26 800 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000

nr. 70
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 mei 2000

Inleiding

Hierbij informeer ik u over de voortgang van mijn beleidsvoornemens ten aanzien van pedoseksuele delinquenten, en met name diegenen die vanwege de ernst van het strafbare feit zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Het gaat om een aanvulling op de maatregelen die ik aankondigde in mijn brief van 3 januari 2000 aan uw Kamer over de informatieverschaffing betreffende de terugkeer van deze delinquenten in de samenleving (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 52). Ook is er relatie met mijn brief van 19 april 2000 over het Nationaal actieplan bestrijding seksueel misbruik van kinderen.

Door middel van dit schrijven doe ik ook mijn toezegging gestand uw Kamer te informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van de bij de behandeling van de justitiebegroting voor het jaar 2000 ingediende moties. Bij brief van 17 november 1999 liet ik u weten hoe ik daar uitvoering aan dacht te geven (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 42). Bovendien zal ik in deze brief mijn standpunt geven over de wenselijkheid van een verhuisplicht voor pedoseksuelen, overeenkomstig mijn toezegging op 26 oktober 1999 aan de heer Dittrich.

Deze brief is als volgt opgebouwd. Na eerst kort in te gaan op de reacties op mijn adviesaanvragen, presenteer ik gegevens over de omvang van het aantal pedoseksuele delicten. Dan volgen de uitgangspunten voor mijn beleid, waarbij ik een onderscheid aanbreng tussen preventie en slachtofferzorg enerzijds en strafrechtelijke handhaving anderzijds. Vervolgens geef ik de stand van zaken bij de uitvoering van de moties. Daarop volgt een kort overzicht van de ondernomen acties met betrekking tot de uitwerking van mijn beleid voor de informatieverstrekking, gevolgd door mijn oordeel over de verhuisplicht. Zonder daarmee vooruit te willen lopen op de desbetreffende wetsvoorstellen, ga ik vanwege het belang ervan voor het onderhavige onderwerp aan het eind van deze brief kort in op de kwesties van het afnemen van DNA-materiaal en de afgifteverklaring omtrent het gedrag. De brief wordt afgerond met passage over de kosten.

Adviezen

Ik heb bij de besluitvorming dankbaar gebruik gemaakt van het waardevolle advies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en het College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming (verder: de Centrale Raad) over de reïntegratie in de vrije maatschappij van personen die wegens ernstige geweldsmisdrijven en zedendelicten zijn veroordeeld. Ik onderschrijf het advies van de Centrale Raad over de reïntegratie op hoofdlijnen. Het eerste deel van het advies over DNA-onderzoek zal ik betrekken bij mijn oordeelsvorming over het desbetreffende wetsvoorstel.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft bij brief van 18 februari 2000 laten weten geen advies te zullen uitbrengen over de wenselijkheid van de verlenging van de proeftijd van de terbeschikkingstelling, aangezien er nog geen concreet wetsvoorstel voor ligt, de adviesaanvraag vooral een politiek karakter heeft, en er eerst onderzoek zou moeten worden gedaan naar de effectiviteit van een verlengde proeftijd door gedragsdeskundigen.

1. Omvang

Nog onvoldoende harde gegevens

Er zijn nog onvoldoende harde cijfers beschikbaar over plegers van een pedoseksueel delict, zowel bij meerder- als minderjarigen. Bovendien is er in de literatuur grote eenstemmigheid over het feit dat slechts in een gering deel van de gevallen aangifte volgt, waardoor het «dark number» groot is1. Er is grote behoefte aan meer feitenkennis. Voorkomen moet worden dat het beleid wordt gebaseerd op een onvolledig of onjuist beeld van de werkelijkheid. Ook dit is een reden om voorzichtig te zijn met het onder grote tijdsdruk nemen van vérstrekkende maatregelen.

Om het tekort aan feitenkennis zoveel mogelijk te verminderen, heb ik het WODC verzocht de bij de politie bekende gegevens nader te analyseren. De bevindingen zullen nog dit jaar worden gepresenteerd. Hieronder volgt een samenvatting van een eerste verkenning door het WODC van deze gegevens.

Voorts heb ik het WODC gevraagd een dossierstudie te verrichten, met het oogmerk meer zicht te krijgen op patronen bij volwassen en jeugdige zedendelinquenten, zowel first-offenders als recidivisten.

Gegevens politieregistratie

Het WODC heeft berekend dat er in 1996 door de politie 1228 personen zijn geregistreerd die verdacht werden van een seksueel geweldsdelict tegen minderjarigen2. Dit betekent een stijging ten opzichte van 1990 met 24%, ongeveer dezelfde stijging als bij geweldsdelicten. Het is niet bekend of er sprake is geweest van een feitelijke toename, of van de effecten van een grotere aangiftebereidheid en een strenger opsporingsbeleid. De gemiddelde leeftijd van de daders was 38 jaar (bij plegers van een niet seksueel geweldsdelict was dit 29 jaar).

Van de 1228 verdachten waren 145 personen reeds bekend als verdachte van een eerder pedoseksueel delict. Bijna vijf procent van deze bekende verdachten was drie keer of meer eerder verdachte geweest van een dergelijk delict. Maar er waren 717 personen (58%) die voor het eerst met de politie in aanraking kwamen. Dit opmerkelijke gegeven relativeert enerzijds het belang dat moet worden gehecht aan het in de gaten houden van bekende daders, en dwingt anderzijds tot bezinning op de vraag hoe zoveel mogelijk kan worden bewerkstelligd dat de groep bij de politie nog onbekende daders kan worden bereikt, om te voorkomen dat er meer of ernstiger delicten worden gepleegd. Vanuit preventief oogpunt is het daarom van belang dat er een project start waarbij geprobeerd wordt deze groep van de bij de politie nog onbekende pedoseksuelen te bewegen in behandeling te gaan1.

Veroordelingen door de rechter2

Het aantal veroordelingen door de rechter wegens seksuele delicten gepleegd door een meerderjarige steeg van 1158 (1993) tot 1875 (1996). Het seksueel misbruik van kinderen steeg van 438 (1993) tot 891 (1996), een toename van 103%. Het is nog onduidelijk of er een daadwerkelijke toename is geweest, of dat er sprake is van de effecten van een grotere aangiftebereidheid en een strenger vervolgingsbeleid.

Terbeschikkingstelling

Het aantal terbeschikkingstellingen wegens seksueel misbruik van kinderen steeg van 6 (in 1993) tot 34 (in 1996). Die 34 zaken vormen ongeveer 4% van het totaal aantal veroordelingen wegens een dergelijk misdrijf in 1996. Dit gegeven maakt duidelijk dat in kwantitatieve zin de grootste verbetermogelijkheden niet zozeer binnen de TBS moeten worden gezocht maar ook en vooral daarbuiten.

Eind november 1999 waren er van de 1348 personen die tot de administratieve sterkte van een kliniek voor terbeschikkinggestelden behoren, dat wil zeggen inclusief de passanten die nog wachten op plaatsing en de proefverlofgangers, 125 personen die wegens een pedoseksueel delict zijn veroordeeld (ongeveer 9%)3.

Recidivecijfers terbeschikkingstelling4

Uit een analyse van de gegevens van het recidive-onderzoek van het WODC blijkt dat de seksuele geweldsrecidive stabiel blijft en de seksuele geweldsrecidive met jeugdige slachtoffers afneemt. In de periode tot en met 1996 was de seksuele geweldsrecidive voor de cohorten verpleegden van wie de terbeschikkingstelling werd beëindigd in de jaren tussen 1979–1983, 1984–1988 en 1989–1993 respectievelijk 6%, 6% en 5%. Voor de seksuele geweldsrecidive tegen kinderen bedroeg die recidive respectievelijk 4%, 2% en 1%.

Het laatste cohort (1989–1993) bevatte 10 pedoseksuelen. Daarvan recidiveerde in de periode tot en met 1996 niemand vanwege een pedoseksueel delict5. Gelet op het feit dat van de ter beschikkingstelling gestelden die in de long stay-voorziening zijn geplaatst de overgrote meerderheid bestaat uit zedendelinquenten6, kan worden opgemaakt dat bij de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling scherp wordt gescreend op de maatschappelijke risico's. De terbeschikkingstelling eindigt bij deze groep kennelijk pas wanneer dat wat de risico's betreft maatschappelijk aanvaardbaar is. De maatregel van terbeschikkingstelling maakt zijn maatschappijbeschermende functie bij deze groep delinquenten dus waar, anders dan vaak wordt verondersteld. Niet alleen in kwantitatieve zin, maar ook in kwalitatieve zin zouden de inspanningen daarom ook en vooral moeten worden gericht op de groep die niet tot een terbeschikkingstelling is veroordeeld, maar tot een gevangenisstraf. Bij 3.1 wordt ingegaan op de mogelijkheden voor behandeling van pedoseksuelen in de gevangenis.

Gevangenisstraf

Het aantal personen dat wegens een pedoseksueel delict gevangenisstraf ondergaat, bedroeg eind oktober 1999 ongeveer 190 personen. Opvallend is het verschil in leeftijdsopbouw van de zedendelinquenten in verhouding tot de totale gedetineerdenpopulatie. Het aandeel van de 36–45 jarigen en 46-plussers is bij de zedendelinquenten aanmerkelijk groter. Het in de wetenschappelijke literatuur vermelde feit, dat zij niet alleen vaak op jeugdige leeftijd beginnen maar ook langer doorgaan, wordt hier bevestigd.

Jeugdige zedendelinquenten

Uit een recent onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten dat door mij is gesubsidieerd, blijkt dat er ook bij deze groep geen harde gegevens zijn over het aantal door hen gepleegde zedenmisdrijven1. Wel zijn er cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het aantal processen-verbaal dat door de politie is opgemaakt. Uit deze cijfers blijkt dat er de afgelopen jaren sprake is geweest van een toename van het aantal minderjarige verdachten (12 tot 17 jaar) inzake een zedendelict. In 1997 werd bij ruim 800 jeugdigen door de politie proces-verbaal opgemaakt. Uit het genoemde onderzoek blijkt dat er ook bij jeugdigen geen sprake is van een homogene groep, maar dat er evenals bij de volwassen seksuele delinquenten verschillende subtypen zijn.

In de periode 1995 tot medio 1999 is in 595 gevallen een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd (de «PIJ-maatregel»). In 77 gevallen ging het om een zedendelict (13%). In de jeugdinrichting Harreveld is een afdeling (40 plaatsen) die gespecialiseerd is in de behandeling van zedendelinquenten.

Minderjarige zedendelinquenten hebben met de meerderjarige zedendelinquenten gemeen dat zij vaak zelf seksueel misbruikt zijn, maar voor het overige zijn er door hun jeugdige leeftijd en hun leefsituatie nog zoveel verschillen, dat zij een eigen aanpak vergen.

Recidivecijfers na behandeling: buitenlands onderzoek

De recidivecijfers na behandeling kennen een grote variatie. Dit heeft vooral te maken met het feit dat er zulke grote verschillen bestaan tussen groepen (pedoseksuele) seksuele delinquenten, met een verschillend risicoprofiel. Ook maakt het uit hoe de recidive wordt gedefinieerd, en over welke periode wordt gemeten, de «risicotijd». Cruciaal is voorts de intensiteit van het toezicht in de maatschappij, na de intramurale behandelfase. Daarnaast is het van belang onderscheid te maken tussen residentiele of poliklinische behandeling en de toegepaste therapeutische methode. Bovendien zijn er nog tal van meer methodologische problemen die van grote invloed kunnen zijn op de uitkomsten. Desondanks zijn er belangrijke evaluatiestudies beschikbaar waaruit blijkt dat behandeling een positief effect heeft op de recidive, en soms zelfs in aanzienlijke mate.2

2. Uitgangspunten voor beleid

2.1 Het belang van preventie en slachtofferzorg

Daderbehandeling

Als gezegd gaat deze brief voornamelijk over de vraag welk beleid wenselijk is ten aanzien van plegers van een pedoseksueel delict aan wie een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd. Het kwaad is dan al geschied. Dit neemt niet weg dat in het kader van de tenuitvoerlegging de mogelijkheden voor daderbehandeling zoveel mogelijk moeten worden benut. Uit diverse onderzoeken blijkt daderbehandeling de recidive te kunnen verminderen3.

Daarom is ook daderbehandeling een belangrijke vorm van preventie1.

In dit verband kan hier nog gemeld worden dat in de poliklinieken van de TBS-inrichtingen inmiddels veel expertise en ervaring is opgedaan met dagen deeltijdbehandeling van plegers van pedoseksuele delicten. Tevens tracht men in de poliklinieken in overleg met het gevangeniswezen zicht te krijgen op de problematiek van gedetineerden die veroordeeld zijn wegens pedoseksuele delicten, maar waarbij geen behandeling of bijzondere voorwaarde bij het vonnis is opgnomen. Doel is bij deze groep te komen tot probleembesef opdat behandeling gericht op preventie alsnog tot stand kan komen op vrijwillige basis.

Preventie bij jeugdige daders

Volgens verschillende onderzoekers en forensisch seksuologen pleegt ongeveer de helft van de volwassen plegers van een seksueel (gewelds) delict het eerste delict voor hun achttiende jaar. Het is dus van belang dat er passend gereageerd wordt wanneer een minderjarige een seksueel delict heeft gepleegd, om te voorkomen dat incidentele plegers van nog relatief minder ernstige delicten zoals voyeurisme en exhibitionisme zich ontwikkelen tot chronische plegers van ernstiger delicten.

Met subsidie van mijn ministerie is een verkennend onderzoek verricht naar jeugdige zedendelinquenten.2 Nagegaan wordt of in een vervolgonderzoek een risicotaxatie-instrument kan worden ontworpen, dat als aanvullend hulpmiddel kan worden ingezet in het kader van de besluitvorming van bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming wanneer een proces-verbaal van de politie is ontvangen over een door een minderjarige gepleegd zedendelict. Een hoog risicoprofiel zou aanleiding moeten zijn voor het instellen van een uitgebreider onderzoek.

Preventie in brede zin

De inspanningen moeten er ook en vooral op zijn gericht de problemen zoveel mogelijk voor te zijn. Die bredere preventieve aanpak is aan de orde in de regeringsnota «Bestrijding seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen» (TK 1999–2000, 20 090, nr. 1) waarover uw Kamer binnenkort met mij komt te spreken. Het zal daarbij onder meer gaan om de noodzaak te investeren in een goede hulpverlening aan jeugdige slachtoffers en hun naaste omgeving. Dit is ook van belang voor een geestelijk klimaat waarin ruimte is voor een evenwichtige benadering van een probleem dat hevige emoties oproept.

Brochure met feiten

De emoties van slachtoffers en hun naaste omgeving zijn alleszins begrijpelijk. Maar ook buiten deze kring laaien emoties soms hoog op. Kennis van de feiten over de onderhavige problematiek kan bijdragen aan een realistische beeldvorming. Omdat gebleken is dat er een grote kloof bestaat tussen de kennis waarover de deskundigen enerzijds en de bevolking anderzijds beschikken, heb ik het Nederlands Instituut voor Sociaal Seksuologisch Onderzoek (het «NISSO») gevraagd een brochure te maken waarin de belangrijkste feiten staan vermeld. Deze brochure zal naar verwachting voor de zomer van 2000 gereed zijn en ruim verspreid worden. Het kunnen beschikken over betrouwbare informatie is ook in preventief opzicht van belang. Ouders en verzorgers van jonge kinderen wordt de weg gewezen naar de instanties die hen kunnen helpen wanneer zij zich zorgen maken om het gedrag van hun kind.

Slachtofferzorg

Er is de laatste jaren veel geïnvesteerd in slachtofferzorg. Ten aanzien van slachtoffers van zedenmisdrijven zijn geactualiseerde aanwijzingen van het College van Procureurs-generaal in werking getreden. Het betreft de aanwijzing bejegening van slachtoffers van zedendelicten (ter vervanging van de richtlijn «De Beaufort») en de aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties, beide van 1 oktober 1999.

Aan slachtoffers of nabestaanden van ernstige misdrijven is de Officier van Justitie ingevolge de algemene Aanwijzing slachtofferzorg gehouden een «slachtoffergesprek» aan te bieden. Ook in dat gesprek zou het slachtoffer of de nabestaande van een ernstig pedoseksueel delict al kunnen aangeven op de hoogte gehouden te willen worden van terugkeer in de maatschappij van de betrokken delinquent. Ik berichtte uw Kamer over mijn beleid terzake in mijn eerder genoemde brief van 3 januari 2000.

2.2. Strafrechtelijke handhaving

Het proportionaliteitsbeginsel

Ik vroeg bij de behandeling van de Justitiebegroting voor het jaar 2000 de aandacht voor de algemene beginselen van het recht die niet overboord kunnen worden gezet zonder het fundament onder onze rechtsstaat aan te tasten (TK 1999–2000, nr. 17- 1232). Ook de Centrale Raad wijst er in zijn advies op dat bij de reactie op ernstige pedoseksuele geweldsdelicten deze leidende rechtsbeginselen in acht moeten worden genomen. In dit verband is met name het proportionaliteitsbeginsel van belang, dat met zich meebrengt dat de reactie op het strafbare feit in relatie moet staan met de ernst en het gevaar.

Balans

Het gaat er niet alleen om een goede balans te vinden tussen de belangen van slachtoffer, maatschappij en dader, maar ook om die belangen zoveel mogelijk te verenigen. Het onderlinge gewicht van deze belangen is overigens in de loop der tijd veranderd. De positie van het slachtoffer is de laatste jaren steeds zwaarder gaan wegen. Dat is een ontwikkeling die zich in veel landen heeft voorgedaan. Er is echter een kritische grens waarbij het recht doen aan de belangen van de één ertoe kan leiden dat de belangen van de ander in het gedrang komen. Het is mijn taak die grens te bewaken.

De behoefte aan veiligheid is onverminderd groot, maar de mogelijkheden van het strafrecht om ingewikkelde maatschappelijke problemen op te lossen zijn beperkt. Wanneer het accent eenzijdig op een repressieve aanpak komt te liggen, bestaat het gevaar van het treffen van steeds verdergaande maatregelen, terwijl ze de onderliggende problemen niet of slechts gedeeltelijk kunnen oplossen. Het risico bestaat dat ze de problemen zelfs verergeren vanwege de contraproductieve effecten. Forensisch seksuologen waarschuwen met klem voor de risico's van harde maatregelen die pedoseksuelen in een isolement drijven en zelfs kunnen leiden tot ernstiger delicten.

Reïntegratie

Het is een fundamenteel beginsel van het penitentiaire recht dat naarmate het tijdsverloop tijdens de tenuitvoerlegging vordert, het accent steeds meer moet komen te liggen op de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving. Een goede voorbereiding van de reïntegratie en een daarop aansluitende nazorg zijn belangrijke voorwaarden om de recidive te verminderen en zo de samenleving veiliger te maken. De Centrale Raad plaatst zijn advies over personen die wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf zijn veroordeeld nadrukkelijk in het kader van deze integratie. Dat ook ik veel waarde hecht aan een goede reïntegratie en nazorg moge blijken uit mijn brief aan uw Kamer over dit onderwerp van 21 december 1999 (TK 1999–2000, 24 802, nr. 12).

Naar de mate van het risico en het gebruik van risico taxatie-instrumenten

Onder de druk van slachtofferbewegingen is elders in de wereld het accent hier en daar eenzijdig komen te liggen op repressie. Dit heeft onder andere te maken met de gedachte dat de risico's van pedoseksueel gedrag niet of onvoldoende te beheersen zijn. De gevaren die een beperkte groep pedoseksuelen veroorzaakt, worden daarbij toegeschreven aan alle personen die een zedendelict met jongeren plegen. Er moet volgens de forensisch seksuologen echter onderscheid worden gemaakt tussen de diverse typen zedendelinquenten, met name ook vanwege de verschillen in risico en de soort behandeling die zij nodig hebben.

Ik ben hiermee toegekomen aan een volgend uitgangspunt, namelijk dat de mate van het risico in hoge mate bepalend moet zijn voor de te treffen maatregel. Dit vereist een zorgvuldige diagnostiek door gedragsdeskundigen en de mogelijkheid de risico's in te schatten. In tal van landen buiten en binnen Europa zijn gestandaardiseerde instrumenten in gebruik die het inschatten van de risico's kunnen ondersteunen.

Ook in ons land wordt door de klinieken voor ter beschikking gestelden al geruime tijd hard gewerkt om deze, veelal in Canada ontworpen, instrumenten te vertalen naar de Nederlandse situatie, als hulpmiddel naast het klinisch oordeel. Om alle krachten te bundelen en te komen tot standaardisatie, heb ik het Comité Instrumentarium Forensische Psychiatrie, waarin ook de klinieken voor terbeschikkinggestelden zijn vertegenwoordigd, verzocht op basis van het werk dat reeds was verricht een gezamenlijk risicotaxatie instrumentarium te ontwerpen. Het is de bedoeling dat dit instrumentarium over een jaar of drie wordt gebruikt bij alle Pro Justitia rapportages over verdachten van een misdrijf, en bij het advies over proefverlof en de (voorwaardelijke) beëindiging van de terbeschikkingstelling. Voorts heb ik onlangs de Nederlandse vertaling in ontvangst genomen van de «HCR-20», een risicotaxatie instrument dat procedures geeft voor het beoordelen van het risico van gewelddadig gedrag en de factoren aangeeft die door klinische interventies kunnen worden beïnvloed.1 In het buitenland zijn speciale risicotaxatie instrumenten ontworpen om bij seksuele delinquenten te gebruiken2. Naar verwachting zullen ook dergelijke, op de onderhavige doelgroep toegesneden, instrumenten op den duur voor gebruik in ons land worden vertaald.

Er is echter nog een lange weg te gaan voordat de betrouwbaarheid en validiteit voldoende zijn om deze instrumenten in doorslaggevende zin te mogen toepassen in het kader van besluitvormingsprocessen waaraan rechtsgevolgen verbonden zijn.

Overzichtelijkheid van het sanctiestelsel

Een ander punt is dat ik geen voorstander ben van een sanctiestelsel waarin er voor afzonderlijke groepen daders verschillende sancties en sanctiemodaliteiten zijn. Naast het bezwaar van stigmatisering zou dit ook afbreuk doen aan de overzichtelijkheid en duurzaamheid van dit stelsel. Ook hier vind ik de Centrale Raad aan mijn zijde, waar de Raad bepleit het beleid steeds te richten op zowel de plegers van ernstige geweldsmisdrijven als ernstige zedendelicten. Ik ben het daar mee eens, en beschreef die koers in mijn eerder genoemde brief van 3 januari 2000 aan uw Kamer over mijn beleid ten aanzien van de informatieverstrekking. Om te illustreren hoe voorzichtig met doelgroepwetgeving moet worden omgegaan, kan worden gewezen op het feit dat bij een deel van de ernstige seksuele geweldsdelicten het gewelddadige aspect dominant is. Omgekeerd kan achter een agressief delict een seksuele component schuil gaan.

3. Stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen

Het gaat hier om de volgende moties en toezeggingen:

• de motie over de verlenging van de proeftijd na de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling (TK 1999/2000, 26 800 VI, nr. 16);

• de motie over het onderzoek naar de besluitvorming bij het al dan niet eisen, opleggen en beëindigen van terbeschikkingstelling bij plegers van ernstige zedendelicten, het ruimer toepassen van drangmedicatie en het bevorderen dat er een effectief volgsysteem komt na de intramurale behandelfase van de terbeschikkingstelling (TK 1999/2000, 26 800 VI, nr. 26);

• de toezegging de Tweede Kamer te informeren over maatregelen om de recidive bij zedendelinquenten tegen te gaan (toezegging gedaan bij de behandeling van de Justitiebegroting 2000 op 9 november 1999).

De motie over de verruiming van de mogelijkheden voor het opleggen van een voorwaardelijke veroordeling en de verlenging van de proeftijd daarbij (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 37) is in mijn brief van 17 november 1999 beantwoord (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 42). Ik berichtte u dat ik voor de zomer 2000 een notitie aan uw Kamer zal zenden over de heroriëntatie op het sanctiestelsel, waarin nader op deze motie zal worden ingegaan. De motie over behandeling in detentie van gedetineerden met een geestelijke of persoonlijkheidsstoornis (TK 1999–2000, 26 800 VI, nr. 38) zal ik een dezer dagen separaat beantwoorden.

Hoewel de moties dus niet alle in deze brief behandeld worden, realiseer ik mij goed dat er samenhang is. Het maakt bijvoorbeeld voor het natraject (toezicht) vanzelfsprekend verschil uit of er tijdens het detentietraject gewerkt is aan de vermindering van het recidiverisico door het aanbieden aan risicogroepen als (pedo)seksuele delinquenten van behandelprogramma's en programma's die toeleiden tot behandeling na de detentie. Daarom wil ik ook hier het vraagstuk van het behandelen in de gevangenis kort bespreken.

3.1 Behandelen tijdens de gevangenisstraf

Op grond van de eerder vermelde uitkomsten van de recidivestudies naar de effectiviteit van behandeling en de ervaringen van de klinieken voor terbeschikkinggestelden en de forensische poliklinieken kan worden geconcludeerd dat behandeling en de toepassing van «terugvalpreventie»-programma's, in combinatie met «stevig» toezicht na de intramurale fase, het maatschappelijk herstel bevorderen en de recidive verminderen.

Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) daarom verzocht na te gaan hoe de behandeling en de toeleiding tot behandeling na de detentie van (pedo)seksuele delinquenten op grotere schaal dan thans vorm kan worden gegeven. Onlangs is een werkgroep ingesteld die de mogelijkheden voor behandeling en de meerkosten ervan moet onderzoeken.

De wettelijke vormgeving van het extramurale toezicht na de gevangenisstraf zal aan de orde komen in de notitie over de heroriëntatie op het sanctiestelsel.

In verband met de vraag welke mogelijkheden na ommekomst van de gevangenisstraf bestaan om delinquenten die een gevaar vormen voor de maatschappij onder toezicht te plaatsen, is naast de hierboven in de context van motie 37 genoemde mogelijkheid van de verruiming van de voorwaardelijke veroordeling en de verlenging van de proeftijd het volgende van belang. Mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft vanuit haar medeverantwoordelijkheid voor de forensische psychiatrie1 onlangs de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie verzocht na te gaan of de voorwaardelijke rechtelijke machtiging, een nieuwe modaliteit onder de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), waarover thans een wetsvoorstel in voorbereiding is, in de toekomst wellicht ook voor een bepaalde groep rechtsovertreders een functie zou kunnen vervullen. Het gaat dan om personen die, vanuit een antisociale of andere psychiatrische stoornis, een ernstig gewelds- of (pedo)seksueel delict hebben begaan en daarvoor uitsluitend gevangenisstraf hebben gekregen. Ook andere (voornamelijk Engelstalige) landen kennen een dergelijke constructie, waarbij aan het eind van de detentie het risico van herhaling op geprotocolleerde wijze wordt bepaald. Indien vastgesteld is dat het gevaar te groot is om een gedetineerde vrij te laten, kan de rechter gelasten dat hij wordt opgenomen, of ambulante behandeling krijgt2. Deze maatregel is overigens niet steeds uitsluitend gericht op zedendelinquenten, maar ook op agressieve personen waarvan wordt gevreesd dat zij opnieuw een ernstig geweldsdelict zullen plegen.

3.2 Verlenging proeftijd terbeschikkingstelling

Een belangrijk verschil met de meeste andere Westerse landen is het feit dat ons land een zo sterk op maatschappijbeveiliging gerichte maatregel als de terbeschikkingstelling kent. Deze maatregel maakt het mogelijk personen die een groot veiligheidsrisico vormen zo lang uit de maatschappij weg te houden als nodig is.

De terbeschikkingstelling kan bij ernstige misdrijven, waarbij geen limitering tot vier jaar geldt, lang duren: zolang de rechter het noodzakelijk acht en de duur van de terbeschikkingstelling in proportie acht tot de ernst van het feit.

Zoals hiervoor al werd vermeld blijkt uit het jongste WODC-onderzoek naar de recidive na de terbeschikkingstelling dat de specifieke recidive van pedoseksuelen uit het laatste cohort nul was gedurende de meetperiode. Ik vermeldde ook dat dit valt te verklaren door de langere verpleegduur en de scherpe selectie van degenen van wie de terbeschikkingstelling kan worden opgeheven. De gevaarlijkste delinquenten blijven in de klinieken.

In een aantal gevallen wijkt de rechter af van het advies van de kliniek tot voortzetting van de terbeschikkingstelling. Om het aantal van deze «contraire beëindigingen» te verminderen, is in oktober 1997 de modaliteit van de beëindiging van de verpleging onder voorwaarden ingevoerd. De bedoeling was en is dat zodoende de overgang van de intramurale verpleging naar de transmurale fase geleidelijk en gecontroleerd verloopt. Uit eerder onderzoek door het WODC was gebleken dat het recidiverisico toeneemt wanneer dat niet het geval is.

De maximale duur van de proeftijd is toen gesteld op drie jaren. Deze nieuwe regeling wordt tezamen met de overige nieuwe wetgeving voor de terbeschikkingstelling thans door het WODC geëvalueerd, en het rapport wordt in het najaar van 2000 verwacht.

Met betrekking tot de verlenging van de proeftijd en het opzetten van een effectief volgsysteem in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling (moties 16 en 26) berichtte ik u dat ik bereid was daar in de geest van deze moties over na te denken. Ik verzocht het WODC de wenselijkheid van een verlengde proeftijd met voorrang te onderzoeken. Vanwege de wens van uw Kamer om niet te wachten op de uitkomst van het evaluatie-onderzoek, heeft het WODC de «Correctional Service» van Canada verzocht rapport uit te brengen over de effecten van het in dat land bestaande stelsel van langdurig toezicht. Dat rapport is half april 2000 ontvangen.3

Het Canadese rapport

Het is een waardevol rapport met belangrijke informatie over de huidige stand van zaken met betrekking tot risicotaxatie en risicobeheersing. Maar helaas zijn er nog geen gegevens voorhanden over de effectiviteit van een verlengde toezichttermijn bij zedendelinquenten. De reden daarvoor is dat de wetswijziging die dit langdurig toezicht in Canada mogelijk maakt pas in augustus 1997 in werking is getreden1. Evenals ten aanzien van de bovengenoemde in de herfst van 1997 in werking getreden wet «Fokkens» het geval is, is ook de tijd waarin de Canadese wet operationeel is nog te kort om nu al conclusies te kunnen trekken over de effectiviteit ervan. Dit neemt niet weg dat het enkele feit dat de Canadezen, die voorop lopen op het gebied van risicobeheersing van gevaarlijke (pedoseksuele) delinquenten, tot een extramurale toezichttijd van (maximaal) tien jaar hebben besloten op zichzelf al een belangrijk signaal is.

Ik realiseer mij echter ook dat de goede ervaringen in het buitenland met een langere proeftijd nog geen garantie behoeven te zijn dat dit in Nederland ook goed werkt, aangezien de sanctiestelsels en de praktijk van de tenuitvoerlegging daarvoor teveel van elkaar verschillen.

Opvatting deskundigen in eigen land

De wenselijkheid van een langere proeftijd wordt ook in eigen land van deskundige zijde benadrukt. Ik heb het onderwerp van het langduriger toezicht in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging onlangs met de directeuren van de klinieken voor ter beschikking gestelden besproken. Zij waren overwegend van oordeel dat verlenging van de proeftijd tot zes jaar een goede zaak zou zijn, mede om het gebruik van de libido remmende medicatie te kunnen controleren.

Overwegingen met betrekking tot de vraag of de duur van de voorwaardelijke beëindiging (de «proeftijd») moet worden verlengd.

Zoals in het voorgaande werd vermeld blijkt uit de wetenschappelijke literatuur dat terugvalpreventie-programma's, een combinatie van behandeling en qua duur en intensiteit op maat gesneden toezicht, effectief zijn bij het verminderen van de recidive. Forensisch seksuologen wijzen daar ook op.

Verlenging van de duur van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling verplicht overigens niet tot een langere proeftijd, maar maakt die in het individuele geval zo nodig wel mogelijk. Bovendien toetst de rechter dit elk jaar. De proeftijd kan met andere woorden niet alleen inhoudelijk op maat worden bepaald, maar is ook met rechtswaarborgen omgeven.

Op grond van bovengenoemde overwegingen heb ik, anders dan de Centrale Raad adviseert, besloten tot het verlengen van de proeftijd.

Overwegingen omtrent de duur van de proeftijd

Vervolgens is de vraag aan de orde wat de duur van een verlengde proeftijd zou moeten zijn. Uit het eerder genoemde WODC recidive-onderzoek is gebleken dat acht jaar na de beëindiging van de terbeschikkingstelling de recidive sterk afneemt. Nog slechts 8% a 9% van het totale aantal recidivisten pleegt na die termijn het eerste recidivedelict. Een toezichttermijn van ongeveer een dergelijke duur ligt in de rede.

Maar de termijn kan korter zijn dan die acht jaar, omdat in de meeste gevallen de voorwaardelijke beëindiging vooraf wordt gegaan door een proefverlofperiode, waarbij het feitelijk toezicht al bij de Reclassering berust. De gemiddelde feitelijke duur van het proefverlof bedraagt thans ongeveer een jaar. Door de onbepaalde termijn van het proefverlof kan deze vorm van extramuraal toezicht zo nodig langere tijd duren. Door de proeftijd te stellen op maximaal zes jaren, zou er in totaal dus sprake zijn van een periode van zeven jaar extramuraal toezicht. Dat is weliswaar een jaar korter dan de eerder genoemde acht jaar, maar dit«gat» kan worden opgevangen door de termijn van het proefverlof indien geïndiceerd wat te verlengen. Een tendens die zich overigens blijkens een recente brief van de Reclassering ook voor blijkt te doen. Dit heeft te maken met het feit dat de klinieken voor ter beschikking gestelden op grond van de nieuwe wetgeving van 1997 een steviger eigen regie kunnen voeren dan voorheen. Daardoor durven de klinieken eerder tot plaatsing buiten de kliniek in het kader van proefverlof over te gaan. Zodoende zou de feitelijke proeftijd op de acht jaar termijn of dicht in de buurt daarvan kunnen komen.

Daarom kies ik voor een verlenging van de toezichttermijn bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van drie tot zes jaar, dit echter onder voorbehoud dat uit de evaluatie van de desbetreffende wet «Fokkens» van 1997 die thans door het WODC wordt verricht geen ernstige bezwaren daartegen blijken.

3.3 Toezicht

Wat betreft mijn toezegging uw Kamer te informeren over maatregelen waarmee de recidive bij zedendelinquenten kan worden verminderd, is naast hetgeen ik in het voorgaande heb beschreven ook en vooral de kwaliteit van het toezicht na de straf of maatregel van belang.

De Centrale Raad wijst er op dat toezicht zonder meer geen garantie biedt voor veiligheid. Dit laatste punt is de reden dat ik in gesprek ben gegaan met de Reclassering over de invulling van het toezicht bij pedoseksuele delinquenten. De Reclassering heeft zich bereid verklaard een rol te vervullen. Een goede nazorg en een bij de pedoseksuele delinquenten passend toezicht na de sanctie zijn van groot belang om het recidiverisico te beheersen. Dit nog los van de duur van het toezicht.

Ik ben nog in gesprek over de voorwaarden waaronder de Reclassering deze verantwoordelijkheid kan en wil dragen. Die voorwaarden liggen op het gebied van de bevoegdheden en mogelijkheden om de controle effectief te kunnen uitvoeren en zo nodig te kunnen ingrijpen, het kunnen delen van essentiële informatie met andere bij de begeleiding betrokken organisaties en van de financiële mogelijkheden. De Reclassering moet eerst proberen binnen de grenzen van wat er nu al mogelijk is te komen tot een zo goed mogelijke invulling van het toezicht. In het rapport uit Canada zijn waardevolle aanwijzingen te vinden waar goed op moet worden gelet. Het gaat daarbij om een goede risicobeheersing.

Het behoort tot de kern van een terugvalpreventie-programma dat er zoveel mogelijk een steunstructuur wordt georganiseerd, waardoor de pedoseksueel zich kan beheersen. Pedoseksuelen die door behandeling zo ver zijn gekomen dat ze verantwoordelijkheid willen nemen voor hun gedrag, zeggen daaraan behoefte te hebben. Daarnaast wil ik onderzoeken of de toepassing van moderne technieken een bijdrage kan leveren aan de veiligheid bij dit toezicht.1

3.4 Oplegging van terbeschikkingstelling

Ik heb in het kader van motie 26 opdracht gegeven te onderzoeken of het juist is dat er minder vaak terbeschikkingstelling wordt opgelegd dan door de gedragsdeskundigen wordt geadviseerd. De Forensisch Psychiatrische Diensten in Den Bosch en Arnhem onderzoeken honderd dossiers over de besluitvorming door de rechter, en de reden voor de van het in de pro justitia gegeven advies afwijkende beslissing.

Ik verwacht de uitkomst van dit onderzoek voor het zomerreces aan uw Kamer te kunnen mededelen.

3.5 Farmacotherapie

Het toedienen van medicijnen dient te gebeuren na een grondige diagnose en op medische indicatie. Naar aanleiding van het onderdeel van motie 26 dat ziet op de toepassing van drangmedicatie bij zedendelinquenten, heb ik in overleg met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie gevraagd een op wetenschappelijk onderzoek gefundeerde richtlijn voor de farmacotherapie bij seksueel gestoord gedrag op te stellen.

Behandelaars uit het veld van de forensische psychiatrie onderkennen overigens de wenselijkheid van protocollering. Ook onderschrijven zij de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek, in samenwerking met de universitaire wereld in binnen- en buitenland.

3.6 Stand van zaken uitvoeringstoets informatieverstrekking

Zowel het Openbaar Ministerie als de Dienst Justitiële Inrichtingen hebben inmiddels een plan van aanpak opgesteld ten aanzien van de informatieverschaffing zoals omschreven in mijn desbetreffende brief aan uw Kamer van 3 januari 2000. Beide organisaties hebben voorgesteld de informatieverschaffing tijdens en na afloop van de detentie te bundelen. Vanuit het oogpunt van het voorkomen van onverwachtse confrontaties tussen dader en slachtoffer is daar veel voor te zeggen. Dit legt echter wel een extra druk op de uitvoering door het aanmerkelijk grotere aantal zaken waar het bij deze gecombineerde aanpak om gaat. Het blijkt namelijk bepaald niet eenvoudig te zijn de pedoseksuele delinquenten op basis van de bestaande registratie op sluitende wijze te identificeren. Er moet nog veel werk worden verzet om tot een betrouwbaar systeem te komen.

Daarom wordt eerst op korte termijn, dat wil zeggen in de tweede helft van het jaar 2000) gestart met het verstrekken van informatie over personen die thans ingesloten zijn in een penitentiaire inrichting. Hiervoor zullen bij het Openbaar Ministerie twee extra medewerkers worden aangesteld. Het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen zullen samen met de Justitiële Documentatiedienst bezien op welke wijze en op basis van welke gegevens een betrouwbaar overzicht kan worden verkregen (en behouden) van de tot een vrijheidsbenemende sanctie veroordeelde pedoseksuele delinquenten. Vervolgens zullen de dossiers worden geselecteerd waarbij informatieverstrekking geïndiceerd is. Er zal door het Openbaar Ministerie een protocol worden gemaakt aan de hand waarvan voor elk dossier een informatieplan wordt opgesteld. Ook zal er per geval een risicoanalyse worden gemaakt, aan de hand waarvan kan worden bepaald of instanties als de politie en de burgemeester moeten worden geïnformeerd. Op langere termijn is het de bedoeling de procedures zo in te richten dat er in de nieuwe zaken een informatieplan klaar is nog voordat de executie aanvangt. Om dit mogelijk te maken zijn er structurele wijzigingen nodig in het werkproces van het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen. De verwachting is dat deze fase over ten hoogste drie jaar operationeel zal zijn.

In die tussentijd zal ook worden nagegaan in hoeverre er voor de minderjarigen die in de justitiële jeugdinrichtingen zijn ingesloten een bijzondere aanpak nodig is waarbij op evenwichtige wijze recht wordt gedaan aan de belangen van de slachtoffers en hun naaste omgeving enerzijds en van de jeugdige delinquent anderzijds.

3.7 Verhuisplicht

Op 26 oktober 1999 heb ik de heer Dittrich toegezegd de mogelijkheid van een wettelijke verhuisplicht te willen onderzoeken. Het ging daarbij om de vraag of het in schrijnende gevallen gerechtvaardigd kan zijn een inbreuk te maken op het recht vrijelijk een woon- en verblijfplaats te mogen kiezen. Hierbij moet worden gedacht aan situaties waarin de dader zich weer in de nabijheid wil gaan vestigen van een jeugdig slachtoffer dat de confrontatie niet aan kan.

Dwang

Er bestaan verschillende wettelijke mogelijkheden om door middel van dwang en drang te voorkomen dat slachtoffer en dader bij elkaar in de buurt komen te wonen. In het kader van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf en de voorwaardelijke modaliteiten bij de terbeschikkingstelling kan de veroordeelde worden verboden zich op een bepaalde plaats op te houden. Daarmee kan de facto een verhuisverplichting worden gerealiseerd. Ontbreekt een kader waarin dergelijke voorwaarden kunnen worden gesteld, dan resteert de mogelijkheid van drang.

Drang

Bij personen die krachtens rechterlijk vonnis tot een vrijheidsbenemende sanctie zijn veroordeeld, ligt er een verantwoordelijkheid voor de Justitiële inrichtingen en de klinieken voor terbeschikkingstelling. Zij dienen het mede tot hun taak te rekenen de dader te doen inzien dat kwetsbare belangen van het slachtoffer ontzien moeten worden, en dat dit ook in zijn eigen belang kan zijn. In geval van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging wordt in de therapie veel aandacht besteed aan de positie van het slachtoffer. De mate waarin de dader rekening wil houden met de belangen en gevoeligheden van het slachtoffer is zelfs mede bepalend voor de vrijheden die worden verleend. Dit «drangmodel» leidt er in de praktijk toe dat pedoseksuele ter beschikkingstelling gestelden zich niet weer in de buurt van hun slachtoffer zullen vestigen. Eenzelfde drang kan worden uitgeoefend in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, door aan het verlenen van meer vrijheden, zoals het penitentiair programma, de voorwaarde te verbinden dat betrokkene zich niet in de buurt van het slachtoffer ophoudt.

Bemiddeling

In die gevallen waarin de pedoseksuele delinquent toch weer terug keert in de buurt van het slachtoffer, kan door een goede begeleiding van zowel het slachtoffer, diens naaste omgeving en de buurt, als van de dader, een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing worden gevonden. De wijze waarop de Reclassering in Bolsward een sleutelrol heeft vervuld in het conflict over de huisvesting van een pedoseksueel geeft goed weer hoe ik denk dat er idealiter zou moeten worden gehandeld. In een vroeg stadium zijn daar alle van belang zijnde partijen als woningbouwvereniging, buurtagent, gemeentelijke diensten, en de GGZ bij elkaar gebracht, om vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid de activiteiten op elkaar af te stemmen.

Vervolgens heeft de burgemeester als boven de partijen staande gezagsdrager besprekingen met de buurt gehouden. Op deze wijze sluiten de activiteiten van Justitiële zijde (Reclassering) en het lokaal bestuur goed op elkaar aan. Daardoor kan recht worden gedaan aan de belangen van zowel het slachtoffer en zijn naaste omgeving als van de dader en zijn gezin. De geschetste gang van zaken laat zien wat er kan worden bereikt met een aanpak waarin de betrokken instanties goed samenwerken en er heldere afspraken worden gemaakt waar de bevolking vertrouwen in kan hebben1. Een dergelijke werkwijze kan problemen op het gebied van de verstoring van de openbare orde voorkomen.

Kort geding

Wanneer de hiervoor genoemde mogelijkheden onverhoopt niet tot een bevredigend resultaat leiden en de situatie dreigt te escaleren, dan kan het bij wijze van «vangnet» noodzakelijk zijn een oplossing via de rechter te zoeken. De rechter in Kort Geding heeft bij verschillende gelegenheden bepaald dat onder omstandigheden het belang van het slachtoffer en diens ouders of verzorgers bij het vermijden van confrontaties zwaarder kan wegen dan het belang van de dader om zich weer in zijn voormalige huis te vestigen of zich daar te begeven, en op grond daarvan een woonverbod voor een bepaalde tijd opgelegd, of de dader verboden zich in een straat of zelfs een gemeente te begeven2. De verantwoordelijkheid om deze bescherming in te roepen ligt primair bij de betrokkenen zelf. Daarbij kan naast juridische bijstand ook de steun van de Slachtofferzorg worden ingeroepen.

Civiele vordering Openbaar Ministerie

Het kan echter zijn dat in de praktijk blijkt dat dit niet de gewenste bescherming biedt, of dat het toch te emotioneel belastend voor (de wettelijk vertegenwoordiger van) het slachtoffer is zelf een procedure bij de rechter aan te spannen. Met name in kleine gemeenschappen kan het optreden in rechte door een partij escalerend werken doordat daardoor groepen tegenover elkaar komen te staan.

Wanneer dit vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde noodzakelijk is, kan het Openbaar Ministerie als boven de partijen staande instantie een civiele vordering tot het opleggen van een verhuisplicht of een vestigings- of straatverbod gedurende een bepaalde tijd instellen. De ervaring leert dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard wanneer er geen verband is met zijn kerntaak op het gebied van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Ik acht het om verschillende redenen niet raadzaam expliciet in de strafwetgeving de mogelijkheid op te nemen dat de rechter een woonverbod of een verhuisplicht kan bevelen. De geschetste mogelijkheden bieden naar mijn oordeel voldoende aanknopingspunten om in schrijnende situaties op te kunnen treden.

Voorts geeft artikel 2 van het vierde protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens een ieder het recht vrijelijk zijn woonplaats te kiezen. Ondanks het feit dat het derde lid van dit artikel bepaalt dat beperkingen mogelijk zijn, betreft het hier een uiterst principiële kwestie. Een beperking van dit recht kan bovendien conflicteren met een ander recht uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens, namelijk dat van het recht op «family life» (artikel 8). Bij jeugdige zedendelinquenten speelt bovendien nog een rol dat het Verdrag voor de rechten van het kind waarborgen geeft opdat het bij zijn ouders kan wonen.

4. Slotopmerkingen

4.1 DNA

Bij de begrotingsbehandeling kwam aan de orde in hoeverre het mogelijk zou moeten zijn om ten aanzien van veroordeelden DNA-profielen op te stellen in de gevallen waarin dit niet al in het kader van de opsporing is gedaan. Over deze kwestie heb ik advies gevraagd aan de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. Het eerste deel van het bijgevoegde advies1 van de Centrale Raad ziet op dit onderwerp.

Mede omdat in het kader van het DNA-wetsvoorstel (26 271) door uw Kamer over dit onderwerp de nodige vragen zijn gesteld, zal ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij dat wetsvoorstel meer expliciet op dit onderwerp ingaan. In deze brief wil ik al wel aangeven in welke richting mijn gedachten op dit punt zich ontwikkelen.

De Centrale Raad staat positief tegenover het idee om ook van veroordeelden die hun straf of maatregel ondergaan DNA-materiaal te vragen. Dit naast de reeds voorziene regeling waarbij dit kan worden gevorderd in het belang van de opsporing bij delicten waar een straf van 4 jaar of meer op staat. De Raad geeft wel aan dat afgifte van DNA-materiaal bij veroordeelden alleen zou mogen gebeuren waneer dit noodzakelijk wordt geacht vanwege het preventieve effect op het gedrag van de betrokkene. Het enkele feit van veroordeeld zijn acht de Raad geen reden om DNA-materiaal af te nemen. Inderdaad is het preventieve effect een belangrijk argument om DNA-onderzoek bij ter beschikking gestelden wettelijk te regelen. Al eerder had ik aangegeven wel wat te zien in afgifte van DNA-materiaal bij ter beschikking gestelden die met proefverlof gaan c.q. waarvan het bevel tot verpleging voorwaardelijk wordt beëindigd. Het advies van de Raad zie ik dan ook als een ondersteuning hiervan.

In het kader van de heroriëntatie op het sanctiestelsel heb ik al aangegeven dat ik voornemens ben te onderzoeken in hoeverre de huidige vervroegde invrijheidstelling kan worden vervangen door invrijheidstelling onder het stellen van voorwaarden. Ook het verlenen van medewerking aan een DNA-onderzoek zou in beginsel onder de aan invrijheidsstelling te verbinden voorwaarden kunnen worden gerangschikt. Ik zal bij de afweging of, en zo ja in welke gevallen DNA-onderzoek aan reeds veroordeelden mogelijk wordt gemaakt, met deze gedachtevorming rond de heroriëntatie op het sanctiestelsel rekening houden.

4.2 Verklaring omtrent het gedrag

Ik ben voornemens de beslissing over de afgifte van de verklaringen omtrent het gedrag te centraliseren bij mijn ministerie. De nota van wijziging bij het Wetsvoorstel justitiële gegevens ligt thans voor advies bij de Raad van State.

5. Kosten

De kosten van de hier beschreven beleidsintensiveringen worden gedekt uit de bestaande budgettaire kaders en de middelen die bij Voorjaarsnota 2000 en de Begrotingsvoorbereiding 2001 ter beschikking komen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Slechts in ongeveer 15% van de gevallen zou aangifte worden gedaan.

XNoot
2

De cijfers zijn ontleend aan de Herkenningsdienst Systemen van de politieregio's en de Koninklijke Marechaussee, waarbij de feiten als omschreven in de volgende artikelen van het Wetboek van Strafrecht zijn meegenomen: 244, 245, 247, 248ter, 249 en 250.

XNoot
1

De polikliniek De Waag te Utrecht heeft plannen in die richting. In de Verenigde Staten bestaan de «Stop it now»-projecten. Hierbij verzorgen «nonprofit»-organisaties een telefonische hulpdienst waar zowel slachtoffers als daders terecht kunnen. In de staat Vermont bijvoorbeeld waren er in de eerste twee jaren van het project vijftig personen die besloten «schoon schip» te maken en behandeling te zoeken. Doordat deze personen zich melden, konden ook de slachtoffertjes de zo noodzakelijke hulp krijgen.

XNoot
2

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek en Openbaar Ministerie.

XNoot
3

Het werkelijke getal zal om registratieve redenen wat hoger liggen, waardoor moet worden gerekend met een percentage van 10% (bron: Dienst Justitiële Inrichtingen)..

XNoot
4

Leuw, Ed., Recidive na de tbs, patronen, trends en processen en de inschatting van gevaar, WODC, 1999, serie Onderzoek en Beleid, nr. 182.

XNoot
5

Deze 10 pedoseksuelen kregen in totaal 4 processen-verbaal vanwege een niet-seksueel delict, waarop 3 veroordelingen volgden, waarvan 2 een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. In de periode 1995 tot en met 1998 werden tijdens een verlofsituatie in totaal 7 delicten met een seksuele component gepleegd, waarvan in 2 gevallen met een slachtoffer jonger dan 16 jaar. De meetperiode, de «risicotijd», varieerde van 7 tot 3 jaar.

XNoot
6

Van de groep die langer dan acht jaar tbs-verpleegde is, heeft de helft een zedendelict gepleegd.

XNoot
1

Wijk, A.Ph. van: Een verkennend onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten, Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 1999.

XNoot
2

Hall komt tot een vermindering van 30% recidive. Hall, G.C. (1995), Sex offender recidivism revisited: A meta-analysis of recent treatment studies, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63 (5), blz. 802–809. Motiuk geeft een vermindering van 50%. Motiuk, L.L. (1998), A multi-year multi-modal review of sex offender programs in federal corrections. A paper presented at the 17th Annual Research and Treatment Conference for the Association for the Treatment of Sex Abusers, Vancouver, British Columbia. Looman, Abracen en Nicholaichuk onderzochten de recidive na gemiddeld 9,9 jaar bij behandelde en onbehandelde seksuele delinquenten van een regionaal behandelcentrum, en vonden dat de behandelde groep een recidivevermindering van 54% liet zien.

XNoot
3

Frenken, Jos, Behandeling van seksuele delinquenten in Europa, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 54, 1999–10, pp. 1011–1025. In mijn opdracht voerde het WODC onlangs een internationaal literatuuronderzoek uit naar de effectiviteit van sanctieprogramma's: «Effectiviteit van sanctieprogramma's: bouwstenen voor een toetsingskader», literatuuronderzoek, Onderzoeksnotities 2000/1, WODC. Dit WODC-rapport laat zien dat behandeling «werkt». Ook L.L. Motiuk, hoofd van de Correctional Service van Canada, vermeldt in zijn speciaal voor ons land opgestelde rapport onderzoeken van Hall (1995), Robinson (19 996), hemzelf (Motiuk, 1998) en Looman, Abracen en Nicholaichuk (2000) waaruit blijkt dat behandeling (aanzienlijk) kan bijdragen aan de vermindering van het recidiverisico. Motiuk geeft daarbij het belang aan van risicotaxatie en een goede nazorg.

XNoot
1

Ook wel als «tertiaire preventie» aangeduid.

XNoot
2

Wijk,A.Ph. van: Een verkennend onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten, Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 1999.

XNoot
1

HCR-20, Nederlandse vertaling, 2000, Mr. W.P.J. Pompestichting en Dr. Henri van der Hoeven Stichting.

XNoot
2

Zoals de «Sex Offender Need Assessment Rating» (SONAR); een methode om verandering van het risiconiveau te meten tijdens of na de behandeling (Hanson, R. Karl en Harris, Andrew, Sollicitor General Canada, 2000.

XNoot
1

De forensische psychiatrie (de zorg voor personen die lijden aan een psychische stoornis én een strafrechtelijk feit hebben begaan) bevindt zich op het snijvlak van justitie en geestelijke gezondheidszorg (ggz) en behelst derhalve een breed scala aan zowel justitiële als ggz-instellingen.

XNoot
2

Sex Offender Sentencing and Treatment, Federal Sentencing Reporter, September/October 1997, Volume 10, Number 2.

XNoot
3

«The Safe Reintegration and Risk Management Violent, Sex and Repeat Offenders» van L.L. Motiuk, hoofd van de «Correctional Service of Canada», april 2000.

XNoot
1

Het betreft de «Long Term Supervision Order (LTSO), die maximaal tien jaar kan duren, en die door de rechter kan worden opgelegd bij een gevangenisstraf van tenminste twee jaar, indien er een substantieel risico bestaat dat de dader zal recidiveren, en er voldoende mogelijkheden zijn om de risico's na de detentie beheersbaar te houden. Uit dit laatste criterium blijkt dat de LTSO-termijn eerst gaat lopen na de detentie.

XNoot
1

Hierbij kan worden gedacht aan het elektronisch toezicht dat wij in ons land al kennen, maar ook aan een systeem dat in Engeland in gebruik is, het zogenaamde «Voice recognition tracking», waarbij de veroordeelde gemiddeld drie a vier maal per dag een bepaald nummer moet bellen, hetzij op vaste tijden, hetzij op onverwachte momenten wanneer hij daartoe via een daartoe geëigend apparaat een opdracht krijgt. Indien niet op bevredigende wijze wordt gereageerd, staat er een opvolgingsorganisatie klaar die snel in actie kan komen.

XNoot
1

De burgemeesters in de regio Rivierenland hebben een scenario opgesteld voor dit soort situaties waarin maatschappelijke onrust dreigt. Er is een convenant afgesloten met de betrokken instellingen om binnen 24 uur klaar te staan voor de opvang en begeleiding van slachtoffers en dader, waardoor de onrust tot hanteerbare proporties kan worden teruggebracht.

XNoot
2

Het Hof Arnhem heeft onlangs beslist dat een 20-jarige (ten tijde van het delict nog minderjarige) pedoseksueel zich niet in gemeente A mag begeven tot juli 2003 (Hof Arnhem, 4 januari 2000, nr. 98/891 KG, KG 2000).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven