdere professionalisering van dit krijgsmachtdeel gestalte te geven. Ook wordt extra aandacht besteed aan de automatisering. Het derde kernthema, personeel, behelst de bepaling van het juiste deskundigheidsprofiel van het personeel, de carrièreplanning en het personeelsvoorzienings- en opleidingsbeleid. Voor een snellere personele vulling worden verschillende maatregelen genomen: een extra opleidingsinspanning, het stimuleren van vrijwillig nadienen, contractverlenging, beperking van de niet-reguliere uitstroom en tijdelijke inzet van personeel van buiten de Koninklijke marechaussee. In de jaren 2000 en 2001 zullen drie lichtingen van 90 personen extra beschikbaar worden gemaakt. Voor het geïntensiveerde veranderingsproces van de Koninklijke marechaussee is in de komende tien jaar een extra bedrag nodig van naar schatting f 35 miljoen.

Al deze veranderingen moeten leiden tot een herkenbare positie van de Koninklijke marechaussee, niet alleen binnen Defensie, maar ook in het Nederlandse politiebestel.

9.4 Taakveld: politietaken voor Defensie

De militaire politietaak omvat de politiële en justitiële werkzaamheden ten behoeve van de krijgsmacht. Het gaat hierbij onder meer om de opsporing van strafbare feiten, surveillance, handhaving van de interne orde, begeleiding van militair verkeer en hulpverlening.

Brigades en posten waarborgen de politiezorg voor de krijgsmachtdelen. De brigade in het Caribisch gebied levert naast de politiezorg voor de daar gelegerde Nederlandse militairen tevens politietechnische steun aan de Kustwacht.

In het rapport «Omtrent Srebrenica» (1998) concludeerde de heer Van Kemenade dat de positie van de Koninklijke marechaussee enerzijds als onderdeel van de defensieorganisatie en anderzijds als zelfstandige opsporingsorganisatie onmiskenbaar voordelen heeft. Tevens concludeerde hij echter dat deze positie, zeker ook op de werkvloer, tot verwarring en onduidelijkheid kan leiden. Naar aanleiding van deze conclusies hebben de ministers van Justitie en van Defensie besloten tot een, door een stuurgroep uit te voeren, evaluatie van de militaire opsporingsfunctie van de Koninklijke marechaussee. Het eindrapport van deze stuurgroep is onlangs verschenen. De aanbevelingen voorzien onder andere in meer ruimte voor de uitvoering van de opsporingstaak, in een betere communicatie tussen Koninklijke marechaussee en militaire commandanten, en in verbetering van de sturing door het openbaar ministerie. Dit wordt onderschreven door de ministers van Justitie en van Defensie.

9.5 Taakveld: vredes- en internationale taken

Als een militaire eenheid van de krijgsmacht voor een vredesoperatie wordt uitgezonden, wordt een evenredig deel van de lokale brigade Koninklijke marechaussee mee uitgezonden om de politietaak voor die eenheid te verzorgen. Hiervoor wordt veelal ter plaatse een marechausseedetachement of een marechausseebrigade gevormd.

De Koninklijke marechaussee treedt ook op als «Force military police» of als civiele politiemonitor (Civpol) in het kader van crisisbeheersingsoperaties van internationale organisaties als de Navo, de Weu, de CVSE en de Verenigde Naties. Bij uitzending in het kader van «Force military police» maakt de Koninklijke marechaussee deel uit van een multinationale MP-eenheid die voor de gehele strijdmacht in kwestie MP-taken verricht. Bij uitzending in het kader van een Civpol-missie treden uitgezonden marechaussees in beginsel niet zelf op als politiefunctionarissen met de daarbij behorende bevoegdheden, maar zijn zij waarnemers of adviseurs van de plaatselijke politie.

In het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 is bepaald dat voor Civpol-monitormissies primair personeel van de Koninklijke marechaussee wordt ingezet, maar dat, afhankelijk van de omstandigheden of capaciteit, ook de inzet van politiepersoneel mogelijk zal zijn.

De Koninklijke marechaussee kan in de toekomst ook worden ingezet voor de handhaving van de openbare orde onder omstandigheden die niet langer de aanwezigheid van militaire eenheden vereisen, maar waarin de reguliere civiele politie nog niet effectief kan optreden. Dit betreft onder meer «crowd and riot control» (CRC). Omdat het CRC-optreden niet is gericht op geweldsuitoefening, maar primair op geweldbeheersing, dient het te worden gezien als een politieel optreden. Aangezien deze taken echter worden verricht in het kader van een crisisbeheersingsoperatie, is onmiskenbaar sprake van optreden in een militaire context. Vanwege haar politiële en militaire expertise vult de Koninklijke marechaussee bij de handhaving van de openbare orde als nationaal bijstandsorgaan de leemte tussen de inzet van de politie en van de krijgsmacht. Deze expertise maakt de marechaussee bij uitstek geschikt om CRC-taken in het kader van crisisbeheersingsoperaties uit te voeren. In andere landen worden hiervoor vooral gendarmerie-eenheden ingezet. Dit laat onverlet dat, afhankelijk van het stadium waarin een conflict verkeert, ook reguliere strijdkrachten voor de CRC-taak kunnen worden ingezet.

De systematiek voor het uitzenden van marechaussees wordt verbeterd.

Gemiddeld zijn er steeds ongeveer 160 marechaussees uitgezonden in het kader van vredesoperaties. Het functiebestand Koninklijke marechaussee is in de afgelopen jaren uitgebreid met 130 functies om de uitzenddruk in het kader van vredesoperaties te verminderen. De spanning tussen gewenste inzet en beschikbare capaciteit betekent dat steeds een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt tussen uitzending voor vredesoperaties en uitvoering van nationale taken. Het streven is erop gericht met het oog op deelneming aan vredesoperaties het personeel van de Koninklijke marechaussee extra uit te breiden met ongeveer honderd militairen; de financiële middelen hiervoor zouden beschikbaar kunnen komen uit hogere doelmatigheidsopbrengsten dan nu voorzien. Uiteraard is deze uitbreiding van de Koninklijke marechaussee ook afhankelijk van de mogelijkheden het personeel te werven en op te leiden.

Gezien het belang van crisisbeheersingsoperaties in het algemeen en civiele politiemissies in het bijzonder is de behoefte aan personeel en eenheden van de Koninklijke marechaussee die flexibel kunnen worden ingezet sterk toegenomen. Met het oog hierop zal de systematiek voor het uitzenden van marechaussees worden verbeterd waardoor de betrokkenen vroegtijdig worden aangewezen en voorbereid op uitzending.

9.6 Taakveld: handhaving vreemdelingenwetgeving

Het streven van de regering is gericht op spoedige harmonisatie van het asiel- en immigratiebeleid in Europa, zoals in het verdrag van Amsterdam is voorzien. Dit betekent dat ten aanzien van de asielprocedure, de gezinshereniging en de arbeidsmigratie belangrijke stappen dienen te worden gezet. Ook de terugkeer van vreemdelingen die niet langer in Nederland (Europa) verblijf hebben, vergt aandacht; hiertoe is een nieuw terugkeerbeleid ontwikkeld. Het kabinet heeft een voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet ingediend; ook wordt een nieuwe terugkeerorganisatie ingericht.

Bij het vreemdelingenbeleid speelt de Koninklijke marechaussee een rol zowel aan de «voordeur» als aan de «achterdeur» van de keten. Naast de bediening van grensdoorlaatposten volgens de in Schengenverband overeengekomen beginselen en de uitoefening van mobiel toezicht op vreemdelingen, ondersteunt de marechaussee de aanmeldprocedure voor asielzoekers. Verder draagt zij in het kader van het nieuwe terugkeerbeleid zorg voor de feitelijke uitzetting van vreemdelingen die niet langer rechtmatig in Nederland verblijven.

Het ministerie van Justitie heeft besloten het in Ter Apel gevestigde verwijdercentrum te sluiten. In 2000 zal daar een vierde aanmeldcentrum worden gevestigd. Bezien wordt welke personele bijdrage de Koninklijke marechaussee hieraan moet leveren.

De falsificatendeskundigheid bij de grensbewakingsambtenaren in de eerste en tweede lijn zal worden vergroot.

9.7 Taakveld: politietaken burgerluchtvaartterreinen

Sinds 1993 is de Koninklijke marechaussee belast met de politie- en veiligheidstaak op de civiele luchthavens Schiphol, Rotterdam, Eindhoven, Maastricht-Aken en Eelde. De groei van de luchtvaart heeft geleid tot de eerder beschreven personeelsproblemen. In het kader van de handhaving van de openbare orde wordt in samenspraak met het plaatselijke bevoegde gezag gestreefd naar maximale openheid en leefbaarheid op de luchthavens, met inachtneming overigens van de beperkingen die het verzekeren van een veilige en geordende luchtvaart met zich meebrengt.

In het kader van de strafrechtshandhaving op de burgerluchtvaartterreinen maakt het openbaar ministerie, in nauwe samenspraak met de burgemeester en de Koninklijke marechaussee, binnen de lokale «driehoek» een afweging tussen de inspanningen ter bestrijding van de veelvuldig voorkomende misdrijven enerzijds en de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit anderzijds.

9.8 Taakveld: recherchetaken

De rechercheonderzoeken die de Koninklijke marechaussee uitvoert, betreffen zaken die voortvloeien uit de militaire politietaak, de politietaak op burgerluchtvaartterreinen, het mobiel toezicht vreemdelingen en de grensbewaking. Ook het werk van de observatieteams van de Brigade speciale beveiligingsopdrachten wordt gerekend tot de recherchetaken.

Tegen de achtergrond van het beleid verwoord in het Beleidsplan Nederlandse politie ligt op Schiphol de nadruk op de bestrijding van de volgende vormen van criminaliteit: drugsdelicten, vermogensdelicten, mensenhandel en mensensmokkel, wapencriminaliteit en milieudelicten. Hierbij wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie ter plaatse (verkeersknooppunt, luchtvaart, internationaal karakter, hoge concentratie van «hightech» bedrijven, geen permanente bewoning).

9.9 Taakveld: assistentieverlening, samenwerking en bijstand

De Koninklijke marechaussee verleent in bijzondere gevallen bijstand aan de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten. De bijstand wordt verleend in het kader van zowel de handhaving van de openbare orde als de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Tevens heeft de Koninklijke marechaussee een taak bij de terreurbestrijding door het verlenen van bijzondere bijstand aan het ministerie van Justitie. Naast de bijstandsverlening in bijzondere gevallen verleent de Koninklijke marechaussee assistentie aan de politie, vooral bij de bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel, twee vormen van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit. Hiervoor beschikt de marechaussee over dertien teams. Deze teams worden, op verzoek van een politieregio en op voordracht van de hoofdofficier van Justitie, door het College van procureurs-generaal na overleg met de districtscommandant van de Koninklijke marechaussee voor een bepaalde duur ingezet.

De Nederlandse politiekorpsen en de Koninklijke marechaussee zullen hun samenwerking structureren. Hiertoe wordt (op grond van artikel 48 Politiewet 1993) een ministeriële regeling voor samenwerking voorbereid.

9.10 Taakveld: beveiligingstaken

Binnen de beveiligingstaken wordt onderscheid gemaakt tussen de beveiliging burgerluchtvaart, de object- en persoonsbeveiliging en de beveiliging van waardetransporten ten behoeve van de Nederlandsche Bank. Ook vallen de ceremoniële diensten onder dit taakveld.

De Koninklijke marechaussee waarborgt samen met het Korps landelijke politiediensten de beveiliging van Hare Majesteit en de leden van het Koninklijk Huis. Ook draagt de marechaussee zorg voor ceremoniële diensten ten behoeve van het Koninklijk Huis en bezoeken van buitenlandse staatshoofden en regeringsleiders. Tevens wordt de ambtswoning van de minister-president beveiligd.

De ministers van Justitie en van Verkeer en Waterstaat hebben over de beveiliging op luchtvaartterreinen een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de Luchtvaartwet. De controle van passagiers en hun bagage, die de overheid nu zelf uitvoert, wordt overgedragen aan de exploitanten van luchtvaartterreinen. Wat betreft de vracht wordt deze taak opgedragen aan luchtvaartmaatschappijen. Dit wetsvoorstel verandert ook het werk van de Koninklijke marechaussee: zij zal in de toekomst ter plaatse het toezicht uitoefenen op de uitvoering van de beveiligingstaak door de hiervoor genoemde instanties. Wat betreft de vracht is dit een nieuwe taak voor de Koninklijke marechaussee: het opzetten en bijhouden van een register als bedoeld in de gewijzigde Luchtvaartwet. Daarvoor is naar verwachting de inzet van enkele full-time medewerkers nodig. Per saldo zullen deze aanpassingen waarschijnlijk niet leiden tot verandering van de sterkte van de Koninklijke marechaussee op Schiphol.

De Brigade speciale beveiligingsopdrachten zorgt in Nederland en daarbuiten voor persoonsbeveiliging. Het betreft enerzijds de beveiliging van militaire en civiele hoogwaardigheidsbekleders en anderzijds beveiligingsmanagement, advisering en, meer dan vroeger, de fysieke beveiliging van personeel werkzaam op Nederlandse diplomatieke en consulaire posten op grond van een convenant tussen Buitenlandse Zaken en Defensie. Ook doet Defensie in toenemende mate een beroep op persoonsbeveiligers in het kader van internationale vredesmissies.kst-26900-2-52.gif

9.11 Internationale samenwerking

De Koninklijke marechaussee streeft naar goede verhoudingen en samenwerking met haar Europese zusterorganisaties, onder meer door een intensief uitwisselingsprogramma.

In 1993 is op initiatief van Frankrijk en Italië een samenwerkingsverband opgericht van Europese gendarmerie-eenheden «Gendarmerie nationale», «Guardia civil» en «Carabinieri». De Koninklijke marechaussee neemt hieraan sinds kort deel; in 2002 is Nederland voorzitter. De samenwerking richt zich op verschillende politiële aspecten, waaronder voorbereiding van internationale politiemissies (onder meer CRC en handhaving van de openbare orde) recherche en opleidingen.

9.12 Infrastructuur en communicatie

De Koninklijke marechaussee beschikt over een eigen opleidingscentrum, het OCKmar, dat onlangs is gereorganiseerd. Thans bestaat het centrum uit een kern, een opleidings- en een facilitair bedrijf. Al bij de huidige aantallen cursisten kampt het OCKmar met infrastructurele knelpunten. In de toekomst zal de behoefte aan infrastructuur op het OCKmar nog toenemen, omdat het aantal initiële opleidingen en omscholingsopleidingen toeneemt. De komende jaren zal de infrastructurele capaciteit van het opleidingscentrum worden uitgebreid. De opleidingseenheden van de Koninklijke marechaussee worden in de periode 2001 – 2007 geconcentreerd op de Koning Willem III kazerne te Apeldoorn. De andere locatie die nu wordt gebruikt, de Detmerskazerne in Eefde, wordt in 2006 afgestoten.

In 2002 wordt de staf van het district Noord-Holland/Utrecht gehuisvest in nieuwbouw op de Marinekazerne in Amsterdam. De huisvesting van het

De huisvesting van het district Luchtvaart wordt verbeterd.

district Koninklijke marechaussee luchtvaart, die nu verspreid is over een groot aantal locaties op en bij het luchtvaartterrein Schiphol, wordt verbeterd.

De Koninklijke marechaussee is een van de diensten die gebruik zal gaan maken van het nieuwe landelijke communicatienetwerk voor politie- en hulpdiensten C2000. Het district Koninklijke marechaussee Luchtvaart op Schiphol maakt deel uit van de proefregio.

HOOFDSTUK 10: DICO EN RUIMTELIJKE ORDENING, MILIEU EN INFRASTRUCTUUR

10.1 Het Defensie interservice commando

10.1.1 Algemeen

Organisatie en doelstelling. Het Defensie interservice commando is op 1 april 1996 opgericht en is dus een relatief jong onderdeel van de defensieorganisatie. In het Dico zijn defensie-eenheden bijeengebracht die de krijgsmachtdelen en het kerndepartement ondersteunen met producten en diensten. Het betreft onder meer ondersteuning op het gebied van automatisering, infrastructuur, transport, medische zorg en de werving en selectie van nieuw personeel. Het Dico staat als ondersteunende organisatie naast de vier krijgsmachtdelen. Terwijl het Dico zich toelegt op ondersteunende activiteiten, kunnen de krijgsmachtdelen zich richten op de uitvoering van de hoofdtaken van Defensie.

Het Dico heeft een «holding»-achtige organisatiestructuur. De diensten en bedrijven van het Dico zijn in vergaande mate zelfstandig. Zij hebben de status van agentschap of resultaatverantwoordelijke eenheid en onderhouden zelfstandig relaties met de afnemers: de krijgsmachtdelen en het kerndepartement. Zij hebben ieder hun eigen cultuur en presenteren zichzelf op de defensiemarkt. Het verbindende element tussen deze zelfstandig opererende eenheden is de gemeenschappelijke taak van het Dico: ondersteunen.kst-26900-2-53.gif

Ontwikkelingsrichting. De vraag naar ondersteuning blijft naar verwachting in de voorziene toekomst gehandhaafd. De wijze waarop het Dico aan deze vraag voldoet, is echter afhankelijk van maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Het is aan de afzonderlijke eenheden hieraan zo goed mogelijk invulling te geven. De veranderende vraag naar producten en diensten binnen Defensie kan voor het Dico in het uiterste geval aanleiding zijn eenheden te vormen of af te stoten. Voorts kunnen de krijgsmachtdelen en het kerndepartement ervoor kiezen andere vormen van ondersteuning bij het Dico onder te brengen. Het Dico blijft zodoende in beweging. Ook de beslissingen in het kader van de competitieve dienstverlening zijn overigens van invloed op de omvang van het Dico.

Het motto van het Dico is: «zo klein mogelijk, maar zo groot als noodzakelijk».

Hoewel de diensten en bedrijven van het Dico dus in hoge mate zelf invulling geven aan hun bedrijfsvoering, heeft het Dico als geheel voor de komende periode een overkoepelende richting aangegeven. Het Dico wil de aanwezige deskundigheid op het gebied van ondersteuning voortdurend aanscherpen en op termijn uitgroeien tot dé deskundige op het gebied van ondersteuning binnen de defensieorganisatie. Met het oog op de omgeving en de aard van de organisatie is het motto: «zo klein mogelijk, maar zo groot als noodzakelijk».

Het Dico wil een professioneel servicecentrum zijn. Aandacht voor de behoeften van de afnemers staat centraal. Alle defensie-eenheden kunnen producten en diensten van het Dico afnemen. De aard en de soort van de producten en diensten variëren naar gelang de vraag van de afnemers. Dit betekent niet alleen dat moet worden voorzien in kwalitatief goede producten, maar tevens in een vorm van serviceverlening die men heden ten dage verwacht. Daarbij moet het Dico zich inspannen producten en diensten tegen een zo laag mogelijke prijs te leveren. Voor de afnemers manifesteert het Dico zich als het interne warenhuis van Defensie dat borg staat voor een goede kwaliteit tegen een lage prijs. Om dit te bereiken, moet de organisatie modern zijn ingericht en moet zij zich niet alleen op Defensie oriënteren, maar ook op de maatschappij.

Modern ingericht. Het Dico wil zich presenteren als een moderne, vooruitstrevende organisatie. Daarmee wordt enerzijds gegarandeerd dat de serviceverlening voldoet aan de meest actuele eisen en wordt anderzijds een uitdagende werkomgeving geboden aan het Dico-personeel. De organisatie kan dit alleen verwezenlijken als zij de maatschappelijke (technologische) ontwikkelingen op de voet volgt. Wil het Dico een marktconforme graad van dienstverlening blijven waarborgen, dan zullen de mogelijkheden die het internet en de interne computernetwerken binnen Defensie bieden, ten volle moeten worden benut. Ontwikkelingen in de maatschappij leiden vaak tot aanpassingen in de wet- en regelgeving. Het Dico zal alert moeten reageren op dergelijke aanpassingen, die dikwijls veranderingen in de inrichting en de werkwijze van de eenheden vergen. De kwaliteit van het personeel moet hiermee gelijke tred houden. Het Dico bevordert dan ook dat het personeel voldoende toepassingsgerichte opleidingen en cursussen volgt.

De rol van het Dico kan variëren van die van leverancier tot die van «kritische koper».

Maatschappelijke oriëntatie. Als onderdeel van het Beleid bedrijfsvoering 2000 werkt Defensie voortdurend aan een doelmatiger en kosteneffectiever inrichting van de organisatie-eenheden. Daartoe wordt ook onderzocht of activiteiten kunnen worden uitbesteed. Door erop te anticiperen, kan soms zelfs vooraf een betere en doelmatiger werkwijze worden bereikt. Uiteindelijk moet het voor de afnemers binnen Defensie niet relevant zijn of de geleverde producten en diensten door een defensie-eenheid worden geleverd of, via het Dico, door een civiel bedrijf, zolang ze maar op de juiste tijd, tegen de beste prijs en met goede kwaliteit worden geleverd. Het Dico moet zich wel zodanig op de civiele markt oriënteren dat het een ongehinderde levering langs deze weg kan garanderen. De rol van het Dico kan hierbij variëren van die van leverancier tot die van «kritische koper».

Andersom kan het Dico ook diensten verlenen aan afnemers buiten Defensie. Diverse onderdelen van het Dico moeten onder crisisomstandigheden aan bepaalde vragen van de krijgsmacht voldoen. De capaciteit is hierop afgestemd, maar wordt onder normale omstandigheden niet steeds volledig door Defensie benut. Binnen voorgeschreven grenzen kan onbenutte capaciteit worden ingezet voor medegebruik door anderen. Specifieke deskundigheden stellen het Dico in staat, desgevraagd, tot bepaalde vormen van maatschappelijke steunverlening. Daarbij moet vooral worden gedacht aan de inzet van vervoer, van medische deskundigheid en van het calamiteitenhospitaal.

Het paarse Dico. De krijgsmachtdelen en het kerndepartement zijn niet alleen afnemers van producten en diensten, maar tevens leveranciers van de middelen die nodig zijn voor de productie daarvan. Zo dragen zij de kosten van het Dico. Elke verandering in het budget van het Dico heeft gevolgen voor de budgetten van de krijgsmachtdelen. Ook de ruim 5000 personeelsleden van het Dico zijn afkomstig uit de defensieorganisatie. Ongeveer de helft van het personeel bestaat uit burgers die vanuit het kerndepartement of de krijgsmachtdelen afkomstig zijn. Het overige personeel bestaat uit militairen van de vier krijgsmachtdelen die tijdelijk bij het Dico zijn geplaatst. De samenstelling van het personeel bepaalt in hoge mate de cultuur van het Dico. De samenstelling verandert voortdurend, wat de uitwisseling van ervaringen en ideeën bevordert en de relatie met andere onderdelen versterkt. Zo is binnen Defensie een tot dusver ongekende vorm van structurele samenwerking ontstaan.

Dico is nadrukkelijk «van, voor en door de krijgsmachtdelen» en heeft bij uitstek een «paars» karakter.

Hoewel het personeel zich snel aan de werkomgeving van het Dico weet aan te passen, zorgen vooral de verschillen in regelgeving en informatiesystemen tussen de krijgsmachtdelen nog voor de nodige problemen in de bedrijfsvoering van het Dico. Het Dico wil vermijden dat het op zijn beurt ook aparte regels en systemen ontwikkelt. Veeleer wil het bevorderen dat de verschillende vormen van regelgeving en de verschillende ondersteunende systemen zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Aangezien deze benadering op langere termijn de doelmatigheid van Defensie als geheel ten goede komt, neemt het Dico deze rol blijvend op zich. Het Dico heeft de deskundigheid om op een aantal ondersteunende gebieden als initiator en adviseur defensiebrede regelgeving en ondersteunende systemen mede vorm te geven.

De grote Dico-eenheden in toekomstperspectief. De interservice positie van de Dico-eenheden brengt met zich dat een zienswijze op de ontwikkelingsrichting van het Dico in zijn geheel niet volstaat. Afzonderlijke eenheden voeren een eigen strategie en wensen zich in een bepaalde richting verder te ontwikkelen. Vooral de grotere eenheden van het Dico beïnvloeden op die manier de werkwijze en het karakter van de defensieorganisatie. Daarom wordt hierna kort ingegaan op de ontwikkelingen van de beide agentschappen, de vervoersorganisatie, het militair geneeskundig facilitair bedrijf, en de wervings- en selectieorganisatie.

10.1.2 De Dienst gebouwen, werken en terreinen

Het is van belang dat de DGW&T zijn taken op doelmatige, doeltreffende en maatschappelijk verantwoorde wijze uitvoert.

Vastgoed is een essentieel productiemiddel voor de taakuitoefening van de krijgsmacht. Het betreft onder meer vloot- en vliegbases, kazernes, werkplaatsen, kantoren, magazijnencomplexen en oefen- en schietterreinen. DGW&T is als dienstverlenende organisatie en vastgoedbeheerder van Defensie adviseur en intermediair, die met inachtneming van ruimtelijke en milieubelangen het onroerend goed inricht en beheert. DGW&T verleent zijn diensten zowel aan de Nederlandse krijgsmacht als aan Navo-eenheden die hier te lande zijn gestationeerd. DGW&T verzorgt bovendien de permanente dienstverlening in Duitsland en ondersteunt de operaties van de krijgsmacht in het buitenland, zoals de vredesoperaties in het voormalige Joegoslavië. Hoewel de totale omvang van het vastgoed door bezuinigingen is afgenomen, neemt de behoefte aan eigentijdse faciliteiten en huisvesting toe onder druk van nieuwe technologie, wet- en regelgeving en maatschappelijke ontwikkelingen. Bovendien moet steeds nadrukkelijker rekening worden gehouden met arbeidsomstandigheden en met vermindering van de milieubelasting. Het is dan ook van belang dat de DGW&T zijn taken op doelmatige, doeltreffende en maatschappelijk verantwoorde wijze uitvoert. De dienst besteedt ook in de komende periode veel aandacht aan verdere verbeteringen op deze gebieden.

10.1.3 De Defensie telematicaorganisatie

De aandacht van DTO gaat voortdurend uit naar de verbetering van de continuïteit en de kwaliteit van de dienstverlening.

De krijgsmacht is in belangrijke mate afhankelijk van technologie. Dit geldt ook voor de informatievoorziening. DTO verleent diensten op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie aan de defensieorganisatie. DTO levert deze diensten zowel in vredestijd als onder crisis- en oorlogsomstandigheden. In de komende jaren wil Defensie veel verbeteren op het gebied van ICT. Deze verbeteringen variëren van de installering van de modernste computernetwerken tot en met de invoering van standaard software-pakketten voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering. Bij veel van dergelijke verbeteringen speelt DTO een adviserende, coördinerende en uitvoerende rol. Daarnaast heeft DTO als ICT-kenniscentrum een adviesfunctie binnen Defensie als het gaat om standaarden, methoden en technieken, technologieën en uit te voeren projecten. De structuur en de personele vulling van de organisatie worden daar de komende periode steeds beter op toegesneden. Daarbij gaat de aandacht voortdurend uit naar de verbetering van de continuïteit en de kwaliteit van de dienstverlening.

10.1.4 De Defensie verkeers- en vervoersorganisatie

DVVO streeft ernaar haar slagvaardigheid te vergroten.

Een belangrijk element van militaire operaties en oefeningen is het transport van personeel en materieel. DVVO verzorgt nationaal en internationaal vervoer van goederen en personen en coördineert en ondersteunt militaire verplaatsingen over land, over water en door de lucht. Met het oog hierop volgt DVVO uiteenlopende ontwikkelingen op de voet. Zo legt deze Defensienota de nadruk op een parate krijgsmacht en de uitvoering van vredesoperaties. Dit betekent in de praktijk dat vaker wordt geoefend en, omwille van realistische omstandigheden, bovendien verder weg. Dit vergt meer verplaatsingen en transport. Tevens worden de regels inzake arbeidsomstandigheden, milieu en verkeersveiligheid strenger. Dit vergt bijvoorbeeld meer aandacht voor aangepaste rij- en rusttijden en de behandeling en het vervoer van gevaarlijke stoffen. DVVO streeft ernaar haar slagvaardigheid te vergroten. Niet zozeer de uitbreiding van het productaanbod staat hierbij voorop, als wel de verdieping en verbetering hiervan. Voorts streeft DVVO voortdurend naar uitbreiding van haar deskundigheid en verbetering van de planning, waarbij doelmatigheid en nationale en internationale samenwerking op het gebied van verkeer en vervoer centraal staan.

10.1.5 De Defensie werving en selectie

Niet alleen de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van het nieuwe personeel vergt nadrukkelijk de aandacht

Voor de continuïteit van een beroepskrijgsmacht is de werving van nieuw personeel van essentieel belang. Niet alleen de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van het nieuwe personeel vergt nadrukkelijk de aandacht. De Nederlandse arbeidsmarkt bepaalt het aanbod van personeel en dus ook hoeveel moeite Defensie moet doen om geschikt personeel binnen te halen. De wervings- en selectieorganisatie van Defensie, DWS, heeft veel ervaring opgebouwd met het benaderen van de arbeidsmarkt. De werving voor sommige functies, vooral technische en gevechtsfuncties, vergt extra veel tijd en energie. Gezien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt besteedt DWS voorts steeds meer aandacht aan de werving en selectie van vrouwen en allochtonen. In het kader van de zich ontwikkelende samenwerking tussen de wervings- en selectieorganisaties van de krijgsmachtdelen, helpt DWS de inspanningen van de krijgsmachtdelen op elkaar af te stemmen. Kandidaten die niet geschikt zijn voor de ene functie kunnen wel voor een andere in aanmerking komen, mogelijk bij een ander krijgsmachtdeel. DWS bevordert nadrukkelijk de benodigde coördinatie. Tenslotte is DWS voor jongeren vaak de eerste kennismaking met de defensieorganisatie; zij besteedt daarom veel aandacht aan een professionele uitstraling.

10.1.6 Het Militair geneeskundig facilitair bedrijf

Centraal in het functioneren van het MGFB staat het bevorderen van de samenhang in de militaire gezondheidszorg.

De geneeskundige verzorging is een onmisbaar element bij het optreden van iedere krijgsmacht. De krijgsmachtdelen zijn verantwoordelijk voor de eerste opvang van gewonden en zieken. Zo nodig moet aansluitende specialistische opvang worden geregeld. Het MGFB ondersteunt dit door voor oorlogs- en crisisbeheersingsoperaties medisch gespecialiseerd personeel beschikbaar te stellen. Daarvoor worden onder meer vijftien chirurgische teams geformeerd die beschikbaar zijn voor uitzending. De teams zijn verbonden aan de Nederlandse ziekenhuizen waar de teamleden werkzaam zijn. Op die manier houden zij de vereiste medische vaardigheden op peil. Behalve de medische teams levert het MGFB hospitaal- en revalidatiecapaciteit, verzorgt het de medische opleidingen en geneeskundige goederen waaraan Defensie behoefte heeft en ontwikkelt het in overleg met de krijgsmachtdelen de beleidslijnen op militair-geneeskundig gebied. Het MGFB vertegenwoordigt Defensie in interdepartementale samenwerkingsverbanden, zoals in het kader van hulp bij calamiteiten en rampen. Centraal in het functioneren van het MGFB staat het bevorderen van de samenhang in de militaire gezondheidszorg. Belangrijke verbindende elementen hierbij zijn de gezamenlijke beleidsontwikkeling, opleidingen en logistiek. De directeur van het MGFB is in zijn functie van Hoogste medische autoriteit nauw betrokken bij de ontwikkeling van een nieuw medische-zorgconcept, waarvan de contouren in paragraaf 4.5.6. worden geschetst. Tenslotte levert het MGFB zijn aandeel in de toenemende internationale en civiel-militaire samenwerking.

10.2 Ruimtelijke ordening, milieu en infrastructuur

Een groot, materieelintensief bedrijf als Defensie legt beslag op vele duizenden hectaren grond en gebruikt grote hoeveelheden grondstoffen. Er kunnen situaties ontstaan waarin een afweging moet worden gemaakt tussen noodzakelijke defensie-activiteiten en de bescherming van de natuurlijke omgeving. Dat laatste belang zal vanzelfsprekend zwaar wegen. Niettemin zal soms de prioriteit ten gunste van Defensie moeten uitvallen.

De ruimtelijke ordening. De krijgsmacht dient in ons land te beschikken over voldoende faciliteiten om haar activiteiten te ontplooien. Deze faciliteiten moeten bovendien beschikbaar zijn op de gewenste momenten. Het gaat om oefen- en schietterreinen, kazernes, vliegbases, havens, werkplaatsen en logistieke faciliteiten. De voornemens in de Defensienota leiden niet tot grote veranderingen in de ruimtebehoefte van Defensie. De beschikbare oefenterreinen zijn voldoende om de vergroting van het parate deel van de Koninklijke landmacht en de concentratie van luchtdoelartillerie-eenheden op De Peel op te vangen. Aan het slot van dit hoofdstuk wordt een aantal infrastructurele maatregelen in de Koninklijke landmacht vermeld.

De precieze gevolgen van de Defensienota voor de ruimtebehoefte worden, met andere veranderingen op dat gebied, behandeld in de komende herziening van het Structuurschema militaire terreinen (SMT). De ruimtebehoefte voor militair gebruik is ten opzichte van het oude structuurschema verminderd. In het kader van het SMT-2 zal deze worden vastgelegd en wordt bepaald welke terreinen buiten gebruik kunnen worden gesteld. Deel 1 van het SMT-2, het kabinetsvoornemen, zal verschijnen in het voorjaar van 2000. Vervolgens is er een consultatieronde en worden adviezen ingewonnen, wat uitmondt in deel 2. Uiterlijk negen maanden na het verschijnen van deel 1 moet het kabinetsstandpunt (deel 3) worden gepubliceerd, dat wordt behandeld in beide Kamers der Staten-Generaal. Dan kan, tenslotte, deel 4 worden vastgesteld, de definitieve Planologische kernbeslissing (PKB).

De beschikbare oefenterreinen zijn voldoende om de vergroting van het parate deel van de Koninklijke landmacht en de concentratie van luchtdoelartillerie-eenheden op De Peel op te vangen.

Wil Defensie in de toekomst gebruik kunnen blijven maken van haar terreinen op de manier waarop zij dat nu doet, dan is een goed beheer van de oefen- en schietterreinen een absolute voorwaarde. Vrijwel alle oefenterreinen hebben van oudsher een hoge natuurwaarde. In het verleden hebben defensieactiviteiten, zoals het oefenen met rupsvoertuigen, de natuur schade berokkend. Inmiddels gelden strikte voorschriften op oefenterreinen en doet het militair gebruik niet langer afbreuk aan de natuurwaarde van de terreinen. De status van militair oefenterrein kan de natuur zelfs ten goede komen, omdat er een remmende werking van uitgaat op niet-militaire bezoekers. Hierdoor kennen deze terreinen een relatieve rust, waarin de veelal schuwe fauna gedijt. Inventarisaties wijzen uit dat militaire terreinen een opvallende functie hebben als «kraamkamer» voor het wild, juist vanwege de rust. De verstoring van de rust die van het militaire gebruik uitgaat, blijkt het wild weinig te deren.

De goede staat van de natuur wordt voorts gewaarborgd door het terreinbeheer. Dat beheer heeft uiteraard in de eerste plaats als doel eenheden in staat te stellen goed te oefenen. In de tweede plaats is het echter nadrukkelijk gericht op de instandhouding van de natuur en, zo mogelijk, de verdere ontwikkeling daarvan. Het duurzame gebruik en beheer van oefenterreinen waarborgen de beschikbaarheid voor de komende jaren en maken Defensie tot een partner van de natuur. Dit geldt temeer omdat Defensie zelf het beheer van haar terreinen financiert. Defensie blijft bij de verwezenlijking van de oefenbehoefte een open oog houden voor mogelijkheden om de natuur verder te ontlasten. Bij het beheer van haar terreinen werkt Defensie nauw samen met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

In de komende jaren zal de aandacht voor de inrichting en het beheer van defensieterreinen toenemen. De aanstaande inrichting van het oefenterrein De Haar is hiervan een voorbeeld. Dit oefenterrein wordt aangelegd op landbouwgronden. Zodra het gereed is, worden enkele andere oefenterreinen, die waardevolle natuurgebieden zijn, afgestoten. Bij de aanleg en de inrichting van De Haar wordt zoveel mogelijk aandacht gegeven aan natuurontwikkeling. Daarbij gaat het overigens niet alleen om het terrein zelf maar ook om verbindingen met natuur in de omgeving. Bijzondere aandacht gaat uit naar het zogenaamde integrale waterbeheer, de aanpak van regen- en grondwaterstromen. Het beheer van vliegbases is een voorbeeld van natuurlijker en doelmatiger, en tegelijkertijd veiliger en goedkoper beheer. Het gras op de bases wordt niet meer bemest en minder gemaaid, zodat er minder grote vogels op afkomen. Door de schraler wordende grond groeit er een variëteit aan bloemen, waardoor bijvoorbeeld de vlinderpopulatie toeneemt. Zo kent de vliegbasis Twenthe de op een na grootste verscheidenheid aan vlindersoorten van Nederland. Dergelijke vormen van inrichting en beheer zijn illustratief voor de manier waarop Defensie in de komende jaren met haar terreinen wil omgaan.

De Koninklijke marine beschikt over de vliegkampen De Kooy en Valkenburg en de Koninklijke luchtmacht over de vliegbases Leeuwarden, Twenthe, Soesterberg, Woensdrecht, Gilze-Rijen, Eindhoven en Volkel. Daarnaast zijn er twee luchtvaartterreinen met een gedeactiveerde status: Deelen en De Peel. De Kooy, Twenthe en Eindhoven worden permanent ook civiel gebruikt, de overige velden (met uitzondering van Deelen, Volkel en De Peel) incidenteel. Defensie treedt hierbij faciliterend op. Het medegebruik is aan voorwaarden gebonden en mag niet resulteren in een vergroting van de geluidszone of aanvullende planologische beperkingen voor de omgeving. Het medegebruik mag ook niet ten koste gaan van het militaire gebruik van deze luchtvaartterreinen. Het beleid ten aanzien van de aard en de omvang van civiele vliegtuigbewegingen wordt in de eerste plaats bepaald in het Structuurschema regionale en kleine luchthavens.kst-26900-2-54.gif

In het regeerakkoord, in het hoofdstuk «Ruimtelijke en economische structuurversterking en milieu», is een onderzoek aangekondigd naar een alternatieve locatie voor de maritieme patrouillevliegtuigen van de Marineluchtvaartdienst (MLD): «(...) alle consequenties van de gebiedsuitbreiding van Valkerhout als bouwlocatie worden onderzocht. Tegelijkertijd zal in het kader van de voorbereiding van de herziening van de PKB structuurschema militaire terreinen onderzoek worden verricht naar alternatieven voor de Marineluchtvaartdienst».

Defensie heeft de mogelijkheden verkend om de Orions elders te plaatsen. Ook handhaving van de huidige situatie is bezien. Er is immers voor Defensie op zichzelf geen aanleiding Marinevliegkamp Valkenburg te verlaten. Het vliegkamp is optimaal ingericht voor het opereren met Orions. In de verkenning zijn tal van aspecten bezien, zoals de operationele gevolgen voor het werk van de MLD, de gevolgen voor de bedrijfsvoering, de personele gevolgen, de (aanzienlijke) financiële gevolgen en de milieugevolgen. Ook is bezien welke mogelijkheden andere locaties bieden, met inachtneming van de geluidszones die daar van kracht zijn. De verkenning zal worden betrokken bij de integrale afweging van alle belangen die, overeenkomstig het regeerakkoord, wordt gemaakt in de Vijfde nota ruimtelijke ordening en in de eerder genoemde herziening van het SMT.

Laagvliegen is een noodzakelijke vaardigheid waarin vliegers zich moeten bekwamen. Het grootste deel van de oefeningen wordt in het buitenland uitgevoerd. Er zijn in Nederland twee laagvliegroutes, maar geen laagvlieggebieden voor jachtvliegtuigen. Er is wel een aantal laagvlieggebieden voor helikopters. Met het oog op de operationele taakstelling neemt de behoefte toe om de laagvliegvaardigheden ook in het donker te oefenen.

Het milieu. Bij de voorbereiding op en de uitvoering van defensietaken heeft het milieu voortdurend de aandacht. De zorg voor een goed leefmilieu is immers een overheidstaak en Defensie levert daar haar bijdrage aan. In de Defensie milieu beleidsnota (DMB) 2000 die op korte termijn verschijnt, wordt het milieubeleid van Defensie voor de komende jaren beschreven. Hierin worden ook de gevolgen van de plannen in de Defensienota behandeld. Uitgangspunt is dat milieuverantwoord handelen hoort bij een moderne en professionele krijgsmacht. Het is noodzakelijk dat Defensie inzicht heeft én verschaft in de mate waarin haar activiteiten effect hebben op het milieu. Een toereikend meet- en registratiesysteem is dan ook een van de pijlers van het DMB.

Een gestructureerde aanpak van de uitvoering van het defensiemilieubeleid is noodzakelijk. Defensie heeft dit al vroeg onderkend en is inmiddels ver gevorderd met de invoering van milieuzorgsystemen, waarin beleid, planning, uitvoering, controle en beoordeling zijn geïntegreerd. De milieuzorgsystemen van Defensie – de tweede pijler van het DMB – berusten op de Iso-14 000 norm (de wereldstandaard) en zullen in overeenstemming met het rijksbeleid certificeerbaar zijn. Het beleid is gericht op het behoud van de ingevoerde milieuzorgsystemen en de verdere verbetering van de kwaliteit ervan. Een goed functionerend milieuzorgsysteem veronderstelt de voortdurende (relatieve) vermindering van de milieubelasting.

In bedrijfsmatig opzicht is milieubeleid facetbeleid. Dit betekent dat milieu, ook bij Defensie, overal in de organisatie een rol speelt. De beste waarborg voor de vereiste structurele aandacht is de integratie van milieu in de bedrijfsvoering. Daarom is milieu een vast aandachtspunt bij de opstelling en de uitvoering van plannen en bij de aanschaf van nieuw materieel en de (ver)bouw van infrastructuur. In de Navo wordt thans een standaardvoorschrift voorbereid over de aandacht voor milieu bij militaire operaties. Nederland speelt hierbij een voortrekkersrol. De integratie in de bedrijfsvoering laat onverlet dat het wenselijk is de milieu-inspanningen apart zichtbaar te maken. Dit geldt zowel voor het beleid als voor maatregelen en de kosten daarvan. Hiertoe zal jaarlijks een milieurapportage worden opgesteld. Overigens leveren verschillende maatregelen besparingen in de exploitatie op.

In de komende periode zal Defensie bijdragen aan het rijksmilieubeleid, de derde pijler van het DMB. De aandacht gaat in het algemeen uit naar thema's die voor Defensie relevant zijn. Het accent zal liggen op duurzaamheid. Energie en luchtverontreiniging vormen een hoofdthema en het gebruik van duurzame energie is binnen dit kader een speerpunt. In komende jaren zullen hiervoor extra gelden worden besteed, oplopend tot f 20 miljoen per jaar. Te denken valt aan investeringen in duurzame energiebronnen, zoals windmolens en zonnecellen. Het beleid is in eerste instantie gericht op het onroerend goed van Defensie, omdat de operationele taakuitvoering daarbij niet direct in het geding is. De toepassing van duurzame energie wordt overigens gecombineerd met een zuinig gebruik van fossiele energie.

Andere thema's zijn de inkoop, het gebruik en de afstoting van grondstoffen in het algemeen. Waar mogelijk gebruikt Defensie duurzame grondstoffen, en als materieel of infrastructuur wordt afgestoten, moeten de onderdelen zoveel mogelijk herbruikbaar zijn. Een speciaal thema betreft de milieugevaarlijke stoffen. Deze zullen zoveel mogelijk worden uitgebannen uit de defensieorganisatie. Zo nodig zal Defensie zelf onderzoeksactiviteiten initiëren als milieugevaarlijke stoffen typisch militaire goederen betreffen, zoals munitie. Bij het thema bodem volgt Defensie het rijksbeleid of loopt ze daarop vooruit, zoals met het bodemsaneringsprogramma. Geluid is voor Defensie bij uitstek een relevant milieuthema. Voor elk van de militaire vliegvelden is een geluidszone vastgesteld of gebeurt dat in de komende jaren. Zo wordt de maximaal toegestane geluidsbelasting bepaald. In geluidszones gelden speciale planologische en milieuhygiënische regels. In het kader van het SMT-2 zal worden bezien of de wijziging in de belegging van vliegbases effecten kan hebben op de omvang en de ligging van de desbetreffende geluidszones.

Defensie past in haar infrastructuur steeds vaker het beginsel van duurzaam bouwen (Dubo) toe.

De infrastructuur. Defensie past in haar infrastructuur steeds vaker het beginsel van duurzaam bouwen (Dubo) toe. Duurzaam bouwen houdt in dat gebouwen en hun directe omgeving bijdragen aan de gezondheid, het welzijn en het comfort van de mensen, nu en later. De volgende uitgangspunten gelden als richtsnoer:

– voorkom onnodig gebruik, bespaar en isoleer waar mogelijk;

– gebruik duurzame bronnen en hergebruik componenten;

– als er geen duurzame bronnen zijn, kies eindige bronnen dan milieubewust en gebruik ze doelmatig.

Het Dubo-beleid richtte zich aanvankelijk op de woningbouw. Vervolgens is het uitgebreid tot de utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw. In het beleid voor de komende jaren zal, evenals in het nationale beleid, de nadruk liggen op de verbetering van de bestaande bouw, een reductie van het fossiele energieverbruik en een toename van het aandeel duurzame energie. Bovendien zal de Dubo-benadering niet alleen worden gevolgd bij afzonderlijke gebouwen, maar des temeer bij samenhangende bebouwing, zoals een kazernecomplex. Defensie stelt een pakket Dubo-maatregelen vast dat in 2000 in alle bestekken moet zijn toegepast. De uitvoering van deze maatregel zal voortdurend worden getoetst en het pakket zal jaarlijks worden uitgebreid en aangescherpt. Er zullen Dubo-opleidingen worden georganiseerd voor personeel dat werkzaam is op het gebied van infrastructuur en de ervaringen op Dubo-gebied zullen in Navo-verband worden uitgewisseld.

Thema's binnen het kader van duurzaam bouwen zijn het algemene ontwerp, energie, materiaalgebruik, watergebruik, het binnenmilieu en de omgeving. Bij het algemene ontwerp kan onder meer worden gedacht aan flexibel bouwen, met behulp waarvan met betrekkelijk lichte milieubelasting kan worden ingespeeld op veranderingen in de organisatie. Hierdoor zijn kostenbesparingen en relatief snelle oplossingen voor huisvestingsproblemen mogelijk. Voor energie, water en materialen gelden de eerder in deze paragraaf genoemde richtsnoeren om tot logische duurzame oplossingen te komen. In de onlangs uitgebrachte nota Dubo-2000 heeft Defensie een aantal concrete initiatieven aangekondigd, waaronder een programma voor de isolatie van het bestaande vastgoed, de invoering van integraal waterbeheer op defensieobjecten en meer hergebruik van grondstoffen. Voorts zal de terugverdientijd van Dubo-maatregelen worden verlengd. Een goed voorbeeld van duurzaam bouwen moet het nieuwe rijopleidingscentrum van Defensie, De Strijpsche Kampen nabij Oirschot, worden.

De infrastructuur van de Koninklijke landmacht. De veranderingen bij de Koninklijke landmacht hebben ook gevolgen voor het beleid met betrekking tot haar infrastructuur. Het streven is in het algemeen gericht op schaalvergroting en optimalisering. Als dit doelmatig is, worden concentratie en collocatie nagestreefd. Soms is echter spreiding gewenst, bijvoorbeeld met het oog op betere wervingsmogelijkheden. Voorts is de landmacht terughoudend met (nieuwe) militaire activiteiten in stedelijke gebieden.

De kantoorlocaties van de Koninklijke landmacht worden op twee plaatsen geconcentreerd.

Waar mogelijk worden opleidingscentra gecolloceerd met parate eenheden, zodat de afstand tot de «klant» zo klein mogelijk is. Het Opleidingscentrum logistiek zal worden verplaatst van de Palmkazerne in Bussum naar de Dumoulinkazerne in Soesterberg. Verder worden de kantoorlocaties van de Koninklijke landmacht op twee plaatsen geconcentreerd: Den Haag en Utrecht. Nadat de voorzieningen aldaar zijn aangepast, zullen de verschillende kleinere kantoorlocaties worden afgestoten, zoals de kazerne Kranenburg-Noord in Harderwijk en de Prins Willem Alexanderkazerne in Gouda. De nieuw op te richten regiostaven van het Natco worden gevestigd in grote legerplaatsen. De herziene oplegbehoefte van de landmacht en de (mogelijke) ingebruikname van de Pomms in Coevorden leiden tot vermindering van een het aantal grotere magazijnencomplexen (voorheen: mobilisatiecomplexen). Verscheidene kleinere magazijnencomplexen worden ontruimd en afgestoten. Het betreft de complexen in Baarle-Nassau, Bergen, Egmond, Grave-Driehuis, Heesch, Jaarsveld, Schaijk, Valkenswaard, Venraij-IJsselsteijn, Lopik en Wilp. De voorraden munitie worden geconcentreerd in vier munitiemagazijncomplexen: in Veenhuizen, Coevorden, Staphorst en Seedorf (Duitsland). De schietvoorraden voor de parate eenheden worden geconcentreerd in Oldebroek en Hoenderloo, in de nabijheid van de schiettereinen bij Oldebroek en De Harskamp. Op termijn worden de complexen in Ulicoten, Benschop, Stegerveld, Bruineveld, Donderen, Nieuw Balinge en Loenen Scherpenberg afgestoten.

In het complex Dongen bevinden zich thans onder meer een deel van het Nationaal verzorgingscommando en de Electronische centrale werkplaats (ECW), die deel uitmaakt van het Hoger onderhoudsbedrijf. Als gevolg van de integratie van het NVC in de hersteleenheden van het legerkorps wordt het deel van het NVC dat zich in Dongen bevindt, verplaatst naar de Strijpsche Kampen bij Oirschot. Het grootste deel van de ECW, dat is belast met het onderhoud aan communicatiesystemen, zal op termijn deel gaan uitmaken van het nieuwe «Command and control-support centre» in Ede. Door deze ontwikkelingen is op termijn sluiting van het complex Dongen onvermijdelijk.

HOOFDSTUK 11: FINANCIËN

11.1 Algemeen

De in de Defensienota gemaakte keuzen leiden tot een aanzienlijke financiële herschikking, die in dit hoofdstuk wordt toegelicht. De ombuigingen zijn niet alleen het gevolg van aanpassingen van het defensiebeleid voor de komende tien jaar. Tevens zijn erin verwerkt de taakstelling van f 375 miljoen per jaar uit het regeerakkoord, de taakstelling in het kader van de Uitkeringswet gewezen militairen (UKW) en de taakstelling voorjaarsnota 1999. Ook is de toevoeging aan de defensiebegroting verwerkt van f 50 miljoen per jaar voor personeelsbeleid als gevolg van de tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen aangenomen motie-Dijkstal c.s. (Kamerstuk 26 800, nr.16).

Voor 2000 zijn de aanpassingen ten opzichte van de ingediende ontwerpbegroting betrekkelijk gering. Hierop wordt in paragraaf 11.10. ingegaan. Deze aanpassingen zullen worden uitgewerkt in de eerste suppletore begroting 2000. Voor de jaren 2001 en verder wordt de financiële verwerking van de beleidsvoornemens in het reguliere plan- en begrotingsproces aan de Kamer voorgelegd. Een overzicht van de geplande investeringen in de periode 2000–2009 is opgenomen als bijlage I.

In de navolgende paragrafen worden de verschillende budgettaire aanpassingen toegelicht. De financiële verschuivingen die hiermee tot stand worden gebracht, bedragen bijna f 10 miljard over een periode van tien jaar. Een deel van deze aanpassingen is overeenkomstig de Hoofdlijnennotitie al verwerkt in de begroting 2000 en de daarbij behorende meerjarencijfers.

11.2 De taakstellingen

Naast de in het regeerakkoord overeengekomen structurele verlaging van het defensiebudget met f 375 miljoen per jaar is een taakstelling afgesproken in verband met de versobering van de UKW, die in het jaar 2000 f 29 miljoen bedraagt en oploopt tot f 87 miljoen structureel vanaf 2002. De maatregelen die zien op «kasritmeaanpassing» van grote materieelprojecten en de vergroting van efficiency (IBO) uit de voorjaarsnota 1999/kaderbrief 2000 leiden samen tot een verlaging van het budget met f 125 miljoen in 2000, aflopend tot f 100 miljoen structureel vanaf 2004. Tot het jaar 2010 leiden deze taakstellingen tot een korting op het defensiebudget van in totaal ruim f 5600 miljoen. In onderstaande grafiek zijn de taakstellingen afzonderlijk weergegeven.kst-26900-2-55.gif

11.3 De financiële consequenties van het nieuwe personeelsbeleid

Voor het nieuwe personeelsbeleid wordt in de komende tien jaar f 950 miljoen uitgetrokken. Daarenboven zijn employability-maatregelen voorzien die f 550 miljoen kosten. Deze maatregelen worden in de komende tien jaar voor een deel gedekt met de f 500 miljoen die beschikbaar komt als gevolg van de motie-Dijkstal c.s. Voorts zijn voorzieningen getroffen voor uitstromend personeel. Het financiële beslag van deze maatregelen beloopt ongeveer f 1720 miljoen. De in hoofdstuk 4 van deze nota beschreven maatregelen voor de nieuwe personeelsstructuur, de voorgenomen aanpassingen in het functiebestand en de wijziging van de diensteinderegelingen (UKW-maatregelen) leiden tot besparingen van ongeveer f 1240 miljoen.

11.4 De uitbreiding van militaire capaciteiten

De uitbreiding van de militaire capaciteit heeft gevolgen voor de investeringen en de exploitatieuitgaven. Beide zijn in de grafiek zichtbaar gemaakt. Als gevolg van de vergroting van de parate sterkte van de krijgsmacht is een structurele verhoging van de exploitatieuitgaven voorzien oplopend tot f 185 miljoen per jaar. Hiermee worden de kosten gedekt van de uitbreiding van parate landmachteenheden met 1500 militairen, de vorming van een Cimic-capaciteit, de uitbreiding van het Korps mariniers met driehonderd functies, de bemanning van het tweede amfibische transportschip, de uitbreiding van het personeel van de Tactische helikoptergroep en van de staf van de Koninklijke marechaussee. Tot 2010 is hiermee ongeveer f 1230 miljoen gemoeid. De ruimte voor de uitbreiding van de parate landmachteenheden wordt vooral gevonden door reorganisaties in de Koninklijke landmacht, waaronder de verkleining van het Natco.

De in deze nota aangekondigde nieuwe investeringen zullen voor het overgrote deel worden verwezenlijkt in de periode tot 2010. Het betreft onder meer de aanschaf van veertien helikopters ter (vervroegde) vervanging van de Bölkow-105 en de nog overgebleven Alouette III- helikopters, waarvoor een bedrag van f 285 miljoen is gereserveerd. Voor de aanschaf van het tweede amfibische transportschip is een bedrag gereserveerd van f 400 miljoen. Voorts is rekening gehouden met investeringen voor een maritieme TMD-capaciteit van de LCF-fregatten; de hiermee gemoeide uitgaven van f 300 miljoen worden voor een deel na 2009 gedaan. Deze uitgaven zijn afhankelijk van de met Duitsland uit te voeren studie over de maritieme TMD-capaciteit. Voorts worden fondsen toegevoegd aan het project Cup-Orion om dit vliegtuig beter geschikt te maken voor grondwaarneming en uit te rusten met satellietcommmunicatiesystemen (f 37 miljoen) en zijn additionele fondsen opgenomen voor milieu, oplopend tot jaarlijks f 20 miljoen vanaf 2003. Tenslotte vereisen eerder genoemde maatregelen voor de uitbreiding van de militaire capaciteit infrastructurele aanpassingen. Het totaal van investerings- en infrastructurele uitgaven bedraagt tot 2010 ruim f 1310 miljoen.

11.5 De aanpassing van bestaande capaciteiten

De ruimte voor de financiering van de beleidsintensiveringen en de verwerking van de taakstellingen wordt voor een groot deel gevonden in de vermindering van de exploitatieuitgaven door:

– het uit de vaart nemen van fregatten, mijnenbestrijdingsvaartuigen en het verkleinen van het aantal maritieme patrouillevliegtuigen;

– de afstoting van onder meer Fokker-27M-toestellen, Bölkow-helikopters, Alouette III-helikopters en F-16 jachtvliegtuigen;

– de verkleining van de reservecomponent van de Koninklijke landmacht (met inbegrip van de afstoting van Leopard-2 tanks en voertuigen) en de verkleining van de omvang van het Natco;

– de herstructurering van de grondgebonden luchtverdediging van de Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke landmacht.

Deze maatregelen leveren een structurele exploitatiebesparing op oplopend tot bijna f 270 miljoen per jaar. In de komende tien jaar bedragen deze besparingen ongeveer f 2010 miljoen. In de grafiek zijn deze besparingen aangeduid als «aanpassen bestaande capaciteiten: exploitatie».

De aangekondigde maatregelen voor de verkleining van de operationele capaciteit van de krijgsmacht hebben ook gevolgen voor de investeringen. Hierbij zijn vier groepen te onderscheiden:

– in de komende tien jaar waren vervangings- en modificatie-investeringen voorzien voor af te stoten materieel, zoals fregatten, reservematerieel van de Koninklijke landmacht, mijnenbestrijdingsvaartuigen en F-16's. Deze investeringen hebben een omvang van ongeveer f 1390 miljoen;

– een bedrag van f 470 miljoen komt vrij door de concentratie en de aanpassing van de operationele taken van de grondgebonden luchtverdediging. Het betreft vermindering van de investeringen in Shorad-systemen en daaraan gerelateerde «command & control»-systemen, alsmede investeringen bij het Opleidingscentrum Ede voor luchtdoelartillerieopleidingen;

– een vermindering en vertraging van de investeringen voor mijnsystemen. In de periode tot 2010 komt hierdoor bijna f 140 miljoen vrij;

– een neerwaartse bijstelling van voorziene munitieaanschaffingen met ongeveer f 530 miljoen in de komende tien jaar. Een deel van de fondsen voor anti-onderzeebootwapens en lucht-zeeraketten voor maritieme helikopters zijn doorgeschoven naar de periode na 2009. Het budget voor de verbetering van de lucht-grondbewapening wordt in de komende tien jaar met f 80 miljoen verkleind tot ongeveer f 200 miljoen. Tenslotte worden de fondsen voor munitie van de Leopard-2 tanks verkleind.

De vier groepen bij elkaar leveren een bedrag op van ongeveer f 2510 miljoen. In de grafieken zijn deze besparingen aangeduid als «aanpassen bestaande capaciteiten: investeringen».

Om in de komende jaren financiële ruimte te creëren, is een groot aantal materieelprojecten in omvang aangepast en vertraagd. De NH-90- helikopter wordt later in dienst genomen (aanvang 2007), waardoor bijna f 530 miljoen wordt doorgeschoven naar de periode na 2009. Verder zijn kwaliteitsverbeteringsprogramma's aan onder meer de M-fregatten en de onderzeeboten en de vervanging van de L-fregatten vertraagd waardoor in de periode tot 2010 fondsen vrijvallen. Ook is de aanschaf van een gesleepte sonar een aantal jaren uitgesteld waardoor f 85 miljoen pas na 2009 tot besteding zal komen. Daarnaast is de invoering van pantserbestrijdingsmiddelen met lange dracht vertraagd en is de omvang ervan verkleind met f 90 miljoen. Snelle technische ontwikkelingen op telecommunicatiegebied maken het mogelijk het budget ten behoeve van mobiele communicatiemiddelen te verkleinen. Ook de fondsen voor militaire satelietcommunicatie zijn neerwaarts bijgesteld. Deze aanpassingen leveren een bedrag op van f 300 miljoen. De aanpassing van diverse kleinere projecten meegerekend, gaat het bij de vertraging en verkleining van materieelprojecten in de periode tot 2010 om een bedrag van f 1535 miljoen. In de grafiek is deze post weergegeven als «overige investeringen». Vanaf 2008 ontstaat ruimte voor de reparatie van de vertragingen.

11.6 Verkoopopbrengsten

De verkoopopbrengsten als gevolg van de maatregelen uit deze Defensienota zijn begroot op f 640 miljoen. Het betreft onder meer 136 tanks, 125 YPR-voertuigen, 430 wielvoertuigen, twee fregatten, drie mijnenbestrijdingsvaartuigen, drie PC3 Orions en twee Fokkers 27-M, 27 Bölkow-105 helikopters, alsmede achttien F-16 jachtvliegtuigen. Ook de verkoop van infrastructuur, onder meer in Ede, in het kader van de collocatie van de grondgebonden luchtverdediging op de vliegbasis de Peel is hierin begrepen.

11.7 Compensatie, doelmatigheid en uitbesteden

In de Hoofdlijnennotitie was een besparing van f 50 miljoen voorzien door verdere doelmatigheid, een wijziging in het beleid inzake de kosten van industriële compensatie en de aanpassing van de omvang van technologisch onderzoek voor wapensystemen. Bij de voorjaarsnota 1999 is tot een extra taakstelling besloten oplopend tot f 100 miljoen structureel vanaf 2003; deze besparing moet worden bereikt met behulp van het Interdepartementaal beleidsonderzoek naar mogelijke uitbesteding van ondersteunende diensten.

Op grond van de resultaten van tot dusver uitgevoerde studies is de conclusie gerechtvaardigd dat op de genoemde terreinen vooral door verdere vergroting van de doelmatigheid een structurele besparing van bijna f 170 miljoen mogelijk is. Er wordt van uitgegaan dat de competitieve dienstverlening vanaf 2003 jaarlijks f 100 miljoen aan besparingen zal opleveren (f 40 miljoen in 2001 en f 60 miljoen in 2002). De afschaffing van de boetebepaling in verband met de compensatieverplichting bij grote materieelprojecten leidt tot een besparing van f 50 miljoen per jaar vanaf 2000. Ook de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek en bij de hogere opleidingen worden verminderd. Per saldo wordt in de komende tien jaar door deze maatregelen f 1460 miljoen bespaard.

11.8 Effecten financiële herschikkingen

In de voorgaande paragrafen is aangegeven welke herschikkingen nodig zijn om de taakstellingen en nieuw beleid te kunnen verwezenlijken. Deze herschikkingen leiden tot grote veranderingen in de allocatie van de beschikbare budgetten, zoals hieronder weergegeven.kst-26900-2-56.gif

In onderstaande figuren is het procentuele aandeel van personele exploitatie, materiële exploitatie, pensioenen en wachtgelden en tot slot investeringen gegeven in het totaal van de uitgaven. Daarbij zijn drie periodes in beschouwing genomen; de vijf jaar tot 2000, de periode van de ontwerpbegroting 2000 en meerjarencijfers en de jaren 2005–2009. Hieruit blijkt dat de investeringen als percentage van het totaal van de uitgaven slechts in geringe mate teruglopen. Tevens loopt het aandeel van de pensioenen en wachtgelden terug, wat past in het beleid ten aanzien van de diensteinderegeling. De uitgaven in de personele exploitatie stijgen als gevolg van de intensiveringen van het personeelsbeleid. Tussen de categorieën treden geen grote verschuivingen op, omdat de omvang van (des)investeringen en exploitatie zowel in het nieuwe beleid als in de compensatie direct met elkaar samenhangen.kst-26900-2-57.gif

11.9 Niet (volledig) verwerkte voornemens

Zoals in hoofdstuk twee aangegeven, is een aantal voornemens niet financieel afgedekt. Het betreft het inrichten van CJTF-commandofaciliteiten op het tweede amfibische transportschip, de aanschaf van een aantal lichte helikopters ter vervanging van de Bölkow- en Alouette-toestellen en het toevoegen van meerdere functies aan de Koninklijke marechaussee met het oog op vredesoperaties. Het budgettaire beslag voor de CJTF-commandofaciliteiten wordt geraamd op ongeveer f 75 miljoen in de periode 2003–2005. Met de aanschaf van extra helikopters is in de periode 2003–2006 een bedrag gemoeid van f 50 miljoen. Uitgaande van de toevoeging van 100 functies bij de Koninklijke marechaussee is per jaar ruim f 10 miljoen benodigd.

11.10 Gevolgen voor de ontwerpbegroting 2000

De Defensienota heeft beperkte financiële herschikkingen tot gevolg ten opzichte van de ontwerpbegroting 2000. Deze betreffen aanpassingen in het personeelsbeleid en investeringen. De verhoging van het defensiebudget met f 50 miljoen vanwege de motie-Dijkstal c.s. is bij nota van wijziging vooralsnog geplaatst op het begrotingsartikel «loonbijstelling». De uitgewerkte toedeling van dit bedrag ten gunste van het «employability»-beleid en de financiële verwerking van de overige aanpassingen zullen komend voorjaar door middel van de eerste suppletore begroting worden verwerkt in de begroting 2000.

Bij de Koninklijke luchtmacht is herfasering van betalingsritmes noodzakelijk voor reeds voorgenomen investeringen in infrastructuur voor de verbetering van motoren in het kader van de «midlife update» en de verwerving van laserdoelaanstralingsmiddelen. Hierdoor zal de Koninklijke luchtmacht in 2000 f 60 miljoen meer uitgeven dan in de begroting werd meegedeeld. Voorts is op de investeringsbegroting van Dico f 10 miljoen extra nodig voor de instandhouding van het materieel en de automatisering. Tegenover deze extra uitgaven staan bij de Koninklijke landmacht geringere uitgaven dan voorzien, omdat bij verschillende kleine projecten vertragingen in de betalingen worden voorzien.

Financiële ruimte is geschapen om de Koninklijke marechaussee uit te breiden en de huisvesting van het marechausseedistrict Noord-Holland/Utrecht te vervangen. Verder zijn gelden vrijgemaakt voor de aanloopkosten van de personeelsuitbreiding van de Tactische helikoptergroep.

In de ontwerpbegroting 2000 is bij de beleidsterreinen taakstellend f 75 miljoen gekort met het oog op vergroting van de doelmatigheid bij ondersteunende diensten (f 25 miljoen) en in verband met de in de Hoofdlijnennotitie aangekondigde besparingen (f 50 miljoen). Deze besparingen worden ingevuld met de afschaffing van de boeteclausule voor het niet nakomen van compensatieverplichtingen en een vermindering van het budget voor wetenschappelijk onderzoek (zie ook paragraaf 6.7.). Het restant van de taakstelling voor 2000 is opgelost in het geheel van de financiële herschikkingen in de Defensienota.

11.11 Internationale financiële verplichtingen

In de jaren negentig is een aanzienlijke reductie aangebracht op het uitgavenartikel «internationale verplichtingen». Deze omvatten de Nederlandse bijdragen aan de door Navo gefinancierde gemeenschappelijke activiteiten, zoals het Veiligheids investeringsprogramma (NVIP), de militaire begroting van de Navo en het Awacs-programma. Onze bijdrage aan het NVIP is verlaagd met meer dan 50% als gevolg van de door de Navo voorgenomen herstructurering en beperking van het programma. Hierbij verdwenen nationaal gerichte militaire behoeften naar de achtergrond ten gunste van supernationale militaire behoeften. Dit kreeg gestalte door de ontwikkeling van «capability packages» (behoeftenclusters), waarmee tevens een meer integrale beoordeling van Navo-behoeften werd beoogd. De Nederlandse bijdrage als gevolg van internationale verplichtingen bedraagt nu ongeveer f 150 miljoen per jaar (waarvan ongeveer f 65 miljoen voor het NVIP).

De middellange termijnplanning van de Navo vormt de grondslag voor de financiële plannen voor de komende jaren; hierin zijn ook de financiële implicaties opgenomen van «capability packages», zowel met betrekking tot investeringen als tot exploitatieuitgaven. Het financiële niveau van het NVIP blijft voor het jaar 2000 ongewijzigd op ongeveer f 1,4 miljard. In de komende jaren zullen belangrijke projecten uit dit budget moeten worden gefinancierd, zoals het ACCS, de implementatie van de nieuwe Navo-commandostructuur en infrastructurele voorzieningen ten behoeve van de drie nieuwe Navo-lidstaten. Door het stapsgewijs oplopende aandeel van de nieuwe lidstaten aan het NVIP (samen ongeveer 4%) zal het gemiddelde aandeel van Nederland in de komende jaren geleidelijk dalen van 5% naar 4,5%.

Nieuwe Navo-begroting voor vredesoperaties

Met ingang van januari 2000 wordt binnen de Navo vanwege de structurele betrokkenheid bij vredesoperaties een afzonderlijke begroting in het leven geroepen. Het Nederlands aandeel hierin is f 3,4 miljoen per jaar en komt bij de huidige bijdragen aan de Navo. Eveneens moet rekening worden gehouden met de financiële gevolgen van het «Defence capabilities initiative» dat zich onder meer richt op het identificeren van mogelijke verbeteringen in de bondgenootschappelijke defensie. Uit een oogpunt van kosteneffectiviteit kan dat voordelen opleveren. In sommige gevallen zal mogelijk gemeenschappelijke financiering worden overwogen.

In de financiële plannen is ervan uitgegaan dat de voor de komende jaren begrote Nederlandse bijdrage aan de bondgenootschappelijke programma's niet hoeft te worden verhoogd, afgezien van de Nederlandse bijdrage aan de nieuwe Navobegroting voor vredesoperaties (f 3,4 miljoen).

11.12 De additionele uitgaven voor vredesoperaties

De additionele uitgaven voor vredesoperaties in de defensiebegroting worden verantwoord op een afzonderlijk artikel (08.02). Met ingang van 1997 is als gevolg van de nota «Herijking van het buitenlands beleid» de Homogene groep internationale samenwerking (HGIS) ingesteld. De uitgaven voor vredesoperaties worden tot deze homogene groep gerekend. Al eerder, in 1994, was besloten voor de extra uitgaven die Defensie moet doen bij deelneming aan vredesoperaties een structurele financiële voorziening te treffen. De hoogte van deze voorziening werd in 1994 bepaald op f 300 miljoen, waarin onder meer een raming voor ontvangsten van de Verenigde Naties was opgenomen van f 58 miljoen.

In 1997 zijn vanwege verschuiving van door de VN geleide operaties naar operaties onder bevel van Navo de ramingen voor VN-ontvangsten naar beneden bijgesteld. Deze korting is in de HGIS niet gecompenseerd, maar ten laste gebracht van de voorziening voor additionele uitgaven, die werd verlaagd tot f 248 miljoen. De structurele voorziening was niet toereikend voor de financiering van de Nederlandse bijdragen aan de operaties op de Balkan in het voorjaar van 1999 en de deelneming aan de vredesmacht in Kosovo. Met het oog hierop werd in 1999 incidenteel f 200 miljoen aan de post vredesoperaties toegevoegd en f 99 miljoen voor 2000. Gezien de omvang van de huidige bijdragen en in het licht van het Nederlandse ambitieniveau zal de structurele voorziening voor vredesoperaties in de komende jaren onder druk komen te staan.

BIJLAGE I: INVESTERINGSOVERZICHTEN

In de volgende tabellen is per krijgsmachtdeel de financiële fasering van investeringsprojecten weergegeven die in de periode 2000 – 2009 leiden tot uitgaven van meer dan f 25 miljoen. Daarbij is aangegeven welke projecten reeds in 1999 aanbesteed zijn (code 1) en welke aanvangen in 2000 of later (code 2).

Koninklijke marine

 Proj-code2000200120022003200400–0405–09Totaal 00–09
Zeven Provinciënklasse (incl. walres.)14624193652822721 8002762 076
vervanging L-fregatten2       2525
Vervanging Zuiderkruis (incl. walres.)2    11281282
LPD 2 (incl. walres.)2 2153080127273400
TMD25513317125142
NH 9023823311360165756922
Cup Orion2  33781257330955364
PAM2565434136110390260650
HOV22236398 105 0105
Geïntegreerd Verbindingsproject124149534337
Milsatcom2120392338679165
verbindingen mariniers2 12212853100153
All Terrain Vehicles2       8787
Eén marinebedrijf12512    37037

Koninklijke landmacht

 Proj-code200020012002200320042000–20042005–2009Totaal 2000–2009
Vrachtauto 100kN2     03434
Wissellaadsysteem 165kN2 6  5763368431
Vervanging lichte vrachtauto MB2   5 5145150
Vervanging ziekenauto MB2 1430  44044
Trekkeroplegger 400kN2 3 52533120153
Trekkeroplegger 650/800kN2  4  496100
Vervanging bergingstank Leopard-12     0160160
Aggregaten 15kW2111413   38038
Aggregaten 60kW22510101239039
Geneeskundige uitrustingen role 2/31/22515296 75075
Vervanging straalzender223102728701383
Battlefield Management Systemen Pilot1/291017  36036
Battlefield Management Systemen KL2  10152045100145
EOV-fase 22517105542345
Capability Upgrade EOV2      08585
C2-systeem luchtverdediging2    51015159174
Shorad-systemen2  20100116236186422
Licht verkennings- en bewakingsvoertuig1/240 100100843240324
Vervanging LSV2     02525
Vervanging pantservoertuigen2171616161075746821
Gevechtswaardeverbetering Leopard-21/2103517070393330333
Pantserbestrijding lange dracht (SFM)2  1515  30030
Pantserbestrijding lange dracht (MLRS)2      05252
Vervanging mitrailleur MAG2153020   65065
Vervanging mitrailleur .50inch2 2121  42042
Automatische granaatwerper2  1115  26026
Short Range Antitanksysteem SRAT22363636101200120
Medium Range Antitanksysteem MRAT1/2837382708239092482
Simulator Leopard-22 1220232075075
Tactische Indoor Simulatie1/22131838  71071
Gevechtsveldcontroleradar22232611 62062
Warmtebeeld handkijkers1298   37037
Duelsimulatoren en geïnstrumenteerd oefenterrein2203446   1000100
Vervanging M109 fase 12 5 207095580675
ATACMS, lange afstand MLRS-munitie2      05050
Verbetering MLRS2   181313442064
Waarnemingsopbouw275  341864064
Grondgebonden opsporingsmiddelen, middelbare afstand2  12272160060
Grondgebonden opsporingsmiddelen, lange afstand2     07070
Vervanging mijnen en mijnsystemen2   1015  252550
Verstrooibaar mijnsysteem2     08080
Snelle oeverbrug2     02525
Vervanging genietank Leopard-12      0130130
Vervanging brugleggende tank Leopard-11/28932 22190212
Mijndoorbraaksysteem21  1520361652
Infra MCW2  15405010550155
Infra De Peel2  2525308030110

Koninklijke luchtmacht

 Proj-code2000200120022003200400–0405–09Totaal 00–09
MLU productie1167930  1250125
Korte afstand LLGW2   24305465119
Helmet mounted Display/Cueing system2    1312252954
Nachtzicht & laserdoelaanstraling14316   59059
Verbetering Luchtgrond bewapening2 2 53037165202
Luchtverkenning113740495918613199
ALQ 131 zelfbescherming F-162    6713169182
Bescherming tegen Infraroodraketten2   321143649
Integrated electronic warfare       08888
Vervanging F-16131122671602631 7211 984
UAVs2      0200200
Apache Longbow en raketten2    20406080140
Simulator Transporthelikopter25131210 40040
Light Utilty Helicopter 2  90802519590285
Zelfbescherming Cougar en Chinook110141817261061
Patriot PAC3 raketten en launchers2521511016123998337
Modificaties Patriot 211110 13174187
Patriot PBD5/SD5 119318  58058
Vervanging HAWK PIP32     0351351
ACCS nationaal deel2  11515311243
Mobiel M&G systeem2     03535
Naderingsapparatuur2 204230 92092
Landingsapparatuur2  1922 41041
Lokaal Transmissie Netwerk11410   24226
Passieve verdediging2  6616284472
Link -16 operationeel data-link systeem2   1181998117
ICT middenlaag14824111 84084
Vliegtuigbrandbestrijdingsvoertuigen2 211111135035
NAFIN13756   93093
Infra LCKlu2  92019482068

Koninklijke marechaussee

 Proj-id2000200120022003200400–0405–09Totaal 00–09
C-200014175421021
aanpassen infrastructuur OCKMAR2 1713134471764
vervanging vervoermiddelen en vaartuigen1811910947047
automatisering15767631031
infrastructuur (incl district Noord-Holland/Utrecht)116282118181010101

BIJLAGE II: DE STAVEN

Discussies over een optimale samenstelling van de krijgsmacht worden vaak vertroebeld door onduidelijkheid over begrippen. Een regelmatig voorkomend misverstand is dat de omvang van de staven als maat wordt genomen voor de inzetbaarheid van de krijgsmacht. Er zijn echter staven die wel degelijk kunnen worden ingezet voor operaties. En er zijn puur uitvoerende eenheden – dus niet vallend onder het begrip staf – die juist niet als zodanig kunnen worden uitgezonden, zoals opleidingscentra en onderhoudsbedrijven. Een eenduidige inkadering van begrippen is derhalve gewenst en noodzakelijk.

Inkadering van begrippen m.b.t. omvang van staven en inzetbaarheid

Een krijgsmacht bestaat uit uitvoerende eenheden en staven. Kernpunt van een staf is dat zij meerdere uitvoerende eenheden leiding geeft en toezicht uitoefent. De scheiding kan op verschillende niveaus worden gelegd. Aangezien in de nu voorzienbare toekomst inzet van de krijgsmacht in vredesbewarende operaties op bataljonsniveau het meest waarschijnlijk is, is het logisch en verdedigbaar om die scheiding direct daarboven te leggen.

Bij uitvoerende eenheden wordt onderscheid gemaakt tussen operationele eenheden en niet-operationele eenheden. Operationele eenheden kunnen daadwerkelijk in het operatiegebied worden ingezet voor het uitvoeren van operaties. Zij leveren de operationele output van de krijgsmacht. Het betreft dan gevechtseenheden zoals fregatten, pantserinfanteriebataljons en F-16 squadrons, maar ook ondersteunende eenheden als bevoorradingsschepen, verbindingsbataljons en transportvliegtuigen. Niet-operationele eenheden kunnen niet als zodanig worden ingezet voor het uitvoeren van operaties. Het betreft onderhoudsbedrijven, opleidingscentra, diensten voor Arbo en nazorg etcetera. Dergelijke eenheden leveren zelf geen directe operationele output, maar zijn onmisbaar om de operationele output voor korte of langere termijn te waarborgen.

Een soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt bij het begrip staven. Er zijn operationele staven, dat wil zeggen (delen van) staven die de tactische ontplooiing van de operationele eenheden in het inzetgebied aansturen. Voorbeelden zijn een eskaderstaf en de operationele delen van een brigadestaf of van een vliegbasis. Dergelijke staven leveren een onmisbare, directe bijdrage aan de operationele output van de krijgsmacht. Daarnaast zijn er niet-operationele staven, zoals de ministeriële staf op het kerndepartement, de Haagse staven van de bevelhebbers en de bedrijfsvoeringsstaven bij de ressorts en de resultaatverantwoordelijke eenheden. Zij houden zich bezig met de advisering van de bewindslieden, beleidsvoorbereiding, aansturing van de beleidsuitvoering en de vredesbedrijfsvoering op de lagere niveaus, met name «planning en control». Deze activiteiten zijn, zij het indirect, onmisbaar voor het waarborgen van de operationele output.

Onderstaande tabel geeft een indicatieve personele omvang van de hierboven genoemde doorsneden per 1 juli 1999. De getallen zijn een schatting: het toerekenen van personeel aan een zeker element van de doorsneden blijft, ook met de gegeven definities, in veel gevallen arbitrair. Soms wordt zelfs binnen één functie zowel stafwerk als uitvoerend werk gedaan, of zowel operationeel als niet-operationeel werk. Onderstaande getallen geven met name een nadere beschouwing van de omvang van de staven en de inzetbaarheid van de krijgsmacht.

 operationeelniet-operationeeltotaal
staven in «Haagse» ressorts ca. 4 700 ca 10 000
overige ca. 3 300
uitvoerende eenheden ca. 31 000 ca. 34 000 ca. 65 000
totaal ca. 33 000 allen militair ca. 42 000 waarvan ca. 20 000 burgermedewerkers en ca. 22 000 militairen ca. 75 000 waarvan ca. 20 000 burgermedewerkers en ca. 55 000 militairen

De omvang van de staven

Per 1 juli 1999 waren circa 10 000 mannen en vrouwen werkzaam bij staven en in «Haagse» ressorts en circa 65 000 bij uitvoerende eenheden van de krijgsmacht. Het aantal van 10 000 is opgebouwd uit circa 2 000 bij operationele staven, circa 3 300 bij overige staven en circa 4 700 in de «Haagse» ressorts. Dit laatste getal bevat al het personeel dat in de huidige begroting wordt toegerekend aan de ressorts kerndepartement, admiraliteit, landmachtstaf, hoofdkwartier Koninklijke luchtmacht en staf Dico, alsmede de directe staf van de bevelhebber der Koninklijke marechaussee. Dat is aanzienlijk meer dan alleen de beleidsvoorbereidende en bestuursondersteunende staven bij het kerndepartement en de bevelhebbers. Om historische en organisatorische redenen is namelijk het personeel van de beleidsuitvoerende directies personeel, materieel en economie & financiën in de begroting van sommige «Haagse» ressorts opgenomen. Daarnaast is ook een aantal uitvoerende eenheden om begrotingstechnische redenen in die ressorts ondergebracht, zoals bijzondere organisatie-eenheden en diensten voor Arbo, milieu en nazorg. Zo maken bijvoorbeeld de ongeveer 310 mannen en vrouwen in revalidatie bij de Sociaal-medische dienst Koninklijke marine deel uit van het ressort admiraliteit en zijn de 84 personeelsleden van de kapel van de Koninklijke luchtmacht opgenomen in de begroting van het ressort hoofdkwartier Koninklijke luchtmacht. In de praktijk zijn in deze begrotingstechnische toerekening tussen de krijgsmachtdelen verschillen gegroeid. Het getal van 4 700 heeft dan ook slechts een relatieve waarde en kan niet als maat worden genomen voor de omvang van de ministeriële staf en de bestuursondersteunende staven bij de bevelhebbers, die soms – ten onrechte – als het waterhoofd van Defensie worden aangeduid. In het kader van de voortgaande verbetering van het functioneren van Defensie worden de beleidsvoorbereidende en bestuurondersteunende staven thans overeenkomstig hun kerntaken ingericht. Organisatiedelen die daar niet onder kunnen worden gerekend, zullen organisatorisch elders worden ingebed. Dit zal leiden tot een verdere stroomlijning van de organisatie.

In brede kring leeft de opvatting dat operationele eenheden er meer toe doen dan niet-operationele eenheden, die op hun beurt weer hoger worden aangeschreven dan staven. Soms worden staven zelfs als franje beschouwd. Dat beeld behoeft correctie. Om de operationele eenheden van de krijgsmacht naar behoren te laten functioneren, moeten ze worden ingebed in een organisatie, die ervoor zorgt dat de personele en materiële uitrusting nu en in de toekomst in alle opzichten in orde is, dat aan de operaties eigentijdse inzichten en procedures ten grondslag liggen en dat operaties, zowel de daadwerkelijke inzet als de voorbereiding daarop, adequaat worden geleid. Hiervoor is een goed verloop van een reeks activiteiten en processen onontbeerlijk, zoals:

– werving, selectie, opleiding en training van personeel;

– behoeftestelling, keuze, verwerving, onderhoud en herstel van materieel;

– operationele aansturing van uitgezonden eenheden in het inzetgebied én vanuit Nederland;

– exploitatie van geavanceerde automatiserings- en communicatiesystemen;

– verzameling, verwerking en overdracht van informatie, binnen Defensie en daarbuiten;

– algemene bedrijfsvoering, inclusief het plannings- en begrotingsproces;

– het ontwikkelen van plannen, concepten en doctrines voor de operationele inzet op de korte en de middellange termijn.

Deze opsomming is zeker niet volledig. Zo moeten om de inzet van operationele eenheden mogelijk te maken elders in de organisatie ook veel werkzaamheden worden verricht van administratieve, financieel-economische, juridische, logistieke, rechtspositionele, (milieu- en Arbo-) technische en technologische aard. Daarnaast vergen geneeskundige verzorging, het personeelsbeheer en de personeelszorg, met inbegrip van nazorg, veel aandacht. De conclusie is duidelijk: staven en niet-operationele eenheden zijn in een moderne krijgsmacht absoluut noodzakelijk.

Daar komt nog bij dat in verhouding tot vroeger de taakstelling van de krijgsmacht thans een grotere stafcapaciteit vergt. De intensivering en toenemende complexiteit van de internationale samenwerking, waaronder de uitvoering van wapenbeheersingsakkoorden en het Partnerschap voor de Vrede, het groeiende belang van «joint»-operaties, de noodzaak van civiel-militaire samenwerking en hoge eisen op het gebied van personeelsbeleid betekenen vooral werk en overleg op stafniveau. Daarnaast brengt het steeds hogere technologische niveau, met name op het gebied van ICT, mogelijkheden met zich mee voor een meer transparante en doelgerichte bedrijfsvoering. De hiermee in verband staande decentralisatie en integrale verantwoordelijkheid dwingt tot een vergroting van de stafcapaciteit op lagere niveaus. De noodzaak van een flexibele organisatie, die continu kan veranderen, vereist meer staf dan in de relatief stabiele tijd van de Koude Oorlog benodigd was.

De inzetbaarheid van de krijgsmacht

De inzetbaarheid van de krijgsmacht kan worden gevat in de verhouding directe component – indirecte component. Tot de directe component behoren de operationele eenheden en de operationele (delen van) staven. Zij dragen immers direct bij aan de operationele output van de krijgsmacht. Tot de indirecte component behoren de niet-operationele eenheden en de niet-operationele staven. Zij leveren de indirecte bijdrage aan de operationele output.

Per 1 juli 1999 bedroeg de totale personele omvang van de directe component van de krijgsmacht ongeveer 33 000 mannen en vrouwen, allen militair. De omvang van de indirecte component was circa 42 000 mannen vrouwen, verdeeld over 20 000 burgermedewerkers en 22 000 militairen. Grosso modo komt de verhouding direct-indirect daarmee op 1:1,3 gerekend over militairen én burgermedewerkers; indien alleen de militairen worden beschouwd, is die verhouding 1:0,7.

Bij deze cijfers past enige nuancering. De 20 000 burgermedewerkers van Defensie kunnen immers in principe niet worden uitgezonden (behoudens op vrijwillige basis). Het onderscheid tussen operationele en niet-operationele eenheden laat echter onverlet dat alle 55 000 militairen uitzendbaar zijn. Uit de 22 000 militairen in de indirecte component wordt geput voor individuele uitzending en voor specifiek benodigde versterking van uitgezonden eenheden.

Voor ondersteuning van de civiele overheid, bijvoorbeeld voor rampenbestrijding, is afhankelijk van de behoefte in principe al het huidige personeel van de krijgsmacht direct beschikbaar (ongeveer 75 000 militairen en civiele medewerkers). Uitgangspunt is dat een dergelijke inzet van korte duur zal zijn.

Voor grootschalige conflicten, in het deelspectrum tussen vredesafdwinging en de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijke grondgebied, is de volledige operationele output van 33 000 militairen beschikbaar (rekening houdend met een zekere waarschuwingstijd). Die omvang kan naar behoefte worden vergroot door verschuiving van militairen van niet-operationele eenheden naar operationele eenheden en door mobilisatie, in het uiterste geval tot ongeveer 100 000 militairen. Overigens zullen in dat laatste geval bepaalde processen, zoals werving en opleiding, tijdelijk worden gestaakt, waardoor de inzetbaarheid op de lange termijn navenant afneemt.

Voor kleinschaligere conflicten, variërend van humanitaire hulpverlening tot vredeshandhaving, dient onder meer rekening te worden gehouden met de voor het voortzettingsvermogen benodigde uitzendingssystematiek van voorbereiding, inzet en recuperatie. Grosso modo zijn voor kleinschaligere conflicten steeds 10 000 militairen in diverse operationele disciplines direct beschikbaar.

Vergelijking met andere landen

Cijfers over de omvang van de staven en de inzetbaarheid krijgen meer diepte en betekenis wanneer ze kunnen worden vergeleken met Navo-partners. Dergelijke vergelijkingen kunnen echter niet meer dan indicatief zijn. Defensieorganisaties zijn per land anders opgebouwd en krijgsmachten anders ingedeeld, en ook hun taakstelling varieert. Om toch enige vorm van «benchmarking» mogelijk te maken is gekozen voor een vergelijking naar personele sterkte van een krijgsmacht (in aantallen paraat aanwezige militairen) gedeeld door het aantal aanwezige hoofdwapensystemen. In deze vergelijking duidt een geringer aantal militairen per hoofdwapensysteem op een doelmatigere inrichting van de organisatie.

Voor Nederland zijn de aantallen hoofdwapensystemen conform deze Defensienota gebruikt, voor de bondgenoten zijn cijfers ontleend aan de «Military balance» 1998/1999. De gehanteerde hoofdwapensystemen zijn een doorsnede uit belangrijk militair materieel. Het betreft grotere oppervlakteschepen (inclusief boordhelikopters), onderzeeboten, maritieme patrouillevliegtuigen, gevechtsvliegtuigen, aanvalshelikopters, tanks, gepantserde infanteriegevechtsvoertuigen, lange dracht anti-tankwapens, zelfvoortbewegende artillerie en zware raketlanceersystemen. Waar mogelijk zijn wapensystemen ingedeeld bij geheel mobilisabele brigades en divisies niet meegeteld. Voor Duitsland geeft de «Military balance» hiervoor geen uitsluitsel. De totaalcijfers voor Duitsland zijn dan ook veel gunstiger dan op grond van het aantal mobilisabele eenheden realistisch zou zijn.

De internationale vergelijking in aantallen parate militairen per hoofdwapensysteem geeft het volgende beeld.kst-26900-2-58.gif

De resultaten van deze «benchmarking», met voor Nederland minder dan 44 parate militairen per hoofdwapensysteem, duiden geenszins op een topzware organisatie. Dat mag echter geen reden voor genoegzaamheid: het streven blijft op continue verbetering gericht. Voor de regering is daarbij een optimale omvang en samenstelling van de krijgsmacht het uitgangspunt. De omvang van de staven en de inzetbaarheid zijn daarin een belangrijk onderdeel. Met de maatregelen van deze Defensienota wordt de krijgsmacht verder aangepast aan de gewijzigde veiligheidssituatie en de inzetbaarheid verder verhoogd, terwijl de omvang van de staven verder wordt verkleind. We moeten ons echter realiseren dat er grenzen zijn: de operationele eenheden van de krijgsmacht kunnen niet naar behoren functioneren zonder ondersteuning en staven.

BIJLAGE III: MAATREGELEN TER INTENSIVERING VAN HET PERSONEELSBELEID

Inleiding

1. Voor de intensivering van het personeelsbeleid wordt in 2000 f 50 miljoen en in 2001 en volgende jaren f 100 miljoen uitgetrokken. Bij de laatste algemene politieke beschouwingen werd naar motie Dijkstal c.s. aanvaard waardoor structureel f 50 miljoen extra werd vrijgemaakt voor het defensiepersoneelsbeleid. Voor de aanwending van de middelen ter intensivering van het personeelsbeleid worden de volgende maatregelen overwogen.

Maatregelen

2. Arbeid en zorg. Het combineren van werk en gezin is een thema, dat maatschappelijk steeds belangrijker wordt en een speerpunt van het Kabinetsbeleid is. De toegenomen arbeidsparticipatie van de vrouw speelt daarin een belangrijke rol, maar ook de wijzigende opvattingen over de verdeling van zorgtaken in zijn algemeenheid zijn daarbij relevant. Daarom zal een pakket van maatregelen op het brede terrein van arbeid en zorg worden ontwikkeld, variërend van alternatieve vormen van kinderopvang en verbreden van de mogelijkheden van verlof tot ondersteuning van het vinden van een nieuwe baan voor de partner bij geografische verplaatsing van de militair. Hiervoor wordt structureel f 5 miljoen uitgetrokken.

3. Arbeidsomstandigheden. Op het terrein van de arbeidsomstandigheden worden de wettelijke maatregelen zoveel als mogelijk is in acht genomen. Daarenboven zullen teams van experts in het leven worden geroepen die voorafgaand aan uitzendingen het uitzendingsgebied, en met name het legeringsgebied, aan een uitgebreide inspectie zullen onderwerpen. Voor dit laatste is structureel f 1 miljoen gereserveerd. De omstandigheden waaronder uitgezonden personeel moet functioneren verdienen blijvende aandacht. Ten behoeve van maatregelen voor het waar mogelijk verbeteren van leef- en werkomstandigheden in uitzendgebieden wordt f 10 miljoen uitgetrokken.

4. Flexibilisering loongebouw. Om de flexibilisering van het salarissysteem te vergroten, wordt de inschaling niet meer gekoppeld aan leeftijd of diensttijd. De aanvangssalarissen worden verhoogd. De krijgsmachtdelen wordt de (financiële) ruimte geboden om in te spelen op de arbeidsmarkt door de mogelijkheid van het individueel toekennen van extra periodieken. Voor deze maatregel wordt ongeveer f 30 miljoen gereserveerd.

5. Salarismaatregel LTZ2OC/LTZ1/Kap./Maj. Om de arbeidsmarktpositie van het personeel in genoemde rangen meer concurrerend te maken, worden de salarissen behorende bij deze rangen verhoogd. Voor deze maatregel wordt, na de invoeringsfase, een bedrag van f 10 miljoen structureel gereserveerd.

6. Salarissen korporaals KM en sergeanten KL/KLu/KMar. Ook voor de lagere onderofficiersrangen geldt dat de huidige salariëring aandacht behoeft. Het voornemen bestaat voor deze rangen uitloopperiodieken aan het einde van de salarisschalen toe te voegen. Hiermee zal ongeveer f 4 miljoen structureel gemoeid zijn.

7. Bindingspremie en differentiatie in beloning. Naast de specifieke maatregelen voor bepaalde rangen is het tevens gewenst de mogelijkheid te vergroten personeel te behouden met een sterke arbeidsmarktpositie of een relatief grote waarde voor de organisatie. Het budget bindingspremies zal hiertoe worden verhoogd met ongeveer f 20 miljoen structureel. Naast de aandacht voor de bezoldiging van medewerkers met een bijzondere arbeidsmarktpositie (bindingspremies) is er ook aandacht voor de beloning van medewerkers die buitengewoon presteren. Het budget voor differentiatie in beloningen zal worden verhoogd met ongeveer f 15 miljoen.

8. Werkzekerheid. Zoals in de Defensienota wordt beschreven, zijn maatregelen voorzien om de werkzekerheid te vergroten van personeel dat na een tijdelijk dienstverband de organisatie verlaat. In de komende tien jaar zal voor deze beleidsmaatregel f 550 miljoen noodzakelijk zijn.

LIJST VAN AFKORTINGEN

AARAir-to-air refuelling
ACCSAir Command and Control System
ACEAllied Command Europe
AIVAdviesraad Internationale Vraagstukken
AOCAir Operations and Control Centre
AOCSAir Operations and Control Station
ARBOArbeidsomstandigheden
ARMAnti-Radiation Missile
ATACMArmy Tactical Missilesystem
ATSAmfibisch transportschip
BBD-2000Beleid Bedrijfsvoering Defensie-2000
BBEBijzondere Bijstandseenheid
BBKmar 2000Beleid en Bedrijfsvoering Koninklijke marechaussee 2000
BBPBruto Binnenlands Produkt
BBTBeroepsmilitairen voor bepaalde tijd
BDLBevelhebber der luchtstrijdkrachten
BDMBevelhebber der marechaussee
BDZBevelhebber der zeestrijdkrachten
BIMSBureau Internationale Militaire Sport
BLSBevelhebber der landstrijdkrachten
BOCOBegeleidingsorganisatie Civiel Onderwijs
BOTBeroepsmilitairen voor onbepaalde tijd
BSBBrigade Speciale Beveiligingsopdrachten
BZKMinisterie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
C2Command & Control
CAWACSCentrum voor automatisering van wapen- en commandosystemen
CDSChef Defensiestaf
CDVCompetitieve Dienstverlening
CimicCivil military cooperation
CivpolCiviele politiemonitor
CJTFCombined Joint Task Forces
CKmarCommandant Koninklijke marechaussee
CLVDCluster luchtverdedigingseenheid
COKLCommando Opleidingen Koninklijke landmacht
CRCCrowd and Riot Control
CRCControl and Reporting Centre
CSE-verdragConventionele Strijdkrachten in Europa
CTBTComprehensive Test Ban Treaty
CZMCARIBCommandant der Zeemacht in het Caribisch gebied
CZMNEDCommandant der Zeemacht in Nederland
DABDirecteur algemene beleidszaken
DARICDefensie Archieven-, Registratie- en Informatiecentrum
DATFDeployable air task force
DCBCDefensie crisisbeheersingscentrum
DCIDefence Capabilities Initiative
DefacDefensie accountantsdienst
DELMDepot elektronisch materieel
DGCDivisie Gevechtssteuncommando
DGEFDirecteur-generaal Economie en Financiën
DGMDirecteur-generaal Materieel
DGPDirecteur-generaal Personeel
DGW&TDienst Gebouwen, Werken & Terreinen
DICODefensie Interservice Commando
DJZDirecteur juridische zaken
DMBDefensie Milieu Beleidsnota
DMCDefensie Materieel Codificatiecentrum
DMPDefensiematerieelkeuzeproces
DMVSDepot mechanisch vliegtuigmaterieel en straalmotoren
DTODefensie Telematica Organisatie
Duboduurzaam bouwen
DVDirecteur voorlichting
DVCDivisie Verzorgingscommando
DVVODefensie verkeers- en vervoersorganisatie
DWSDirectie werving en selectie
EADCEuropean Aerospace and Defence Company
EADTFExtended Air Defence Task Force
EAGEuropean Air Group
EMDEngineering and Manufacturing Development
EMMFEuropean Multinational Maritime Force
EMVOElementaire militaire vliegopleiding
EOCKLExplosieven Opruimings Commando Koninklijke landmacht
EODExplosieven Opruimingsdienst
EOVElektronische oorlogvoering
EZMinisterie van Economische Zaken
FaweuForces answerable to Weu
FMPForce Military Police
GE/NLDuits-Nederlands
GGWGroep Geleide Wapens
GOCGenie Opleidingscentrum
GoemGroep operationele eenheden mariniers
GTKGepanzertes Transport Kraftfahrzeug
HGISHomogene groep internationale samenwerking
HOBKLHoger Onderhoudsbedrijf Koninklijke landmacht
HOMHumanitair Ontmijnen
IBTIntegrale beroepsvaardigheidstraining
ICTInformatie- en communicatie-technologie
IDLInstituut Defensie Leergangen
IDPPIntegraal defensieplanningsproces
JADCJoint Air Defence Centre
JPOWJoint project optic windmill
JSFJoint Strike Fighter
KCTKorps Commandotroepen
KIMKoninklijk Instituut voor de Marine
KLKoninklijke landmacht
KluKoninklijke luchtmacht
KMKoninklijke marine
KMAKoninklijke Militaire Academie
KmarKoninklijke marechaussee
KMSKoninklijke Militaire School
KMSLKoninklijke militaire school luchtmacht
L-fregattenLuchtverdedigingsfregatten
LBBKLLandelijk Bevoorradingsbedrijf Koninklijke landmacht
LCFLuchtverdedigings- en commandofregatten
LNVMinisterie van Landbouw, Natuur en Visserij
LO/SLichamelijke Oefening en Sport
LPDLanding Platform Dock
LSVLuchtmobiel Speciaal Voertuig
LUHLight Utility Helicopters
M-fregattenMulti-purpose fregatten
MarinMaritiem Research Instituut Nederland
MCDUMilitary and Civil Defence Unit
MDDMaatschappelijke Dienst Defensie
MEOBMarine elektronisch en optisch bedrijf
MGFBMilitair geneeskundig facilitair bedrijf
MIDMilitaire inlichtingen dienst
MilsatcomMilitair satellietcommando
MLDMarineluchtvaartdienst
MLRSMultiple Launched Rocket System
MOBMain Operating Base
MOCMariniersopleidingscentrum
MRATMedium Range Anti Tank
NAFINNetherlands Armed Forces Integrated Network
NasagNetherlands Armed Forces Support Agency Germany
NATCONationaal Commando
NatinadsNato Integrated Air Defence System
NatresKorps Nationale Reserve
NavoNoord Atlantische VerdragsOrganisatie
NBCNucleair, biologisch chemisch
NBCDNucleair, biologisch chemisch damage control
NIIDSticht. Nederlandse Industriële Inschakeling Defensie-opdrachten
NLRNationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium
NSCNational Support Commando
NVCNationaal Verzorgingscommando
NVIPNiveau van het Veiligheids-Investeringsprogramma
OAEOrganisatie voor Afrikaanse Eenheid
OccarOrganisme Conjoint de Coopération en matière d'Armement
OCEDEOpleidingscentrum Ede
OCIOOpleidingscentrum Initiële Opleidingen
OCKmarOpleidingscentrum Koninklijke marechaussee
OCLOPOpleidingscentrum Logisitiek
OCMANOpleidingscentrum Manoeuvre
OCRIJOpleidingscentrum Rijden
OCVUSTOpleidingscentrum Vuursteun
OdigOccar Defence Industries Group
OPSOperatiën
OTCOpleidings- en trainingscommando
OVSEOrganisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa
Pac-3Patriot advanced capability-raketten
PAMProject aanpassing mijnenbestrijdingscapaciteit
PfPPartnership for Peace
PKBPlanologische Kernbeslissing
POMMSPrepositioned organization material sets sites
PRTLPantserrups tegen luchtdoelen
PSADienst Personeels- en Salarisadministratie
RFReaction forces (van de Navo)
RF-squadronReaction-Force-squadron
RMCRegionaal Militair Commando
RPVRemotely Piloted Vehicles
S-fregattenStandaard-fregatten
SforStabilization force
SGSecretaris-generaal
ShirbrigStand-by Forces High Readiness Brigade
ShoradShort Range Air Defence
SMTStructuurschema Militaire Terreinen
SRATShort range antitankwapensysteem
StanagNATO standardization Agreement
StanavforlantStanding Naval Force Atlantic
StanavformedStanding Naval Force Mediterranean
STDStrategische Toekomstdiscussie Defensie
THGTactische Helikopter Groep
TMDTheatre missile defence(TMD)-systemen (die vergelijkbaar zijn met het Patriot-systeem)
TNO(Nederlandse organisatie voor) Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
UAVUnmanned Aerial Vehicles
UKWUitkeringswet gewezen militairen
UnficypUnited Nations Vredebewarende Force in Cyprus
UnproforUnited Nations Protection Force
UnsasUnited Nations Stand-by Arrangement System
UnscomUnited Nations Special Commission
UntsoUnited Nations Truce Supervision Organisation
V&WMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VNVerenigde Naties
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
VWSMinisterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WeuWest Europese Unie
Naar boven