26 800 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000

nr. 442
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 22 november 1999

De vaste commissie voor Justitie1 heeft over het plan van aanpak Implementatie Zedenzorg, aangeboden door de minister van Justitie bij brief d.d. 13 juli 1999 (J-99-559), de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 4 november 1999 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier voor deze lijst,

Nava

1

Wat wordt precies verstaan onder middelzware en lokaal ernstige zedencriminaliteit? Hoe verhoudt zich de vastgestelde landelijke prioriteit voor bestrijding van georganiseerde zedencriminaliteit zich met de vorig jaar vanuit de Tweede Kamer geuite wens dat bijvoorbeeld in de bestrijding van kinderpornografie de in huiselijke kring vervaardigde porno zeker niet over het hoofd mag worden gezien? (blz. 12)

Voor lokaal ernstige en middelzware criminaliteit bestaan geen eenduidige definities.

Onder middelzware- en lokaal ernstige criminaliteit wordt in zijn algemeenheid verstaan die criminaliteit die valt buiten de categorie van de grote- en georganiseerde criminaliteit. De bestrijding van deze laatste vorm van criminaliteit is met name een taak van de kernteams die al enige jaren actief zijn. Voor die kernteamwaardige zaken gelden een aantal vaste door het Openbaar Ministerie vastgestelde criteria.

Zedencriminaliteit kent verschillende verschijningsvormen. In het algemeen zullen zedenzaken vallen in de categorie lokaal ernstige criminaliteit die door de lokale politie-eenheden worden opgespoord maar er zijn zeker ook zaken die als middelzwaar moeten worden aangemerkt.

In het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 wordt de komende jaren de nadruk gelegd op verhoging van de kwaliteit van het politiewerk en de verbetering van de resultaten. In het kader van zedencriminaliteit is inderdaad bepaald dat vormen van zware criminaliteit, zoals kinderpornografie, gerichter worden aangepakt. Inmiddels is dan ook gestart met de pilot GVAK1, die ik al eerder onder uw aandacht heb gebracht in de Kabinetsnota bestrijding van seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen (vergaderjaar 1998–1999, 26 690, nummer 2). Dit betekent niet dat voor de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen in zijn algemeenheid, waaronder uiteraard ook het in huiselijke kring vervaardigen van kinderpornografie, geen aandacht zou zijn binnen de regionale korpsen. Deze vorm van zedencriminaliteit wordt daarnaast ook in breder verband aangepakt. Ik verwijs naar de uitgebreide eerdergenoemde kabinetsnota die op 19 juli jl. door mij aan de Tweede Kamer is gezonden. Deze nota beschrijft alle lopende en voorgenomen maatregelen op dat terrein, die uiteraard ook gericht zijn op de opsporing. Thans zijn werkzaamheden van start gegaan die moeten leiden tot een Nationaal Actieplan Aanpak Seksueel Misbruik van kinderen. Het voornemen is om dat actieplan in februari 2000 gereed te hebben. Bovendien is een van de aanbevelingen uit het eindrapport van de Inspectie voor de politie «De politiële zedenzorg in Nederland » dat de regiokorpsen de pro-actieve opsporing van onder meer kinderpornografie projectmatig en structureel moeten versterken. Zoals ik U eerder informeerde beoogt het Implementatieproject zedenzorg om de aanbevelingen uit dit rapport te implementeren.

2

Waarom is gekozen voor een termijn van een jaar voor dit implementatieproject, als eigenlijk direct al vaststond dat dat niet voldoende tijd zou zijn? (blz. 13)

Het is de ambitie van de Stuurgroep zedenzorg om de verantwoordelijken binnen de politiele-en justitiële organisaties te stimuleren tot verbeteringen in eigen huis naar aanleiding van het eindrapport van de Inspectie voor de Politie «De politiële zedenzorg in Nederland». De rol van de Stuurgroep is om een aanjaagfunctie te vervullen. Het ondersteunende projectbureau op het departement zorgt er vanuit die ambitie voor, dat de politiële- en justitiële organisaties in staat zijn om de resultaten die genoemd worden in het plan van aanpak in het jaar 2000 te behalen. Daarvoor is veel overleg en afstemming nodig en soms is het nodig om op onderdelen aparte werkgroepen met het veld te formeren die ondersteunend zijn voor de korpsen en parketten. Ook zal het projectbureau in sommige gevallen met de leidinggevenden binnen bestaande pilots en projecten moeten onderhandelen om hen ervan te overtuigen aan het onderwerp zedenzorg voorrang te verlenen.

De Stuurgroep is van mening dat de implementatie aan de organisaties zelf moet worden overgelaten en zij zal samen met de partners tot overeenstemming komen over de wijze en het moment waarop dit moet gebeuren.

Op zich meent de Stuurgroep dat een periode van 1 jaar voldoende zal moeten zijn om dit project goed te laten verlopen. Tussentijds (en wel in november 1999 en maart 2000) zal de Stuurgroep toetsen in hoeverre korpsen en parketten op de goede weg zijn om de resultaten te behalen.

Voor alle duidelijkheid: de korpsen en parketten hebben tot eind 2000 de tijd om de resultaten te behalen maar de projectorganisatie kan eerder worden afgebouwd als binnen de bestaande organisaties het fundament is gelegd. De beleidsafdelingen van de departementen zullen dan een monitorrol gaan vervullen.

Overigens zal de Inspectie voor de politie in het jaar 2001 opnieuw een onderzoek doen naar de politiële zedenzorg om te bezien of, en zo ja, welke kwalitatieve verbeteringen hebben plaatsgevonden.

3

Welke concrete beleidswijzigingen zijn vervat in de actualisering van de richtlijn? De Beaufort en de aanpassing van de Aanwijzing opsporing seksuele misdrijven in de afhankelijkheidssfeer? (blz. 15)

De actualisering van de richtlijn De Beaufort was nodig omdat een aantal bepalingen uit deze richtlijn inmiddels was opgenomen in (nieuwe) wetten en beleidsregels. Zo bestaan inmiddels de Wet Terwee (Staatsblad 1993, 29) en de bijbehorende Richtlijn slachtofferzorg (Staatscourant 1995, 65) waarin enkele voorschriften van de richtlijn De Beaufort zijn opgenomen. Daarnaast is er de richtlijn Voorlichting opsporing en vervolging (Staatscourant 1998, 17) die op punten overlap vertoont met de voorschriften uit de richtlijn De Beaufort. Daarbij is de richtlijn De Beaufort geschreven voor een politieorganisatie die bestond uit een korps Rijkspolitie en Gemeentepolitiekorpsen terwijl na de reorganisatie de regionale korpsen hun zedentaak op verschillende manieren hebben vormgegeven in de organisatie. Tenslotte wordt op enkele punten het algemeen belang van het opsporen van zedenmisdrijven meer aangezet. De richtlijn De Beaufort is geactualiseerd en van beleidswijzigingen is derhalve geen sprake.

In de Aanwijzing opsporing seksuele misdrijven in afhankelijkheidsrelaties wordt de opsporing en vervolging van bepaalde zedenmisdrijven verbeterd. Zij bevat een aanpak in vier fasen: het informatieve gesprek, de aangifte, het opsporingsonderzoek en de toepassing van dwangmiddelen. De kwaliteitsverhoging ontstaat doordat de aanpak in vier fasen een welbewust en planmatig handelen vereist, waarbij gemaakte keuzes worden vastgelegd en beargumenteerd. Er worden duidelijke kwaliteitseisen gesteld aan de behandelende opsporingsambtenaren alsmede aan de organisatie binnen de politie zelf. Nouveautés in deze aanwijzing zijn dat een aangifte door twee opsporingsambtenaren wordt behandeld en de aangifte op band wordt opgenomen. In een aantal specifieke gevallen moet de officier van justitie advies inwinnen bij een Expertisegroep, bestaande uit een pool van gedragskundigen. Daarmee wordt beoogd om de officier van justitie een beter gefundeerde beslissing te kunnen laten nemen over het al of niet vervolgen en kan de zorgvuldigheid van de aanpak door de politie worden vergroot. Dat is in het belang van de aangevers van seksuele misdrijven maar ook in het belang van mogelijke verdachten. Tevens wordt expertisegroei bereikt omdat praktijkkennis verzameld wordt op een centraal punt.

4

Is het Implementatieproject op schema? Welke hindernissen komt men tegen, en hoe zijn die overwonnen? (blz. 23).

Het project verloopt volgens de planning en bevindt zich in fase 4 ( blz. 22). In de Eerste Voortgangsrapportage d.d. 13 augustus 1999, die door de Stuurgroep Zedenzorg in haar vergadering van 27 augustus 1999 is vastgesteld, is per deelresultaat een nadere planning weergegeven. De Stuurgroep heeft in haar vergadering van 27 augustus jl. besloten dat – gezien de ontwikkelingen – het project zal eindigen eind april 2000. Uiteraard kunnen zich altijd onvoorziene omstandigheden voordoen die het nopen om die beslissing te herzien. Inmiddels is een afsluitende conferentie vastgesteld op 11 mei 2000 voor politie en Openbaar Ministerie, op welke conferentie ik aanwezig zal zijn.

Mocht uit de te houden toetsen in november 1999 en in maart 2000 blijken dat de voortgang wordt belemmerd, dan wordt U daarover geïnformeerd.

De voornaamste hindernis, die in dit project genomen moest worden, is het verkrijgen van draagvlak binnen de organisaties en het vasthouden daarvan. Dat is inmiddels wel gelukt mede omdat de Stuurgroep zedenzorg ervoor heeft gekozen om vertegenwoordigers vanuit die organisaties in het projectbureau te laten participeren en zich in de Stuurgroep vertegenwoordigers bevinden vanuit de drie overkoepelende beraden. Daarnaast is aansluiting gezocht bij bestaande adviesgroepen en sleutelfiguren op dit terrein binnen de verschillende organisaties. De Stuurgroep is zich er echter wel van bewust dat zij niet kan treden in de autonomie van de korpsen en schat in dat het voor het ene korps lastiger zal zijn om aan de nieuwe kwaliteitseisen te voldoen dan voor het andere, zodat wellicht sommige korpsen meer tijd nodig zullen hebben om de organisatie aan te passen.

Tot nu toe is er echter in dit project veel medewerking verkregen en dat stemt mij hoopvol.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

XNoot
2

I.v.m. verbetering van tekst en ondertekening blz. 1.

XNoot
1

GVAK is een afkorting van Gemeenschappelijke voorziening aanpak kinderpornografie.

Naar boven