26 800 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2000

nr. 19
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 29 november 1999

De vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer in de vorm van een lijst van vragen verslag uit te brengen. De vragen en de door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier voor dit verslag,

Jonker

1

Geldt de constatering dat «multilaterale instellingen aan gewicht winnen» ook in de visie van de VS die zich in toenemende mate lijken te bekeren tot isolationisme dan wel unilateralisme? (blz. 4)

De constatering dat de VS zich in toenemende mate lijkt te bekeren tot isolationisme dan wel unilateralisme is mijns inziens niet juist, alleen al gelet op de inspanningen die de huidige Amerikaanse administratie zich voortdurend getroost bij de invulling van de rol van de VS als, in de woorden van mijn collega Dr. Albright, «indispensable nation». In mijn antwoord op vraag 216 heb ik als een zeer actueel voorbeeld genoemd de grote inzet van de administratie – tot op de dag van vandaag – om een compromis in het Congres te bewerkstelligen over de achterstallige betalingen van de VS aan de VN.

De algemene houding van de VS ten aanzien van multilaterale instellingen zou mijns inziens als volgt kort kunnen worden samengevat. De VS-administratie blijft in dit tijdperk van «globalisering» doordrongen van de betekenis van internationale organisaties in het algemeen en de Verenigde Naties in het bijzonder. Dat weerhoudt de VS er niet van (vaak gestimuleerd door het Congres) zeer kritisch te zijn over de wijze waarop multilaterale instellingen zijn georganiseerd en te werk gaan. Deze kritische opstelling laat echter onverlet dat de VS multilaterale instellingen veelal op waarde schat en binnen deze instellingen veelal een actieve constructieve partij is.

2

Op welke wijze zal de effectiviteit van de Nederlandse ontwikkelingshulp aangetoond gaan worden? Wat is de relatie met het nieuwe landenbeleid? (blz. 4)

Onderzoek toont aan dat ontwikkelingshulp het meest effectief is in de armste landen die een goed beleid voeren en waar sprake is van goed bestuur. Door het nieuwe landenbeleid nadrukkelijk in dat kader te plaatsen wordt bijgedragen aan verhoging van de effectiviteit. Overigens zullen de resultaten van het nieuwe beleid pas na verloop van enige jaren manifest worden. Zoals gebruikelijk zullen evaluaties terzake regelmatig aan de Kamer worden toegezonden.

3

Zijn er aanwijzingen dat er verbeteringen zijn opgetreden in het basisonderwijs in het zuiden, aangezien de Nederlandse uitgaven voor basisonderwijs in ontwikkelingslanden vrijwel onveranderd blijven? (blz. 4)

Er zijn aanwijzingen dat het aantal kinderen in ontwikkelingslanden dat basisonderwijs volgt sinds de Wereld Onderwijs Conferentie in Jomtien (1990) is toegenomen. Geconsolideerde, recente en vergelijkbare gegevens die inzicht geven in kwalitatieve verbeteringen van het onderwijs in ontwikkelingslanden zijn niet voorhanden. Het betreft complexe veranderingen waarvan de resultaten pas na langere tijd zichtbaar worden. Recente statistieken van internationale organisaties als UNESCO baseren zich merendeels op cijfers van 1995. Aanwijzingen voor verbeteringen zijn er vooral op micro- of projectniveau bij innovatieve benaderingen. Deze worden vaak door of met particuliere organisaties uitgevoerd en zijn meestal nog niet op brede schaal in het onderwijssysteem geïntegreerd. De «Assessment 2000 on Education for All» die momenteel wordt uitgevoerd in het kader van de «decade na Jomtien» zal gegevens opleveren over de voortgang die sinds 1990 is gemaakt. Er zal nog veel moeten gebeuren om te garanderen dat alle kinderen goed basisonderwijs kunnen afmaken, dat sociale en genderverschillen weggewerkt zijn, dat voortijdige school uitval wordt vookomen en dat kinderen leren wat ze voor hun toekomst nodig hebben.

In de afgelopen twee jaar zijn de uitgaven ten behoeve van basisonderwijs als gevolg van de invulling van het Amendement van der Stoel gestegen van NLG 95 mln in 1997 tot NLG 171 mln in het jaar 2000.

In de 17+3-landen waar basisonderwijs in het kader van de sectorale benadering in OS prioriteit krijgt, zullen de uitgaven de komende jaren naar verwachting verder stijgen.

Omdat Nederland zich elders uit de sector basisonderwijs terugtrekt, zullen de totaalcijfers volgens de prognose op pagina 123, globaal gelijk blijven.

4

Geldt de constatering «Bezoeken aan het buitenland van Nederlandse bewindspersonen worden goed op elkaar afgestemd» ook voor het bezoek van Staatssecretaris EZ aan Cuba? Hoe denkt de regering over de opmerking dat «de Minister van Buitenlandse Zaken altijd als eerste bewindspersoon een land dient te bezoeken»? Is dat niet een veel te rigide taakopvatting en zou in sommige landen niet een «vakminister» of staatssecretaris als eerste een bezoek kunnen afleggen gezien ook het buitenlandspolitieke gewicht van een bezoek van de Minister van BZ? (blz. 5)

Wat betreft het bedrijvenbezoek aan Cuba onder leiding van de Staatssecretaris van EZ heeft in het kader van de onderlinge afstemming steeds de vraag gespeeld, of de mensenrechtensituatie een dergelijk bezoek zou toelaten. Die afstemming heeft geleid tot het besluit de delegatie te laten reizen en in het kader van die reis uitdrukkelijk bijzondere aandacht te vragen voor de mensenrechten.

Indien de relatie met een land moeizaam is, of is geweest, is er veel voor te zeggen dat zo'n land eerst wordt bezocht door de Minister van Buitenlandse Zaken.

5

Aangezien verschillende aangekondigde (en soms daadwerkelijk afgelegde) staatsbezoeken en handelsdelegaties bezwaren opgeroepen hebben (China, Iran, Cuba), luidt de vraag aan de regering of zij wil aangeven onder welke voorwaarden staatsbezoeken en handelsdelegaties plaats kunnen vinden, zodat onduidelijkheid daarover weggenomen wordt. In het antwoord kan zij ingaan op de rol van de nieuwe mensenrechtenambassadeur. (blz. 5)

Bilaterale bezoeken van Hare Majesteit de Koningin, de Minister President en de bewindslieden van het ministerie van Buitenlandse Zaken en de overige leden van het kabinet zijn een belangrijk instrument van buitenlands beleid. Het doel van dergelijke bezoeken is de bevestiging c.q. versterking van de bilaterale betrekkingen in politieke en algemene zin. Het is een blijk van aandacht met nuttig wederkerig effect en het draagt bij aan de bevordering van Nederlandse economische of andere belangen. Afhankelijk van de aard van het Nederlandse belang en van de situatie in een land liggen verschillen in vorm van bezoeken voor de hand. De vorm is tevens afhankelijk van beperkingen van praktische aard.

Voor Hare Majesteit de Koningin geldt dat zij in de regel niet meer dan twee staatsbezoeken aflegt in een jaar.

Bezoeken van ministers en staatssecretarissen zijn mogelijk tenzij de aard van de relatie zich daar uitdrukkelijk tegen verzet. Dat kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van de mensenrechtensituatie in een land. De vraag echter, of de bilaterale relatie bezoeken toelaat, kan niet simpelweg op grond van statische criteria worden beantwoord. Het is goed gebruik dat voordat een bezoek van bewindslieden wordt aangekondigd, de minister van Buitenlandse Zaken in zijn hoedanigheid als coördinator van buitenlandse bezoeken wordt geconsulteerd. De nieuw te benoemen mensenrechtenambassadeur biedt de kans in missies de aandacht voor mensenrechten te versterken.

6

Kan worden aangegeven wat de samenhang is tussen de doelstellingen van het buitenlands beleid? (blz. 5)

Het buitenlands beleid van Paars II kent drie doelstellingen: het bevorderen van de internationale rechtsorde en veiligheid, het verminderen van internationale armoede en het nastreven van nationale belangen (waaronder economische belangen).

Over het algemeen liggen deze doelstellingen in elkaars verlengde. Zo is een veilige omgeving voorwaarde voor sociaal-economische ontwikkeling en levert armoedebestrijding een bijdrage aan internationale veiligheid. Het Nederlands nationaal belang is gebaat bij een stabiele internationale rechtsorde en daarmee bij armoedebestrijding en ontwikkeling elders ter wereld.

7

Hoe staan de twee doelstellingen van het Paarse buitenlandse beleid, te weten het nastreven van nationale belangen en het verminderen van internationale armoede in verhouding tot coherentie van beleid? (blz. 5)

Naast het nastreven van nationale belangen (waaronder economische belangen) en het verminderen van internationale armoede door middel van duurzame ontwikkeling kent het buitenlands beleid van Paars II nog een derde doelstelling: het bevorderen van de internationale rechtsorde en veiligheid.

Coherentie dient te worden opgevat als «samenhang van beleidsdoelstellingen». Minimalistisch gedefinieerd gaat het daarbij om het verhinderen van tegenstrijdige effecten. Zo kan subsidiëring van de export vanuit de EU naar ontwikkelingslanden fnuikend zijn voor de ontwikkeling van de produktie- en exportcapaciteit in die landen. Eén van vele voorbeelden op dit vlak is de export van overtollig Europees rundvlees naar West- en later Zuidelijk Afrika. Het is duidelijk dat streven naar coherentie in dit soort gevallen bijdraagt tot verminderen van de internationale armoede. Zo is ook de doelstelling van bevordering van internationale rechtsorde en veiligheid gebaat bij een coherente benadering van conflictsituaties, bijvoorbeeld in Afrika: op plaatsen waar met de ene hand humanitaire hulp en vredesbemiddeling wordt aangeboden, moeten niet met de andere hand wapens aan strijdende partijen worden verkocht. Breder geformuleerd betekent coherentie dat activiteiten op verschillende beleidsterreinen elkaar (dienen te) versterken. Het moge duidelijk zijn dat het nationaal belang is gediend bij verdere integratie van ontwikkelingslanden in het internationale handelssysteem, zoals ook bij toegenomen internationale vrede en veiligheid.

De discussie over coherentie speelt niet alleen in Nederland, maar ook, en vooral, in het DAC en binnen de EU. In beide fora is Nederland een van de voortrekkers.

8

Zijn de doelstellingen van het buitenlands beleid van Paars II anders dan die van Paars I? (blz. 5)

De aanduiding «Paars II» is allerminst bedoeld om een principieel verschil te markeren met de kerndoelstellingen van het buitenlands beleid van het vorige kabinet, laat staan daarvan afstand te nemen. De vorig jaar amper een maand na ons aantreden ingediende begroting voor het jaar 1999 bouwde nog voort op de gezamenlijke beleidslijnen van «Paars I», zoals die in hun algemeenheid ook blijven gelden voor het huidige kabinet.

Vanwege het nu eenmaal veranderende wereldbeeld en de daarmee gelijke tred houdende taken en bijdragen van Nederland op internationaal terrein, hebben wij in het thans voorliggende wetsvoorstel, uiteraard met inachtneming van de basisprincipes van het Nederlandse buitenlandse beleid, op een aantal belangrijke onderdelen gekozen voor andere prioriteiten. Onder meer kan in dit verband worden gedacht aan het Nederlandse lidmaatschap van de Veiligheidsraad, de gevolgen van de Kosovo-crisis, uitbreiding van de Europese Unie en van het Noordatlantisch bondgenootschap, een Europees Veiligheids- en Defensiebeleid, de ontwikkelingssamenwerking, alsmede verhoogde aandacht voor Afrika. In het tot dusverre door ons gevoerde beleid is deze nieuwe koers overigens reeds duidelijk gebleken.

Het streven is, dat het buitenlands beleid van Nederland ook het komende jaar zal worden gekenmerkt door idealisme, pragmatisme en realisme.

9

Heeft de regering ideeën om de «gebrekkige samenhang» in het stelsel van de Verenigde Naties te verbeteren of moet deze gedachte in het kerkhof van illusies worden bijgezet? (blz. 5)

Een verbeterde samenhang in het stelsel van de Verenigde Naties is zeker geen illusie: sinds zijn aantreden heeft Secretaris-Generaal Kofi Annan al belangrijke vooruitgang geboekt voor zover het hervormingen binnen zijn mandaat betreft. Wat betreft de sociaal-economische sector: met de instelling van de United Nations Development Group (UNDG) in 1997 heeft de SGVN een coördinatiepunt voor alle operationele activiteiten gecreeërd. Het United Nations Development Assistance Framework (UNDAF) wordt, na een experimentfase, nu ingezet als middel om tot een gecoördineerde VN-inzet op landenniveau te komen. In zijn benoemingsbeleid speelt samenwerkingsgezindheid een grote rol.

Alle inspanningen van Kofi Annan ten spijt blijven VN-hervormingen op dit terrein steken in goede bedoelingen als de lidstaten niet meewerken. Nederland neemt als lidstaat én grote donor van de VN ook op dit terrein zijn verantwoordelijkheid. Daarom streeft de regering naar een meer gecoördineerd optreden van lidstaten, te beginnen met gelijkgezinden. Nederland heeft de hervormingsvoorstellen in de beheersraden van de VN-instellingen altijd gesteund en ook druk uitgeoefend op anderen om dit te doen. Door een belangrijk deel Nederlandse druk is de relatie tussen de VN-fondsen en programma's en de Wereldbank het afgelopen jaar verbeterd. Zie ook het antwoord op vraag 49.

Ten slotte kan in dit verband ook in herinnering worden gebracht dat Nederland bij de invulling van het lidmaatschap van de Veiligheidsraad nadrukkelijk heeft gekozen voor een integrale benadering waarbij ook andere, bredere aspecten van veiligheid en conflictbeheersing, waarvoor andere onderdelen van de VN-familie competent zijn, worden betrokken.

10

Hoe denkt de regering concreet te gaan bewerkstelligen dat de armste ontwikkelingslanden ook de vruchten van het wereldhandelssysteem kunnen plukken? (blz. 5)

De inzet van de Nederlandse regering ten gunste van de allerarmste landen is beschreven in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de derde ministeriële WTO-conferentie in Seattle (kamerstukken 25 074, nrs. 12 en 14 d.d. 28 mei 1999, resp. 28 september 1999). Tevens zij verwezen naar de brief van de staatssecretaris met instructie voor de Koninkrijksdelegatie naar deze conferentie, die de Kamer onlangs is toegegaan.

Hoofdpunten daarvan zijn soepele toetredingsprocedures voor de MOL's die nog geen lid zijn van de WTO, volledig vrije markttoegang van hun producten tot Westerse markten, gerichte technische assistentie, beperking van de inzet van het anti-dumpingsinstrument, de geleidelijke vermindering van exportsubsidies op landbouwproducten en een pragmatische aanpak van bestaande en toekomstige implementatie-vraagstukken.

Voorts zal de regering zich actief blijven inspannen voor het toegankelijk maken van het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme voor MOL's. In dit verband zij gewezen op de actieve rol van Nederland bij de oprichting van een WTO-rechtswinkel, waaraan het een financiële bijdrage zal geven van USD 2,25 mln.

Om de vruchten van het wereldhandelssysteem ten volle te kunnen plukken is echter ook aandacht voor de aanbodzijde in ontwikkelingslanden noodzakelijk: versterking van de concurrentiekracht, het creëren van een juridisch en administratief klimaat dat handel bevordert, het wegnemen van bureaucratische hinderpalen en douanesamenwerking dragen daaraan bij. Zowel multilateraal (m.n. door verbeterde samenwerking tussen WTO, Wereldbank en IMF) als bilateraal kunnen donoren hieraan een bijdrage leveren.

11

Op welke wijze wil de regering het Europese integratieproces stimuleren en welke initiatieven worden daartoe genomen? (blz. 6)

In hoofdstuk drie van de Memorie van Toelichting is weergegeven op welke terreinen Europa in de komende eeuw zich naar verwachting verder zal ontwikkelen. In dat hoofdstuk is ook op diverse plaatsen aangegeven op welke wijze de regering de integratie op het Europese continent wil bevorderen. Het gaat naar het oordeel van de regering om de verdere ontwikkeling van beleid binnen de Europese Unie, om het laten slagen van de uitbreiding van de Unie, waaronder de institutionele hervormingen van de Unie voorafgaand aan de toetreding en om een doeltreffende en coherente aanpak van de problemen in Zuidoost-Europa.

Tevens kan worden verwezen naar het gestelde in de Staat van de Europese Unie die de Kamer en marge van Prinsjesdag werd aangeboden.

12

Welke andere EU-landen dan Nederland halen de DAC-norm voor ontwikkelingssamenwerking? Is dit geen reden om binnen de EU de partners nog eens op deze norm aan te spreken? (blz. 6)

Naast Nederland (met 0,8 %) voldeden in 1998 de EU-landen Denemarken (met 0,99 %) en Zweden (met 0,71 %) aan de norm om 0,7 % van het BNP aan ODA te besteden.

De discussie over deze norm vindt in eerste instantie nìet in EU-kader plaats, maar binnen het DAC en de VN. De regering is daarom niet voornemens om te trachten dit onderwerp formeel binnen de EU te agenderen. Dit laat uiteraard onverlet dat de regering elke gelegenheid in EU-kader heeft aangegrepen en aangrijpt om te wijzen op het bestaan van de norm en de wenselijkheid daaraan te voldoen.

In toenemende mate ervaar ik het als storend dat in EU-kader langdurig naar afstemming, zelfs consensus, moet worden gestreefd met landen die bij lange na de norm van 0,7 % niet halen.

13

Kan concreet worden aangegeven waarom de ontwikkelingsgeschiedenis op een cruciaal punt is aangekomen en waaruit blijkt dat internationale samenwerking concrete resultaten kan bereiken en het draagvlak en het momentum aanwezig zijn? (blz. 7)

Er is sprake van een cruciaal punt in de ontwikkelingsgeschiedenis omdat de consensus tussen donoren en ontvangers over de te bereiken ontwikkelingsdoelstellingen groter is dan ooit (zie ook het antwoord op de vragen 176 en 177). Hetzelfde geldt voor de consensus over de voorwaarden waaronder en de wegen waarlangs deze doelstellingen kunnen worden bereikt. Internationaal bestaat brede overeenstemming over het belang van kwaliteit van beleid en bestuur en «ownership» van het ontvangende land. Consensus is bereikt in grote wereldwijde VN-conferenties zoals Cairo, Beijing en Kopenhagen. Goed beleid en goed bestuur zijn des te belangrijker, omdat in steeds meer ontwikkelingslanden de armen in plaats van de meerderheid van de bevolking een substantiële minderheid vormen. Armoedebestrijding wordt daardoor in toenemende mate een intern verdelingsvraagstuk. Daarom is het steeds moeilijker hen te helpen alleen met interventies van buitenaf, maar is een geïntegreerde aanpak – economisch, sociaal en politiek – door de desbetreffende overheden zelf, met gerichte hulp van buiten, een vereiste.

Er is de afgelopen decennia veel bereikt als het gaat om het terugdringen van armoede. Ontwikkelingssamenwerking heeft daaraan een belangrijke bijdrage geleverd. De vooruitgang komt onder meer tot uiting in sterk verbeterde sociale indicatoren: zo is de levensverwachting gestegen, krijgen steeds meer kinderen basisonderwijs en is de toegang tot veilig drinkwater sterk verbeterd. Deze vooruitgang is gerealiseerd roeiend tegen de stroom van de bevolkingsgroei in. Het is cruciaal nu door te zetten, opdat de armoede niet alleen procentueel maar ook in absolute termen verder teruggedrongen wordt.

Het momentum is daar, zowel in termen van consensus als in reeds geboekte vooruitgang. Opinie-onderzoeken wijzen keer op keer uit dat in Nederland het draagvlak onder de bevolking voor armoedebestrijding onverminderd groot is. Concrete resultaten zullen dit temeer versterken.

14

Hoe steekt de Nederlandse bijdrage voor het Stabiliteitspact (half miljard) af tegen die van de partnerlanden? (blz. 8)

De drie werktafels van het Stabiliteitspact zijn in oktober jl. voor het eerst bijeen geweest en hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop regionale samenwerkingsvoorstellen geformuleerd en gefinancierd zullen worden. Een regionale donorconferentie zal plaatsvinden zodra er voldoende goede voorstellen uitgewerkt zijn. In afwachting daarvan hebben donorlanden nog geen bedragen in het vooruitzicht gesteld.

Wel is een aantal landen thans doende om hun toekomstige bijdragen aan de ontwikkeling van Zuidoost Europa in kaart te brengen. Zo hebben de Verenigde Staten al tijdens de top in Sarajevo in juli jl. een bedrag van USD 700 miljoen genoemd. Griekenland heeft een bedrag van USD 586 miljoen over een periode van 5 jaar toegezegd en Duitsland een bedrag van USD 300 miljoen per jaar over diezelfde periode. Vervolgens hebben onder andere Canada (USD 70 miljoen), Denemarken (USD 100 miljoen) en Noorwegen (USD 100 miljoen) indicaties van hun toekomstige bijdragen gegeven, zonder evenwel exact aan te geven over welke periode deze bijdragen beschikbaar komen. Ook de Europese Commissie bezint zich thans op haar bijdrage.

De aangekondigde Nederlandse bijdrage betreft de totale omvang van onze toekomstige hulp aan Zuidoost Europa. Welk deel hiervan formeel via de tafels van het Stabiliteitspact besteed zal worden is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de voorstellen die in dit kader ontwikkeld worden.

15

Voor hoeveel jaren is de regering voornemens om een half miljard uit te trekken voor het Stabiliteitspact? (blz. 8)

Ervanuitgaande dat de ontwikkelingen in Zuidoost Europa dit toelaten wordt dit niveau in de resterende kabinetsperiode geleidelijk afgebouwd en zullen de middelen binnen de begroting gerealloceerd worden in het kader van de dan geldende prioriteiten.

16

Is de regering bereid om met het plaatsen van Afrika op de internationale agenda dit continent ook op de nationale agenda te houden? Zo ja, welke initiatieven in dit kader zijn voor 2000 te verwachten? (blz. 8)

Ja, de regering stelt zich voor om, wanneer de ontwikkelingen in en rond Afrika daartoe aanleiding geven, daarover met de Kamer van gedachten te wisselen. Dit geldt zowel de politieke-, economische- en ontwikkelingsrelatie met de landen van dat continent, als het beleid ten aanzien van veiligheidsvraagstukken (in het bijzonder de conflicten) in Afrika.

17

Welke eigen bijdrage wil Nederland leveren aan het vredesproces in het Midden-Oosten? (blz. 8)

Zoals de eerste ondergetekende heeft benadrukt naar aanleiding van zijn bevindingen tijdens zijn reis naar de regio in augustus dit jaar lijkt thans een bemiddelende rol voor derde partijen minder noodzakelijk. Het verdient de voorkeur wanneer de partijen in bilaterale onderhandelingen tot nadere afspraken kunnen komen. Dit laat onverlet dat, indien de partijen hier prijs opstellen, faciliterend kan worden opgetreden. Dit geldt voor de EU, maar ook voor Nederland op nationale titel. De Nederlandse betrokkenheid toont zich in de ontwikkelingsrelatie die is opgebouwd met de Palestijnen. Het doel is een bijdrage te leveren aan de opbouw van een gezonde Palestijnse maatschappij, hetgeen tevens in het belang is van en gesteund wordt door Israël, als ook de stabiliteit van de regio als geheel bevordert.

18

Kan de regering nader inhoud geven aan de «complementaire» rol van de EU in het MOVP? Is deze alleen economisch? (blz. 8)

De VS zijn directer bij het onderhandelingsproces betrokken dan de EU. Dit houdt echter geenszins in dat de EU geen belangrijke bijdrage zou leveren aan het vredesproces. Als belangrijkste handelspartner van Israël en grootste donor van de Palestijnen is die rol prominent. Juist nu de impasse in de Palestijns-Isralische vredesbesprekingen grotendeels lijkt te zijn doorbroken en de partijen in direct contact met elkaar staan ligt het dan ook zeker niet voor de hand een bemiddelende rol voor de EU te claimen. De Regering meent dan ook dat enige terughoudend voor de EU in deze op zijn plaats is. Wel kan faciliterend worden opgetreden indien de partijen hierom vragen.

19

Kent de Regering de vele klachten over de traagheid in de procedures voor visumverlening? Zo ja, wat is daaraan te doen? Spreekt de gedachte van een prestatieverplichting met maximumtermijnen haar aan? (blz. 8/9)

Ja, de Regering is hiermee bekend. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ook op de afhandeling van visumaanvragen van toepassing in die zin dat op visumaanvragen binnen een redelijke termijn beslist moet zijn. De Awb geeft daarvoor met het oog op de rechtszekerheid als richtlijn een termijn van 8 weken. Dit neemt niet weg dat deze termijn mag worden opgeschort met name indien de aanvrager wordt verzocht de aanvraag aan te vullen. Als het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag beslist heeft de aanvrager op basis van de Awb de mogelijkheid bezwaar in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op de visumaanvraag.

20

Hoe verhoudt het AIV-advies over Afrika zich tot de Afrika-notitie van beide bewindspersonen? (blz. 9)

Met het opstellen van de AIV-adviesaanvraag is gewacht tot de behandeling van de Afrika-notitie in de Kamer. De aanvraag is thans in voorbereiding waarbij aan de hand van de Afrika-notitie enkele specifieke onderwerpen worden geidentificeerd die nadere uitwerking en advisering behoeven. Het ligt in het voornemen ons te richten op het terrein van bevordering van vrede en stabiliteit in Afrika. De definitieve aanvraag wordt zo spoedig mogelijk aan de AIV voorgelegd.

21

Hoe verhoudt de verlaging van het landenprogramma sociale ontwikkeling met 86 miljoen zich met de stelling dat sociale ontwikkeling en vrouwen cruciaal zijn voor armoedebestrijding? (blz. 10)

Er bestaat geen directe relatie tussen het belang van sociale ontwikkeling en vrouwen voor armoedebestrijding en de verlaging van het landenprogramma sociale ontwikkeling met NLG 68 miljoen. In het kader van het nieuwe landenbeleid heb ik besloten vooralsnog het totaal van de delegeerbare landenprogramma's te bevriezen op het niveau van de uitgaven 1998. Dit betekent vooralsnog geen meerjarige groei. De weergegeven verlaging van NLG 68 miljoen is dan ook de correctie voor de meerjarige groei die was opgenomen in de begroting 1999.

Het besluit tot bevriezing heb ik genomen om niet vooruit te lopen op de uitkomsten van de dialoog met de 17+3 landen over de keuze van de sectoren. Deze gesprekken zijn de afgelopen maanden gevoerd en hebben nu geresulteerd in een beperkte ophoging van het landenprogramma sociale ontwikkeling met NLG 22 miljoen tot NLG 382 miljoen (zie brief BSG/PL/125/99 d.d. 10 november 1999).

De budgetten voor het vrouwenfonds en voor bestrijding van kinderarbeid, beide onderdeel van het landenprogramma sociale ontwikkeling, blijven gelijk aan 1999, respectievelijk NLG 45 miljoen en NLG 10 miljoen.

22

Voor welk bedrag wordt bezuinigd op apparaatskosten? Kan aangegeven worden welke afzonderlijke bezuinigingen worden bereikt door het samenvoegen van een aantal directies, het verkleinen van beleidsdirecties en stafafdelingen, verminderen van het aantal posten? Kan worden aangeven in hoeverre het landenbeleid tot personele wijzigingen zal leiden op de ambassades, wat de aard van deze personele wijzigingen is en welke kosten c.q. bezuinigingen hieruit voorkomen? (blz. 11)

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verdeling van de maatregelen in de tijd. Voor de wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze maatregelen zij verwezen verwijzen naar de brieven van 21 april 1999 (TK, 1998–1999, 24 337, nr. 22), van 16 juni 1999 (kenmerk FEZ/BZ 305/99) en van 18 juni 1999 (kenmerk FEZ/BZ 321/99).

Tabel (in bedragen X NLG 1 mln)

 19992000200120022003
efficiency tussen directies13566
efficiency binnen directies135810
inkrimpen postennet16111111
maatregelen op de posten513192427
maatregelen in de materiële sfeer13789
Totaal928475763

Het nieuwe bilaterale landenbeleid heeft ook consequenties voor de omvang en invulling van de personele bezetting op de OS-posten. Op basis van de voorstellen voor sectorkeuze in de 17+3 landen is een inschatting gemaakt van de benodigde OS-deskundigheid voor alle OS-relevante ambassades.

De 17+3 posten krijgen de beschikking over specifieke deskundigheid voor de gekozen sectoren, alsmede deskundigheid op het gebied van vrouwen en ontwikkeling (waar mogelijk in gecombineerde functies of lokaal ingevuld). Tevens is extra aandacht gegeven aan beheersaspecten door in principe alle 17+3 posten uit te rusten met een eigen controller. Ook de themalanden zijn betrokken in de personele afweging en krijgen waar nodig versterking. De ruimte hiervoor wordt in eerste instantie gevonden door reallocatie van personeel uit de afbouwlanden. Voor nadere informatie zij verwezen naar de brief van 10 november 1999 over de uitvoering van het bilaterale hulpbeleid (kenmerk BSG/PL/125/99).

23

Hoeveel FTE's zijn omgezet, c.q. zullen worden omgezet vanuit de intensivering van f 25 miljoen in 1999 in de Directie Personenverkeer e.d.? (blz. 11)

Ten laste van de extra gelden in het kader van het asiel- en migratiebeleid wordt de personeelsformatie met vooralsnog 102 extra FTE's uitgebreid, waarvan 43 t.b.v. de Directie Personenverkeer, 11 t.b.v. de Directie Juridische Zaken en 48 uitgezonden medewerkers t.b.v. het postennet. Voorts wordt ten laste van voormelde gelden het postennet uitgebreid met 17 lokale medewerkers.

24

Wat is de motivatie achter het terugdraaien met 40 miljoen van de voorgenomen groei van het noodhulpbudget? Wordt deze verlaging elders gecompenseerd, of is het een middel om geld over te hevelen naar het bilaterale programma? (blz. 12)

De verlaging van de begroting beschikbaar voor noodhulp is het gevolg van een grondslagverbreding van artikel 09.03, Vredesopbouw, Goed Bestuur en Mensenrechten. Daarin zijn activiteiten op het terrein van vredesopbouw ondergebracht die voorheen uit het noodhulpbudget werden gefinancierd. Het gaat daarbij o.a. om het rehabilitatieprogramma in Rwanda. Het omvangrijke Bosnie-programma dat uit dit artikel werd gefinancierd wordt nu ten laste gebracht van de middelen voor het Balkan Stabiliteits Pact. Van overheveling naar het bilaterale programma is geen sprake.

Overigens gaat het niet om een verlaging met 40 miljoen, maar om een daling van 435 naar 210 miljoen.

25

Uit welke budgetlijn kunnen hulpprogramma's worden bekostigd ten behoeve van projecten en programma's in landen die de eerste noodhulpfase zijn ontgroeid, maar nog niet toe zijn aan of niet in aanmerking komen voor een structurele bilaterale hulprelatie?

Ten aanzien van het begrip noodhulp hanteert de regering een rekkelijke opvatting. Dat wil zeggen dat eerste aanzetten tot rehabilitatie (parallel aan of direct na de eerste noodhulpfase), vereist om de noodhulp een meer duurzaam effect te doen hebben, eveneens lastens het noodhulpbudget kunnen worden gebracht.

In de fase van wederopbouw kunnen post-conflict landen in aanmerking komen voor plaatsing op de landenlijst Vredesopbouw, Goed Bestuur en Mensenrechten, voor zover zij zich niet al op deze lijst bevonden.

In tegenstelling tot het verleden is het de bedoeling om voortaan een bewuste beslissing in te bouwen over de relatie met een land na de eerste fase van noodhulp/rehabilitatie. Niet met elk land waar noodhulp wordt gegeven zal een bilaterale hulprelatie worden aangegaan. In veel gevallen zal verdergaande hulpverlening via multilaterale kanalen efficiënter zijn.

26

Kunnen de wederopbouw van infrastructuur zoals wegen en bruggen, dan wel de (her)bouw van scholen en ziekenhuizen door Nederland bekostigd worden – hetgeen noch gedekt lijkt te kunnen worden door noodhulp dan wel DMV-criteria – indien de desbetreffende landen niet in aanmerking komen voor een structurele bilaterale hulprelatie? (blz. 12)

Onder bepaalde omstandigheden kan de wederopbouw van infrastructuur lastens noodhulp, dan wel lastens middelen voor Vredesopbouw worden gefinancierd. Als criterium geldt dat de interventie cruciaal moet zijn om het rehabilitatieproces op gang te brengen.

Als de meer gestructureerde fase van wederopbouw intreedt, zal Nederland inderdaad in sommige landen niet bijdragen.

Nederland zal zich er in dergelijke situaties voor inzetten dat via afspraken met andere bilaterale donoren tot een zekere taakverdeling kan worden gekomen of dat de multilaterale instellingen – voor wie Nederland tenslotte relatief en absoluut een zeer grote donor is – zullen inspringen.

27

Welke gevolgen zal de daling in de noodhulpuitgaven hebben voor ontwikkelingslanden in conflict? In hoeverre heeft deze daling een negatieve uitwerking op de doelstelling van armoedebestrijding in het zuiden? (blz. 12)

Voor noodhulp komen lastens het noodhulpbudget niet minder fondsen beschikbaar. De daling van het noodhulpbudget is louter het gevolg van de overheveling van een deel van de middelen, bestemd voor vredesopbouw, naar artikel 09.03 en naar het budget voor de wederopbouw van Zuidoost Europa. In conflictlanden heeft dit dus geen consequenties voor de noodhulpuitgaven.

Zie voorts het antwoord op vraag 24.

28

Het budget voor noodhulp is teruggebracht, terwijl de verwachting is dat de behoefte aan noodhulp alleen maar zal toenemen. Betekent dit dat Nederland minder noodhulp zal gaan geven of zal de noodhulp uit andere posten (op deze of andere begrotingen) betaald zal gaan worden? (blz. 12)

Zie het antwoord op vraag 27.

29

Wat is het verschil tussen APP (13.04) en PKP (17.07)? (blz. 12)

Het Programma Kleine Projecten (PKP) is een nieuw programma dat in de plaats komt van het Ambassade Projecten programma (APP, alleen voor ontwikkelingssamenwerking), het programma Incidentele Activiteiten Posten (IAP) en, voor de meeste posten, het programma Lokale Culturele Projecten (LCP). Daardoor ontstaat een, aan de posten gedelegeerd, beleidsondersteunend, fonds dat zich uitstrekt over alle terreinen van het buitenlands beleid. Hierbij kan nog worden aangetekend dat aan ambassades in ontwikkelingslanden ingevolge de motie Dijksma (26 551, nr. 9) een extra gedelegeerd PKP-budget beschikbaar is gesteld, dat besteed dient te worden aan duurzame armoedebestrijding.

30

Waarom zijn de landenprogramma's met betrekking tot milieu, sociale ontwikkeling, onderwijs en cultuur en economische ontwikkeling meerjarig verlaagd? Welke te delegeren programma's zijn verhoogd en met welke bedragen? (blz. 12)

In het kader van het nieuwe landenbeleid (brief van de minister voor OS en de minister van Buitenlandse Zaken, kenmerk BSG/PL/125/99, d.d. 10-11-99) is besloten dat vooralsnog het totaal van de delegeerbare landenprogramma's bevroren wordt op het niveau van de uitgaven 1998 en de budgettoekenningen in 1999. Dit betekent dat gecorrigeerd is voor de meerjarige groei die nog was opgenomen in de begroting 1999. Overigens nemen de budgetten voor de landenprogramma's milieu, sociale ontwikkeling en onderwijs, ten opzichte van 1998 en 1999 toe. Alleen het budget voor economische ontwikkeling neemt af.

31

Is het mogelijk in het vervolg de zogenaamde Balkangelden afzonderlijk te begroten en toe te wenden en niet in de verzamelpost macro-economische steun onder te brengen? (blz. 13)

Ja. Thans wordt technisch bezien of dit het best kan geschieden via de creatie van een afzonderlijk begrotingsartikel dan wel via een extra-comptabele staat.

32

Hoe is budgettair de reservering geregeld voor de Nederlandse bijdrage aan het Stabiliteitspact? (blz. 13)

De reservering voor de Nederlandse bijdrage aan de wederopbouw van Zuidoost Europa bedraagt NLG 402 miljoen in 2000. Deze reservering is grotendeels geboekt op begrotingsartikel 15.01.04. Daarnaast is NLG 40,2 miljoen geboekt op begrotingsartikel 13.05.01, het medefinancieringsprogramma. De bijdrage aan het Stabiliteitspact maakt deel uit van de totale reservering.

33

Wat is de geldende OESO/DAC-definitie voor hulp die als ODA gekwalificeerd wordt? (blz. 13)

De definitie luidt als volgt: «schenkingen of leningen aan landen en gebieden op deel I van de DAC lijst van hulp ontvangende landen (ontwikkelingslanden), die:

– verstrekt worden van overheidswege,

– als hoofddoel hebben de economische ontwikkeling en welzijn te bevorderen,

– tegen concessionele voorwaarden worden verstrekt (bij een lening dient het schenkingsdeel tenminste 25% te bedragen).»

Deze definitie is weergegeven in «Development Co-operation, 1998 Report» van de OESO, pag. 131.

34

Hoe verhoudt zich de «hoger dan verwachte instroom asielzoekers» tot de recente neerwaarts bijgestelde verwachtingen over 1999? (blz. 13)

De huidige raming voor asielzoekers in 2000 bedraagt 47 000 asielzoekers. Ten tijde van het opstellen van het Regeerakkoord bedroeg de instroomraming voor 2000 32 400 asielzoekers. Eind 1998 zijn ramingen gegeven die opliepen tot 65 000. De combinatie van deze drie ramingen kan enige verwarring veroorzaken bij de hantering van de begrippen «hoger» en «lager».

35

Om hoeveel uitgenodigde vluchtelingen gaat het? (blz. 13)

Ten laste van het budget voor Ontwikkelingssamenwerking wordt voor maximaal 500 uitgenodigde vluchtelingen de eerste opvang betaald. De directe kosten van centrale opvang bedragen op jaarbasis ca. NLG 8,5 miljoen. Daarnaast wordt eveneens ten laste van het budget voor Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks voor een bedrag van ca NLG 16 mln bijgedragen in de directe kosten van decentrale opvang van uitgenodigde vluchtelingen. Overigens gaat de Kamer een dezer dagen een brief toe over het Nederlandse beleid inzake uitgenodigde vluchtelingen.

36

Waarom wordt er niet meer geld uitgetrokken voor organisaties die zich inzetten voor de opvang van vluchtelingen in de eigen regio, aangezien dit een prioriteit is van de regering? (blz. 13 en 145)

Nederland is en blijft een van de grootste donoren van de in opvang in de regio gespecialiseerde organisaties, met name UNHCR, ICRC en IOM. Dit geldt zowel voor bijdragen aan het reguliere budget, als voor additionele bijdragen uit noodhulpfondsen.

37

Kunnen de fora worden opgenoemd waar naar de mening van de regering «harde beslissingen» worden genomen? (blz. 14)

In de betreffende passage wordt gedoeld op alle multilaterale instellingen. Bij harde beslissingen moet gedacht worden aan beslissingen die bindend zijn en voor Nederland concrete gevolgen kunnen hebben. Dergelijke beslissingen worden in toenemende mate in internationale instellingen zoals de VN, EU, NAVO, WTO, Wereldbank en IMF genomen.

38

Waarom is de ontwerpwet tot goedkeuring van het Statuut van het Internationale Strafhof sedert de ondertekening daarvan in augustus 1998 nog steeds niet ingediend? Wanneer is deze indiening te verwachten? Streeft de regering er nog naar Nederland bij de eerste groep van ratificerende landen te doen behoren? (blz. 14)

Het wetsvoorstel van het op 18 juli 1998 te Rome totstandgekomen en op die datum voor ons land ondertekende Statuut van het Internationaal Strafhof zal bij de Raad van State aanhangig worden gemaakt zodra de regering kennis heeft genomen van het advies van de Raad van State naar aanleiding van het «Lockerbie-hof» (met betrekking tot de grondwettelijkheid van hier te lande ingstelde niet-Nederlandse jurisdicties) en haar bevindingen terzake met betrekking tot het Internationaal Strafhof in het wetsvoorstel heeft kunnen verwerken. De regering streeft er nog steeds naar dat het Koninkrijk, als gastland van het Hof, als een van de eerste 60 bekrachtigende landen vanaf inwerkingtreding van het Statuut partij zal zijn.

39

Welke operationele activiteiten gaat de regering ontplooien ter uitwerking van haar plan «na te willen denken over humanitaire interventie met militaire middelen in reactie op wreedheden etc.» (blz. 14)

Zoals aangegeven in het antwoord op de genoemde kamervragen, wil Nederland een actieve bijdrage leveren aan het debat over het vraagstuk van humanitaire interventie. Met het oog hierop zal op 24 en 25 november een besloten bijeenkomst gehouden worden met een beperkt aantal politieke en juridische deskundigen uit gelijkgezinde landen. Verder is humanitaire interventie regelmatig onderwerp van bilateraal overleg. Daarnaast heb ik de Commissie Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en de Adviesraad Internationale Vraagstukken gevraagd uiterlijk eind maart 2000 een gezamenlijk advies over dit onderwerp uit te brengen. Ik heb gevraagd daarbij niet alleen naar te kijken naar mogelijkheden om het concept van humanitaire interventie volkenrechtelijk duidelijker vorm te geven, maar ook te bezien hoe het vermogen van de Veiligheidsraad om op te treden vergroot zou kunnen worden, eventueel door aanpassing van het vetorecht.

Op basis van onder meer het bovenstaande zal de regering in het voorjaar van volgend jaar een nota over dit onderwerp uitbrengen.

40

Welke voortgang is gemaakt ten aanzien van het denkproces over het overgaan tot een humanitaire interventie met militaire middelen in reactie op systematische schendingen van mensenrechten? (blz. 14).

Zie het antwoord op vraag 39.

41

De minister van Buitenlandse Zaken heeft in zijn toespraak voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het thema humanitaire interventie aan de orde gesteld. In antwoord op vragen van de leden Van Middelkoop en Hoekema heeft hij beloofd een debat over dit thema te entameren in de vorm van een seminar. Is dat seminar al gestart? Kan nu al aangegeven worden welke criteria relevant zijn bij het beoordelen of humanitaire interventie legitiem is in geval de Veiligheidsraad zijn verantwoordelijkheid niet neemt, of in geval een bepaald land de plichten die soevereiniteit met zich meebrengt niet nakomt? (blz. 14)

Zie het antwoord op vraag 39.

42

Hoe komt de genoemde prioriteit voor de speciale zittingen van de Verenigde Naties over sociale ontwikkeling en vrouwen tot uiting in de uitwerking van de begroting? (blz. 14)

Belangrijkste doel van de beide speciale zittingen is een evaluatie van de resultaten die, sinds vijf jaar geleden de Sociale Top en de Vrouwentop plaatsvonden, zijn geboekt. Ook moet worden vastgesteld wat aan implementatie heeft ontbroken en op basis van die analyse worden verdere initiatieven geformuleerd voor de toekomst.

Wat de begroting betreft komen de thema's Sociale ontwikkeling en Vrouwen op diverse wijzen tot uitdrukking.

Sociale ontwikkeling is tot nu toe met name geoperationaliseerd in het thema basis sociale voorzieningen. Ook in 2000 wordt ernaar gestreefd om 20% ODA aan de basis sociale voorzieningen (basis onderwijs, (reproductieve) gezondheid, voeding, drinkwater/sanitatie) te besteden. De realisatie, die niet meer ex ante wordt gestuurd, geschiedt vooral via de landenprogramma's met betrekking tot sociale ontwikkeling en met betrekking tot onderwijs en cultuur (artikel 13.08; 14.08), via steun aan specifieke multilaterale organisaties aan en speciale multilaterale activiteiten van UNICEF, UNFPA, UNAIDS, WFP en de Wereldbank (artikel 13.09; 16.05; 16.07; 18.02) en via steun aan NGO's zoals de Medefinancieringsorganisaties en PSO (artikel 13.05). In 2000 zal verdere operationalisering plaatsvinden, mede gekoppeld aan de resultaten van de SAVVN Sociale Top + 5.

Bij alle uitgaven moeten de effecten daarvan voor vrouwen moeten worden meegewogen. Uit het Vrouwenfonds, dat ten opzichte van 1999 gelijk blijft op NLG 45 miljoen, is en wordt bijgedragen aan de implementatie van de aanbevelingen van het slotdocument van de vrouwenconferentie in Beijing in 1995. Aan ambassades is voor 2000 een totaal bedrag van NLG. 31 miljoen toegekend voor activiteiten in de 17 + 3 landen en in de themalanden «democratie, mensenrechten en vredesopbouw». Deze fondsen worden voornamelijk ingezet voor

• deelname van vrouwen aan (sociaal-politieke) besluitvorming en bestuur;

• deelname van vrouwen aan conflictpreventie en conflictoplossing;

• reproductieve rechten van vrouwen;

• bestrijding geweld tegen vrouwen;

• verzekerde toegang van vrouwen tot land en water;

• integratie van gender in macrohulp en macroplanning;

• versterking van de rol van vrouwen in de private sector

In 2000 wordt een deel van de middelen ingezet voor de voorbereiding van de inbreng uit (vrouwenbeweging en overheid) de hulpontvangende landen in de speciale zittingen.

43

Op welke manier zal de internationale gemeenschap zich moeten buigen over de verschuiving van de balans tussen het respect voor de nationale soevereiniteit enerzijds en de mensenrechten en fundamentele vrijheden anderzijds «? Welke initiatieven zijn wat dat betreft van Nederland te verwachten? (blz. 14)

Zie het antwoord bij vraag 39.

44

De begroting stelt: «De migratiedruk wordt steeds groter en het aantal asielzoekers neemt toe». Wordt hier gedoeld op het aantal asielzoekers dat naar Nederland komt? Of naar Europa? Berust deze stelling op de ontwikkeling van de laatste jaren of op die van dit jaar alleen? Verder wordt de wens uitgesproken te komen tot een «solidair Europees asielbeleid» en het «gelijk verdelen van de migratiedruk over Europese landen». Aangezien er op de Top van Tampere, 15–16 oktober jl., geen concrete resultaten bereikt zijn over het verdelen van druk, vragen wij welke initiatieven ondernomen worden om toch het gewenste resultaat te bereiken. (blz. 15)

Er wordt gedoeld op het aantal asielzoekers dat naar Europa komt. Deze stelling berust op een ontwikkeling van de laatste jaren. In 1997 waren er 252 750 asielaanvragen in de 14 Europese IGC-landen (EU landen minus Griekenland, Portugal en Luxemburg, maar wel daarbij inbegrepen Noorwegen en Zwitserland). In 1998 was dit aantal met circa 25% gestegen tot 317 174. Ook in de eerste negen maanden van 1999 zette deze stijgende trend zich voort. In dit jaar meldden zich reeds 289 921 asielzoekers in de 14 IGC-landen, een stijging van 27% ten opzichte van 1998.

De regering verwacht dat de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel zal leiden tot een evenwichtiger spreiding van asielzoekers. Over de totstandkoming van dat stelsel is tijdens de Europese Raad te Tampere onder andere afgesproken dat dit stelsel op korte termijn een duidelijke, hanteerbare bepaling dient te omvatten van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

Naar de mening van de regering zal een dergelijke maatregel bijdragen aan een gelijke verdeling van de migratiedruk over de lidstaten.

Voorts heeft de Europese Raad in Tampere geconcludeerd dat de Raad intensiever streeft naar overeenstemming over tijdelijke bescherming van ontheemden op basis van solidariteit tussen de lidstaten. De Commissie is verzocht te onderzoeken of middelen ter beschikking kunnen worden gesteld voor tijdelijke bescherming bij massale instroom van vluchtelingen.

45

Welke gevolgen heeft het waarschijnlijk niet betalen door de Verenigde Staten van de betalingsachterstand aan de Verenigde Naties? (blz. 15)

De achterstalligheid in de contributiebetalingen van de VN kan leiden tot stemverlies van dat land in de Algemene Vergadering. Volgens het Handvest treedt dat verlies automatisch in zodra de achterstand groter is geworden dan de aanslagen over de twee voorgaande jaren tezamen. Wat betreft de verdere gevolgen: die achterstalligheid op zich is reeds voldoende om de VN verder in de financiële problemen te brengen. Verlies van stemrecht kan voorts leiden tot een verstoorde relatie tussen de Organisatie en een van haar voornaamste lidstaten, tevens gastland. De VN kan in een dergelijk klimaat niet goed gedijen. Een eenmaal verstoorde relatie kan de terugkeer van de VS tot normaal betalingsgedrag voor langere tijd frustreren.

Inmiddels heeft het Amerikaanse Congres op 15 november jl. besloten onder voorwaarden een gedeelte van de achterstallige contributiebetalingen te voldoen (zie vraag 47).

46

Is een geste van Europa denkbaar richting de Verenigde Staten op dit terrein, bijvoorbeeld het lidmaatschap van een speciale VN Commissie voor de Verenigde Staten en/of een verlaging van de standaardbijdrage van de Verenigde Staten? (blz. 15)

De facto heeft de VS reeds een semi-permanent lidmaatschap in vrijwel alle VN-organen van beperkte samenstelling. Die situatie te formaliseren zou politiek niet haalbaar zijn. Verlaging van de vaste contributie van de VS zou leiden tot verhoging van de contributies van andere lidstaten, met name die van de grote landen. Japan zou alsdan evenveel gaan betalen als de VS, terwijl Japan's draagkracht slechts de helft is van die van de VS. Volgens het in de VN gehanteerde draagkrachtbeginsel zou de VS eigenlijk 32 procent van de begroting moeten bekostigen. Het Handvest legt evenwel het plafond op 25 procent.

47

Is het werkelijk reëel om te veronderstellen dat de Verenigde Staten hun stemrecht in de Algemene Vergadering zullen verliezen? Zo ja, heeft dat ook consequenties voor hun positie in de Veiligheidsraad? In welk opzicht zal de slagvaardigheid van de VN geschaad worden? Is er uitzicht op een positieve wending te elfder ure? Hoe kijken de Verenigde Staten zelf aan tegen dit probleem? (blz. 15)

Al enkele malen eerder hebben de Verenigde Staten zich aan de rand van stemverlies bevonden. De achterstalligheid in de Amerikaanse contributiebetalingen heeft thans evenwel dusdanige proporties aangenomen, dat het gat niet zonder medewerking van het Congres valt te dichten. Op 15 november 1999 heeft het Amerikaanse Congres besloten over een periode van drie jaar USD 926 miljoen dollar te voldoen (de VS schuld aan de VN bedraagt 1,7 miljard dollar). Aan betaling van een gedeelte van de achterstallige contributie zijn voorwaarden gesteld. Zo wil het (door de Republikeine gedomineerde) Congres dat de Clinton regering financiering stopzet van organisaties waarvan bekend is dat zij abortus gedogen of aanmoedigen als middel om de bevolkingsgroei te reguleren. Aan deze voorwaarde is tegemoet gekomen, alhoewel de concessie inzake abortus alleen dit (budgettaire) jaar van toepassing is: een permanente regeling terzake werd tegengehouden.

Alhoewel de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Albright dit compromis «een hele belangrijke beslissing» noemde, worden door de VN vraagtekens gezet bij het Amerikaanse besluit. De VS zal op korte termijn in ieder geval 100 miljoen dollar betalen, terwijl het overige deel van de schuld pas betaald wordt als de VN akkoord gaat met de door Washington voorgestelde hervormingen (verlaging van de VS contributie van 25 naar 22% en verlaging van VS bijdrage aan vredesoperaties van 31 naar 25%). Zie verder het antwoord op vraag 45.

Na het in week 46 bereikte akkoord tussen het Congres en de Administratie over het stappenplan van Helms-Biden en de nieuwe Amerikaanse begroting kan eveneens een bedrag van USD 354 miljoen aan de VN worden overgemaakt. Het dreigende verlies van het Amerikaanse stemrecht in de Algemene Vergadering is hiermee, in ieder geval voor dit jaar, afgewend.

48

Op welke punten zou Nederland het WTO/ ILO forum kracht bij kunnen zetten? (blz. 15)

Op dit moment is er nog geen sprake van een WTO/ILO forum. Nederland ziet een WTO/ILO forum echter als een goede plaats voor een gestructureerde dialoog over de relatie tussen handel, globalisering, ontwikkeling en fundamentele arbeidsnormen. Hierover bestaat inmiddels ook overeenstemming in de EU. Het voordeel van een dergelijk forum is dat het enerzijds de gelegenheid biedt de raakvlakken tussen handel en arbeidsnormen bespreekbaar te maken, anderzijds ontwikkelingslanden niet behoeft af te schrikken. Laatstgenoemde landen vrezen namelijk dat behandeling van dit thema binnen de WTO zou kunnen leiden tot protectionistische tendensen.

Vooralsnog gaat het er dus om andere (niet EU-) landen te winnen voor het idee van een WTO/ILO forum. Om dat te bereiken moet niet alleen weerstand worden overwonnen bij ontwikkelingslanden, maar ook de VS ervan worden overtuigd dat een stap-voor-stap benadering van dit thema meer kans van slagen biedt dan een confronterende aanpak.

49

Kan aangegeven worden op welke manier Nederland een meer integrale benadering binnen alle VN-fora zal stimuleren? (blz. 15)

Nederland kan een nuttige bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het functioneren van de VN-kanalen. Coördinatie begint thuis. Een betere afstemming tussen ambassades en het departement, binnen het departement en tussen de verschillende departementen onderling moet leiden tot een meer consistent beleid in alle fora en op alle niveaus. Als lid van de bestuursorganen zal Nederland zich ook inzetten voor een meer gecoördineerde inbreng van gelijkdenkende landen. Van de Nederlandse ambassades zal worden gevraagd om de (samen)werking van de multilaterale organisaties op landenniveau te versterken, te beïnvloeden en te beoordelen.

50

Welke voortgang wordt geboekt met de reeds enige tijd lopende studies om de Verenigde Naties te hervormen en de organisatie af te stemmen op de eisen van deze tijd? (blz. 15)

Het VN-hervormingsprogramma van SGVN Kofi Annan is nog in uitvoering. Binnen diverse VN-instellingen worden interne hervormingen doorgevoerd, al dan niet onder leiding van een transitieteam. De concrete neerslag hiervan is bij een aantal organisaties (ILO, WHO) reeds zichtbaar in nieuw beleid en een meer op efficiëntie gerichte organisatiestructuur. Het is op dit moment nog te vroeg om een oordeel te vellen over de invloed van deze hervormingen op de effectiviteit.

Nederland volgt deze hervormingen kritisch, draagt er waar mogelijk aan bij, en vormt uiteraard ook zijn eigen beeld van de praktijk. Als aanloop naar de recentelijk verschenen notitie «de kwaliteit van de VN als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking» zijn intern appreciaties gemaakt van verschillende multilaterale instellingen als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking. De neerslag daarvan vindt u in de eerdergenoemde notitie.

Daarbuiten worden met regelmaat evaluaties uitgevoerd door de organisaties zelf en/of hun lidstaten. Zo is u recentelijk een evaluatie toegegaan van het UN Capital Development Fund (UNCDF), waaraan mijn eigen evaluatiedienst een belangrijke bijdrage heeft geleverd. U houdt mijn beleidsreactie hierop nog te goed.

51

In hoeverre geldt nog dat Frankrijk haar zetel in de VN-financiële-commissie zou willen afstaan aan de Verenigde Staten? Heeft Nederland hier al met Frankrijk overlegd gezien het feit dat de minister deze toezegging aan de minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten heeft gedaan? (blz. 15)

Niet Frankrijk maar Nieuw Zeeland heeft na aandringen door de EU haar kandidatuur voor een zetel in de ACABQ (Ad hoc Committee on Administrative and Budgetary Questions) beschikbaar gesteld. Inmiddels zijn zowel de VS als Frankrijk tot lid gekozen.

52

Op welke manier wil de regering de afstand tussen de VN-steden verkleinen? (blz. 15)

Nederland kan een bijdrage leveren aan de verbetering van de samenhang tussen enerzijds de Bretton Woods instellingen in Washington (met name de Wereldbank) en anderzijds de fondsen en programma's van de VN die in New York zijn gevestigd (vooral UNDP, UNICEF, UNFPA) en in Genève en Rome (WHO, ILO, FAO).

Nederland heeft het initiatief genomen om een onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheden om de samenwerking tussen deze instellingen te verbeteren. Dit onderzoek verkeert in een afrondende fase en zal u binnenkort toegaan.

Coördinatie begint ook thuis. Betere afstemming tussen ambassades en het departement, binnen het departement en tussen departementen onderling moet leiden tot consistent beleid in alle fora en op alle niveaus. Financieringsbeslissingen moeten sporen met het beleid. Als lid van de bestuursorganen zal Nederland zich ook inzetten voor een meer gecoördineerde inbreng van gelijkdenkende landen. De Nederlandse ambassades zullen beter worden ingericht om de (samen)werking van de multilaterale organisaties op landenniveau te versterken, te beïnvloeden en te beoordelen.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat onlangs mede door Nederland overleg is geëntameerd tussen enkele executive directors bij de Wereldbank en de permanente vertegenwoordigers in New York, dat erop is gericht de samenwerking tussen de instellingen te bevorderen. Zie mede het antwoord op vraag 49.

53

Wanneer zal de regering de Kamer informeren over het speciaal onderzoek naar de samenwerking tussen de Bretton Woods-instellingen en de Verenigde Naties? (blz. 15)

Het «speciale onderzoek» beoogt een impressie te geven van de huidige stand van zaken van de samenwerking tussen de VN en de Bretton Woods-instellingen (met name de Wereldbank).

De regering verwacht de Kamer spoedig op de hoogte te stellen van de resultaten van het onderzoek, en zal daarbij tevens aangeven welke concrete activiteiten op basis van de bevindingen van het onderzoek reeds zijn of zullen worden ondernomen. Zie mede het antwoord op vraag 52.

54

Wat is de aard van het «speciale onderzoek» over de samenwerking van de Bretton Woods instellingen en de VN? (blz. 15)

Zie het antwoord op vraag 53.

55

De regering wil de samenhang tussen de Bretton Woods-instellingen en de VN, WHO, ILO en FAO verbeteren. Hoort in dit rijtje niet ook de WTO thuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan wat voor concrete voorstellen denkt de regering om de samenhang tussen WTO en andere instellingen te verbeteren? (blz. 15)

De WTO hoort formeel niet in deze opsomming thuis, aangezien deze organisatie geen deel uitmaakt van de VN-familie. Dit neemt niet weg dat de regering ook hecht aan samenhang tussen het beleid dat ontwikkeld wordt binnen de VN-familie en dat van relevante organisaties die daarbuiten staan.

Wederzijdse positieve beïnvloeding van het WTO-beleid en het beleid van relevante andere organisaties (voorzover dat handelsimplicaties heeft) moet bevorderd worden door verdergaande samenwerking tussen de secretariaten van deze organisaties. Naast genoemde organisaties kan daarbij ook gedacht worden aan UNEP en de VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling. In sommige gevallen kan ook gedacht worden aan wederzijdse waarnemerschappen. Nederland en de EU bepleiten dit voor de WTO en de ILO.

Daarnaast hecht de regering aan verbeterde coördinatie van handelsgerelateerde technische assistentie van WTO, Wereldbank, IMF, UNDP, ITC en UNCTAD. Deze wordt thans vormgegeven via het Integrated Framework on Trade-related Technical Assistance voor de minstontwikkelde landen. De regering meent dat implementatie van dit Framework dient te worden versneld en te worden uitgebreid naar lage-inkomenslanden (LICs).

In dit verband zij tenslotte gewezen op een voorstel dat de EU in Genève heeft ingediend voor coherente capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden, uit te voeren door WTO, Wereldbank en IMF tezamen. Nederland ondersteunt dit voorstel van harte.

56

Kunnen een aantal voorbeelden van «smart sanctions» worden gegeven. Hoe wordt voorkomen dat met «smart sanctions» het beoogde doel niet wordt bereikt? (Vergelijk de toegestane verkoop van olie door Irak ten behoeve van voedsel en medicijnen die de burgerbevolking niet, maar de zwarte markt wel bereikt.) (blz. 16)

Bij «smart sanctions» gaat het om doelgerichte sancties, die vooral de machthebbers wier beleid men wil beïnvloeden, zouden moeten treffen en die de burgerbevolking sparen. Hierbij kan worden gedacht aan reisbeperkingen voor de betrokken leiders en hun naaste verwanten, maar ook vooral aan financiële sancties zoals het bevriezen van banktegoeden. In dit verband kan worden vermeld dat op initiatief van de Zwitserse regering een tweetal seminars heeft plaatsgevonden over de mogelijkheden tot gerichte financiële sancties. De conclusie van deze bijeenkomsten, waaraan ook Nederlandse experts hebben deelgenomen, is dat ondanks een aantal technische en juridische problemen dit soort sancties goed uitvoerbaar is. Recent heeft de Veiligheidsraad een beperkt aantal sancties jegens het Taliban-regime in Afghanistan ingesteld waaronder de bevriezing van buitenlandse financiële tegoeden. Een ander voorbeeld van «smart sanctions» betreft het verbod op de handel in diamanten die afkomstig zijn van door UNITA gecontroleerde gebieden in Angola. In de praktijk is de naleving van een dergelijk verbod echter moeilijk te controleren. Naar aanleiding van de tussen haakjes gestelde opmerking over Irak diene dat het Iraakse regime dat de verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het«voedsel-voor-olie»programma in Centraal en Zuid-Irak, zich tot op heden helaas niet adequaat van zijn taken heeft gekweten.

57

Overweegt Nederland indiening van een workingpaper in de Veiligheidsraad over «smart sanctions»? (blz. 16)

Binnen de Veiligheidsraad vindt al enige jaren een discussie plaats over meer doelgerichte sancties. In dit kader heeft in januari jl. de Veiligheidsraad een «note of the President of the Security Council of the Work of the Sanctions Committees» vastgesteld waarin o.a. een aantal praktische voorstellen worden gedaan ter beperking van humanitaire neveneffecten. In de praktijk poogt bij hantering van het sanctiewapen, ook al meer gebruik te maken van zgn. «smart sanctions», zoals o.m. bleek bij de sancties ingesteld tegen Afghanistan. Hiermee is overigens de discussie over het gebruik en de effectiviteit van het sanctie-instrument niet afgerond. Bij daarvoor in aanmerking komende gelegenheden zijn en worden door Nederland, maar ook door andere leden van de Veiligheidsraad, voorstellen terzake gedaan. Zo heeft Nederland tijdens het debat over kleine wapens gepleit voor de instelling van één sanctiecomité dat zou moeten toezien op de implementatie van alle wapenembargo's.

58

Welke voorstellen heeft Nederland ingebracht op het gebied van «smart sanctions» om in Irak de noden van de bevolking te verlichten? (blz. 16)

Leidraad van de Nederlandse opstelling binnen de Veiligheidsraad ten aanzien van Irak is de nauwe samenhang tussen het inspectieregime, het sanctieregime en de verbetering van de humanitaire situatie. Dit wordt o.m. tot uitdrukking gebracht in de Brits-Nederlandse ontwerpresolutie die ontwapening, humanitaire vraagstukken en de kwesties van de verdwenen krijgsgevangenen en Koeweitse bezittingen in samenhang behandelt.

Binnen het bestaande sanctieregime (zie ook mijn antwoord op vraag 56 inzake voorbeelden van «smart sanctions») vallen de voorstellen in de Brits-Nederlandse ontwerptekst, die moeten leiden tot de verbetering van de zorgwekkende humanitaire situatie in Irak, uiteen in vier onderdelen: beduidend meer geld voor de aanschaf van humanitaire goederen, betere distributie van goederen in Irak, versnelling van de goedkeuringsprocedures in het Sanctiecomité en een beroep op de Iraakse regering haar verantwoordelijkheid jegens de eigen bevolking te nemen.

Zo wordt in de ontwerptekst onder meer voorgesteld dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een deskundigengroep opricht, die moet rapporteren over de bestaande olieproduktiecapaciteit van Irak en over de wijze waarop deze produktiecapaciteit kan worden vergroot, bijvoorbeeld door buitenlandse oliemaatschappijen te betrekken bij de Iraakse olie-industrie.

In de ontwerpresolutie wordt voorts een aantal voorstellen gedaan om de goedkeuringsprocedures voor de aanschaf van humanitaire goederen verder te versnellen, onder meer door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de bevoegdheid te verlenen zelfstandig contracten voor voedsel en medicijnen goed te keuren. Tevens wordt de Secretaris-Generaal verzocht zo spoedig mogelijk met voorstellen te komen ter verbetering van het distributiesysteem van humanitaire goederen en wordt de internationale gemeenschap opgeroepen additionele humanitaire hulp aan Irak te verstrekken.

59

Op welke manier wordt op korte termijn invulling gegeven aan het streven van Nederland, als voorzitter van het Irak-sanctiecomité, naar een creatieve oplossing om de humanitaire nood in Irak zoveel mogelijk te lenigen? (blz. 16)

Nederland heeft als lid van de Veiligheidsraad en als Voorzitter van het Sanctiecomité zorggedragen voor stroomlijning en versnelling van de goedkeuringsprocedures, de levering van reserve-onderdelen ten behoeve van de Iraakse olie-industrie bevorderd en recent de aanname van Veiligheidsraadresolutie 1266 mogelijk gemaakt. Deze resolutie geeft Irak in de huidige fase van het Olie-voor-Voedsel-programma de beschikking over zeer ruime financiële middelen voor de aanschaf van humanitaire goederen.

Er dient echter op te worden gewezen dat het Iraakse regime de verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het humanitaire programma. Tot nog toe heeft de Iraakse regering zich evenwel niet adequaat van deze verantwoordelijkheden gekweten.

Nederland zal derhalve de Iraakse regering blijven oproepen de uitvoering van het humanitaire programma en de distributie van humanitaire goederen voortvarend ter hand te nemen.

60

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Irak-resolutie in de Veiligheidsraad? (blz. 16)

Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn brief d.d. 15 november jl. hebben de laatste twee maanden intensieve consultaties plaatsgevonden tussen en met de betrokken landen over de inhoud van een nieuwe Veiligheidsraadresolutie inzake Irak. Ook ik heb daarover bilaterale gesprekken gevoerd met mijn Franse, Britse en Amerikaanse collega's.

Belangrijkste struikelblokken tussen de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad vormen op dit moment de samenstelling van de nieuwe ontwapeningscommissie en de vraag aan welke specifieke ontwapeningseisen Irak dient te voldoen alvorens kan worden overgegaan tot opschorting van de sancties.

Niettemin blijft de Nederlandse regering hopen op een doorbraak die een eind kan maken aan de impasse over het op Irak toepasselijk inspectieregime ten aanzien van massavernietigingswapens.

61

De Verenigde Staten hebben het CTBT niet geratificeerd. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft daar in een recent gesprek met mevrouw Albright zijn afkeuring over uitgesproken. Wil de regering aangeven welke consequenties volgens haar het niet ratificeren door de VS heeft voor de toekomst en de waarde van het CTBT? (blz. 16)

In mijn recente gesprek met haar noemde Mevrouw Albright de senaatsstemming over het CTBT en de daaraan voorafgaande debatten een zeer onfortuinlijke periode, maar stelde dat de Administratie onverminderd bleef vasthouden aan het Amerikaanse moratorium op kernproeven. Ook is de Amerikaanse regering voornemens de contributies aan de CTBT-prepcom gewoon doorgang te laten vinden. Dat betekent dat vooralsnog de voorbereidingen voor de inwerkingtreding van het Verdrag zullen verder gaan. Wel is de senaatstemming een tegenslag voor de pogingen het Verdrag spoedig in werking te laten treden. De VS is een van de 44 landen die het CTBT moeten ratificeren alvorens het in werking kan treden, en de gang van zaken is geen aansporing voor andere landen in deze groep die het CTBT nog niet hebben ondertekend of geratificeerd om zulks nu spoedig te doen.

62

Voorziet Nederland nog een follow-up van het kleine wapens initiatief in de Veiligheidsraad? (blz. 16)

De Presidentiële Verklaring die na afloop van het debat werd aangenomen bevat een aantal concrete actiepunten voor de Veiligheidsraad. Nederland zal zich in de Raad vanzelfsprekend sterk maken voor de implementatie van deze actiepunten. Het gaat hierbij in het bijzonder om de bevordering van vrijwillige moratoria op wapenexporten naar conflictregio's, de opname van een ontwapenings-, demobilisatie- en reïntegratiecomponent in mandaten voor VN-vredesoperaties en de verhoging van de effectiviteit van VN-wapenembargo's. Tevens wordt follow-up gegeven aan het Nederlandse voorstel voor de oprichting van een open-ended «Group of Friends of the International Conference on Illicit Trafficking in Small Arms and Light Weapons in All Its Aspects». Deze groep zou in de aanloop naar de conferentie een belangrijke stimulerende rol kunnen spelen bij het genereren van wereldwijde politieke steun. Met Noorwegen en Zwitserland zijn reeds verkennende besprekingen begonnen over de uitwerking van dit voorstel.

63

Aan wat voor mechanismen voor follow-up en evaluatie wederopbouw en vredesproces na een conflictsituatie wordt gedacht (blz. 17)?

Mechanismen voor follow-up en evaluatie van wederopbouw en vredesproces zijn de zogenaamde Friends of ....., Support Groups of Partnership Initiatives waarin een groep donoren zich verenigen rondom een post-conflict land.

64

Welke zijn de minder goed functionerende VN-organisaties? Wat zal de omvang van de financiële consequenties zijn en in welke mate zal worden gezocht naar andere manieren om de tot nu toe besteedde gelden voor dezelfde doelen in te zetten die door die VN-organisaties werden nagestreefd? (blz. 17)

De op 3 september jl. aan de Tweede Kamer toegezonden «Notitie over de kwaliteit van de VN als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking», kenmerk DVN99/FE/736, beoogt een beeld te geven van de mate van effectiviteit van een aantal VN-organisaties die een substantiele bijdrage van Nederland ontvangen, als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking.

Het uit de notitie voortgekomen oordeel is deels gebaseerd op onafhankelijke evaluaties, deels op eigen ervaringen en indrukken alsmede op informatie verkregen van ambassades.

Het gaat derhalve niet zozeer om een definitief oordeel alswel om een momentopname. De notitie heeft dan ook niet de pretentie gehad om «het kaf van het koren» te scheiden en eens en voor altijd te bepalen welke VN-organisaties wel en welke niet goed functioneren, en daaraan vervolgens direct financiele consequenties te verbinden wat betreft de Nederlandse bijdrage.

Zulks zou alleen al onmogelijk zijn voor de gespecialiseerde organisaties aangezien Nederland aan die organisaties op grond van zijn lidmaatschap verplicht is de vastgestelde contributie jaarlijks te betalen. Een mogelijke reductie in de Nederlandse bijdrage is derhalve slechts mogelijk bij vrijwillige bijdragen aan gespecialiseerde organisaties alsmede bij VN-fondsen en programma's aangezien daar uitsluitend sprake is van vrijwillige bijdragen.

Niettemin hecht de regering groot belang aan de resultaten van de appreciatie zoals neergelegd in deze notitie. Daarin komt namelijk duidelijk naar voren dat sommige VN-organisaties (aanzienlijk) beter functioneren dan andere. Tevens wordt aangegeven op welke terreinen de organisaties verbetering behoeven.

Aan de positieve kant plaatst de notitie UNICEF, UNFPA, UNAIDS, UNCDF en WHO terwijl over FAO, UNESCO en UNDP wordt geconstateerd dat zij verbetering behoeven.

Zonder voor alle organisaties hieraan onmiddellijk financiële consequenties te willen verbinden, voorzover dat al mogelijk zou zijn, is de regering voornemens deze resultaten indringend met de betreffende organisaties te bespreken. Waar nodig zal zij daarbij benadrukken welke wijzigingen zij gewenst acht om tot een bevredigender functioneren te geraken. Pas wanneer dit geen resultaat zou opleveren, lijkt het moment gekomen daaraan financiële en andere consequenties te verbinden.

Vooralsnog blijken de betreffende VN-organisaties gevoelig voor kritiek op hun functioneren. Enkele van hen hebben omvangrijke hervormingen reeds achter zich liggen, of zitten midden in een dergelijk hervormingsproces (bijv. UNDP). Waar nodig is Nederland bereid die organisaties een extra bijdrage te geven voor de financiering van dit proces. Daarnaast heeft Nederland dit jaar een beperkte doch zeer zichtbare reductie in zijn vrijwillige algemene bijdrage aan zowel UNDP als WFP geëffectueerd als teken van ongenoegen over hun functioneren.

Anderzijds heeft de regering onlangs besloten een eenmalige extra vrijwillige bijdrage te verstrekken aan zowel UNFPA als UNAIDS. Daarnaast bestaat het voornemen om met WHO, ILO en UNICEF een zogenaamd partnershipprogramma op te zetten waardoor die organisaties voor meerdere jaren een extra bijdrage zullen ontvangen voor nader overeen te komen activiteiten.

65

Kan worden aangegeven welke sleutelfuncties door Nederland in de organisaties van UNDP resp. UNICEF resp. UNFPA resp. WHO, resp. ILO, resp. FAO resp. UNHCR resp. UNIDO worden bezet?

Op het allerhoogste niveau bezet Nederland twee sleutelfuncties, te weten rector van de United Nations University en Rechter van het Internationale Gerechtshof. Op het direct daaronder ressorterende niveau van Assistent Directeur Generaal bezet Nederland op dit moment tevens twee functies, Registrar van het International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia en – tot eind van dit jaar – een UNDP Assistant Administrator.

In de rangen daaronder is Nederland goed vertegenwoordigd. Op Functie schaal D-2 bezet Nederland bij bovengenoemde organisaties 7 posities, op functie niveau D-1 heeft Nederland 14 functies.

66

Welke consequenties heeft de constatering dat de kwaliteit van de uitvoering van activiteiten en de kwaliteit van management en beheer wisselend is voor de omvang van de Nederlandse vrijwillige bijdrage aan minder goed functionerende VN-organisaties in 2000? (blz. 17)

Het oordeel over de VN-organisaties die in de notitie als minder goed functionerend naar voren komen, heeft vooralsnog geen structurele negatieve gevolgen voor de Nederlandse betrekkingen met deze organisaties.

De regering is voornemens om de organisaties in kennis te stellen van de bezorgdheid over dit minder positieve oordeel en van de noodzaak daarin binnen afzienbare termijn verbetering te brengen. Het lijkt rechtvaardig hun enige tijd te geven deze veranderingen tot stand te brengen.

Pas wanneer blijkt dat dit niet leidt tot het gewenste resultaat, worden andere maatregelen overwogen zoals een structurele verlaging van vrijwillige bijdragen.

Enkele VN-organisaties die als «goed» uit de notitie naar voren zijn gekomen, hebben onlangs een eenmalige verhoging van de vrijwillige bijdrage ontvangen (UNFPA en UNAIDS). Voor één twijfelgeval (UNDP) heeft de regering evenals in 1999 aangegeven pas te besluiten over 10% van de «traditionele» Nederlandse bijdrage zodra meer zicht is verkregen op de in gang zijnde transitie. Daarnaast heeft de regering het voornemen om met enkele VN-organisaties (ILO, WHO en FAO) een zogenoemd partnershipprogramma te entameren waardoor zij zich gedurende enkele jaren verzekerd weten van extra-ondersteuning voor specifieke, nog nader overeen te komen activiteiten.

67

Ontvangen VN-instellingen die minder Nederlandse bijdrage ontvangen vanwege een mindere kwaliteit beheer en management voldoende waarschuwingstijd? (blz. 17)

Ja. De regering is van mening dat VN-organisaties die onvoldoende presteren eerst de gelegenheid dienen te krijgen zich voorzover nodig te hervormen teneinde hun functioneren te verbeteren. Pas wanneer blijkt dat zij daarin falen, komen andere maatregelen aan de orde.

68

Bent U van mening dat de regering krachtig weerstand moet bieden tegen elke vorm van opkomend protectionisme in de wereldhandel? Zo ja, op welke manier dient dit te gebeuren? (blz. 18)

Ja. De regering onderschrijft het belang van een vrij wereldhandelssysteem voor de welvaart van ontwikkelde evenals van ontwikkelingslanden. Gegeven de openheid van de Nederlandse economie en haar afhankelijkheid van buitenlandse markten dient de voortdurende waakzaamheid van de regering voor opkomend protectionisme ook een groot nationaal belang. Het belang van vrije handel wordt actief uitgedragen in relevante internationale fora.

Het streven naar een nieuwe handelsliberalisatieronde is een van de manieren om opkomend protectionisme tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat een nieuwe brede ronde niet van de grond komt door protectionistische tendensen in sommige landen die lid zijn van de WTO.

Bij protectionisme spelen handelsdefensieve instrumenten als anti-dumping, vrijwaring en anti-subsidiemaatregelen een belangrijke rol. Nederland zal trachten in de nieuwe ronde met name de mogelijkheden van protectionistische misbruik van anti-dumping maatregelen te beperken. Tevens zal Nederland ervoor waken dat het debat over nieuwe onderwerpen en de zogenaamde «consumer concensus» neit leidt tot nieuwe vormen van protectionisme.

In de praktijk tracht de regering handelsbelemmerende maatregelen in een zo vroeg mogelijk stadium te onderkennen. Dit geschiedt door het onderhouden van intensieve contacten met het exporterend bedrijfsleven, zowel in Nederland via het Ministerie van Economische Zaken, als in het buitenland via het postennetwerk.

Concrete handelsbelemmeringen worden zowel bilateraal aangekaart, in rechtstreekse contacten met het betrokken land, als multilateraal, via de EU of de WTO.

69

Welke maatregelen worden er genomen om het protectionisme van de EU-lidstaten en de Verenigde Staten (landbouw, farmaceutische industrie) in te dammen? (blz. 18)

In het specifieke geval van de financieel-economische crisis in Azië, Rusland en Latijns-Amerika waren protectionistische tendensen sterker waarneembaar in een sector als de staalindustrie dan de landbouwsector. Met name in de VS was de roep om bescherming van de eigen staalindustrie sterk. In de landbouwsector leidde het ontstaan van overschotten echter wel tot grootschalige voedselhulp aan Rusland. Nederland heeft zich daar sterk tegen verzet, omdat zich in Rusland niet zozeer tekorten alswel distributieproblemen voordeden.

Twee jaar na het uitbreken van de financieel-economische crisis kan echter worden geconstateerd dat over het algemeen het hoofd is geboden aan protectionistische tendensen. De «trade pledge» die regeringsleiders en staatshoofden op de ASEM-top van april 1998 overeenkwamen, speelde daarbij ook een rol. Mede door de terughoudende opstelling van de EU en de VS, die er voor zorgde dat de exporten uit Azië en Latijns Amerika niet sterk terugliepen, is het herstel in deze regio's relatief snel ingezet.

70

Geconstateerd wordt dat in de mondialisering «de regie ontbreekt». Op welke wijze zou hieraan gestalte gegeven kunnen worden? (blz. 18)

Het debat hierover zal in de daarvoor bestemde internationale fora gevoerd moeten worden. De uitkomst van dergelijke fundamentele discussies zou moeten resulteren in een geïntegreerde internationale beleidsaanpak. De Nederlandse bijdrage aan deze discussies zal ontschot en interdepartementaal vorm moeten krijgen, en op de genoemde fora worden uitgedragen.

71

Is de kritische noot over de bijdrage van de G-7 ter implementatie van de HIPC-afspraken in de Keulen-top deels achterhaald door de besluitvorming eind september bij de IFI's? Welke budgettaire consequenties heeft HIPC voor NL? (blz. 18)

Over de financiering van met name het multilaterale deel van de kosten van het verbeterde HIPC initiatief is bij de Jaarvergaderingen van IMF en Wereldbank uiteraard uitvoerig gesproken. Het kostte de nodige moeite om te voorkomen dat de G-7 landen de kosten af zouden wentelen op de ontwikkelingslanden en de bij IMF en Wereldbank lenende landen. Een aantal G-7 landen, zoals de VS, het VK, BRD en Italië, heeft inmiddels belangrijke financiële bijdragen toegezegd. Daarnaast heeft de EU besloten om 1 miljard Euro aan ongebruikte EOF-middelen aan te wenden voor extra schuldverlichting als bijdrage aan het HIPC-initiatief. Wel is de interne EU-discussie over de modaliteiten van de extra schuldverlichting nog gaande en moet nog instemming van de ACS-landen worden verkregen.

Het omzetten van alle toezeggingen in harde committeringen is een proces dat nog de nodige aandacht zal vergen. Nederland tracht hierop door een pro-actieve benadering een positieve invloed uit te oefenen.

De hiertoe in Washington voor de multilaterale kosten van HIPC reeds toegezegde bijdrage aan het Wereldbank HIPC Trust Fund van 70 miljoen US dollar zal derhalve op korte termijn beschikbaar worden gesteld.

Nederland kan instemmen met voorstellen in de Club van Parijs om alle ODA-leningen aan HIPC-landen kwijt te schelden. Begin dit jaar bedroegen de Nederlandse bilaterale leningen op deze landen inclusief rente en achterstanden in totaal een bedrag van ± NLG 660 miljoen. Dit bedrag zal in de komende jaren bij het voortschrijden van het HIPC-initiatief ten laste van de begroting komen. Aangezien deze leningen in vroegere jaren als ODA werden aangemeld, kan de kwijtschelding niet als deel van de 0,8 % van het BNP aan ODA worden beschouwd.

Een derde categorie van budgettaire consequenties van het HIPC-initiatief betreft in een aantal HIPC-landen de gedeeltelijke kwijtschelding van overheidsgegarandeerde commerciële vorderingen. Over de hiermee gemoeide bedragen heeft de minister van Financiën de Kamer onlangs nog vertrouwelijk ingelicht.

72

In Keulen zijn door de G-7 vergaande toezeggingen gedaan met betrekking tot de HIPC. De regering twijfelt echter of deze toezeggingen wel serieus zijn en of de financiering niet wederom wordt afgeschoven. Heeft de regering goede redenen om deze twijfel te koesteren, en op wie zou de financiering mogelijk worden afgeschoven? (blz. 18)

Zie het antwoord op vraag 71.

73

In hoeverre zal in de voorbereidingen van een nieuwe handelsronde in het kader van de derde doelstelling (de erkenning en de uitwerking van raakvlakken met andere beleidsterreinen) in worden gegaan op de gevolgen van de afspraken voor consument en milieu en in hoeverre bestaat over deze onderwerpen voortdurende afstemming met NGO's en de voor de genoemde beleidsterreinen verantwoordelijke ministeries? (blz. 18)

Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag zij verwezen naar de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de derde ministeriële WTO-conferentie te Seattle (kamerstukken 25 074, nrs. 12 en 14 d.d. 28 mei 1999, resp. 28 september 1999). Tevens zij verwezen naar de brief van de staatssecretaris met instructie voor de Koninkrijksdelegatie naar deze conferentie, die de Kamer onlangs is toegegaan.

Bij de bepaling en uitwerking van het Nederlandse standpunt over deze doelstelling vindt zeer regelmatig overleg plaats met maatschappelijke organisaties, dit onder leiding van het ministerie van Economische Zaken en in aanwezigheid van betrokken departementen (met name BZ/OS, SoZaW, VWS en VROM).

De vaststelling van het Nederlandse standpunt vindt plaats in de ministerraad, na voorafgaand ambtelijk overleg in de Interdepartementale Raad voor de Handelspolitiek. Daarbij worden de meningen die maatschappelijke organisaties ingebracht hebben meegewogen.

74

Nu het voorstel voor een WTO-rechtswinkel totstandgekomen is, ligt de vraag voor de hand op welke termijn deze rechtswinkel gerealiseerd zal worden. Hoe wordt ze gefinancierd? Waar wordt ze gevestigd? En staat ze alleen open voor ontwikkelingslanden? (blz. 19)

Naar verwachting zal de WTO-rechtswinkel (Advisory Centre on WTO-Law) bij verdrag worden opgericht en marge van de derde ministeriële WTO-conferentie te Seattle op 30 november 1999. Alle WTO-leden kunnen partij worden bij dit verdrag. De juridische dienstverlening van de rechtswinkel is evenwel voorbehouden aan ontwikkelingslanden en aan landen in transitie. De rechtswinkel zal gevestigd worden te Genève.

De WTO-rechtswinkel zal na een aanloopfase van vijf jaar zelf-financierend zijn. Hiertoe zullen de verdragspartijen een zgn. Endowment Fund creëren. Dit fonds wordt gevoed uit eenmalige bijdragen en/of meerjarige bijdragen uitgesmeerd over vijf jaar. De hoogte van de bijdragen is gerelateerd aan het ontwikkelingsniveau van de verdragspartij. Wat Nederland betreft bedraagt de totale bijdrage USD 2,25 mln, waarvan USD 1 mln als eenmalige bijdrage gefourneerd zal worden. Dit bedrag zal volgens een 50–50 verdeelsleutel opgebracht worden uit de begroting van Economische Zaken en Ontwikkelingssamenwerking.

Het verdrag zal in werking treden nadat:

a. tenminste twintig landen partij zijn geworden bij het verdrag en,

b. tenminste USD 6 mln aan eenmalige bijdragen en USD 6 mln aan jaarlijkse contributies is ontvangen.

De regering is voornemens het oprichtingsverdrag in Seattle te ondertekenen. Nederland wordt depositaris van het verdrag. Mede daarom streeft de regering ernaar het verdrag op zo kort mogelijke termijn ter stilzwijgende goedkeuring voor te leggen.

75

Is de Nederlandse bijdrage aan de concessionele fondsen van de IFI's met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking onevenredig veel groter dan die van andere Europese landen of zijn deze bijdragen genormeerd? (blz. 19)

Voor de bijdragen aan de concessionele fondsen van de IFI's zijn geen normbedragen van toepassing.

Nederland draagt bij aan de concessionele fondsen van de IFI's op basis van overwegingen ten aanzien van de kwaliteit van de instelling en de financieringsbehoefte. Ook zijn van invloed de bijdragen van andere donoren. Derhalve verschillen de Nederlandse bijdragen aan de fondsen in absolute en relatieve omvang. De Nederlandse bijdragen zijn niet onevenredig veel groter dan die van andere Europese landen.

Concessioneel fonds (instelling)Nederlands aandeel in het fonds (op basis van laatste middelenaanvulling)
IDA (Wereldbank)2,60%
FSO (Inter American Development Bank)1,10%
AsDF (Asian Development Bank)2,43%
AfDF (African Development Bank)3,00%
ESAF (IMF)2,25%

76

Welke concrete doelen worden gesteld bij de versterking van de capaciteit op het gebied van de asielgerelateerde activiteiten en op welke termijn dienen de doelstellingen bereikt te worden? Kan inzicht gegeven worden in de resultaten die hierbij worden geboekt? (blz. 20)

De capaciteit is in de asielprocedure met name versterkt met het oog op een versnelde en zorgvuldiger afhandeling van de door de IND gewenste informatievoorziening, in casu individuele ambtsberichten.

77

Wordt behalve met personele versterking ook nog op een andere manier gewerkt aan de aanpak van de «toenemende aantallen beroep- en bezwaarschriften» tegen asiel- en migratie gerelateerde beschikkingen van de Minister van Buitenlandse Zaken? (blz. 20)

Ja. De posten worden intensief geïnstrueerd deze beschikkingen zo zorgvuldig mogelijk op te stellen. Ook op de conferenties die voor ambassademedewerkers worden georganiseerd over asiel-, migratie-, en fraude- gerelateerde onderwerpen wordt aan deze aanpak veel aandacht besteed.

78

Wanneer is de nieuwe Visumwet gereed ter vervanging van het Besluit van 1813? (blz. 21)

Een uitgangspuntennotitie inzake de Visumwet zal zo spoedig mogelijk aan de Kamer worden toegezonden. Parallel daaraan zal een begin worden gemaakt met het redigeren van concept-wetteksten ten behoeve van de Visumwet. Daarin zullen eventuele opmerkingen van de Kamer over genoemde notitie worden verwerkt. In de loop van 2000 kan aanbieding aan de Raad van State voor advies plaatsvinden.

79

Kan de regering aangeven op welke punten de huidige visumwetgeving tekortschiet bij het beheersen van de instroom van (illegale) immigranten? Op welke termijn kan de nieuwe Visumwet verwacht worden? In conclusie 22 van de Top van Tampere wordt wel de noodzaak van een gemeenschappelijk beleid inzake visa en samenwerking tussen EU-consulaten benadrukt, maar daar worden geen beleidsinitiatieven aan verbonden. Wanneer kunnen eventuele initiatieven verwacht worden? (blz. 21)

Op dit moment bestaat geen wetgeving op het terrein van visumverlening anders dan het Soeverein Besluit van 1813 waarin slechts de bevoegdheid inzake visumverlening is neergelegd. Het Besluit bevat geen inhoudelijke regelgeving inzake visumverlening. De uitvoeringsparaktijk vindt een grondslag in afspraken in internationaal kader, met name in Benelux- en Schengenverdragen. De voorwaarden voor visumverlening zijn opgenomen in genoemde internationale regelgeving. Deze voorwaarden zijn met name gesteld om ondermeer de illegale immigratie te bestrijden.

Visumverlening maakt deel uit van een totaalpakket van toegang, toelating, vreemdelingentoezicht en verwijdering. Beheersing van de instroom van immigranten en zeker de instroom van illegale immigranten kan niet alleen middels visumverlening geschieden.

Verwacht wordt dat in de loop van 2000 een eerste schets van de Visumwet gereed zal zijn.

De Europese Raad van Tampere heeft inderdaad gewezen op het belang van de verdere ontwikkeling van onder meer een actief gemeenschappelijk beleid inzake visa en valse documenten, met inbegrip van nauwere samenwerking tussen de EU-consulaten in derde landen en, indien nodig, de vestiging van gemeenschappelijke EU-kantoren voor de afgifte van visa.

De Commissie zal ter zake als initiator optreden en conformeert zich v.w.b. de uitvoering en het tijdpad aan het Weense actieplan. Het Weense actieplan bepaalt dat binnen een periode van twee jaar procedures en voorwaarden voor de afgifte van visa door de lidstaten moeten zijn vastgesteld, er een gemeenschappelijke lijst moet zijn opgesteld van landen waarvan de onderdanen een luchthaventransitvisum moeten kunnen overleggen, voorschriften betreffende een uniform visum moeten zijn vastgesteld, twee gemeenschappelijke lijsten moeten zijn opgesteld (een lijst van landen waarvoor wel de visumplicht geldt en een lijst van landen waarvoor niet de visumplicht geldt) en de harmonisatie van wetgevingen van de lidstaten betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders moet zijn bevorderd.

Binnen een periode van 5 jaar dienen de lidstaten maatregelen te hebben genomen ter uitbreiding van de mechanismen van de Schengenvertegenwoordiging op visumgebied (treffen van een regeling ter voorkoming van visumshopping) en zal aandacht moeten worden besteed aan nieuwe technische ontwikkelingen om optimaal te zorgen voor een optimale beveiliging van het uniforme visummodel (sticker).

80

Wanneer is de studie naar de consulaire functie gereed? Zal hieruit mogelijk een personele intensivering resulteren? (blz. 21)

Naar verwachting zal het externe adviesbureau dat momenteel de studie «doorlichting consulaire keten» uitvoert in de loop van het voorjaar zijn werk afronden. Wanneer de aanbevelingen in die richting zouden wijzen, kan een personele intensivering een van de resultaten van de studie zijn.

81

Wordt in het onderzoek door een extern adviesbureau naar de werking van consulaten ook aandacht besteed aan de kort geleden openbaar gekomen problemen in Lagos, Rabat en Colombo, of beperkt de minister zich in deze gevallen tot zijn laatste brief over visumverlening? (blz. 21)

Het onderzoek door het extern adviesbureau richt zich op de werking van de consulaten in haar algemeenheid. Ook het visumverleningsproces komt daarbij aan de orde.

Aan de problemen zoals die zich openbaren in Lagos, Rabat en Colombo wordt al aandacht besteed.

82

Om hoeveel gedetineerden in het buitenland gaat het inmiddels? Is het Verdrag met Marokko gereed? (blz. 21)

Op 1 november 1999 zaten 1628 Nederlanders in buitenlandse gevangenissen. Vanaf 1 januari 1999 (15 november 1999) werden meer dan 1200 Nederlanders in het buitenland gearresteerd. Dankzij alle inspanningen van de Nederlandse ambassadeur te Rabat om het bilaterale verdrag inzake overbrenging gevonniste personen te tekenen, is dit tot op heden (16/11/99) nog niet gebeurd. De verwachting is dat ondertekening op korte termijn zal plaatsvinden.

83

De regering wenst een versterkte aandacht voor de doorwerking van het Europese recht in de nationale rechtsorde. Hoe zou deze extra aandacht handen en voeten gegeven kunnen worden? (blz. 22)

Zoals bekend heeft het kabinet eind 1997 besloten tot de instelling van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). De ICER is belast met de coördinatie van de juridische advisering inzake de voorbereiding van Europees recht en de uitvoering van Europees recht in de Nederlandse rechtsorde. De doorwerking in de Nederlandse rechtsorde wordt verzekerd door de cordinatie van een inhoudelijk, organisatorisch en procedureel adequate uitvoering van Europese wetgeving en rechtspraak in Nederlands beleid, wetgeving, rechtspraak en rechtspraktijk.

In een interim-rapportage die deze zomer aan de Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 VI, nr 63) is aangegeven dat de nieuwe structuur in de praktijk goed blijkt te werken. Aandachtspunt voor de toekomst is onder meer de versterking van de samenwerking met andere interdepartementale overlegorganen.

In dit verband wordt gewezen op de initiatieven die de regering heeft ontwikkeld ter versterking van de voortgangsbewaking van de implementatie van Europese voorschriften in de Nederlandse wetgeving. Het betreft hier de bewaking die plaatsvindt in het interdepartementale Implementatie-overleg als onderdeel van de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC). Het interdepartentale implementatie-overleg is recentelijk door de ICER gevraagd om in versterkte mate toe te zien op de voortgang met betrekking tot de implementatie van EG-regelgeving. Hoewel Nederland volgens het regelmatig door de Europese Commissie gepubliceerde «Scoreboard» met 2,4 % niet tijdig omgezette interne markt-richtlijnen nog altijd behoort tot de best presterende vijf lidstaten waar het gaat om het tijdig omzetten van richtlijnen, blijft aandacht voor met name het tijdig omzetten van recent aangenomen richtlijnen, ook volgens de Europese Commissie, geboden. Het verzoek van de ICER en het regelmatig verschijnen van het Scoreboard vormden voor het implementatie-overleg aanleiding om de reeds bestaande interne werkafspraken opnieuw te formuleren en op bepaalde punten aan te scherpen. Op deze wijze kunnen de resultaten op het terrein van de tijdige implementatie van Europese richtlijnen wellicht verder worden verbeterd. De werkafspraken worden over een half jaar geëvalueerd en zo nodig verder aangescherpt.

Hiermee samenhangend zal de ICER systematisch aandacht gaan besteden aan de informatie die in de BNC wordt gegenereerd. Ook zullen de door de departementen opgestelde implementatieplannen systematisch op mogelijk horizontale problemen worden doorgelicht.

84

Welke rechten, als het gaat om democratie, zouden volgens de regering moeten worden vastgelegd in het EU-Handvest? (blz. 23)

Tijdens het plenaire debat op 28 oktober jl. naar aanleiding van het verslag over de Europese Raad van Tampere heeft de eerste ondergetekende een notitie toegezegd over het Handvest Grondrechten. In deze notitie wordt o.m. ingegaan op de vraag welke rechten volgens de regering moeten worden vastgelegd in het EU-Handvest. Deze notitie zal de Tweede Kamer spoedig toegaan.

85

Hebben de landenspecifieke aanbevelingen van de Richtsnoeren 1999 voor Nederland concrete gevolgen gehad? (blz. 23)

De landenspecifieke aanbevelingen van de Globale Richtsnoeren voor het Economische Beleid 1999 bevestigen bestaand Nederlands beleid. Deze aanbevelingen hebben daarom zelf geen concrete gevolgen gehad, maar sterken de regering in de gekozen beleidslijnen.

De landenspecifieke aanbevelingen richten zich op drie deelterreinen: begrotingsbeleid, productmarkten en arbeidsmarkten. Voor het begrotingsbeleid is het volgende aanbevolen:

– een begrotingstekort van minder dan 1,3 procent BBP in 1999, en

– een begrotingstekort van maximaal 1,1 procent BBP volgens het behoedzaam scenario in 2002.

Het begrotingstekort 1999 zal volgens de Miljoenennota 2000 uitkomen op 0,6 procent BBP. De raming voor het begrotingstekort 2002 komt uit op 1,1 procent BBP bij hantering van behoedzame economische uitgangspunten voor 2001 en 2002.

Specifieke aanbevelingen inzake productmarkten zijn dat

– Nederland de richtlijnen voor de Interne Markt over transport sneller moet omzetten in wetgeving,

– Nederland de MDW-operatie moet voortzetten,

– de liberalisering van het openbaar vervoer moet worden versneld, en

– regelgeving voor de ruimtelijke ordening een belemmering vormt voor het MKB en herzien zou moeten worden.

De omzetting van richtlijnen in wetgeving, de MDW-operatie en de liberalisering van het openbaar vervoer zijn processen die reeds in werking waren gezet. De regelgeving voor de ruimtelijke ordening wordt meegenomen in de MDW-operatie, in de nota Ruimtelijk Economisch Beleid en in de discussie over de Vijfde Nota voor de Ruimtelijke Ordening. Dit krijgt voortdurende aandacht.

Volgens de globale richtsnoeren is de Nederlandse werkgelegenheidsgroei momenteel een van de hoogste in de EU. Hervormingen zouden zich moeten richten op

– verlaging van de belastingdruk op arbeid, vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt, en

– betere prikkels in het sociale stelsel om inactieven weer aan het werk te helpen.

Beide punten zijn staand arbeidsmarktbeleid. Dit zijn ook belangrijke doelstellingen bij de herziening van het belastingstelsel in 2001.

86

Kan worden ingegaan op het onderhandelingsmandaat voor de Unie bij de WTO-ronde? (blz. 24)

Het onderhandelingsmandaat van de EU heeft inmiddels de instemming van alle lidstaten. Voor Nederland is het plezierig te constateren dat het onderhandelingsmandaat in grote mate overeenstemt met de Nederlandse uitgangspunten. Dit begint bij de doelstellingen van de nieuwe ronde die worden geformuleerd, nl. versterking van de de WTO, bevordering van handelsliberalisatie, versterkte integratie van ontwikkelingslanden in het multilaterale handelssyteem en het onderzoeken van de raakvlakken tussen handel en andere beleidsterreinen. Ook over de vorm en de breedte van de ronde bestaat geen verschil van inzicht tussen Nederland en de EU: beide wensen een veelomvattende ronde, die moet worden beschouwd als een «single undertaking» en binnen drie jaar moet worden afgerond. De EU is met haar pleidooi voor een veelomvattende ronde de meest ambitieuze partij binnen de WTO, hetgeen haar positie niet vergemakkelijkt.

In de uitwerking van de doelstellingen gaat het EU-mandaat allereerst in op de agenda voor handelsliberalisatie. De onderwerpen landbouw, diensten, investeringen, mededinging, handelsfacilitatie, industrie-tarieven, overheidsaanbestedingen, technische handelsbelemmeringen worden behandeld. Op het terrein van de landbouw neemt het EU-mandaat de resultaten van Berlijn als uitgangspunt. Uitgaande daarvan zullen importtarieven, binnenlandse steun en exportsteun kunnen worden verlaagd. In het mandaat wordt echter ook gepleit voor verbetering van de markttoegang van de EU-produkten, omdat de EU een belangrijke voedselexporteur is. Bij de dienstensector pleit het EU-mandaat voor een brede aanpak waarbij «across the board» wordt onderhandeld. De EU is voorstander van een multilateraal kader voor regels betreffende buitenlandse investeringen. Daarin moeten ook kwesties als non-discriminatie, investeringsbescherming en een stabiel en transparant investeringsklimaat worden meegenomen. Voorts zou de WTO wat betreft mededinging kernprincipes en regels voor nationale mededingingswetgeving moeten vastleggen. Ook de aanpak van industrietarieven vraagt om een brede benadering, die zowel is gericht op substantiële tariefverlagingen als op eliminatie van toptarieven.

Op het punt van handel en milieu meent de EU dat gedurende de hele ronde met milieu-overwegingen rekening moet worden gehouden. De EU pleit voor het creëren van grotere juridische duidelijkheid over de relatie tussen de WTO-regels en handelsmaatregelen die voortvloeien uit bepalingen in Multilaterale Milieu-overeenkomsten, opdat de WTO het gebruik van mondiaal overeengekomen instrumenten zou kunnen accommoderen. Ook zou in de onderhandelingen de rol van het voorzorgsbeginsel nader moeten worden onderzocht.

Het EU-mandaat gaat separaat in op de kwestie van handel en arbeidsnormen, en de rol die de WTO op dit terrein zou kunnen spelen. Het EU-mandaat noemt vier punten waarop vooruitgang zou kunnen worden geboekt:

– versterkte samenwerking tussen de WTO en de ILO en de resp. secretariaten,

– steun aan het werk van de ILO en waarnemerschap van de ILO bij de WTO,

– oprichting van een «Joint ILO/WTO Standing Working Forum» om de relatie tussen handel, globalisering en arbeidskwesties te onderzoeken,

– het stimuleren van positieve prikkels voor landen die fundamentele arbeidsnormen naleven, voortbouwend op de maatregelen die de EU al geïntroduceerd heeft in het Algemeen Preferentieel Stelsel.

Het EU-mandaat voor Seattle spreekt zich expliciet uit tegen een benadering gebaseerd op sancties. Zij doet dit om zowel inhoudelijke als om tactische redenen: de enige manier om ontwikkelingslanden te winnen voor het het creëren van een WTO/ILO forum is door negatieve maatregelen uitdrukkelijk uit te sluiten.

Met betrekking tot de positie van ontwikkelingslanden stelt het EU-mandaat dat de nieuwe ronde tegemoet moet komen aan de specifieke belangen van deze landen. Daarom moet op constructieve wijze worden gekeken naar zaken als «special and differential treatment», handelsdefensieve instrumenten, problemen bij de implementatie van de verplichtingen van de Uruguay-ronde en markttoegang. Wat het laatste betreft, is de EU van mening dat reeds in Seattle overeengekomen zou moeten worden niet later dan aan het einde van de ronde rechtenvrije toegang te verlenen voor nagenoeg alle produkten aan de minst ontwikkelde landen. Ook pleit de EU voor een meer coherente inzet van de WTO, de WereldBank en het IMF op het terrein van capaciteitsopbouw.

87

Welke EU-partners steunen het document van de Commissie over de komende WTO-ronde niet op hoofdlijnen? Op welke punten voorziet de regering problemen bij goedkeuring van het onderhandelingsmandaat? (blz. 24)

Het Commissie-document van juli 1999 heeft als basis gediend voor het op te stellen EU-mandaat. Over het Commissie-document als zodanig is echter niet onderhandeld, waardoor ook niet precies duidelijk is tegen welke onderdelen van dit document bezwaren bestonden en hoe groot die waren. In de onderhandelingen over het EU-mandaat was echter al spoedig duidelijk dat de belangrijkste verschillen van inzicht zich voordeden bij de onderwerpen handel en arbeidsnormen en culturele diversiteit.

Bij het onderwerp handel en arbeidsnormen waren vooral Denemarken en Duitsland groot voorstander van het creëren van een werkgroep binnen de WTO. De andere lidstaten voorzagen dat dat standpunt veel ontwikkelingslanden zou afschrikken en aldus een belemmering zou kunnen vormen voor overeenstemming over een brede handelsliberalisatie ronde. Zij pleitten voor een stap-voor-stap benadering waarin eerst de relatie tusse handel, globalisering en arbeidsnormen zou worden onderzocht door een gezamenlijk WTO/ILO forum. Het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen is reeds weergegeven in het antwoord op vraag 86. Op het punt van de culturele diversiteit lag vooral Frankrijk dwars. Deze lidstaat pleitte aanvankelijk voor volledige uitsluiting van de culturele (lees: audiovisuele sector) van handelsliberalisatie. Dit ging de andere lidstaten echter te ver. Uiteindelijk kon overeenstemming worden bereikt over een paragraaf waarin de Gemeenschap en de lidstaten stellen hun mogelijkheden om hun culturele en audiovisuele beleid zelf te bepalen, te willen behouden en ontwikkelen, ter wille van het behoud van culturele diversiteit.

Over de overige paragrafen van het EU-mandaat, dat grotendeels was opgebouwd uit reeds overeengekomen teksten die in Genève waren gepresenteerd, bestonden geen fundamentele verschillen van inzicht en kon vrij snel tot overeenstemming worden gekomen.

88

Waarom wordt de toetreding van Polen tot de Europese Unie aan een jaartal, namelijk 2002/2003, gekoppeld? Worden op deze wijze geen verwachtingen gewekt bij de Poolse regering en bevolking, die wellicht niet waargemaakt kunnen worden? (blz. 24)

De huidige «ins» hebben voor zichzelf ambitieuze streefdata voor toetreding bepaald. Polen, Tsjechië, Slovenië, Estland en Cyprus gaan uit van toetreding per 1 januari 2003. Hongarije heeft 1 januari 2002 als streefdatum. De genoemde streefdata zijn nodig om in de onderhandelingen de lengte van verzochte overgangstermijnen te kunnen bepalen. Zij dienen tevens als werkhypothese voor de interne hervormingen in die landen ter voorbereiding op lidmaatschap.

Onlangs hebben de zes Ministers van Buitenlandse Zaken van de «ins» in een brief aan Commissie-voorzitter Prodi de hoop uitgesproken dat EU in staat zal zijn om per 2002 nieuwe leden te verwelkomen. De kandidaten, waaronder met name Polen, hebben herhaaldelijk om een datum van de zijde van de EU gevraagd. Ze zijn van mening dat de toetredings-onderhandelingen te traag verlopen, en dat ze in onzekerheid verkeren over de lengte van het proces. Ondertussen dienen de regeringen in deze landen wel de noodzakelijke, vaak pijnlijke, hervormingen door te voeren om aan de verplichtingen van het EU-lidmaatschap te kunnen voldoen. Dit leidt in een aantal landen tot een afbrokkelend draagvlak voor het toetredingsproces.

Nederland steunt de kandidaten om de door henzelf gestelde streefdata te realiseren. Nederland is ook van mening dat de EU snel een tijdpad en streefdata zou moeten vastleggen voor toetreding van kandidaatlidstaten.

Onder de huidige omstandigheden blijkt voor een dergelijke stap nog onvoldoende consensus te bestaan onder de lidstaten. In deze situatie stelt Nederland zich op het standpunt dat de Unie tenminste tijdig moet aangeven wanneer zij zelf gereed zal zijn voor toetreding van de eerstenieuwe lidstaten. Aan de kandidaatlidstaten dient immers een reëel perspectief te worden geboden.

Het voorstel van de Commissie om in Helsinki te besluiten dat de EU in 2002 gereed is om te kunnen besluiten over de eerste toetredingen kan dan ook op Nederlandse steun rekenen.

De Commissie acht het mogelijk dat de toetredings-onderhandelingen met de meest gevorderde kandidaten in de loop van 2002 worden afgerond. De ratificatie van de toetredingsverdragen zal vervolgens anderhalf tot twee jaar in beslag nemen. Volgens dit scenario kan sprake zijn van eerste toetredingen per 2003.

89

Is de Regering tevreden over de transparantie van het proces van monitoring van het acquis communautaire bij de toetreders? (blz. 25)

Bij aanvang van het uitbreidingsproces lag de nadruk op overname van het acquis communautaire (80 000 pagina's) in de nationale regelgeving in de kandidaatlidstaten. In de loop van het proces blijkt echter dat de overname van het acquis over het algemeen tot weinig problemen leidt, maar dat de daadwerkelijke implementatie van het acquis nog wel eens problematisch is. Dit heeft meestal direct verband met de relatief zwakke institutionele (overheids)structuren in de kandidaatlidstaten die de wet- en regelgeving moeten uitvoeren.

Om deze problematiek beter in kaart te brengen is besloten om de bijeenkomsten in het kader van de Europa Akkoorden (Associatie Raad, Associatie Comité en sub-comités) op te dragen om de implementatie van het acquis in de kandidaatlidstaten te monitoren.

In 1999 is aan dit aspect prioriteit gegeven in de agenda's van deze bijeenkomsten.

Ook zijn de sub-comités dusdanig gereorganiseerd dat zij beter zijn toegerust op hun monitoringtaak.

Daarnaast wordt in de acquis screening met de kandidaten niet alleen nagegaan in hoeverre het acquis in een land is overgenomen, maar ook in hoeverre dit acquis adequaat wordt geïmplementeerd.

Voorts wordt de voortgang in de kandidaatlidstaten bij de overname en implementatie van het acquis behalve in de Associatie fora en de acquis screening, ook gemonitored in de reguliere voortgangsrapportages van de Commissie, de Partnerschappen voor Toetreding en de Nationale Programma's voor Overname van het Acquis.

De benodigde structuren en mechanismen voor de monitoring van de voortgang zijn dus aanwezig. Nederland steunt het voorstel van de Europese Commissie in het «composite paper», om de hieruit voortvloeiende informatie meer dan voorheen bepalend te laten zijn bij een besluit tot voorlopige sluiting van een hoofdstuk in de toetredingsonderhandelingen.

Op deze wijze ontstaat een beter beeld van de mate waarin kandidaten zijn voorbereid op het EU-lidmaatschap en ontstaan geen verrassingen aan het eind van het onderhandelingsproces.

90

De begroting suggereert dat er tot nu toe te weinig aandacht was voor de monitoring van acquis-screening door kandidaat-lidstaten, met name wat betreft de uitvoering van het acquis. Wat was het probleem bij monitoring en tot welke initiatieven leidt de opmerking in de begroting? (blz. 25)

Zie het antwoord op vraag 89.

91

Op welke wijze zal de Kamer over de voorbereidingen van de nieuwe IGC in 2000 op de hoogte worden gehouden? Zult u zoals uw voorganger deed nota's over deelonderwerpen van de komende IGC uitbrengen? (blz. 25)

De regering zond de Kamer over de IGC-2000 reeds twee nota's. Op 21 mei jl en op 15 november jl. lichtte de regering haar standpunt over de noodzaak van institutionele hervormingen van de Europese Unie en haar visie op de te behandelen onderwerpen in de IGC toe. Anders dan in de IGC 1996/1997 is geen sprake van onderhandelingen over verschillende deelonderwerpen. De komende IGC zal zich in beginsel concentreren op de institutionele hervormingen van de Europese Unie. De regering zal volgend jaar de Kamer regelmatig op de hoogte stellen van het verloop van de onderhandelingen. Zowel schriftelijk als mondeling zal de regering de Nederlandse positie in de IGC toelichten.

92

Overweegt de Regering een publiekscampagne met betrekking tot de IGC gezien het gestelde in de laatste alinea's van bladzijde 25?

De regering hecht eraan dat de onderhandelingen over de hervormingen van de Europese Unie een breed debat losmaken en daardoor het grotere publiek belangstelling voor dit onderwerp krijgt. De hervormingen hebben niet alleen tot doel de Unie slagvaardiger te maken voor de uitbreiding, maar beogen ook de legitimiteit van de Europese Unie te versterken. In dit verband gaat de regering momenteel na hoe over de IGC een publiekscampagne zou kunnen worden georganiseerd.

93

Wat is het voorziene tijdpad voor de afsluiting van stabiliteits- en associatieakkoorden met de Stabiliteitspact landen? (blz. 26)

Voor de samenwerking van de EU met de landen in de Westelijke-Balkan hanteert de EU sinds 1997 specifieke criteria die zijn vastgelegd in de zgn. Regionale Benadering. In deze benadering, die is ingepast in het nieuwe stabilisatie-en associatieproces, wordt aan de hand van een analyse van de ontwikkeling in de individuele landen bepaald welke EU-instrumenten (autonome handelsmaatregelen, ondersteuning uit PHARE en OBNOVA, het aangaan van contractuele betrekkingen) voor die landen opengesteld worden.

De landen in de Westelijke Balkan komen in aanmerking voor een Stabilisatie en Associatieakkoord indien zij aan de conditionaliteiten van de EU voldoen. Het tijdpad is derhalve afhankelijk van de vorderingen van deze landen op het gebied van o.m. democratisering, goed bestuur, vluchtelingenterugkeer en samenwerking met het ICTY.

Het eerste land dat in aanmerking komt voor een Stabilisatie en Associatieakkoord is Macedonië. Het onderhandelingsmandaat wordt thans vastgesteld. De onderhandelingen zullen begin 2000 aanvangen en naar verwachting medio 2000 worden afgesloten.

Het volgende land dat in aanmerking komt voor een Stabilisatie en Associatieakkoord is Albanië, doch een vorm van tijdpad is thans nog niet aan te geven.

94

Is uitgangspunt voor besluitvorming over NAVO-uitbreiding dat deze materie pas aan de orde komt na de top van 2001? (blz. 27)

Tijdens de NAVO Top te Washington is besloten dat het NAVO uitbreidingsproces en de voortgang van het zogenaamde Membership Action Plan aan de orde komen aan de orde zullen komen in de eerstvolgende NAVO Top, die uiterlijk 2002 zal plaatsvinden.

95

Op welke manieren zal de regering aandacht schenken aan de verdieping van de relatie met de Russische Federatie en hoe wordt dit voornemen beïnvloed door het huidige conflict in Tsjetsjenië? (blz. 27)

De in EU-verband geformuleerde Gemeenschappelijke Strategie ten aanzien van Rusland vormt het kader waarbinnen de relatie tussen Nederland en Rusland verdiept kan worden. Naast de bevordering van het transitieproces in Rusland, biedt dit de mogelijkheid tot een intensivering van de politieke dialoog met de Russische Federatie. Deze dialoog kan mede tot handvat dienen ter bespreking van het huidige conflict in de Noordelijke Kaukasus.

96

Op welke wijze denkt de regering dat de NAVO, naast de reeds aanwezige Permanente Gemeenschappelijk Raad, de banden met Rusland kan verdiepen? (blz. 27)

De samenwerking NAVO- Rusland is doorlopend punt van aandacht in de Noord Atlantische Raad. Thans gaat het niet direct om de intensivering maar om het herstel van de samenwerking uit hoofde van de «Stichtingsakte inzake Samenwerking en Veiligheid tussen NAVO en de Russische Federatie». Rusland schortte deze bij de aanvang van de NAVO luchtcampagne om Kosovo op. Bereikt kon worden dat de Permanente Gemeenschappelijke Raad, die toeziet op de implementatie van doelstellingen van de Stichtingsakte, weer bijeenkomt. Tot dusver is Rusland in de Permanente Gemeenschappelijke Raad slechts bereid gebleken tot consultaties over de implementatie van de NAVO geleide vredesoperaties in Kosovo en Bosnië.

Het conflict in Tsjetsjenië leent zich voor bespreking in verschillende fora. Er is voor gekozen voorrang te geven aan bespreking in OVSE verband. De OVSE Top in Istanbul biedt hiertoe een goede gelegenheid.

97

Lijden andere NAVO budgetten schade door de intensivering van de NAVO civiele begroting? (blz. 27)

Zie het antwoord op vraag 100.

98

Extra druk op de NAVO civiele begroting moet er volgens de regering toe leiden dat nieuwe programma's gefinancierd zullen moeten worden door het stellen van prioriteiten in andere NAVO-budgetten. Wat bedoelt zij hier concreet mee? Om welke andere budgetten gaat het dan? (blz. 27)

Zie het antwoord op vraag 100.

99

Wat zijn de prioriteiten die naar de mening van de regering in andere NAVO-budgetten moeten worden aangebracht? (blz. 27)

Zie het antwoord op vraag 100.

100

Welke onderdelen van het NAVO-budget kunnen volgens de regering een lagere prioriteit krijgen om zo geld vrij te maken voor nieuwe programma's? Gaat het hier om een algemeen uitgangspunt dat door de NAVO als zodanig wordt gehuldigd? (blz. 27)

Bij de ramingen voor de NAVO Civiele Begroting voor 1999 moest voor het eerst sinds jaren worden uitgegaan van reële verhoging. De geraamde meeruitgaven waren minimaal en konden in belangrijke mate worden toegeschreven aan de NAVO uitbreiding van maart 1999. In het concept Civiele Begroting 2000 is geen sprake van een reële verhoging. Compensatie met andere NAVO begrotingen is niet aan de orde geweest. De hogere uitgavenramingen die verband hielden met de intensivering van de samenwerking met Partnerlanden konden tot dusverre binnen de Civile Begroting worden gecompenseerd. Zo wordt het budget voor het Wetenschapsprogramma in toenemende mate in dienst gesteld van activiteiten die de samenwerking met Partners bevorderen.

101

Door welke politieke beperkingen zijn de beschikbare mogelijkheden van het GBVB onvoldoende benut? (blz. 28)

Met het Verdrag van Amsterdam is een belangrijke stap gezet op de weg naar de totstandkoming van een daadwerkelijk gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Er is een aantal mechanismen in het leven geroepen, die kunnen worden gebruikt om zo'n gemeenschappelijk buitenlands beleid nu verder te ontwikkelen. De Unie bestaat echter uit vijftien soevereine lidstaten, die niet altijd volledig dezelfde belangen en dezelfde standpunten hebben. In de praktijk is gebleken dat het bij elkaar brengen van die standpunten tot een gemeenschappelijk beleid tijd vergt.

102

Waarom is er een Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB aangesteld en geen Eurocommissaris GBVB? In hoeverre is er sprake van een democratische controle op het functioneren van de Hoge Vertegenwoordiger? (blz. 28)

Zoals blijkt uit het Verdrag van Amsterdam hebben de EU-lidstaten de voorkeur gegeven aan een Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB die direct verbonden is aan de Raad. Deze vormgeving hangt nauw samen met de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde pijlerstructuur. De Hoge Vertegenwoordiger opereert binnen de zgn. tweede pijler, die betrekking heeft op het GBVB.

De Hoge vertegenwoordiger opereert onder de verantwoordelijkheid van de Raad. In het GBVB vindt de democratische controle primair plaats via de verantwoording van de afzonderlijke leden van de Raad in hun eigen nationale parlementen. Voorts is het Europees Parlement betrokken bij het GBVB doordat een belangrijk deel van de kosten van het GBVB ten laste komt van de communautaire begroting. Dit houdt in dat het EP via de begrotingsprocedure een zekere invloed heeft.

103

Waarom acht de regering alleen kleinschalige operaties mogelijk voor autonome EU-operaties, terwijl de Petersberg-taken zich niet tot kleinschalige operaties beperken? (blz. 28)

In geval van een conflict gaat de voorkeur van de Regering uit naar een NAVO-geleide operatie. Als de NAVO deze leidende rol niet op zich kan of wil nemen, gaat de voorkeur van de Regering uit naar een EU-geleide operatie met gebruik van NAVO-middelen. Mede gezien de wens van de Regering om duplicatie van middelen en structuren zoveel mogelijk te voorkomen, zal een geheel zelfstandige EU-geleide operatie zonder gebruik van NAVO-middelen beperkt blijven tot een kleinschalige operatie.

Onder een kleinschalige operatie moet verstaan worden een operatie zonder escalatiegevaar, die geen grote capaciteiten vergt op het gebied van strategisch transport, inlichtingen of commando-, communicatie- of controlestructuren.

104

Wordt met de militaire staf van de Europese Unie de huidige planningscel van de WEU bedoeld? Wordt met een capaciteit voor inlichtingen het huidige satellietcentrum in Torejon (S) bedoeld? Wat verstaat de regering onder een kleinschalige operatie? (blz. 28)

De Verklaring van Keulen voorziet in de integratie van die functies van de WEU in de EU, die nodig zijn voor het uitvoeren van haar nieuwe verantwoordelijkheden op het gebied van de Petersbergtaken. De militaire staf van de WEU bestaat thans uit de planningscel en het situatiecentrum. De EU zal in de toekomst ook moeten kunnen beschikken over een militaire staf. Het ligt dan ook voor de hand aan te nemen dat de militaire staf van de WEU in de toekomst de militaire staf van de EU zal worden.

Met betrekking tot de inlichtingencapaciteit wordt niet alleen het satellietcentrum in Torrejón bedoeld. Ten aanzien van dit centrum kan opgemerkt worden dat het niet zelfstandig («real time») over satellietbeelden kan beschikken, maar daarvoor afhankelijk is van andere bronnen. Hierdoor kan zowel met betrekking tot de snelheid, als tot de bron van de inlichtingen niet voldaan worden aan alle behoeften in geval van een EU-operatie. Het satellietcentrum kan gezien haar capaciteit voor strategische inlichtingen (satellietfoto-interpretatie) wel een bijdrage leveren op dit gebied.

Voor de visie van de Regering op een kleinschalige operatie mag ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 103.

105

Wat moet worden verstaan onder onnodige duplicatie van NAVO-structuren? (blz. 28)

Waar mogelijk zal de EU gebruik zal maken van de middelen en structuren die binnen de NAVO reeds bestaan en die niet zal dupliceren binnen de EU. Gedacht kan dan bijvoorbeeld worden aan de staande militaire commandostructuur en het defensieplanningsproces. Om leiding te kunnen geven aan operaties heeft de EU passende structuren nodig voor politiek en militair advies, besluitvorming en aansturing, waaronder een politiek- en veiligheidscomité en een militair comité.

106

Is de regering evenals Finland, de huidige voorzitter van de Europese Unie voorstander van een eigen militair comité voor crisisbeheersing van de Europese Unie? (blz. 28)

Zie het antwoord op vraag 105.

107

Op welke wijze zal de transparantie tussen de NAVO en de Europese Unie worden bevorderd? Welke initiatieven neemt de regering? Hoe beoordelen de Europese niet-EU-lidstaten dan wel niet NAVO-lidstaten deze transparantie? Hoe beoordeelt deze groep lidstaten een rol van de Europese Unie op het gebied van defensie? (blz. 29)

Over de transparantie tussen EU en NAVO zijn thans nog geen concrete afspraken gemaakt. Wel is het punt door de lidstaten gemarkeerd als een prioriteit. Verwacht wordt dat tijdens de Europese Raad van Helsinki op dit gebied verdere besluitvorming zal plaatsvinden. Nederland heeft daartoe een aantal specifieke voorstellen voor overleg en transparantie aan de lidstaten voorgelegd.

Het vooruitzicht op arrangementen tussen NAVO en EU wordt, voorzover de Regering daar zicht op heeft, door de Europese niet-EU lidstaten en de niet-NAVO lidstaten positief beoordeeld. In de Conclusies van de ER in Keulen en de NAVO Top in Washington is dit uitgangspunt ook vastgelegd.

De Europese niet-EU lidstaten en de NAVO-lidstaten beoordelen een rol van de Europese Unie op het gebied van defensie, voor zover de Regering bekend is, positief. Wel wordt er door hen dikwijls aangedrongen op een zo groot mogelijke betrokkenheid bij de ontwikkelingen aangaande een Europese defensie in de organisatie waar zij geen lid van zijn. De Regering heeft zich hiervoor sterk gemaakt in de diverse fora waar het EVDB onlangs aan de orde kwam.

108

Acht de regering het nog opportuun te spreken over de essentiële rol van de OVSE bij conflictpreventie in Europa nu deze organisatie er niet in is geslaagd de crisis in de Kaukasus te voorkomen? (blz. 29)

De kwestie Tsjetsjenië stond centraal tijdens de onlangs gehouden OVSE-top (Istanbul, 18 en 19 november 1999). In zijn speech stelde minister-president Kok dat de territoriale integriteit noch de bestrijding van terrorisme ter discussie stonden. Een oplossing zou echter alleen via politieke weg gevonden kunnen worden, niet met louter militaire middelen.

De slotverklaring van Istanbul stelt dat:

– een politieke oplossing essentieel is;

– de OVSE daar een faciliterende rol in kan spelen, door middel van het weer op gang brengen van de politieke dialoog, een bezoek van de OVSE-voorzitter aan de regio en de bestaande OVSE-missie in Tsjetsjenië;

– internationale organisaties in staat gesteld moeten worden humanitaire hulp te verlenen.

In zijn algemeenheid toetst de regering de essentiële rol van de OVSE bij conflictpreventie in Europa overigens niet aan een enkel geval, doch aan het totaal van OVSE-activiteiten gericht op conflictvoorkoming.

109

Kan de OVSE nu snel mensen en (civiel) materieel inzetten in gebieden waar conflicten dreigen? Wat wordt nu ondernomen, in het algemeen en specifiek door Nederland, om de capaciteit van de OVSE te verbeteren? Welke andere bijdragen aan de OVSE, behalve personele bijdragen in het veld, zijn nodig zodat de OVSE haar taken zo effectief mogelijk kan vervullen? (blz. 29)

In gebieden waar conflicten dreigen bestaat de bemoeienis van de OVSE meestal uit het zenden van een Speciale Vertegenwoordiger van het voorzitterschap, dan wel een bezoek van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden.

Grote missies, zoals in Bosnië, Kroatië en Kosovo, zijn in het algemeen ingesteld na het bereiken van een akkoord over een eerder uitgebroken conflict. Naast personele en financiële bijdragen kan het bij dergelijke missies gaan om bijvoorbeeld transport- en communicatiemiddelen.

Het tijdens de OVSE-top in Istanbul aangenomen Handvest voor Europese Veiligheid biedt een aantal concrete handvaten ter verdere versterking van de operationele effectiviteit van de OVSE. Het gaat hier onder meer om het instellen van een operatie-centrum, uitbreiding van de activiteiten op het gebied van begeleiding en training van politie en het instellen van Rapid Expert Assistance and Cooperation Teams (REACT). Essentie van REACT is het snel kunnen inzetten van goed gekwalificeerde deskundigen, op het gebied van bijvoorbeeld mensenrechten, democratisering, politie en verkiezingen, ten behoeve van het voorkomen dan wel oplossen van conflicten. REACT moet uiterlijk 30 juni 2000 operationeel zijn. Zowel voor het instellen van het operatie-centrum als voor REACT heeft Nederland zich actief ingezet.

Teneinde hoogwaardig kwalitatief personeel aan te kunnen trekken zullen de arbeidsvoorwaarden op het OVSE-secretariaat worden verbeterd. Ook hier beijvert Nederland zich al geruime tijd voor.

110

Welke missies vervult de OVSE in Oost-Europa en de GOS-landen? In hoeverre hebben deze missies een positief effect gehad op het gebied van handhaving van de mensenrechten, bescherming van minderheden en bevordering van democratiseringsprocessen? (blz. 29)

De OVSE is momenteel aanwezig in zeventien landen in Midden- en Oost-Europa. Het betreft hier uiteenlopende activiteiten, soms van grote omvang en ingebed in een ruimer kader (zoals in Albanië, Bosnië-Herzegowina en Kosovo), meestal echter door missies (onder uiteenlopende namen) van geringere omvang en met beperkt mandaat. De OVSE is thans op enigerlei wijze aanwezig in of houdt zich bezig met Albanië, Armenië, Azerbeidjan, Belarus, Bosnië-Herzegowina, Estland, Georgië, Kazachstan, Kosovo, Kroatië, Kyrgyzstan, Letland, Macedonië, Moldavië, Oekraine, Oezbekistan, de Russische Federatie (Tsjetsjenië), Tadzjikistan, Turkmenistan, alsook met het conflict rond Nagorno-Karabach.

Terwijl alle missies – impliciet of expliciet – een mensenrechten-component in hun mandaat hebben, hangt het uiteraard van iedere specifieke situatie af op welke wijze hieraan invulling wordt gegeven. In vrijwel alle gevallen is sprake van een directe assistentie bij democratiseringsprocessen, in de vorm van wetgeving, voorlichting, het organiseren van seminars, steun aan de rechterlijke macht, de media enz. In een aantal gevallen wordt specifiek aandacht geschonken aan minderhedenbescherming, zoals in de Baltische staten, Oekraine en op de Balkan. Uiteraard geschieden deze activiteiten in daarvoor in aanmerking komende gevallen, in nauwe samenwerking met andere OVSE-instellingen als de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden en de OVSE-vertegenwoordiger voor de Media, alsook met de Raad van Europa. Deze activiteiten van de OVSE leveren – uiteraard in uiteenlopende mate en afhankelijk van zowel het mandaat van de missie als de situatie in het betrokken land – nog steeds een bijdrage aan de transitie-processen waarin de betrokken landen verkeren.

111

Hoe beoordeelt de regering de toelating van een OVSE-missie door de Russische regering tot het oorlogsgebied in Tsjetsjenië? In hoeverre erkent de Russische federatie met deze toelating dat het conflict in Tsjetsjenië geen binnenlands conflict meer is? (blz. 29)

Zie het antwoord op vraag 108.

112

Wat is de stand van zaken bij de onderhandelingen over het verificatieprotocol bij het Biologische Wapensverdrag? (blz. 29)

Het jaar 2000 zal een cruciaal jaar worden voor de onderhandelingen over het verificatieprotocol bij het Biologische Wapensverdrag. De verdragspartijen bij het BW-verdrag hebben zich immers in 1996 ten doel gesteld om zo spoedig mogelijk, doch in elk geval voor de Vijfde Toetsingsconferentie van het verdrag (in 2001) de onderhandelingen over dit protocol af te ronden. Om dit tijdpad te kunnen volgen, zal het protocol door een Speciale Conferentie van Verdragspartijen moeten worden aangenomen, bij voorkeur in het jaar 2000.

De contouren van het toekomstige protocol zijn reeds in grote lijnen zichtbaar. Alle ingrediënten zijn in principe aanwezig voor een gebalanceerd protocol dat een daadwerkelijke versterking zal betekenen van het BW-verdrag. Over enkele belangrijke details bestaat echter nog verschil van mening. Het zal niet eenvoudig worden op al deze onderdelen overeenstemming te bereiken. Met name de mate van indringendheid van de voorgestelde nalevingsmaatregelen (inspecties en dergelijke) blijft een punt van discussie. Sommige landen willen aan de verschillende nalevingsmaatregelen een zo nauwe invulling geven, dat het protocol daarmee aanzienlijk aan kracht zou inboeten. Nederland blijft zich inzetten voor een zo sterk mogelijk verificatieregime, zonder overigens de belangen van het bedrijfsleven uit het oog te verliezen (er zullen voldoende waarborgen in het protocol komen om het lekken van bedrijfsvertrouwelijke informatie tegen te gaan; inspecties/bezoeken mogen uiteraard geen onevenredige belasting voor de Nederlandse bedrijven vormen).

Mocht het politieke klimaat in dit jaar niet rijp blijken om overeenstemming te bereiken over de belangrijkste uitstaande kwesties, dan is de kans gering dat het protocol op tijd voor de Vijfde Toetsingsconferentie zal worden afgerond. De Regering is vooralsnog echter gematigd optimistisch over de kansen een verificatie-instrument toe te voegen aan het BW-verdrag dat een zinvolle bijdrage zal leveren aan de internationale inspanningen op het gebied van non-proliferatie en ontwapening.

113

Hoe beoordeelt de Regering berichten (NRCHandelsblad 2 oktober) over een residu aan biologische wapens capaciteit in Rusland? (blz. 29)

Dergelijke berichten bevestigen de zorg van de Regering dat de Russische Federatie nog steeds een BW-capaciteit heeft. Al eerder meldde ik uw Kamer dat de wijze waarop het offensieve BW-programma van de Sovjet-Unie, het Biopreparat-project, was georganiseerd en herplaatsing van personen en middelen het aannemelijk maken dat in Rusland nog steeds onderzoek naar het offensieve gebruik van Biologische Wapens gaande is, ondanks het feit dat President Jeltsin het Biopreparat-project in 1992 per decreet heeft gestaakt en illegaal verklaard (kamerstukken II 1998/1999, 26 051, nr. 2). De Regering hoopt dat met de totstandkoming van het verificatieprotocol bij het Biologische Wapensverdrag meer duidelijkheid zal worden verkregen over deze kwestie.

114

Hoe groot is het draagvlak in de internationale gemeenschap om te komen tot een «Fissile Materials Cut-Off»-verdrag? Welke landen zijn voorstanders van zo'n Verdrag? Welke staten wijzen de totstandkoming van zo'n Verdrag van de hand? Welke initiatieven heeft de regering ondernomen om tot zo'n Verdrag te komen? (blz. 29)

Op zich is er een breed internationaal draagvlak om te komen tot een «Fissile Material Cut-off«-verdrag. Zo werd de doelstelling tot een dergelijk verdrag te komen met consensus aanvaard door de NPV-Toetsingsconferentie van 1995. Teneinde deze doelstelling te bereiken is als eerste stap nodig, dat de Ontwapeningsconferentie te Geneve een ad-hoc commissie in het leven roept met een adequaat onderhandelingsmandaat. Sedert de afronding van de CTBT-onderhandelingen bevindt de Ontwapeningsconferentie zich echter in een patstelling, waardoor het ook in zittingsjaar '99 niet mogelijk bleek de onderhandelingen te starten. De regering zal in de Ontwapeningsconferentie blijven streven naar spoedige aanvang van de onderhandelingen.

115

Is het waar dat Duitsland Turkije helpt met de opbouw van een laboratorium voor chemische wapens? Is het bovendien waar dat in Duitsland geproduceerde gasgranaten tegen Koerden zijn gebruikt? (blz. 29)

Zie het antwoord op vraag 116.

116

Welke betekenis moet toegeschreven worden aan de uitspraak van het Duitse ministerie van defensie dat het hier om een «defensieve maatregel» gaat die Turkije wil inzetten om te kunnen testen of buurlanden chemische wapens gebruiken? (blz. 29)

Nee. Navraag bij de Duitse autoriteiten heeft uitgewezen dat Turkije het Duitse Ministerie van Defensie heeft gevraagd of het ondersteuning zou kunnen verlenen bij de opzet van een laboratorium voor de analyse van chemische strijdmiddelen. Turkije heeft Duitsland om assistentie gevraagd omdat het Duitse leger zowel beschikt over technische kennis terzake als militair personeel dat is opgeleid ter verdediging tegen nucleaire, biologische en chemische oorlogvoering. In dit verband heeft het Duitse Ministerie van Defensie medegedeeld dat een chemisch laboratorium Turkije in staat zou stellen, zich voor te bereiden op verdediging tegen aanvallen met chemische wapens, hetgeen dient ter bescherming van soldaten en de burgerbevolking en derhalve een zuiver defensieve maatregel is.

Duitsland en Turkije zijn partij bij het Verdrag voor het verbod op chemische wapens, dat gebruik, ontwikkeling, productie, verwerving , opslag, bezit en in- of uitvoer van chemische wapens verbiedt.

117

Zijn deze activiteiten van Duitsland en Turkije niet in strijd met het Verdrag tegen chemische wapens? (blz. 29)

Neen.

118

Is de regering bereid Duitsland en Turkije om opheldering over deze berichten met betrekking tot chemische wapens te vragen? Kan de Kamer geïnformeerd worden over hun reactie op deze berichten? (blz. 29)

Gelet op de antwoorden op vraag 116, 117 en 118 ziet de regering hiertoe geen enkele aanleiding.

119

Zijn de kansen voor vestiging van de OPBW in Den Haag nog steeds goed? (blz. 29)

De kansen voor vestiging van de nog op te richten Organisation for the Prohibition of Biological Weapons (OPBW) in Den Haag, zijn afhankelijk van twee – nog onzekere – factoren: de voortgang van de onderhandelingen over het verificatie-protocol bij het Biologische Wapensverdrag en de concurrentie die zal worden geboden door tegenkandidaat Genève.

Bij de onderhandelingen over het verificatieprotocol bij het Biologische Wapensverdrag worden de parameters (taken, functies, omvang) van de toekomstige organisatie bepaald. Op dit moment zijn veel vragen nog onbeantwoord (bijvoorbeeld met betrekking tot de grootte van de organisatie). Dat bemoeilijkt uiteraard de opstelling van het Nederlandse bod. Ook bestaat nog steeds het risico dat de onderhandelingen zullen mislukken.

Ondanks alle onzekerheden, is de voorbereiding van het Nederlandse bod in volle gang. Het bod zal – naar het zich nu laat aanzien – begin februari 2000 bekend worden gemaakt, tegelijk met het Zwitserse bod. Zoals reeds gemeld in mijn brief van 20 april 1999 is er sprake van serieuze concurrentie van Genève. Nederland kan stellen, dat het een logische keuze is OPBW in de buurt van OPCW (Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons) te plaatsen en dat nauwe samenwerking tussen deze organisaties beide regimes ten goede zal komen.

De meeste landen hebben op dit moment nog geen positie bepaald ten gunste van Genève of Den Haag. Zij willen eerst de concrete biedingen van de kandidaatsteden afwachten.

120

Welke concrete voortgang is geboekt bij de vernietiging van Russische chemische wapens en de ontmanteling van Russische nucleaire installaties? (blz. 30)

In december 1998 werd na langdurige onderhandelingen met Rusland een verdrag ondertekend inzake de samenwerking bij de vernietiging van opgeslagen chemische wapens bij de plaats Kambarka. De start van het eerste samenwerkingsproject (de zuivering van verontreinigde grond rondom de opslagplaats) is in eerste instantie afhankelijk van de Russische beslissing metterdaad met het werk nabij Kambarka te beginnen. Nederland streeft naar een spoedige overeenstemming over de uitvoeringsovereenkomst.

De Russische autoriteiten geven prioriteit aan vernietigingsprojecten te Schucheye (Amerikaanse hulp) en Gorny (Duitse hulp). Het project te Kambarka geldt pas als de derde prioriteit, waarbij meespeelt dat Gorny als proefopstelling voor Kambarka dient. Volgens de meest recente Russische schattingen kan in Kambarka op zijn vroegst in 2001 worden begonnen met constructiewerkzaamheden en in 2002 met het werkelijk vernietingsproces.

Wat betreft de samenwerking met Rusland bij de ontmanteling van nucleaire militaire installaties zijn de onderhandelingen over het eerste project nog niet voltooid. Dit project heeft betrekking op de productie in Rusland van inzetstukken voor de veilige opslag van uit kernwapens afkomstige splijtstof. Het sluit nauw aan bij een omvangrijker samenwerkingsprogramma van de Verenigde Staten. De onderhandelingen met Rusland over dit project kunnen nog niet worden voltooid omdat tussen de Verenigde Staten en Rusland onlangs een meningsverschil is gerezen over de vorm van de inzetstukken. Om die reden is ook het verdrag over de samenwerking tussen Nederland en Rusland op het gebied van de ontmanteling van nucleaire militaire installaties, waarover in beginsel overeenstemming bestaat, nog niet ondertekend. In afwachting van de voortgang van het overleg tussen de Verenigde Staten en Rusland zal Nederland bezien welke andere projecten voor steun in aanmerking kunnen komen. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben tot dusver in totaal f 6 miljoen voor deze vorm van samenwerking met Rusland gereserveerd.

121

Zijn bij de activiteiten op het gebied van chemische en nucleaire veiligheid in Rusland ook maatregelen genomen om problemen bij de millenniumwisseling te voorkomen? Zo ja, zijn deze maatregelen voldoende om complicaties te voorkomen? (blz. 30)

In alle landen in Centraal- en Oost-Europa zijn inmiddels nationale regelingen getroffen om het millenniumprobleem aan te pakken, met de IAEA-richtlijnen als grondslag. Het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) heeft expert-missies georganiseerd en verder een aantal conferenties georganiseerd ter bewustwording van mogelijke problemen en oplossingen, gericht op de landen in deze regio. Bij meest recente conferentie, september jl. in Bulgarije, kwam naar voren dat deze landen zelf weinig problemen verwachten. Ook is door de Europese Unie, het Nuclear Energy Agency (NEA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), en landen als de VS, het VK en Nederland, veel bijstand verleend.

122

Wat is de voortgang van de Nederlandse assistentie bij de vernietiging van Russische chemische wapens en de ontmanteling van Russische nucleaire installaties? (blz. 30)

Zie het antwoord op vraag 120.

123

Zijn de budgetten voor ontmanteling van Russische chemische wapens capaciteit nog voldoende? Hoe is de Russische medewerking c.q. het Russische absorptievermogen op dit punt? (blz. 30)

Op dit moment zijn de budgetten voor ontmanteling van chemische wapens in Rusland nog voldoende, gezien de oriëntatie van de Nederlandse hulp en het Russische absorbtievermogen op dit gebied.

124

Kunnen voorbeelden worden gegeven waar Nederland een restrictiever wapenexportbeleid heeft toegepast dan op basis van de EU-gedragscode is vereist? (blz. 28)

Voorbeelden van gevallen waarin Nederland een restrictiever wapenexportbeleid heeft toegepast dan op basis van de EU-gedragscode is vereist zijn onder meer:

– de vergunningenstop op India en Pakistan;

– de restrictieve interpretatie die Nederland aan het EU-embargo op China geeft.

Voor nadere details zij verwezen naar de door de Regering verschafte informatie tijdens het Algemeen Overleg over het wapenexportbeleid van 9 november jl.

125

Zijn in de Verenigde Naties nog inspanningen gaande om deelname aan het Wapenregister te bevorderen? (blz. 30)

Ja. In de eerste plaats trekt Nederland ook dit jaar weer succesvol de resolutie inzake openheid in bewapening, waarin landen worden opgeroepen gegevens te leveren voor het VN Wapenregister. Bij de stemmingen in de Eerste Commissie is opnieuw zeer brede steun gegeven aan deze resolutie.

Op basis van de resolutie zal in de eerste helft van 2000 een groep van regeringsdeskundigen het functioneren van het VN Wapenregister evalueren en mogelijkheden inventariseren dit verder te ontwikkelen. Ter voorbereiding van een besluit terzake zal deze groep aan de 55ste Algemene Vergadering verslag uitbrengen. Nederland zal aan deze groep deelnemen en zal krachtig op verdere versterking en uitbreiding van het VN Wapenregister inzetten.

Daarnaast zetten de EU-landen zich elk jaar actief in om deelname aan het VN Wapenregister te verbreden. Daartoe inventariseren zij na het verstrijken van de uiterste inleverdatum (31 mei) welke landen wel en geen gegevens hebben geleverd. Aan de hand van die inventarisatie worden in troika-verband demarches uitgevoerd in landen waarvan nog geen gegevens bij de VN zijn ontvangen om de betreffende autoriteiten aan te sporen hun bijdrage aan deze belangrijke vertrouwenwekkende en veiligheidbevorderende maatregel alsnog in te dienen. Ook dit jaar heeft dit resultaat opgeleverd: niet alleen is op deze manier het belang van deelname bij vele landen uitdrukkelijk onder de aandacht gebracht, ook hebben sommige landen inderdaad alsnog gegevens geleverd.

126

In september heeft Nederland tijdens het voorzitterschap van de Veiligheidsraad een paper over kleine wapens aan de orde gesteld. Een oriëntatiedebat is geïnitieerd. Wat is de verdere follow-up van dit thema in de Veiligheidsraad? (blz. 30)

Zie het antwoord op vraag 62.

127

Waarom wordt in de memorie van toelichting gemeld dat Nederland zich in eerste instantie slechts in negen landen, te weten Bangladesh, Bosnië, Cambodja, Colombia, Guatemala, Guinee-Bissau, Mozambique, Rwanda en Sri Lanka zal richten op vredesopbouw en crisisbeheersing, terwijl in het landenbeleid structurele bilaterale hulp gesproken wordt over 15 landen (Albanië, Armenië, Bosnië, Cambodja, Colombia, El Salvador, Georgië, Guatemala, Guinee-Bissau, Honduras, Kenia, Moldavië, Namibië, Nepal en Rwanda) die specifiek voor het programma mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur in aanmerking komen naast de 17 landen (Bangladesh, Bolivia, Burkina Faso, Eritrea, Ethiopië, Ghana, India, Jemen, Macedonië, Mali, Mozambique, Nicaragua, Sri Lanka, Tanzania, Uganda, Vietnam, Zambia) waarmee Nederland een structurele bilaterale relatie zal aangaan? Betreft het hier een nieuwe categorie landen? Op welke gronden is de keuze voor deze negen landen uit bovengenoemde landen gemaakt? (blz. 31)

De negen genoemde landen bevinden zich hetzij nog in een conflictsituatie, hetzij in een post-conflictsituatie. De aandacht van Nederland op het terrein van vredesopbouw zal zich daarom op deze landen concentreren. Er is geen sprake van een nieuwe categorie. Het betreft drie landen van de lijst van 17 die in aanmerking komen voor een structurele bilaterale relatie (Bangladesh, Mozambique en Sri Lanka) en zes landen van de lijst van 15 landen die in aanmerking komen voor het programma mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur. Bij de overige landen op deze laatste lijst zal het accent meer liggen op mensenrechten en goed bestuur. De keuze voor deze negen landen waar de aandacht specifiek naar vredesopbouw zal uitgaan is gebaseerd op de actuele situatie in de desbetreffende landen.

128

Kunt U aangeven waarom het Nederlandse beleid ten aanzien van vredesopbouw en crisisbeheersing geen elementen van basisvoorzieningen en rehabilitatie van de landbouw bevat? (blz. 31)

Nederlandse steun in (post-)crisislanden aan de (weder-)opbouw van basisvoorzieningen en de landbouw zou al gauw een structureel karakter krijgen en daarmee haaks staan op het nieuwe landenbeleid.

Dat neemt niet weg dat, daar waar nodig, eerste aanzetten tot rehabilitatie van basisvoorzieningen en landbouw deel kunnen uitmaken van het noodhulpaanbod.

129

Kan een eenzijdige aanpak via themalijsten als gevolg hebben dat een gebrek aan basisvoorzieningen in desbetreffende landen een voedingsbodem voor conflict is? (blz. 31)

Ja. Dat is ook de reden waarom op de verschillende landen geen blauwdrukken worden losgelaten. De situatie zal in ieder land op eigen merites moeten worden bezien. In landen waar een gebrek aan basisvoorzieningen duidelijk conflictbevorderend of -bestendigend is zal daarmee rekening worden gehouden (zie ook antwoord op vraag 128).

Donorcoordinatie is een middel om prioriteiten te stellen en afspraken te maken over wie wat doet en waar.

130

Is het juist dat de NGO's in landen van de nieuwe landenlijst, die voorheen gesteund werden met Nederlandse bilaterale hulpgelden en nu hun geldstroom zien opdrogen, gezien kunnen worden als potentiële partners voor MFO's? Zo ja, betekent dit dat de Nederlandse MFO's daarvoor dan ook extra financiële middelen kunnen aanvragen bij Ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, betekent dit dat er feitelijk minder geld beschikbaar komt voor de NGO-sector in de landen waarmee Nederland een bilaterale hulprelatie onderhoudt? Is de regering in dat geval van mening dat in landen met een behoorlijk bestuur en beleid de opbouw van de particuliere sector van minder belang is dan in landen waar geen behoorlijk bestuur en beleid bestaat? (blz. 31)

In landen van de nieuwe landenlijst kunnen binnen de sectorale benadering zowel door de ambassade als door de MFO's relaties worden aangeknoopt met NGO's. In niet gekozen sectoren kunnen de MFO's zelf activiteiten van NGO's ondersteunen. De MFO's kunnen deze financieren lastens hun eigen programma. Dit hoeft niet te betekenen dat er minder geld beschikbaar is voor de NGO-sector: naast ondersteuning van het particuliere veld binnen de sectoren, kan de ondersteuning daarbuiten via de MFO's worden voortgezet. Overigens ben ik van mening dat de opbouw van een particuliere sector overal van belang is.

131

Bij vredesopbouw is het Nederlands beleid gericht op onder meer ontmijning. Welke rol zal het Nederlandse leger hierin kunnen vervullen? Zou het niet wenselijk zijn om, in het kader van vredestaken van het Nederlandse leger, met name bij het herstellen van bruggen, wegen en het mogelijk leveren van transport voor hulpgoederen, de coördinatie en samenwerking tussen met name de Nederlandse hulporganisaties en het Nederlandse leger te vergroten? (blz. 31)

Het Nederlandse leger stelt ten behoeve van ontmijning menskracht en expertise ter beschikking. Het gaat hierbij onder andere om instructeurs voor het trainen van lokaal ontmijningspersoneel.

Het regeringsstandpunt is dat, daar waar het kan, civiele noodhulptaken door civiele instanties dienen te worden vervuld. Zo zijn bepaalde NGO's zeer wel in staat om ontmijnen te verrichten, vaak ook nog tegen lagere kosten. Zie ook het antwoord op vraag H64.

Daar waar de krijgsmacht aanwezig is en een toegevoegde waarde aan de hulpverlening kan bieden zal daarvan gebruik worden gemaakt. Coördinatie tussen de strijdkrachten en de civiele hulporganisaties – en niet alleen de Nederlandse – is daarbij uiteraard belangrijk. Tussen de ministers van Buitenlandse Zaken, voor Ontwikkelingssamenwerking en van Defensie werd reeds een gemeenschappelijk beleidskader voor civiel-militaire (CIMIC) samenwerking overeengekomen.

Het ministerie van Buitenlandse Zaken financierde een studie naar de samenwerking tussen humanitaire en militaire actoren gedurende de Kosovo-crisis. Deze studie vormde het uitgangspunt voor een internationale workshop die het ministerie van Buitenlandse Zaken op 15 en 16 november jl. in Den Haag organiseerde. De Defensienota die eind november 1999 verschijnt gaat uitvoerig in op dit onderwerp.

132

Op beperkte schaal zal humanitaire hulp gegeven kunnen worden aan non-ODA landen, stelt de regering. Betekent dit dat Nederland, indien Tsjetsjenië toegankelijk wordt voor hulporganisaties, in principe geld beschikbaar zal stellen voor de opvang van de 200 000 vluchtelingen. Zal deze hulp ook wederopbouwhulp kunnen inhouden? (blz. 31)

Ja, Nederland biedt reeds hulp bij de opvang van de Tsjetsjeense vluchtelingen. Reconstructiehulp zal, gezien de geringe beschikbaarheid van middelen voor non-ODA landen, beperkt moeten blijven.

133

Wat is de consequentie voor Nederland wanneer de Nederlandse regering de visie van VN Secretaris-Generaal Kofi Annan voor het opstellen van een strategisch kader ten behoeve van gecoördineerd optreden in crisissituaties navolgt? Wat betekent dit voor het begrotingsjaar 2000? Welke initiatieven zullen genomen worden? (blz. 32)

Nederland bepleit reeds langer een strategisch kader waarin de verschillende beleidsinstrumenten – humanitaire hulp, vredesopbouw, economische maatregelen, politieke interventies en indien nodig ook militaire middelen – op een landenspecifieke wijze worden ingezet voor gecoordineerd optreden van de internationale gemeenschap in crisissituaties. Dat is ook uitdrukkelijk de Nederlandse beleidsinzet tijdens het VR-lidmaatschap. Een brede geintegreerde aanpak van crisissituaties waarin niet alles wordt ingezet op één beleidsinstrument biedt meer uitzicht op effectief optreden van de internationale gemeenschap. Voor Afghanistan is een Strategic Framework opgezet. Het ligt in de bedoeling dit ook te doen voor Sierra Leone. In landen waarmee Nederland een OS-relatie onderhoudt – structureel of thematisch – zal actief worden geparticipeerd in het opzetten van een dergelijk kader en zal het landenspecifieke beleid van Nederland worden ingepast in dat kader.

134

Gezien de overstromingen in Midden-Amerika van dit jaar, die deels te wijten zijn aan gebrekkige herstelwerkzaamheden na de orkaan «Mitch» van vorig jaar, is nog weinig sprake van natuurrampenvoorzorg. Welke concrete maatregelen stelt de regering voor om de betreffende landen te helpen zodat deze situatie zich volgend jaar niet herhaalt? (blz. 32)

Het is vanzelfsprekend dat hulpinstanties, betrokken bij de uitvoering van wederopbouwprogramma's, voorzorgsmaatregelen tegen nieuwe rampen inbouwen in hun planning. Dat zulks niet steeds afdoende is gebeurd is te betreuren. Het antwoord kan slechts zijn dat reconstructievoorstellen nog scherper worden gescreend op hun preventieve aspecten. Nederland heeft bij de overheden van de «Mitch»-landen het belang van ingebouwde rampenvoorzorgsmaatregelen beklemtoond.

Hulporganisaties kunnen en moeten gebruik maken van noties omtrent rampenvoorzorg zoals die zijn geformuleerd door deskundige instanties, waarvan sommige door Nederland worden gefinancierd (zie ook antwoord op vraag 135).

135

Kan de regering nader ingaan op het te ontwikkelen beleid m.b.t. natuurrampenvoorzorg? Ziet de Nederlandse regering dit als een nieuwe taak in het kader van haar buitenlands beleid? Wil zij dit bilateraal of multilateraal vorm geven? (blz. 32)

Er wordt momenteel gewerkt aan een beleidskader voor natuurrampenvoorzorg. Door een pro-actief beleid te voeren kunnen de persoonlijke, sociale en economische gevolgen van natuurrampen in belangrijke mate worden beperkt door het verminderen van de kwetsbaarheid, het versterken van capaciteiten van de mensen om natuurgeweld te kunnen opvangen en door het nemen van anticiperende maatregelen. Dit is geen nieuwe taak in het kader van het buitenlands beleid, maar een voortzetting en explicitering van beleid zoals dat reeds werd uitgevoerd. Dit beleid krijgt gestalte zowel in bilaterale als in multilaterale vorm. Nederland levert een bijdrage aan de versterking van internationale en regionale samenwerking op dit terrein in een beperkt aantal rampgevoelige landen waarmee wij een duurzame samenwerkingsrelatie hebben.

Relevante multilaterale instellingen in deze sector zijn UNDP en, in Latijns Amerika, de PanAmerican Health Organization (door Nederland gesteund voor projecten op het vlak van rampen-paraatheid).

Ook NGO's kunnen een rol spelen, bijvoorbeeld door in hun programma's voor kwetsbare groepen bewustwording omtrent rampenvoorzorg in te bouwen. Ook de nationale Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen in veel landen houden zich hier mee bezig, in een aantal landen met Nederlandse steun.

136

Hoe staat het met de verbetering van het management en financieel beheer bij UNWRA? Bestaat zicht op verhoging van de financiële bijdrage van donoren? Zo ja, van welke donoren? (blz. 32)

De afgelopen jaren kenmerkten zich wat UNRWA betreft door een permanente financiële crisis; de beschikbare middelen bleven achter bij de groei van het aantal vluchtelingen en de stijging van de prijzen, het geheel werd nog versterkt door de negatieve financiële consequenties van de regelmatige afsluitingen van de Palestijnse gebieden door de Israelische autoriteiten. De rechtlijnige vertaling van een groei van de populatie in een groei van de begroting brak UNRWA op. Na verloop van tijd konden zgn. «austerity measures» (bezuinigingen door onder meer uitstel van onderhoud en bevriezing van lokale salarissen) ook geen soelaas meer bieden. Mede onder druk van donoren heeft UNRWA derhalve voor een nieuwe begrotingsmethodiek gekozen, waarbij tevens het gehele programma tegen het licht is gehouden. Voor het biënnium 2000–2001 ligt thans een begroting voor die een structurele bezuiniging op het «core budget» van circa USD 60 miljoen per jaar voorziet. Hiermee is de begroting in lijn met de trend van de inkomsten over de afgelopen jaren en lijkt daarmee financierbaar.

Wat betreft het management is het centrale probleem van UNRWA de verhuizing van het hoofdkwartier naar Gaza, waartoe destijds (medio jaren '90) besloten is vooruitlopend op verdere positieve ontwikkelingen in het vredesproces en de daaropvolgende uitfasering van het Agentschap. In werkelijkheid verliep het vredesproces trager dan destijds gehoopt en is uitfasering van UNRWA nog niet aan de orde. In Gaza blijkt het moeilijk hooggekwalificeerde staf aan te trekken en voor langere tijd vast te houden. Dit heeft consequenties voor het opereren van het Agentschap. Mede met het oog hierop is er sinds eind 1998 een regelmatig en inhoudelijk overleg tussen donoren, UNRWA en de gastlanden Libanon, Jordanie en Syrie, alsmede de PLO. In dit overleg worden de diverse programma's van UNRWA geëvalueerd en door donoren becommentarieerd. Tevens heeft een aantal donoren expertstudies betaald naar een aantal cruciale financiële onderdelen van UNRWA. De aanbevelingen zijn door UNRWA overgenomen.

De Regering constateert derhalve dat door de uitgevoerde begrotingsexercitie, het geïntensiveerde donor-overleg en de implementatie van de aanbevelingen van de uitgevoerde expertstudies een goed begin is gemaakt met de managementhervorming waarop door de Regering met regelmaat is aangedrongen. Mede hierdoor achtte de Regering het verantwoord om de algemene bijdrage aan UNRWA voor 1999 in het licht van de financiële crisis op te hogen met een additionele NLG 4,5 miljoen. Ook enkele andere donoren hebben onlangs extra bijdragen ter beschikking gesteld. Bij blijvend positieve ontwikkelingen in de managementhervorming en in het licht van UNRWA's financiële situatie zal de Regering in de toekomst verhoging zeker overwegen. De Regering hoopt dat ook andere donoren daartoe zullen besluiten. Wat betreft eventuele uitbreiding van het aantal donoren koestert de Regering weinig illusies. Ondanks verscheidene pogingen daartoe van de Commissioner-General in de afgelopen jaren blijft de groep van donoren nagenoeg stabiel. Overigens is Saoedi Arabië al jaren een van de grotere donoren.

137

De regering is van mening dat een geïntensiveerde betrokkenheid van donoren bij de UNRWA onontbeerlijk is in de nabije toekomst. Hoe wil de regering invulling geven aan deze betrokkenheid? Hoe komt deze mening overeen met het feit dat de ondersteuning voor UNRWA in 1998 2,5 miljoen hoger was dan in 1999 en er voor het jaar 2000 geen stijging in het budget voorzien is? Welk percentage van de 11 miljoen voor UNRWA komt ten goede aan de Palestijnse vluchtelingen in Libanon? Welke initiatieven heeft de Nederlandse regering in het laatste jaar ondernomen om een oplossing van het Palestijnse vluchtelingenprobleem naderbij te brengen? Welk percentage van de 11 miljoen voor UNRWA komt ten goede aan de Palestijnse vluchtelingen in Libanon? Welke initiatieven heeft de Nederlandse regering in het laatste jaar ondernomen om een oplossing van het Palestijnse vluchtelingenprobleem naderbij te brengen? (blz. 32)

UNRWA heeft geen formele Beheersraad. Het Agentschap is ingesteld door en legt rechtstreeks verantwoording af aan de Algemene Vergadering van de VN. Naar de mening van de regering functioneert deze laatste niet goed als beheersorgaan. Vandaar dat de regering er in het overleg van de Grote Donoren en Gastlanden, een informeel gremium, op heeft aangedrongen het echte beheersoverleg in dit gremium te voeren. Dit is weliswaar informeel, maar aangezien het niet realistisch is in afzienbare tijd een formele structuurverandering te bewerkstelligen, is dit de enig werkbare oplossing. Het afgelopen jaar is het overleg binnen de groep van Grote Donoren en Gastlanden de facto reeds opgeschoven in de richting van beheersoverleg en de regering zal blijven ijveren voor een verdere inhoudelijke versterking van het overleg in dit kader.

De algemene vrijwillige bijdrage over 1998 bedroeg NLG 13,5 miljoen, doch bevatte NLG 2,5 miljoen van de bijdrage voor 1997, die echter pas in januari 1998 is betaald. De facto bedroeg de algemene vrijwillige bijdrage over 1998 derhalve NLG 11 miljoen. Voor 1999 is besloten tot een additionele bijdrage van NLG 4,5 miljoen, waarmee de totale algemene vrijwillige bijdrage voor 1999 uitkomt op NLG 15,5 miljoen. De begrote algemene vrijwillige bijdrage voor 2000 bedraagt NLG 11 miljoen. De regering zal in het licht van verdere ontwikkelingen in de managementhervorming bij UNRWA, van de financiële situatie van UNRWA en van de alsdan beschikbare begrotingsmiddelen een additionele bijdrage andermaal overwegen.

Uitgaande van de begrotingsgegevens voor de periode 2000–2001, waarin de totale uitgaven voor het reguliere programma zijn begroot op USD 611 miljoen en voor het Veldkantoor Libanon USD 88 miljoen, leidt dit tot een percentage van 14,4 %. Ten opzichte van een hypothetische Nederlandse bijdrage van NLG 22 miljoen voor de periode 2000 – 2001 zou dit een Nederlandse bijdrage aan de Palestijnse vluchtelingen in Libanon van circa NLG 3,2 miljoen over de komende twee jaar betekenen.

138

Hoe verlopen de inspanningen, bijvoorbeeld in de Beheersraad, om de financiële positie van UNRWA te saneren? Zijn andere donoren dan de klassieke donoren meer bereid dan vroeger aan UNRWA bij te dragen (bijvoorbeeld Saoedi-Arabië etc.)? (blz. 32)

Zie het antwoord op vraag 136.

139

Hoe wil de regering invulling geven aan de noodzakelijke geïntensiveerde betrokkenheid van donoren bij de UNWRA? Als de regering de betrokkenheid van donoren van groot belang vindt, waarom is de ondersteuning in 1999 en 2000 2,5 miljoen lager dan in 1998? (blz. 32 en 89)

Zie het antwoord op vraag 137.

140

Welk percentage van de 11 miljoen voor UNWRA komt ten goede aan de Palestijnse vluchtelingen in Libanon? (blz. 32)

Zie het antwoord op vraag 137.

141

Welke initiatieven heeft de Nederlandse regering in het laatste jaar ondernomen om een oplossing van het Palestijnse vluchtelingenprobleem naderbij te brengen? (blz. 32)

De kwestie van de Palestijnse vluchtelingen is één van de onderwerpen waarvoor in het kader van een alomvattende vredesregeling een oplossing moet worden gevonden. Zoals bekend hebben de finale status-onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen inmiddels een aanvang genomen. Zolang geen politieke oplossing is gevonden, speelt UNRWA een belangrijke rol in de opvang en verzorging van Palestijnse vluchtelingen. Los van de humanitaire noodzaak van deze hulp, zou het wegvallen ervan de oplossing van het vluchtelingenvraagstuk verder compliceren.

De Nederlandse regering hecht zeer aan een rechtvaardige oplossing van het Palestijnse vluchtelingenprobleem en tracht hieraan met name in multilateraal verband een bijdrage te leveren. In EU-verband vindt overleg over de Palestijnse vluchtelingenproblematiek plaats binnen een specifiek hiertoe opgerichte werkgroep. Hierin worden mogelijke scenario's met betrekking tot het vluchtelingenprobleem geanalyseerd alsmede de bijdrage die de EU ten aanzien van de vluchtelingenproblematiek kan leveren. Deze werkgroep is ook in gesprek met Israël en de Palestijnen en levert aldus een inhoudelijke inbreng die door de partijen benut kan worden ten behoeve van de finale status besprekingen. Zo wordt momenteel een studie uitgevoerd naar de economische- en sociale absorptiecapciteit van de Westelijke Jordaanoever en Gaza.

Nederland neemt tevens deel aan de vluchtelingenwerkgroep die is ingesteld in het kader van het multilaterale spoor van het vredesproces. De activiteiten van deze werkgroep waren echter lange tijd beperkt als gevolg van de impasse in het vredesproces. Naar verwachting zal het multilaterale spoor weer worden gereactiveerd zodra daadwerkelijk voortgang is geboekt op de bilaterale sporen van het vredesproces.

142

Bent u in het bezit van het OIOS rapport 1998 over het functioneren van UNWRA? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Bent u op de hoogte van de bevindingen van de EU-auditors uit Brussel (mei 1998) inzake het functioneren van UNWRA? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Bent u op de hoogte van de bevindingen van de Duitse overheid inzake inspecties van drie projecten die door UNWRA zijn uitgevoerd en de rol van de toenmalige UNWRA directeur in Libanon in deze? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Hoe wil de regering de controle op de besteding van gelden verbeteren? (blz. 32)

De Nederlandse regering is bekend met het rapport inzake het onderzoek dat door OIOS is verricht naar beschuldigingen van fraude en corruptie bij het Veldkantoor Libanon. Het rapport is inmiddels ook als officieel VN-document verschenen (A/54/367). De uitkomsten van het onderzoek waren dat de aantijgingen tegen enkele individuen op misverstanden berustten of niet konden worden gesubstantieerd. Wel constateert OIOS dat de omgeving waarin UNRWA werkt in Libanon als het ware verdenkingen van fraude en corruptie oproept. OIOS beveelt derhalve strakkere en doorzichtiger procedures aan bij met name de aanbesteding van bouwopdrachten. In een reactie geeft UNRWA aan de aanbevelingen te accepteren. Nederland heeft in het kader van de bijeenkomst van de Grote Donoren en Gastlanden gevraagd om een reguliere terugkoppeling van UNRWA aan donoren omtrent de uitvoering van de aanbevelingen.

De regering is op de hoogte van het feit dat accountants van de Europese Commissie een onderzoek hebben uitgevoerd naar de besteding van sommige fondsen van de Commissie.

De Commissie heeft de resultaten van dit onderzoek niet aan de regering ter hand gesteld.

Wel kan in dit verband gemeld worden dat onlangs de Tiende EC-UNRWA Conventie voor de periode 1999–2001 is afgesloten en dat de Europese Commissie een belangrijk gedeelte van haar bijdrage aan het reguliere programma inmiddels heeft overgemaakt.

De regering heeft kennis genomen van persberichten over de gang van zaken bij het Veldkantoor Libanon en de daarin vermelde referentie aan inspecties naar een drietal door Duitsland gefinancierde projecten en de rol die de toenmalige directeur UNRWA Libanon terzake zou hebben gespeeld. De regering heeft geen concrete informatie over deze inspecties van Duitse zijde ontvangen. Voor het overige heeft de regering met betrekking tot de aantijgingen inzake fraude en corruptie bij UNRWA Libanon de uitkomsten van het hierboven vermelde OIOS-onderzoek afgewacht.

Controle op besteding van gelden dient te geschieden door in eerste instantie goede interne controle-mechanismen, waaronder strakke procedures. De regering gaat ervan uit dat UNRWA de aanbevelingen van OIOS terzake, die ten doel hebben de controle te versterken, zal uitvoeren. Voorts worden de boeken van UNRWA gecontroleerd door de accountants van de VN. Nederland zal de bijeenkomsten van Grote Donoren en Gastlanden ook blijven aangrijpen voor bespreking van zaken de besteding van en de controle op gelden betreffende.

143

Op grond van welke overwegingen zijn DMD en DHC samengevoegd? (blz. 32)

Belangrijkste reden van samenvoeging van DMD en DCH (en de overdracht van enkele taken van nog twee andere directies naar de nieuwe directie DMV) ligt in de complementariteit en, in mindere mate, overlap van taken van deze directies: in het cluster mensenrechten/goed bestuur/vredesopbouw, in het cluster mensenrechten/humanitair recht/humanitaire hulp, in het cluster goed bestuur/institutionele ontwikkeling en in het cluster veiligheid/vredesopbouw. Daarnaast dwingen bezuinigingen (de in het Regeerakkoord neergelegde 5% «Efficiency» -korting) ertoe om verschillende, niet altijd geheel gelijksoortige thema's en werkzaamheden in een kleiner aantal grotere directies bijeen te brengen teneinde efficiency-winst te bereiken.

Met deze fusie verdwijnt geen expertise en verandert er niets in de prioriteiten van het buitenlands beleid, noch op het gebied van mensenrechten en goed bestuur, noch op het gebied van conflictbeheersing en humanitaire hulp. Deze aanpalende beleidsterreinen zullen elkaar binnen één directie versterken, en het beleid zal in een breder verband kunnen worden uitgedragen door een gefuseerde, sterke directie Mensenrechten en Vredesopbouw.

144

Hoe wordt voorkomen dat de fusie tussen de directies DMD en DCH ten koste zal gaan van de op het departement opgebouwde expertise inzake mensenrechten en van de zichtbaarheid van het Nederlandse mensenrechtenbeleid? (blz. 32)

Zie het antwoord op vraag 143.

145

Kunt u een meer duidelijke toelichting geven op het waarom en de te bereiken doelen van de fusie tussen de directies DMD en DCH? (blz. 32)

Zie het antwoord op vraag 143.

146

Wat voor gevolgen heeft de fusie tussen de directies DMD en DCH voor de positie van het mensenrechtenbeleid in het beleid van Buitenlandse Zaken? Betekent de fusie dat er meer of minder nadruk wordt gelegd op mensenrechtenbeleid? (blz. 32)

Zie het antwoord op de vragen 143 en 149.

147

Hoe wordt voorkomen dat de fusie tussen de directies DMD en DCH ten koste zal gaan van de op het departement opgebouwde expertise inzake mensenrechten en van de zichtbaarheid van het Nederlands mensenrechtenbeleid? (blz. 32)

Zie het antwoord op vraag 143.

148

Bestaat er een samenwerkingsverband tussen Uw ministerie en het ministerie van Economische Zaken aangaande het thema «maatschappelijk verantwoord ondernemen» in het zuiden? (blz. 34)

Er is incidenteel overleg; er bestaat geen samenwerkingsverband.

149

Welke positie zal de toekomstige mensenrechtenambassadeur binnen het departement gaan innemen? Welk mandaat en welke bevoegdheden zal deze ambassadeur krijgen? Zal deze diplomaat een reizend ambassadeur worden? Zal de mensenrechtenambassadeur vooral belast worden met het bilaterale mensenrechtenbeleid dan wel met het multilaterale mensenrechtenbeleid? Zullen zijn activiteiten in de plaats komen van de activiteiten die de andere ambassadeurs tot nog toe op mensenrechtenterrein verrichten? Zal hij optreden als algehele coördinator mensenrechtenbeleid binnen het departement en derhalve aan het hoofd komen te staan van de nieuwe directie Mensenrechten en Vredesopbouw? Hoe zullen de werkzaamheden van deze ambassadeur zich verhouden tot de die van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie? (blz. 35)

In samenhang met de inrichting van een nieuwe directie «Mensenrechten en Vredesopbouw» willen wij met de benoeming van een speciale mensenrechtenambassadeur extra reliëf, een herkenbaar en zichtbaar eigen profiel, geven aan het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Daarmee beogen wij een verhoging van de effectiviteit van dat beleid: uiteindelijk gaat het om de resultaten voor de mensen daar, niet om de politieke sier hier. De mensenrechten staan op een aantal multilaterale agenda's, maar dit thema wordt ook vertaald in het bilaterale buitenlands beleid. De instelling van de zogenaamde DMV-lijst betekent een verzwaring van de aandacht voor mensenrechtenkwesties. Ook in andere dan de DMV-landen zal een ambassadeur een extra accent leggen in de bilaterale betrekkingen: de mensenrechtenambassadeur zal een prominente rol spelen bij de contacten met en bezoeken (al dan niet op ministerieel niveau), waaronder handelsmissies, aan «countries of concern». Daarnaast zal deze functionaris een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse maatschappelijke discussie over de mensenrechten.

Het mensenrechtenbeleid vormt geen geïsoleerd pakket, maar raakt en beïnvloedt tal van andere beleidsterreinen. Dat betekent voor de functionaris dat hij of zij ook vertrouwd moet zijn met de verschillende andere beleidsterreinen van BZ, en vanuit zijn of haar functie de beleidsvorming op die terreinen ook moet kunnen beïnvloeden.

150

Gaat deze ambassadeur handelsmissies vergezellen teneinde mensenrechtenkwesties aan de orde te stellen? (blz. 34)

Zie het antwoord op vraag 149.

151

Bent u voornemens voor de functie mensenrechtenambassadeur iemand te benoemen met, natuurlijk naast grote kennis van zaken, hoog aanzien in de internationale gemeenschap? (blz. 34)

Zie het antwoord op vraag 149.

152

Is de ontwapeningsambassadeur nog steeds een zelfstandige functie?

Ja.

153

Worden er ook activiteiten ondernomen die de toezichthoudende mechanismen op de naleving van mensenrechtenverdragen effectiever ontplooien? Zo ja, welke? Zijn deze ook een onderdeel van het Nederlands mensenrechtenbeleid? (blz. 34)

Het Selebi rapport, zo genoemd naar de voorzitter van de 54e Mensenrechtencommissie (MRC), bevat een groot aantal observaties, aanbevelingen en voorstellen ter verbetering van de werkwijze van de mechanismen die onder de MRC vallen. Het gaat ondermeer om voorstellen die de positie van speciale rapporteurs versterken en voorzien in een beter debat over en follow up van hun aanbevelingen. Nederland ondersteunt samen met Westerse landen in grote lijnen deze voorstellen. Voor nadere informatie over de inhoud van het Selebi rapport en de visie van Nederland hierop verwijs ik naar mijn brief van 12 maart 1999 DMD-161/99 t.b.v. het Algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken/Instructie voor de Nederlandse Delegatie naar de zitting van de 55e MRC. Ondanks het feit dat het Selebi rapport gedragen werd door het Bureau van de 54e MRC, d.w.z door vertegenwoordigers van alle regionale groeperingen, heeft een groep «like minded countries» met vooral Aziatische landen en Cuba weten te voorkomen dat het rapport tijdens de 55e MRC aanvaard kon worden. Het betreft hier landen die moeite hebben met kritische behandeling van concrete mensenrechtensituaties door of namens de wereldgemeenschap («inmenging in interne aangelegenheden»). Thans wordt in een werkgroep bekeken welke aanbevelingen van het Selebi-rapport voldoende steun hebben om te worden overgenomen.

154

Zijn voldoende financiële middelen beschikbaar voor de VN Advisory Services bij mensenrechten? (blz. 34)

In het centraal beheerde deel van het DMV-budget is voldoende ruimte voor de financiering van activiteiten zoals het Advisory Services programmma van het bureau van de VN-Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Nederland is sinds jaar en dag een van de grotere vrijwillige contribuanten.

155

Kan een overzicht worden verschaft van die internationale instrumenten die het indienen van individuele klachten over mensenrechten mogelijk maken alsmede een rapportage over de klachten die in 1997 en 1998 zijn ingediend en de (mogelijke) resultaten daarvan? (blz. 34)

Het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, het Verdrag tegen Foltering en andere Wrede, Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing, het Verdrag inzake de Uitbanning van Alle Vormen van Rassendiscriminatie, het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het Amerikaanse Verdrag inzake de Rechten van de Mens en het Afrikaanse Handvest inzake de Rechten van Mensen en Volken kennen vormen van individuele klachtenprocedures, al of niet opgenomen in het verdrag zelf of een protocol daarbij. Bij de twee laatstgenoemde instrumenten is Nederland geen partij.

Binnen de Nederlandse rechtsorde is veruit de belangrijkste rechtsgang uit bovengenoemde verdragen die van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Op verzoek van de Kamer zegde mijn ambtsvoorganger op 22 februari 1996 toe jaarlijks te rapporteren over de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, welk Hof de naleving van het Verdrag controleert. Op 24 december 1997 werd de rapportage betreffende het jaar 1996 aan de Kamer gezonden; op 24 november 1998 volgde de rapportage over het jaar 1997. De rapportage over het jaar 1998 is thans in voorbereiding. Ervan uitgaande dat de Kamer prijs blijft stellen op de rapportage, zal die over 1999 en volgende jaren noodzakelijkerwijs een ander karakter moeten krijgen. Sedert de inwerkingtreding van het 11e Protocol op 1 november 1998 worden alle klachten, ook de klachten die voorheen niet door het toenmalige Hof maar door de inmiddels opgeheven Europese Commissie voor de Rechten van de Mens werden afgedaan, door het nieuwe hof behandeld. Er zal dus noodgedwongen een selectie van te rapporteren Hofzaken moeten worden toegepast.

156

De regering geeft aan dat zij de OVSE verzocht heeft godsdienstvrijheid hoog op de agenda te plaatsen. Is dit het enige concrete beleidsvoornemen op dit gebied of zijn er meer voornemens te noemen, zo ja welke? (blz. 35)

De bescherming van de vrijheid van godsdienstovertuiging is een belangrijk en integraal onderdeel van het Nederlands mensenrechtenbeleid en krijgt dan ook aanhoudende aandacht in het Nederlands buitenlands beleid.Nederland zet zich in voor slachtoffers van schendingen van godsdienstvrijheid, waar ook ter wereld en ongeacht de godsdienst of overtuiging die in het geding is. In 1997 is in een notitie inzake de internationale bescherming van de vrijheid van godsdienst of overtuiging omschreven hoe Nederland in het kader van haar bilateraal en multilateraal mensenrechtenbeleid om gaat met geloofsvervolging en andere schendingen van godsdienstvrijheid. Dit beleidsonderdeel wordt op alle niveaus geïmplementeerd, ten departemente, op de posten in het buitenlanden door Nederlandse delegaties naar multilaterale mensenrechtenfora en internationale conferenties.

Zo is in de OVSE, mede door toedoen van Nederland, dit jaar onder Noors voorzitterschap speciale aandacht aan het thema van de godsdienstvrijheid gegeven en staat dit hoog op de agenda. Zo vond er mede op aandrang van Nederland op 22 maart 1999 een speciale Menselijke Dimensie bijeenkomst in Wenen plaats, die zich vooral concentreerde op interreligieuze dialoog en conflictpreventie, religieus pluralisme en beperkingen op de godsdienstvrijheid.

Voorts is van Nederlandse kant op 23 juni van dit jaar deelgenomen aan een ronde tafel OVSE-bijeenkomst over godsdienst en conflictpreventie te Oslo. Op 23 september jl. was het onderwerp vrijheid van godsdienst tijdens de Vervolgbijeenkomst voorafgaande aan de OVSE-top aan de orde. Binnen de OVSE is Nederland voor de EU «Chef de File» op dit onderwerp, hetgeen inhoudt dat het de EU-interventies terzake opstelt en aflegt. Ook is Nederland actief betrokken bij de voortzetting van de werkzaamheden van het – mede op instigatie van Nederland tot stand gekomen – adviserend panel van deskundigen. Kortom Nederland acht het van groot belang dat godsdienstvrijheid binnen de OVSE de aandacht blijft houden en onderneemt hiertoe, zoals uit het bovenstaande moge blijken, actief stappen. Voor een beschrijving van de taken van de mensenrechtenambassadeur zij verwezen naar de beantwoording van de vragen 149, 150 en 151.

157

Heeft het verzoek van Nederland aan de OVSE al tot resultaat gehad dat dit onderwerp hoog op de agenda gekomen is?

Zie het antwoord op vraag 156.

158

De regering zegt speciale aandacht te hebben voor de bestrijding van vervolging vanwege geloofsovertuiging. Uit de begroting kan echter niet afgeleid worden dat die speciale aandacht ook echt leidt tot speciale maatregelen of beleid: Nederland sprak andere landen al aan op vrijheid van godsdienst en zal dat blijven doen. Met andere woorden: leidt die speciale aandacht tot extra inzet? En wat zal daarbij de rol van de mensenrechtenambassadeur zijn?

Zie het antwoord op vraag 156.

159

Kan worden meegedeeld wat de stand van zaken is met betrekking tot de ratificatie van het 7e Protocol bij de EVRM? (blz. 35)

Op 22 mei 1992 heeft de regering in antwoord op vragen van de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken naar aanleiding van het jaarlijks overzicht van nog niet ter goedkeuring ingediende verdragen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991–1992, 22 300 V, nr. 114, vraag 19), schriftelijk medegedeeld dat zij grote aarzeling had omtrent de wenselijkheid van partij worden bij dit Protocol, gelet op de mogelijke implicaties van de daarin opgenomen voorschriften voor het Nederlandse recht en de Nederlandse rechtsorde. In de op 25 juni 1999 aan de Tweede Kamer gezonden brief betreffende de modernisering van de rechterlijke organisatie (kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 14, p. 3) hebben de Minister en de Staatssecretaris van Justitie aangegeven in de loop van volgend jaar een verkennende, analytische notitie toe te zenden aan de Tweede Kamer, waarin de verschillende modaliteiten voor de uitvoering van de derde fase herziening rechterlijke organisatie op een rij worden gezet. In het kader van deze notitie zal tevens worden ingegaan op de vraag of de bezwaren tegen ratificatie van het 7e Protocol EVRM ook nu nog van toepassing zijn.

160

Op welke wijze wordt de Nederlandse rechtsgemeenschap sedert de inwerkingtreding van het 11e Protocol bij het EVRM geïnformeerd over niet-ontvankelijkheidverklaring van klachten en de daaraan ten grondslag liggende motivatie van het Europese Hof? (blz. 35)

De klagers die het aangaat worden uiteraard vanwege het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geïnformeerd over de beslissing hun klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Anderen kunnen kennisnemen van álle beslissingen van het Hof – dus niet alleen beslissingen tot niet-ontvankelijkheid – via de website van het Hof op het internet. Sedert de inwerkingtreding van het 11e Protocol bij het EVRM bevat deze website een zoeksysteem, aan de hand waarvan beslissingen op basis van diverse criteria (per lidstaat, op datum, op onderwerp etc.) kunnen worden getraceerd. Over beslissingen tot niet-ontvankelijkheid die een specifiek belang voor de Nederlandse rechtsorde behelzen wordt regelmatig gepubliceerd in de vakpers. Overigens zij opgemerkt dat het grootste gedeelte van de niet-onvankelijke klachten door het Hof wordt afgedaan zonder dat deze aan de lidstaten worden voorgelegd.

161

Welke initiatieven wil Nederland nemen in het kader van het 50-jarig bestaan van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens? (blz. 35)

Nederland zal deelnemen aan de activiteiten die in het kader van de Raad van Europa plaatsvinden voor de viering van de vijftigste verjaardag van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Voor wat betreft activiteiten in Nederland zelf is besloten het initiatief aan niet-gouvernementele organisaties en de academische wereld te laten.

162

Is door de regering overwogen hier te lande te bevorderen de oprichting van een «Platform voor de Mensenrechten»? (blz. 34)

Het opzetten van een Nationale Mensenrechten Commissie wordt in internationaal verband regelmatig naar voren gebracht als een goede strategie voor regeringen om waakzaam te blijven ten aanzien van de toepassing en handhaving van mensenrechten in eigen land. De huidige Secretaris Generaal van de VN heeft het belang ervan herhaaldelijk onderstreept evenals de vorige Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens in Geneve.

Tot nu toe heeft de Nederlandse regering volstaan met het ondersteunen van tijdelijk opgezette coördinatie-verbanden. Zo is enkele jaren geleden het Platform voor Mensenrechten opgezet door een groot aantal NGO's, om activiteiten ter viering van het 50 jarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties te organiseren. Het is de vraag of er behoefte is aan een dergelijk instituut naast de al bestaande instituten als de Nationale Ombudsman, de Commissie voor Gelijke Behandeling e.d. Overigens zij er hier op gewezen dat de belangrijkste mensenrechten NGO's in Nederland reeds aan het eind van de zeventiger jaren het zogenaamde Breed Mensenrechten Overleg (BMO) hebben opgericht dat nog immer functioneert.

163

Is er voortgang bij de inheemse volkeren problematiek in VN verband? Welke methoden bestaan voor verbetering van participatie en inspraak bij de bevolking naast versterking van de parlementaire democratie? (blz. 35)

Ja, beslist. Meerdere VN-organisaties hebben eigen beleid ontwikkeld of bereiden dit voor. Zo heeft de WHO nog onlangs in november een hoorzitting gehouden met vertegenwoordigers van inheemse volken om te komen tot richtlijnen en concrete aanbevelingen om gezondheidszorg toegankelijker te maken. Nederland heeft financieel aan de organisatie van deze bijeenkomst bijgedragen.

De Wereldbank is op dit moment bezig de uit 1992 daterende uitvoerings-richtlijnen te herzien en doet dit in overlegronden met vertegenwoordigers van inheemse volken en staten. De Mensenrechtencommissie coördineert in opdracht van de AVVN de discussies over de totstandkoming van de «Verklaring over de rechten van inheemse volken» en de oprichting van een «Permanent Forum voor inheemse volken». Het overleg over de ontwerp-verklaring verloopt moeizaam terwijl die over het Permanent forum in februari 2000 tot een concreet voorstel moet leiden. Nederland heeft zich meerdere malen positief uitgelaten over de instelling van dit forum en maakt zich sterk om tot een voor alle partijen acceptabele tekst over mandaat en taken te komen.

Nederland heeft overigens al een aantal jaren geld beschikbaar gesteld om vertegenwoordigers van inheemse volken in de gelegenheid te stellen aan die discussies deel te nemen.

Participatie en inspraak van de bevolking worden gezien als wezenlijke onderdelen van democratie. Dit tracht Nederland te bewerkstelligen middels steun aan decentralisatieprogramma's teneinde de afstand tussen bestuur en burgers te verkleinen. Steun aan capaciteitsopbouw van niet-gouvernementele organisaties (ngo's) wordt hier ook toe gerekend. In de discussies over de sectorkeuzes in de OS-landen zijn ook de ngo's of het particulier initiatief betrokken.

164

Is de Regering voornemens de zegeningen van het referendum aan andere landen voor te houden? (blz. 35)

In zijn algemeenheid ziet de Regering het referendum als een nuttig middel om inspraak van de bevolking op specifieke punten te realiseren. Inzet ervan alsmede modaliteiten zullen van geval tot geval door de betreffende landen zelf moeten worden bezien. Voor de Regering is daarbij van belang of er van daadwerkelijke participatie sprake zal zijn.

165

Hoe wordt bij de uitvoering van het programma «Energie voor Democratie» voorkomen dat anderen, dan de Serviërs die een democratische FRJ voorstaan, op directe of indirecte wijze voordelen van het programma zullen ondervinden? (blz. 35)

Bij de uitvoering van het Energie voor Democratie-initiatief wordt alleen met andere dan centrale overheidsinstanties samengewerkt. Daarnaast zal een en ander nauwgezet worden gemonitored en gepaard gaan met een omvangrijke mediacampagne.

166

Hoe uitvoerbaar is het «Energie voor Democratie» programma in Servië? (blz. 35)

De uitvoerbaarheid van het initiatief zal worden getest met een «pilot project» voor de steden Nis en Pirot, dat door de Commissie is voorbereid. Aanstonds (in ieder geval nog voor het eind van de maand november) zal met de eerste leveranties worden gestart. De verordening inzake de olieboycot is daartoe inmiddels aangepast.

167

Op welke landen en op welke uitkomst mikt de conferentie in 2000 over grensoverschrijdende corruptie? Aan welke vormen van corruptie wordt gedacht? (blz. 35)

De conferentie mikt in de eerste plaats op de Nederlandse partnerlanden, zowel ontwikkelingslanden als landen in Centraal en Oost Europa. De conferentie vindt overigens plaats in het kader van de Utstein-agenda die Nederland heeft opgesteld samen met Engeland, Noorwegen en Duitsland en in de programmering zal uiteraard ook rekening worden gehouden met hun wensen.

De verwachte uitkomst is een strategisch maar ook heel praktisch actieplan voor de bestrijding van grensoverschrijdende corruptie. Inhoudelijk zal de conferentie zich bezig houden met corruptie «daar» en «hier», onder meer in het kader van de «OESO Conventie ter bestrijding van omkoping van ambtenaren bij internationale transacties» die nu ter goedkeuring bij uw Kamer ligt. Ook gaat het om de bestrijding van corruptie aan de kant van de donor. Verder is het de bedoeling om in het actieplan een aantal maatregelen op te nemen op het terrein van goed bestuur, ter voorkoming van corruptie in de partnerlanden, uiteraard in goed onderling overleg. Hierbij kan aan allerlei zaken gedacht worden, zoals het ontwikkelen van corruptiebestendige regelgeving, het opzetten van integriteitsinstituten en klachtenbureau's, het instellen van integriteitstoetsen voor ambtenaren en politici, en dergelijke.

168

Kunnen ook NGO-initiatieven in de landen op de DMV-landenlijst een beroep doen op de budgetlijn DMV, of is deze strikt bestemd voor bilaterale doeleinden? (blz. 35)

In de DMV landen kan zowel via de overheid als het NGO-kanaal worden gewerkt. NGO's kunnen derhalve bij de betrokken ambassades in programma- of themalanden of het ministerie ten behoeve van overige landen voorstellen indienen.

169

Hoe groot is het budget dat beschikbaar is voor NGO-initiatieven op het gebied van DMV in de landen die niet op de DMV-landenlijst staan? (blz. 36)

Voor die categorie initiatieven is geen precies bedrag geoormerkt. Aanvragen zullen van geval tot geval bekeken worden. Daarbij is, binnen de totale budgettaire ruimte, de verwachte effectiviteit van de te verlenen steun doorslaggevend. In dit verband zal telkens ook worden bezien in hoeverre de Nederlandse steun een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van activiteiten van andere donoren.

170

In welke gevallen zal Nederland steun verlenen aan andere ontwikkelingslanden op het terrein van mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur? Kan globaal aangegeven worden wat de feitelijke invulling van deze programma's zal zijn? (blz. 36)

Buiten de 17+3 en de DMV-landen kunnen uitsluitend activiteiten op DMV-gebied worden gefinancierd via niet-gouvernementele kanalen in landen met een per capita inkomen van minder dan US $ 2000. Er dient sprake te zijn van een aantoonbare meerwaarde van Nederlandse presentie en de beschikbare capaciteit dient voldoende te zijn. In deze gevallen zal er echter niet zozeer sprake zijn van programma's, maar van op ad hoc basis gefinancierde activiteiten, passend in het algemene donorbeleid.

171

Op grond van welke overwegingen kunnen NGO's die actief zijn op het terrein van mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur in landen waar het inkomen per hoofd van de bevolking hoger is dan USD 2000, niet in aanmerking komen voor steun van de Nederlandse overheid? Op grond van welke overwegingen is gekozen voor het inkomenscriterium en is deze grens gesteld op USD 2000? (blz. 36)

Om redenen van doelmatigheid en effectiviteit is het aantal landen waarmee Nederland een bilaterale relatie onderhoudt beperkt, ook op DMV-gebied. Gegeven de schaarste aan internationale concessionele middelen ter financiering van ontwikkeling worden, zoals besproken tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar, alle vormen van ontwikkelingssamenwerking geconcentreerd op de armere ontwikkelingslanden. De, ook in dat debat, gehanteerde grens is ruwweg bij $2000 per capita gelegd.

172

Is de 20:20 afspraak voor de besteding van OS-gelden aan sociaal beleid (incl. 4% voor gezondheidszorg) nog van toepassing op het Nederlandse beleid? (blz. 37 e.v.)

Ik blijf ernaar streven om ± 20% ODA aan basis sociale voorzieningen en 4% ODA aan reproductieve gezondheid te besteden. Om aanbodsturing in het bilaterale programma te voorkomen worden deze doelstellingen niet meer ex-ante budgettair vastgelegd. Mocht bij de monitoring van de uitgavenrealisatie blijken dat de doelstellingen niet worden gehaald, dan zal dit zo mogelijk worden gecompenseerd via extra bijdragen aan relevante programma's van multilaterale instellingen.

173

Wordt in het Nederlandse OS-beleid een minimumpercentage van de hulp gehanteerd dat uitgegeven dient te worden aan de MOL's? Zo ja, welk percentage? (blz. 37 e.v.)

Sinds 1997 is het een doelstelling ten minste 0,25% van het BNP te besteden aan hulp in de minst ontwikkelde landen (MOL's).

In de Nota Homogene Groep Internationale Samenwerking 2000 is aangekondigd dat wat de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen betreft met ingang van 2000 nog slechts op de milieudoelstelling ex-ante budgettair gestuurd zal worden en dat voor alle kwantitatieve doelstellingen de realisatiecijfers ex-post zichtbaar zullen worden gemaakt in het HGIS Financieel Jaarverslag. Beleidsmatig is mijn inzet overigens wel het aandeel van de MOL's in de ODA te verhogen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de landenselectie voor de bilaterale structurele hulp. De verwachting is derhalve, dat de doelstelling ten aanzien van de MOL's gehaald zal worden.

174

Konden in de vorige kabinetsperiode als bilateraal gekenmerkte hulpgelden door ambassades toegewezen worden aan lokale NGO's? Kunnen in het nieuwe landenbeleid deze bilaterale hulpgelden niet meer aan lokale NGO's worden toegewezen? Moet hieruit geconcludeerd worden dat de regering de opbouw van de particuliere sector in landen met een behoorlijk bestuur en beleid van minder belang acht dan in landen waar geen behoorlijk bestuur en beleid bestaat? Is hier sprake van een beleidswijziging? (blz. 37 t/m 39)

Tussen het oude en het nieuwe bilaterale beleid is ten aanzien van het inschakelen van NGO's geen verschil. Ik ben van mening dat de particuliere sector ook in landen met goed bestuur en beleid een zeer belangrijke rol speelt in de opbouw van een maatschappelijk middenveld. Van een beleidswijziging is, wat dit aspect betreft, geen sprake.

175

Heeft de minister voor ontwikkelingssamenwerking kenbaar gemaakt dat NGO's in landen van de nieuwe landenlijst, die voorheen gesteund werden met Nederlandse bilaterale hulpgelden, gezien dienen te worden als potentiële partners voor MFO's? Is over deze zienswijze en de bijbehorende nieuwe taak voor de MFO's overleg geweest met de MFO's, danwel op korte termijn voorzien? Kan de Kamer per omgaande geïnformeerd worden over de resultaten van dit overleg? (blz. 37 t/m 39)

Ja, ik heb kenbaar gemaakt dat NGO's in landen van de nieuwe landenlijst, die voorheen gesteund werden met Nederlandse bilaterale hulpgelden, gezien dienen te worden als potentiële partners voor MFO's. Er is over deze zienswijze eerst in algemene zin met de MFO's overlegd. De werkafspraken die toen gemaakt zijn, zijn in juni van dit jaar naar u toegestuurd (als bijlage bij de antwoorden op de schriftelijke vragen voorafgaand aan het Nota-overleg landenkeuze van 28 juni jl.). Inmiddels vindt ook landenspecifiek overleg plaats, maar dit is nog niet afgerond. Desgewenst zal ik u te zijner tijd over de resultaten van dit overleg informeren.

176

Waaruit blijkt de toegenomen internationale consensus over de aanpak van ontwikkelingsproblemen? (blz. 37)

Zoals in de betreffende passage vermeld blijkt de groeiende internationale consensus over ontwikkelingssamenwerking in de eerste plaats uit het resultaat van de verschillende grote VN-conferenties uit de jaren negentig. De kerndoelstellingen die uit deze conferenties kunnen worden afgeleid hebben vervolgens aan de basis gestaan van de gezamenlijke strategie die de OESO-DAC-landen unaniem zijn overeengekomen. Het is inderdaad van groot belang dat een dergelijke consensus over de doelstellingen zich ook vertaalt in concrete vooruitgang op zulke gebieden als de omvang van de hulpstroom, de integratie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsstelsel en een oplossing van het schuldenvraagstuk. De belangrijke doorbraak die tijdens de laatste jaarvergadering van IMF en Wereldbank is bereikt m.b.t. de uitbreiding van het HIPC-schulden-initiatief kan worden gezien als een indicatie dat de toegenomen consensus ook daadwerkelijk kan leiden tot een versterkte gezamenlijke aanpak. Ook Nederland is met deze verdere uitwerking van de G-7 consensus van Keulen zeer tevreden.

Het is nog te vroeg om te kunnen beoordelen of de toenemende consensu zich ook zal uiten op de komende WTO-vergadering in Seattle.

177

Op welke consensus over ontwikkelingssamenwerking wordt gedoeld in de begroting? Op de toezeggingen van de G-7 in Keulen over schuldverlichting, aan welke toezeggingen de regering zelf twijfelt? Of over de toegang van ontwikkelingslanden tot de WTO, waarbij ook niet alle landen de Nederlandse benadering delen? Of wordt nog iets anders bedoeld? (blz. 37)

Zie het antwoord op vraag 176.

178

Hoe kan met het nieuwe landenbeleid van minister Herfkens gesproken worden van inhoudelijke continuïteit van beleid? Wordt hiermee bedoeld dat het leggen van het accent op bijvoorbeeld goed bestuur en goed beleid alleen gevolgen heeft voor de uitvoering van beleid en niet zozeer voor de inhoud van beleid? (blz. 37)

Inhoudelijk is er inderdaad sprake van een grote continuïteit in beleid. Doelstellingen en uitgangspunten van ontwikkelingssamenwerking zijn in de nota's van de afgelopen jaren helder en uitvoerig omschreven. De in deze kabinetsperiode geïnitieerde beleidswijzigingen betreffen de uitvoering. Kwaliteit van beleid en bestuur vormen naast armoede de criteria voor de beperking van het aantal landen in de bilaterale hulp. Daardoor kan de inhoud van het beleid in de komende jaren beter uit de verf komen. In landen met goed beleid en goed bestuur zal het, bijvoorbeeld, mogelijk zijn de beleidsvoornemens uit «Hulp in Uitvoering» (onderdeel van de Memorie van Toelichting bij de Begroting van Buitenlandse Zaken voor het jaar 1996) met betrekking tot«ownership» en een bredere, meer programmatische, aanpak voortvarender tot uitvoering te brengen.

179

Kan een nadere definitie van de hoofddoelstelling armoedebestrijding gegeven worden? Wat wordt beoogd met armoedebestrijding zoals de Nederlandse regering die voorstaat? (blz. 37)

Vanwege de sectorale benadering en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot afstemming tussen donoren en ontvangende overheden wordt in DAC-verband gewerkt aan internationale afspraken over de omschrijving van armoedebestrijding. De Nederlandse regering wacht de definitieve DAC-omschrijving van armoedebestrijding af. In ieder geval wordt nu ook internationaal geaccepteerd dat armoede naast een gebrek aan economisch potentieel, ook samen kan hangen met de milieusituatie en met een gebrek aan sociale voorzieningen en aan politieke participatie. Nederland is voorstander van een dergelijke brede definitie.

180

Hoeveel geld voor OS gaat via bilaterale kanalen en hoeveel via multilaterale kanalen? (blz. 37)

Op basis van de huidige cijfers in de Ontwerp-begroting 2000 zal in 2000 een bedrag van NLG 3,4 miljard besteed worden via het bilaterale kanaal en een bedrag van NLG 1,8 miljard via het multilaterale kanaal. Tot het bilaterale kanaal worden gerekend alle programma's die direct aan een of meerdere landen zijn toe te schrijven, zowel gedelegeerd als niet-gedelegeerd. Tot het multilaterale kanaal behoren bijdragen aan multilaterale organisaties.

De budgetten voor de medefinancierinsgsprogramma's, de onderwijsinstituten en SNV vormen geen onderdeel van de hiervoor genoemde cijfers.

181

Waarom zijn doeltreffendheid, doelmatigheid, concentratie, afstemming en het stellen van prioriteiten pas de komende jaren de sleutelwoorden in het beleid? (blz. 37)

In de tekst waaraan in de vraag wordt gerefereerd (pp. 37–38) staat niet dat deze zaken in voorbije jaren irrelevant waren. Er staat wel dat ze nu en in de komende jaren nog meer nadruk krijgen, niet alleen in de bilaterale maar ook in andere kanalen waarlangs hulp verleend wordt.

182

Betekent de zin «Meer nog dan voorheen zal ernaar worden gestreefd optimaal gebruik te maken van de relatieve sterktes van de verschillende hulpkanalen» dat de regering de relatieve sterktes van de verschillende kanalen voor zich in beeld heeft gekregen? Zo ja, kan zij een notitie met haar bevindingen doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, is de minister van plan alsnog een beeld te krijgen? (blz. 38)

In de loop der jaren is inderdaad een goed beeld ontstaan van de relatieve sterktes van de verschillende hulpkanalen. Dit geldt voor de vergelijking tussen bilaterale hulp, multilaterale hulp en hulp via particuliere organisaties, maar ook voor de effectiviteit van de verschillende organisaties. Zo kreeg de Kamer dit jaar, naast de studies van IOB en de Algemene Rekenkamer, inmiddels ook een evaluatie van de effectiviteit van de EU-hulp, respectievelijk de hulp via de VN. Over de internationale financiële instellingen is een dergelijke evaluatie in de maak.

183

In hoeverre komt de wens tot een geïntegreerde aanpak van armoedebestrijding in het geding bij landen die op de themalijsten voorkomen? In welke mate vormt een eenzijdige aanpak een gevaar voor andere aspecten van de ontwikkelingssamenwerking? (blz. 38)

Ook in de landen die op de themalijsten voorkomen ligt de verantwoordelijkheid voor het geïntegreerde karakter van de aanpak van armoedebestrijding bij het ontvangende land, niet bij de donor. Ook in deze landen zal worden getoetst of de hulp past binnen een breder beleidskader voor armoedebestrijding.

184

Waarom ontbreekt bij het opsommen van de hulpkanalen de specifieke rol van de NGO's? (blz. 38)

De betreffende passage heeft niet de intentie een volledige opsomming van de hulpkanalen te geven. Uiteraard vormen de ngo's een belangrijk kanaal voor de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. In de Memorie van Toelichting worden de belangrijkste hulpkanalen achtereenvolgens behandeld in par. 6.2 Bilateraal hulpbeleid, par. 6.3 Multilateraal hulpbeleid en par. 6.4 Niet-gouvernementele organisaties.

185

Welke zijn de andere stappen in het ontwikkelingsbeleid na de tweede stap, de sectorale benadering? (blz. 38)

Het eerste jaar heb ik (naast mijn inzet voor de vormgeving van het schulden- en handelsbeleid) de aandacht vooral gericht op het bilaterale beleid. Daarbinnen is na de landen- en sectorkeuze de implementatie van de sectorale benadering de volgende stap. Hierbij zal met name aan de institutionele versterking binnen de gekozen sectoren veel aandacht besteed worden. In de komende periode zal ik mij voor wat betreft beleidsontwikkeling vooral richten op de multilaterale hulp en donorcoherentie/coördinatie.

186

Bij de sectorkeuze ten behoeve van het bilaterale beleid zijn de wensen van het ontvangende land doorslaggevend, op voorwaarde dat er in het land voldoende dialoog plaatsheeft tussen centrale overheid, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld. Hoe wordt er getoetst of er sprake is van voldoende dialoog? (blz. 39)

In de aanschrijving Jaarplan 2000 werd de ambassades in de landen waarmee een structurele samenwerkingsrelatie bestaat, verzocht verslag uit te brengen over het consultatieproces en de dialoog die hebben plaatsgevonden tussen ambassade, overheid, en het maatschappelijk middenveld. In alle betrokken landen is de beleidsdialoog niet alleen gevoerd met de overheid, maar ook met maatschappelijke organisaties en met andere donoren. In een aantal gevallen is het consultatieproces nog niet afgerond of is er meer tijd nodig om tot een zorgvuldige afweging te komen.

Waar het keuzeproces wel is afgerond hebben de ambassades in het jaarplan gerapporteerd over de gehouden dialoog en consultatieprocessen. Op basis daarvan ben ik van mening dat in die landen voldoende dialoog plaatsvond om tot keuzes van sectoren te kunnen komen. Deze dialoog zal de komende periode voortgezet en verdiept worden in het kader van de gekozen samenwerkingssectoren.

187

Wat wordt bedoeld met de uitspraak «flankerend beleid en sectoroverschrijdende thema's blijven mogelijk»? (blz. 38)

Bij de aanpak waarin concentratie op een beperkt aantal sectoren centraal staat, zal financiering van activiteiten die buiten de gekozen sectoren vallen, verdwijnen. Waar flankerend beleid (activiteiten buiten de sector nodig voor een effectieve implementatie van de sectorale benadering binnen de desbetreffende sector) nodig is, kan financiering daarvan wel plaatsvinden. Een voorbeeld is de ondersteuning bij het opstellen van een landrechten-wet ten behoeve van de landbouw sector. De uitzondering geldt ook voor activiteiten op sectoroverstijgend niveau, namelijk activiteiten ter verbetering van de voorwaarden voor de implementatie van de sectorale benadering. Een voorbeeld daarvan is steun aan een «Rekenkamer», of een daarmee vergelijkbare instelling.

188

Hoe wordt voorkomen dat de korte tijdspanne die beschikbaar is voor een sectorale invulling van het nieuwe landenbeleid (juni – november) ten koste gaat van de genoemde dialoog en van daadwerkelijke ownership van het ontvangende land? (blz. 39)

In een aantal landen waren het proces en de dialoog, die hebben geleid tot een sectorkeuze, relatief eenvoudig, of omdat het land zelf in samenwerking met donoren reeds de uitgangspunten van de sectorale benadering hanteert, of omdat reeds eerder overeenstemming was bereikt over sectorconcentratie.

In vier landen (India, Sri Lanka, Bangladesh en Mali) is het proces van sectorkeuze verlengd, juist om de dialoog – en daarmee de invulling van het ownership – zo zorgvuldig mogelijk te laten verlopen.

In de overige landen heeft de ambassade verschillende consultatierondes met overheid, maatschappelijk middenveld en andere donoren gehouden. Dit was niet altijd een makkelijk proces. Soms was er aan de kant van het ontvangend land wat onwennigheid met de uitgangspunten «vraaggerichtheid» en «ownership». De uiteindelijke keuze is echter steeds door het ontvangend land gemaakt. De komende periode zal de dialoog uiteraard voortgezet en verdiept worden ten aanzien van de gekozen samenwerkingssectoren.

189

Hoe worden de ministeries in de betreffende sectoren op beheersmatige en uitvoerende capaciteiten doorgelicht? Wordt bij dit laatste ook gedacht aan steun voor flankerend beleid, zo ja tot welke relatieve omvang? (blz. 39)

De uitvoerings- en beheerscapaciteit van ministeries wordt, voorafgaand aan eventuele toekenning van fondsen, uitgebreid doorgelicht. Hiervoor wordt in ieder geval de Checklist Organisational Capacity Assessment (COCA) gebruikt. De COCA en een toelichting hierop is in september 1998 aan de Kamer gestuurd, als onderdeel van de Uitwerking nota Beheer en toezicht. Naast een toets op uitvoerings- en beheersaspecten zal doorgaans ook het functioneren van het ministerie binnen zijn bredere financiële en bestuurlijke context worden getoetst. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een Institutionele Sector Analyse. Doel van deze beoordelingen is om eventuele risico's op institutioneel en beheersmatig gebied bloot te leggen. Indien er risico's zijn, zullen flankerende maatregelen moeten worden genomen om deze te beperken. Flankerende maatregelen kunnen variëren van specifieke rapportagevereisten tot het inzetten van een externe accountant. Een voorbeeld van een structurele flankerende maatregel is de ondersteuning van de lokale Rekenkamer of een interne accountant. Zie ook mijn antwoord op vraag 191.

190

Wat gaat het nieuwe systeem voor monitoring en evaluatie concreet inhouden? (blz. 39)

In de toekomst zal het Nederlandse bilaterale ontwikkelingsbeleid gekenmerkt worden door een verschuiving van projecthulp naar programmahulp. Voor het welslagen van programmahulp is donorcoördinatie een belangrijke vereiste. Vanzelfsprekend moeten hierbij ook afspraken gemaakt worden over de wijze van monitoring en evaluatie.

Monitoring en evaluatie binnen de sectorale benadering zal in beginsel uitgaan van de gestelde doelstellingen van de ontvangende overheid. De vraag of en met welke middelen deze doelstellingen verwezenlijkt zijn, is dus in de eerste plaats een vraag voor de ontvangende overheid zelf. Het is aan donoren om in te stemmen met deze doelstellingen en daarmee over te gaan tot een vorm van sector-hulp. Hierbij hoort in principe ook overeenstemming tussen donoren en het ontvangende land te bestaan over de systematiek van monitoring en evaluatie. Ik neem mij voor om in het kader van donorcoördinatie te bezien in hoeverre gemeenschappelijke vormen van monitoring en evaluatie, die aansluiten bij de M&E-systematiek van de ontvangende landen, verwezenlijkt kunnen worden.

191

Worden/zijn de ministeries in de desbetreffende sectoren op beheersmatige en uitvoerende capaciteiten doorgelicht? Zo nee, welke garantie is er dan dat het Nederlandse geld goed wordt besteed? Indien er bij dit laatste gedacht wordt aan een flankerend beleid ter versterking van de capaciteit van deze ministeries: gaat dat dan niet ten koste van de directe armoedebestrijding? (blz. 39)

Het eerste deel van deze vraag is beantwoord in de reactie op vraag 189. Op het tweede deel van de vraag luidt het antwoord als volgt.

Een duurzame samenwerking gericht op armoedebestrijding zal pas effectief kunnen zijn indien de ontvangende overheid over voldoende capaciteit beschikt zowel op beleidsmatig terrein als op uitvoerings- en beheersvlak. Voldoende capaciteit is de kurk waar ownership op drijft. Het heeft weinig zin om via directe financieringsrelaties, zoals Sectorale Begrotingssteun, overheden te ondersteunen die onvoldoende capaciteit hebben om de gelden effectief, doelmatig en rechtmatig te beheren. Bij een zeer zwakke institutionele context en een geringe uitvoerings- en beheerscapaciteit zal hierin door de betreffende overheid soms langdurig moeten worden geïnvesteerd. Nederland kan daaraan bijdragen door middel van bijvoorbeeld trainingen, adviezen, etc. of door ondersteuning van programma's op het gebied van Public Administration Reform. Uiteindelijk draagt dit bij aan, en is dit een vitale stap in de richting van, effectieve en structurele armoedebestrijding.

192

Welke gevolgen zal een toenemend multilateraal hulpbeleid hebben ten aanzien van de Nederlandse controle en zeggenschap aangaande de specifieke bestedingen van ontwikkelingsgelden? (blz. 40)

Bij hulp via bijdragen aan multilaterale ontwikkelingsorganisaties is de individuele Nederlandse gulden als zodanig niet traceerbaar. Controle op de bestedingen vindt plaats op basis van financiële en inhoudelijke rapportage aan de beheersraad van de betreffende instelling en op basis van externe accountantscontrole en evaluaties. Nederlandse zeggenschap over bijdragen aan multilaterale instellingen komt vooral tot uitdrukking in de invloed die Nederland uitoefent op het beleid van de betreffende instellingen via de bestuursorganen van die instellingen en de dialoog in de ontvangende landen. Deze invloed zal potentieel groter zijn dan de invloed die Nederland als geïsoleerde bilaterale donor zou kunnen uitoefenen.

193

Welke stappen worden ondernemen om een multilaterale donorcoördinatie te bewerkstelligen? (blz. 40)

In een recente studie van de Wereldbank over dit onderwerp wordt gesteld dat coördinatie van hulp door het ontvangende land het meest effectief en geloofwaardig is. Ook het Nederlands beleid is erop gericht het ontvangende land «achter het stuur te doen plaatsnemen», om vanuit die positie de coördinatie van de hulp op zich te nemen. Wanneer daarvoor nog «rijlessen» nodig zijn, kunnen Nederlandse bijdragen worden geleverd door middel van institutionele technische assistentie – veelal via multilaterale kanalen.

In grote lijnen kent de internationale gemeenschap momenteel twee coördinatiemechanismen: het United Nations Development Assistance Framework (UNDAF), dat hulp dient te coördineren van de VN-fondsen en programma's en het Comprehensive Development Framework (CDF), een initiatief van de Wereldbank dat beoogt alle bij hulp betrokken instanties rond de tafel te brengen onder leiding van het ontvangend land.

Zowel de Wereldbank als de VN-fondsen en programma's zijn overtuigd van de noodzaak de eigen, integrale benadering van het ontwikkelingsproces beter met anderen af te stemmen.

De verdere ontwikkeling van UNDAF en CDF wordt door Nederland in zowel de bestuursraden van de verschillende organisaties als op landenniveau aangemoedigd en waar mogelijk ondersteund. In beide mechanismen staat coördinatie van hulp en afstemming met actoren ter plekke centraal, zoveel mogelijk geleid door het land dat hulp ontvangt.

Daarnaast is van belang dat hulp aan een land niet langer wordt gebaseerd op door verschillende donoren geschreven, uiteenlopende landen- strategie-documenten. Nederland steunt de tendens naar de ontwikkeling van één document – zo mogelijk opgesteld door het ontvangende land – dat voor interventies van alle betrokkenen richtinggevend is.

194

NGO's worden gezien als een effectiever hulpkanaal dan het overheidskanaal in geval van landen met tekortschietend beleid en bestuur. Betekent dit dat het omgekeerde ook waar is? En is de minister van mening dat in landen met een behoorlijk bestuur en beleid de opbouw van de particuliere sector van minder belang is dan in landen waar geen sprake is van behoorlijk bestuur en beleid? (blz. 40)

Zowel in landen zònder als in landen mèt goed bestuur en beleid is een actieve particuliere sector van groot belang. Deze bewaakt het overheidsbeleid en mobiliseert belangengroepen en de publieke opinie als de overheid tekort dreigt te schieten. Ook in landen met een behoorlijk bestuur en beleid is het daarom zinvol om ngo's te blijven ondersteunen.

195

Zijn er voornemens om de ergste vormen van kinderarbeid te bestrijden in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken middels het instellen van gedragscodes voor internationale bedrijven? (blz. 41)

De bestrijding van kinderarbeid is – als onderdeel van de bevordering van fundamentele arbeidsnormen – een primaire verantwoordelijkheid van nationale overheden en niet van het internationale bedrijfsleven. Dit neemt niet weg dat het internationaal bedrijfsleven de fundamentele arbeidsrechten zoals geformuleerd door de ILO, als richtsnoer zou moeten nemen bij de beoordeling van de arbeidsomstandigheden in hun ondernemingen. Deze verantwoordelijkheid weegt zwaarder naarmate de betrokken overheid het meer laat afweten bij de handhaving van deze arbeidsnormen.

Het is de bedoeling dat deze verantwoordelijkheid wordt herbevestigd in de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, die momenteel door de OESO-lidstaten herzien worden. Daarnaast heeft het ministerie van Economische Zaken het voornemen een voorbeeld-gedragscode te publiceren die specifiek ingaat op kwesties van mensenrechten en arbeidsnormen. Die code is bedoeld als een hulpmiddel voor het Nederlandse bedrijfsleven die een eigen gedragscode voor buitenlandse activiteiten wil opstellen.

Het ministerie van Buitenlandse Zaken, alsmede dat van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is actief betrokken bij de herziening van de OESO-richtlijnen en bij de opzet van een model-gedragscode.

196

Kan de minister nader aangeven hoe en waar de extra middelen (ten minste NLG 10 miljoen) ter bestrijding van de ergste vormen van kinderarbeid zullen worden ingezet? Waarom is bestrijding van de kinderarbeid in het algemeen geen hoofdpunt van beleid? (blz. 41)

Het extra budget voor kinderarbeid wordt gealloceerd in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voor 2000 is gekozen voor de volgende projecten en programma's:

– bestrijding kinderarbeid Senegal, ILO796 000
– bestrijding kinderarbeid Bangladesh in urbane informele sector, ILO3 600 000
– bestrijding schuldslavernij Bangladesh, India, Pakistan, ILO1 104 000
– nationale campagnes ratificatie ILO-Conventie 182 in de 17+3 landen, ILO150 000
– bijdrage SIMPOC (statisch systeem kinderarbeid), ILO592 000
– onderzoek relatie werkgelegenheid voor vrouwen en kinderarbeid, ILO1 154 000
– onderwijs als preventieve strategie tegen kinderarbeid in Bangladesh, Tanzania, Uganda, Zuid-Afrika, UNICEF1 129 000
– bijdrage Education Child Labour Programme, Global Programme for the Elimination of child labour, UNICEF2 000 000
– steun aan internationale NGO ENDA, West Afrika, Kinderpostzegels125 000
Totaal raming voor 2000:10 936 000

De uitbanning van kinderarbeid wereldwijd is vooralsnog niet haalbaar, gezien de omvang en de complexiteit van het probleem. Bovendien zijn er vormen van kinderarbeid die niet schadelijk zijn voor kinderen. Kinderen helpen hun ouders overal ter wereld met klusjes en verkrijgen zo spelenderwijs ervaring, verantwoordelijkheid en vaardigheden die hun hele leven van pas zullen komen. Bovendien geven kinderen zelf soms aan te willen werken, teneinde over zakgeld te beschikken of het gezinsinkomen aan te vullen hetgeen hen een gevoel van trots en zelfrespect geeft. Dit alles is acceptabel onder voorwaarden van een redelijk loon, goede werkconditities en de mogelijkheid werk met scholing te combineren, conform de inbreng van de werkende kinderen op de Amsterdam Child Labour Conference in februari 1997 en andere internationale conferenties.

Teneinde kinderarbeid op realistische en haalbare wijze aan te pakken, heeft Nederland in de beleidsnotitie «Kinderarbeid wereldwijd» (mei 1998) een gefaseerde benadering vastgelegd. Het is immers niet mogelijk alle kinderen die werken – volgens ILO-schatting circa 250 miljoen – tegelijk uit hun werksituatie te halen en op school te plaatsen.

Prioriteit ligt daarom bij de preventie en uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, in de hogergenoemde beleidsnotitie omschreven als: «alle werk verricht door kinderen beneden de twaalf jaar, alsmede alle werkzaamheden van kinderen onder de achttien jaar die gevaarlijk zijn, de opvoeding van het kind hinderen, of schadelijk zijn voor de gezondheid of voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of maatschappelijke ontwikkeling van het kind. Dit geldt met name voor (schuld)slavernij, gedwongen arbeid, het gebruik van kinderen in prostitutie, pornografie, drugshandel, gevaarlijk werk en werk in isolatie. Dit geldt ook voor gedwongen recrutering van kindsoldaten».

Dat neemt niet weg dat Nederland zich ook zal inzetten voor de uitbanning van andere vormen van ongewenste kinderarbeid. Overigens dragen vele vormen van ontwikkelingssamenwerking, die immers leiden tot armoedevermindering, ertoe bij dat de materiële noodzaak voor kinderarbeid vermindert.

197

Op welke manier verloopt de samenwerking met VROM aangaande het «Clean Development Mechanism»? Welke concrete beleidslijnen zijn er geformuleerd om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen in het zuiden? (blz. 41)

De samenwerking met (het ministerie van) VROM wordt in dit verband geconcretiseerd in de opstelling van deel II van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, waarbij VROM een coördinerende rol vervult. In genoemd deel II zal het buitenlandse aandeel van het klimaatbeleid aan de orde komen. Voorzien is dat dit in februari 2000 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

198

Hoe verlopen de vorderingen naar aanleiding van de notitie over het internationaal bossenbeleid? (blz. 41)

Er komt geen nieuwe notitie over het internationaal bossenbeleid. Er wordt wel gewerkt aan een internationaal hoofdstuk voor de nieuwe natuurnota NBL21. In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van beleid en uitvoering betreffende natuur, bos, landschap en biodiversiteit uitgewerkt. De Regering zal deze nota waarschijnlijk voorjaar 2000 aan de Kamer aanbieden.

199

Wat is de relatie tussen de noodzaak van een uitgebreid postennetwerk en de sluiting van een aantal posten? (blz. 43)

Het postennet vormt een belangrijk instrument voor het voeren van het Nederlands buitenlands beleid. De Regering heeft de keuze gemaakt voor een relatief uitgebreide vertegenwoordiging. Uitgangspunt voor de vestiging van ambassades is primair het bilaterale belang dat Nederland bij de betreffende staat heeft. Daarbij moet gedacht worden aan het politieke belang (inclusief veiligheid), het economische belang, cultureel-historische en consulaire belangen. Daarnaast komen activiteiten op terreinen als ontwikkelingssamenwerking, migratie en drugsbestrijding prominent naar voren. Toch kan niet alles tegelijk. Wel bestaat er de politieke wenselijkheid om vertegenwoordigd te willen zijn in alle staten die kandidaat-toetreders tot de Europese Unie zijn. Financiering daarvan binnen de HGIS is nog onderwerp van overleg. Inmiddels is U bericht dat in het kader van de efficiency-taakstelling Nederland zijn posten in Yaoundé en Melbourne zal sluiten, omdat daar onvoldoende activiteiten konden worden ontplooid om de handhaving van volledige posten te rechtvaardigen.

200

Kan nader worden aangegeven waarom de bilaterale betrekkingen juist met de oudste lidstaten van de EEG, het Verenigd Koninkrijk en Spanje worden aangehaald? (blz. 43)

Goede bilaterale betrekkingen zijn met name onontbeerlijk als basis voor coalitievorming in internationale organisaties. Convergentie van belangen en inzichten vormt de basis voor deze coalitievorming. In dat licht komen binnen de EU en de NAVO alle lidstaten voor coalitievorming in aanmerking; met al deze landen worden dan ook de hechte betrekkingen op het huidige al intensieve niveau voortgezet. Er is echter aanleiding om in de betrekkingen met een aantal landen een extra investering te doen, vanwege hun politieke gewicht en vanwege het feit dat deze landen verreweg de grootste handelsen investeringspartners van Nederland zijn. Enkele zijn bovendien lid van de G-8. Voorts zijn het landen waar maatschappelijke en politieke ontwikkelingen plaatsvinden die directe Nederlandse binnenlands-politieke relevantie hebben. Met de dichterbij gelegen landen spelen verder uiteraard de concrete belangen van grensoverschrijdende samenwerking en ook de kwestie van de beeldvorming tussen de bevolkingen. Elk van de landen heeft in de afgelopen periode bovendien aangegeven te hechten aan geïntensiveerde bilaterale samenwerking – een welhaast absolute voorwaarde voor het aanhalen der betrekkingen.

201

Waarom richt de regering zich in het internationaal cultuurbeleid vooral op een aantal landen en niet of minder op internationale culturele activiteiten en initiatieven? (blz. 43)

De regering heeft een vernieuwd internationaal cultuurbeleid ontwikkeld, gericht op de intensivering van de bestaande culturele samenwerking en het versterken van het cultureel profiel van Nederland. Het artistiek-inhoudelijk criterium speelt in dit beleid een belangrijke rol. In aanvulling op het kwaliteitscriterium wordt een aantal geografische en thematische criteria gehanteerd. Naar de aard van het internationaal cultuurbeleid is een zeker regionale prioriteitsstelling in mijn ogen onontkoombaar. Het alternatief is een gerichtheid op de gehele wereld en voor een dergelijke bandbreedte bieden cultuurpolitiek en buitenlandspolitieke uitgangspunten als zodanig weinig aanknopingspunten. Bovendien worden de relatief beperkte middelen daarmee naar mijn oordeel te veel versnipperd en verliest het internationale cultuurbeleid aan helderheid, diepgang en effectiviteit.

Het internationaal cultuurbeleid richt zich echter ook op internationale culturele activiteiten en initiatieven die buiten die prioritaire landen vallen, indien de Nederlandse presentie daarbij voldoende uitstraling heeft, de activiteit plaatsvindt in het kader van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed of in het kader van het Nederland Vrijhaven concept.

Voorbeelden daarvan zijn het Sydney festival en het Adelaide Festival, beide in Australië, de Biënnale in Sao Paulo, Brazilië, de manifestatie 1000 jaar Gdansk in Polen en het wereldwijde project «Towards a New Age of Partnership». Een totaal overzicht van deze activiteiten is de Kamer aangeboden per brief van 14 juli (kamerstuk 26 682, nr. 1).

202

Op welke wijze dient het criterium culturele diversiteit in het internationaal cultuurbeleid gestalte te krijgen? Dient er uit dit budget ook nationaal beleid (culturele diversiteit in Nederland) gefinancierd te worden? (blz. 43)

Binnen het Internationale Cultuurbeleid nemen de HGIS Cultuurmiddelen een belangrijke intrumentele positie in. Bij de aanwending van deze financieringsmiddelen wordt t.a.v. het criterium «Culturele Diversiteit» vooral gekeken of en op welke wijze culturele minderheden of bevolkingsgroepen participeren in de oorspronkelijke projectopzet. Tevens wordt gekeken naar de samenwerkingsgraad binnen het project tussen de verschillende culturele groepen. Daarbij geldt overigens dat deze groepen een bijzondere positie moeten innemen in de Nederlandse samenleving zoals bijvoorbeeld bij Turkse en Marokkaanse groepen het geval is.

Op beleidsmatig niveau wordt bovendien getracht contacten te leggen met omringende landen die al de nodige ervaring hebben opgedaan met het faciliteren en consolideren van culturele diversiteit (zoals bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Verenigde Staten).

Culturele organisaties die aanvragen indienen in het kader van de Cultuurnota van mijn collega van OCenW wordt gevraagd expliciet aandacht te besteden aan dit criterium en voorstellen te ontwikkelen om daar invulling aan te geven. Ook de Raad voor Cultuur is gevraagd aan dit criterium bijzondere aandacht te schenken bij de beoordeling van aanvragen. Op basis van de voorstellen die in het kader van de Cultuurnota worden ingediend, zullen OCenW en BZ een meer uitgewerkt beleid ontvouwen ten aanzien van de positie van dit thema in het internationale cultuurbeleid.

Met de HGIS Cultuurmiddelen kan geen nationaal beleid worden gefinancierd. Wel vinden er activiteiten in Nederland plaats in het kader van internationale uitwisselingsprojecten.

203

Op welke manier zullen de bilaterale relaties met een aantal EU-landen worden versterkt? (blz. 44)

Doelstellingen van de intensivering zijn de behartiging van bilaterale politieke en economische belangen, het aangaan van coalities, bij parallelle belangen en inzichten, in multilaterale organisaties en het doen van gemeenschappelijke voorstellen, het extra stimuleren van samenwerking op tal van terreinen, het profiteren van elkaars ervaringen bij de behandeling van bijv. maatschappelijke kwesties, het verbeteren van de grensoverschrijdende samenwerking en het bespreken van grensoverschrijdende gevolgen van nationaal beleid en, voorzover van toepassing, de verbetering van de wederzijdse beeldvorming. Daartoe zullen de volgende instrumenten worden ingezet:

Diverse Staatsbezoeken, van en naar enige van deze landen, onderstrepen de hechtheid der betrekkingen. Bestaande regelmatige bilaterale ontmoetingen op niveau van de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken met hun respectieve counterparts zullen meer in dit kader worden geplaatst en er zal gestreefd worden naar minstens een jaarlijks ritme. De betreffende bewindslieden hebben hierover reeds afspraken gemaakt. Ook op ambtelijk niveau worden door geïntensiveerde bilaterale bezoeken de contacten nader versterkt. Vooral wanneer het gaat om actuele maatschappelijke onderwerpen die in beide landen spelen c.q. indien er sprake is van een specifiek Nederlands belang op een deelterrein, worden doelgerichte bezoeken van vakministers en ambtelijke delegaties uit de vakministeries, alsmede contacten tussen maatschappelijke organisaties worden gestimuleerd.

Met een aantal van de betrokken landen bestaat of wordt in het leven geroepen een jaarlijkse conferentie, waarin maatschappelijke kwesties die in beide landen spelen worden besproken door deskundige op de materie. Ook wordt gekeken naar de mogelijkheden van seminars, uitwisselingen en dergelijke.

204

Waarom staan in de lijst met landen waarmee de bilaterale betrekkingen worden geïntensiveerd geen Scandinavische landen? (blz. 44)

De landenkeuze berust op de criteria als genoemd in het antwoord op vraag 200. Indien zich omstandigheden voordoen die het nuttig maken ook met één of meerdere Scandinavische of andere (West-Europese) landen op specifieke onderwerpen frequenter contact te hebben – waarbij de uitgesproken wil tot intensivering van zo'n land zelf mede voorwaarde is – dan bestaat daartoe de ruimte. De gemaakte keuze impliceert immers geenszins dat dwingend exclusieve coalities met alleen genoemde zeven landen zouden kunnen ontstaan. Op basis van parallelle belangen en inzichten zal per onderwerp worden vastgesteld welke coalitie het meest geschikt is. Ten aanzien van de Scandinavische landen bestaat o.a. veel belangstelling voor onderwerpen gerelateerd aan Ontwikkelingssamenwerking. Wel is er sprake van een fysieke beperking, op politiek en ambtelijk niveau.

Duidelijk zij overigens dat de intensivering niet ten koste mag gaan van de hechte betrekkingen en de intensieve samenwerking met de overige West-Europese landen. De thans plaatsvindende bilaterale contacten met de overige West-Europese landen op politiek en ambtelijk niveau zullen dan ook worden voortgezet.

205

Deelt de regering de mening dat de mogelijke toetreding van Polen tot de EU. Los van alle bijzondere aandacht, niet belangrijker kan worden geacht dan die van bijvoorbeeld Tsjechië en Hongarije? (blz. 44)

Het is niet wel mogelijk om te bepalen welke kandidaat-lidstaten belangrijker zijn dan andere. Als grootste kandidaat-lidstaat, zowel in BNP- als bevolkingsomvang, verdient Polen bijzondere aandacht hetgeen o.m. tot uitdrukking komt in de samenwerking in het kader van de Utrecht-conferentie. Dit gegeven rechtvaardigt evenwel niet een preferentiële behandeling bij het toetredingsproces. De regering meent dat alle kandidaat-lidstaten, meer dan tot dusver het geval was, op eigen merite dienen te worden beoordeeld. Landen die snelle vorderingen boeken dienen dit in het verloop van de toetredingsonderhandelingen te merken.

206

Deelt de regering de mening dat het belangrijk is om, naast Polen, met meer toetredende landen een bijzondere bilaterale band aan te gaan? (blz. 44)

Ja. Momenteel wordt, in overleg met Hongarije en Tsjechië, gewerkt – anders dan met Polen – aan een model voor intensivering van de bilaterale betrekkingen met deze landen. In een later stadium zal ook met Slowakije een dergelijk model ontwikkeld worden.

207

Kan de Nederlandse regering ten aanzien van alle zes landen waar na besluitvorming in Helsinki mogelijk de onderhandelingen over EU-toetreding worden aangevangen, per land haar oordeel geven over de voortgangsresultaten die de Commissie heeft vastgesteld? (blz. 44)

Het politieke landschap van Europa met betrekking tot de uitbreiding van de Europese Unie is begin dit jaar aanzienlijk gewijzigd. De Kosovo-crisis heeft eens te meer aangetoond dat het scheppen van een vrij, democratisch, welvarend en ongedeeld Europa met kracht dient te worden nagestreefd. De koers die door de ER van Luxemburg (december '97) is uitgezet, dient daarom te worden aangepast.

De ER zou het inclusieve karakter van het uitbreidingsproces extra moeten benadrukken. Het enigszins kunstmatige onderscheid tussen de kandidaatlidstaten in een kopgroep (ins) en achterblijvers (pre-ins) dient te worden opgeheven, door ook met de zes pre-ins begin volgend jaar toetredingsonderhandelingen te starten.

Nederland is van mening dat de Commissie in zijn tweede voortgangsrapport een zeer grondige en gedegen analyse van situatie in de kandidaatlidstaten heeft gegeven. De rapportage heeft verder aan diepgang gewonnen. De regering kan zich goed vinden in de beschrijving van de voortgang in de kandidaatlidstaten zoals weergegeven in de rapporten van de Commissie. Hier volgt per «pre-in» een korte samenvatting.

ROEMENIË:

Politieke Criteria

Roemenië vervult op het moment de politieke Kopenhagen criteria. Om die positie te behouden zal de regering snel werk moeten maken van het verbeteren van de situatie in de kinderzorg. De situatie van de meer dan 100 000 kinderen in kinderzorg instellingen is immers aanzienlijk verslechterd. De regering heeft niet tijdig actie ondernomen om te garanderen dat voldoende financiële middelen ter beschikking zijn gesteld en heeft deze kwestie in het algemeen te weinig politieke prioriteit gegeven. Het betreft hier een kwestie van mensenrechten (recht van een kind op redelijke levenscondities en basis gezondheidsvoorzieningen).

Voorts zal extra aandacht moeten worden besteed aan de onafhankelijkheid en effectiviteit van de rechterlijke macht gezien het groeiende gebruik van «ordonances». Daarnaast verdienen de strijd tegen corruptie en de situatie van de Roma additionele aandacht.

Roemenië is in staat geweest om de interne turbulentie omtrent de staking van mijnwerkers en de externe crisis op de Balkan onder controle te houden, zonder af te wijken van democratische beginselen en het respect van «rule of law».

Economische Criteria

Roemenië is nog ver verwijderd van een functionerende markteconomie. De economische situatie in dit land is zeer zorgwekkend met een derde jaar van recessie, voortdurende macro-economische instabiliteit en gebrek aan een betrouwbaar juridisch en institutioneel raamwerk en stagnerende economische hervormingen.

Roemenië heeft nog een lange weg te gaan om de marktdruk van het bedrijfsleven in de EU kunnen weerstaan.

Overname Acquis

Roemenië heeft voortgang geboekt bij het overnemen van het acquis op gebied van staatssteun, openbare aanbesteding en supervisie van de banksector. Kleine stappen zijn gezet m.b.t. standaardisatie en certificatie, maar het gebrek aan raamwetgeving verhindert snelle voortgang op dit terrein. Er is weinig voortgang geboekt op gebied van intellectueel eigendom en data-bescherming. Roemenië heeft belangrijke stappen genomen m.b.t. het transport-acquis, hoewel het wegvervoer en maritieme transport nog aandacht behoeven. Voortgang is zeer matig op gebied van milieu: Roemenië geeft onvoldoende prioriteit aan deze sector en er bestaan grote problemen m.b.t. lucht, water en afvalverwerking. Terzake dient een investeringsplan te worden ontwikkeld op basis van een realistische kostenschatting. Op een aantal terreinen (industrie en landbouw) ontstaat vertraging doordat de noodzakelijke basis voor het functioneren van EU-wetgeving (concurrerende private sector, functionerende markt voor landverkoop) en als gevolg van de continue betrokkenheid van de staat in toezichthoudende activiteiten waar het acquis behoefte heeft aan onafhankelijke instanties. Op gebied van het JBZ-acquis is enige voortgang geboekt m.b.t. grensbewaking, politie en migratiebeleid, maar er dient nog veel werk te worden verzet m.b.t. asielbeleid en drugscontroles.

Versterking Administratie

Hoewel de inspanningen zijn vergroot is de capaciteit voor implementatie en handhaving van het acquis nog onder de maat. De hervorming van de overheidsadministratie is tot prioriteit benoemd, maar de concrete uitvoering ervan is nog niet van de grond gekomen. Een aantal cruciale instellingen (bv. voor openbare aanbesteding) moeten nog in het leven worden geroepen. Aanzienlijke inspanningen zijn nodig in veel sectoren (milieu, financiële controle) om de overheidsadministratie op het vereiste niveau te brengen. Er bestaat behoefte aan de onafhankelijkheid van regulerende en toezichthoudende instanties, inclusief de centrale bank. Hoewel de rechterlijke macht in een aantal opzichten in versterkt blijft het een relatief zwak orgaan met een laag kennisniveau van EG-recht en een gebrek aan technische voorzieningen.

BULGARIJE:

Politieke Criteria

Bulgarije vervult de politieke Kopenhagen criteria. Aandacht dient te worden besteed aan versterking van de «rule of law», de bescherming van mensenrechten en rechten van minderheden (m.n. Roma), de strijd tegen corruptie, en versterking van de rechterlijke macht.

Economische Criteria

Bulgarije blijft voortgang boeken om te komen tot een functionerende markteconomie, maar begint vanuit een slechte startpositie.

Bulgarije zal nog niet op middellange termijn de marktdruk van het bedrijfsleven in de EU kunnen weerstaan, maar het land heeft wel indrukwekkende voortgang geboekt.

Overname Acquis

Bulgarije blijft voortgang boeken bij het overnemen van het acquis in de meeste sectoren en heeft het afgelopen jaar vastberaden actie ondernomen om de cruciale elementen van de interne markt wetgeving over te nemen. Dit geldt voor de nieuwe wet m.b.t. openbare aanbesteding en voortgang op gebied van standaardisatie. Substantiële vooruitgang wordt geconstateerd in de strijd tegen piraterij (intellectueel eigendom), wetgeving op audiovisueel gebied en de liberalisering van de telecommarkt. De nieuwe BTW en accijnswetgeving is meer acquis-conform gemaakt. Er is geen aanzienlijke vooruitgang op gebied van staatssteun. Ondanks enige voortgang op gebied van landbouw, blijven er problemen m.b.t. implementatie, m.n. als gevolg van gebrek aan middelen. De veterinaire inspectie en de grensbewaking dienen te worden versterkt en de restitutie van land dient te worden versneld teneinde de markt voor land transparanter te maken en zodoende investeringen op lanbouwgebied te bevorderen.

Op 5 november heeft het Bulgaarse Parlement de regering een onderhandelingsmandaat gegeven t.a.v. de kerncentrale Kozloduy. De regering heeft daarbij aangegeven akkoord te gaan met vervroegde sluiting van de reactoren 1–4 mits daar voldoende financiële compensatie tegenover staat.

Belangrijke stappen zijn gezet om te komen tot een regionaal beleid, maar er is weinig voortgang in de sociale sector. Er is enige voortgang op gebied van milieu-wetgeving, maar het gebrek aan een integrale strategie en sectorale strategieën die nodig zijn voor investeringen blijft een probleem vormen. Bulgarije heeft aanzienlijke voortgang geboekt op gebied van JBZ, m.n. op gebied van immigratie en justitie. Bulgarije heeft een wet voor de status van rijksambtenaren aangenomen en heeft belangrijke voortgang geboekt bij het opzetten van een juridisch raamwerk voor de instellingen die het acquis moeten uitvoeren. Echter, het gebrek aan «human resources» en financiële middelen doet af aan de capaciteit van deze instellingen. Het is van belang dat voortgang wordt gemaakt bij het opzetten van mechanismen voor financiële controle en transparante openbare aanbesteding met het oog op het absorberen van de groeiende EU-steun. Op JBZ-gebied dient Bulgarije zich te blijven inspannen bij het verbeteren van de grenscontrole en de overname van het acquis.

SLOWAKIJE:

Politieke Criteria

Dankzij de belangrijke stappen die het land heeft gezet voldoet Slowakije thans aan de politieke Kopenhagen criteria. De verkiezingen in september 1998 brachten een democratische coalitieregering aan de macht. Het land heeft sindsdien een ambitieus politiek hervormingsprogramma doorgevoerd. In december 1998 werden eerlijke en vrije gemeenteverkiezingen gehouden. Er zijn constitutionele wijzigingen doorgevoerd die de directe verkiezing van de President in mei 1999 hebben vergemakkelijkt. Voorts werd de mogelijkheid geboden aan oppositie partijen om deel uit te maken van parlementaire comités. De regering waarin ook vertegenwoordigers van de Hongaarse minderheidspartijen zitting hebben, heeft in nauwe samenwerking met betrokken internationale organisaties een taalwet voor minderheden voorbereid, die door het parlement in juli is goedgekeurd. De situatie van de Hongaarse minderheid in het land is daarmee aanzienlijk verbeterd. Amendementen van de constitutie zijn in voorbereiding om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te versterken.

Aandacht dient te worden besteed aan de stabilisering van het functioneren van de democratische instellingen, de strijd tegen corruptie en misdaad en de bescherming van rechten van minderheden (m.n. de Roma).

Economische Criteria

Slowakije zal, indien het de economische hervormingen doorzet, volgend jaar over een functionerende markteconomie beschikken.

Slowakije's huidige hervormingsprogramma moet het land in staat stellen op middellange termijn de marktdruk van het bedrijfsleven in de EU te weerstaan.

Overname Acquis

Slowakije heeft voortgang geboekt bij de overname van het acquis en het versterken van de overheidsadministratie. De Slowaakse regering heeft in hoog tempo wetgeving afgeschaft die onder het vorige regime was aangenomen en niet acquis-conform was. De regering heeft strategische besluiten genomen die een solide basis vormen voor nieuwe wetgeving en versterking van de instellingen.

Belangrijke voortgang werd geboekt m.b.t. de energiesector met het besluit van de regering om units 1–2 VI van de kerncentrale Bohunice voor resp. 2006 en 2008 te sluiten. Ook werd voortgang geboekt m.b.t. overname van acquis op gebied van standaarden en certificatie, openbare aanbesteding en staatssteun.

Versterking Administratie

Op dit gebied is de capaciteit m.b.t. EU-coördinatie verbeterd. De eerste stappen zijn gezet om een scheiding te maken tussen wetgevende-, standaardisatie en accreditatie-taken in het kader van standaardisatie. Recent aangenomen wetgeving vormt de basis voor de cruciale structuren voor de interne markt. Er is meer prioriteit gegeven aan verbetering van capaciteit m.b.t. milieubeleid. Echter, de wet inzake de status van rijksambtenaren, die nodig is voor verdere verbetering van de overheidsadministratie, is niet aangenomen. In andere belangrijke sectoren als regionaal beleid, financiële controle en JBZ is vertraging ontstaan bij het opzetten van relevante instellingen. Er bestaat behoefte aan onafhankelijke regulerende en toezichthoudende instanties.

Gezien de vertraging die Slowakije heeft opgelopen bij de voorbereiding op EU-lidmaatschap (vorige regime), is het van belang dat de voorbereiding van wetgeving nauw vergezeld gaat met de planning van het opzetten en versterken van de overheidsadministratie terzake. Slowakije zal zich aanzienlijk moeten inspannen bij de voorbereiding en implementatie van wetgeving en versterken van zijn administratie, wil het gelijke tred houden met andere kandidaatlidstaten.

LETLAND:

Politieke Criteria

Letland voldoet aan de politieke Kopenhagen criteria. Hoewel aanzienlijke voortgang is geboekt bij de integratie van «non citizens» is het noodzakelijk dat de uiteindelijke tekst van de taalwet conform wordt gemaakt aan de relevante internationale normen. Letland heeft zich op dit punt enige flexibiliteit getoond.

Aandacht verdienen de strijd tegen corruptie, versterking van de rechterlijke macht en de bevordering van de Letse taaltrainingen onder «non citizens».

Economische Criteria

Letland beschikt over een functionerende markteconomie.

Ondanks de impact van de economische crisis in Rusland heeft Letland goede voortgang geboekt en wordt in staat geacht op middellange termijn de marktdruk van het bedrijfsleven in de EU te kunnen weerstaan.

Overname Acquis

Letland heeft aanzienlijk voortgang geboekt bij de overname van acquis en het opzetten van de uitvoeringsinstanties in de meeste sectoren. Echter, het wetgevingsproces dient te worden versneld m.b.t. wederzijdse erkenning van diploma's, data-bescherming, telecommunicatie, landbouw, visserij, gezondheid en veiligheid op het werk, douane, regionaal beleid en financiële controle.

Versterking Administratie

Letland heeft inzake versterking van de administratie belangrijke voortgang geboekt m.b.t. cruciale aspecten van de interne markt (standaardisering, certificatie, mededinging en staatssteun). Echter, vertraging bij de implementatie van de algemene hervorming van de overheidsadministratie dreigt de capaciteit om het acquis te effectief te implementeren te verzwakken. De kennis van EG-recht in de rechterlijke macht is beperkt, maar er wordt actie ondernomen om de training terzake te verbeteren. Er bestaat behoefte aan onafhankelijke regulerende en toezichthoudende instanties op gebied van telecom en energie. Aandacht is nodig voor versterking van de douane en belasting-administratie, de maritieme veiligheidsinspecties en financiële controle mechanismen.

LITOUWEN:

Politieke Criteria

Litouwen vervult de politieke Kopenhagen criteria. Aandacht moet worden besteed aan de strijd tegen corruptie en hervorming van de rechterlijke macht.

Economische Criteria

Litouwen zal, indien het de economische hervormingen doorzet, volgend jaar over een functionerende markteconomie beschikken.

Litouwen zal de recente inspanningen moeten voortzetten om op middellange termijn de marktdruk van het bedrijfsleven in de EU te kunnen weerstaan.

Overname Acquis

Litouwen heeft goede voortgang gemaakt bij de overname van het interne markt acquis, met name m.b.t. openbare aanbesteding, intellectueel en industrieel eigendom, vrij verkeer van kapitaal en diensten en mededinging. Verdere aanpassing op gebied van monitoring en controle van staatssteun is nodig. Aandacht dient uit te gaan naar handhaving van wetgeving inzake intellectueel eigendom. Er is geen voortgang geboekt m.b.t. de audiovisuele sector, en aanzienlijke inspanningen zijn nodig m.b.t. fiscale wetgeving. Hoewel voortgang is geboekt op landbouw en veterinair en fytosanitair gebied, is dit niet het geval in de visserij-sector. De overname van het transport-acquis verloopt voorspoedig. Nadere inspanningen zijn nodig m.b.t. wegvervoer, maritieme veiligheid en luchtvaart. Litouwen heeft voortgang gemaakt inzake milieu-wetgeving en het degelijke implementatie-programma's ontwikkeld. Litouwen heeft een vastberaden inspanning gepleegd op gebied van energie en heeft besloten tot sluiting van unit 1 van de kerncentrale Ignalina voor 2005, waarbij verwacht wordt dat unit 2 van de centrale in uiterlijk 2009 gesloten zal worden. Weinig voortgang is geboekt m.b.t. financiële controle, noch qua wetgeving noch qua instellingen.

Versterking Administratie

Litouwen heeft en wet inzake de status van rijksambtenaren aangenomen en heeft de nodige trainingprogramma's opgezet. Hervorming van de rechterlijke macht is doorgezet, met als voorbeeld de introductie van administratieve rechtbanken, de reorganisatie van de publieke aanklager, en de versterking van het «court department» in het Ministerie van Justitie. De meeste belangrijke instellingen die nodig zijn voor de implementatie en handhaving van het interne markt acquis zijn opgezet. Aandacht dient uit te gaan naar de versterking van de Mededingingsautoriteit en de Consumentenbeschermings-autoriteit. De veterinaire en fytosanitaire inspecties zijn versterkt en de eerste stappen zijn gezet voor de instellingen die het GLB zullen moeten implementeren. De institutionele capaciteit m.b.t. regionaal beleid, douane, transport, visserij, en financiële controle dient verder te worden versterkt. Litouwen dient ervoor zorg te dragen dat de indrukwekkende voortgang inzake overname van het acquis ook vergezeld gaat van voortgang m.b.t. institutionele capaciteit.

MALTA:

Politieke Criteria

Malta vervult de politieke Kopenhagen criteria.

Economische Criteria

Malta beschikt over een functionerende markteconomie.

Malta zal naar verwachting de concurrentiedruk binnen de EU kunnen weerstaan indien het de noodzakelijke maatregelen neemt, met name op het terrein van herstructurering van de industrie.

Overname Acquis

De voortgang bij de overname van het acquis is nog beperkt. Dit is ten dele als gevolg van de korte tijdsbestek tussen de update van het Commissie Avis inzake Malta en de publicatie van onderhavige voortgangsrapportage. Met uitzondering van overname en implementatie van het acquis m.b.t. het vrij verkeer van diensten, is weinig voortgang geboekt m.b.t. het interne markt acquis (intellectueel eigendom, data-bescherming, vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van kapitaal, vrij verkeer van personen), en mededinging (staatssteun controle, anti-trust). Herstructurering van de industrie verdient nadere aandacht. Malta dient het tempo in overname van het acquis m.b.t. douane, werkgelegenheid en sociaal beleid en maritiem transport op te voeren. Geen voortgang werd bereikt in de milieu-sector.

Versterking Administratie

Instellingen dienen nog te worden opgericht op gebied van milieu, douane, consumentenbescherming, visserij, maritiem transport, en regionaal beleid. De administratieve capaciteit dient over de gehele linie te worden versterkt.

208

In welke mate wordt voldaan aan de voorwaarden die Nederland stelt aan de succesvolle uitvoering van het Stabiliteitspact? Hoe en op welk moment zullen door de regering deze voorwaarden worden getoetst? (blz. 45)

In oktober jl. kwamen de drie werktafels van het Stabiliteitspact voor het eerst bijeen. De volgende bijeenkomsten zijn gepland voor begin 2000 en zullen in de regio plaatsvinden onder regionaal co-voorzitterschap.

De ervaring met de eerste ronde van de werktafels toont aan dat er een extra inzet van alle betrokkenen nodig is om een betekenisvolle deelname van de landen in de regio mogelijk te maken. De subcoördinatoren en (co-)voorzitters van de werktafels dienen meer aandacht te besteden aan een tijdige inhoudelijke voorbereiding samen met de landen in de regio.

Nadat begin 2000 de volgende ronde in de regio heeft plaatsgevonden zal de werkwijze opnieuw geëvalueerd worden. Inmiddels zet Nederland zich ook in bilaterale contacten met de betreffende landen in voor een meer actieve participatie van de regio.

209

Op welke gronden is ervoor gekozen om het gehele extra bedrag, vrijkomend door de veranderde toerekening van het BNP, te reserveren voor het Stabiliteitpact? Waarom is dit geld bijvoorbeeld ook niet ingezet voor de MOL's? (blz. 45)

In het verleden was het bij wijzigingen van de berekeningssytematiek voor het BNP, die leidden tot een hoger vastgesteld BNP, niet ongebuikelijk dat het enige jaren duurde voordat ontwikkelingssamenwerking in volle omvang kon profiteren van de extra ruimte. Ditmaal is het anders gegaan en is het proportionele deel van de extra groei direct aan het HGIS-budget toegevoegd. Vanwege de grote noden op de Balkan is daarbij besloten dat de extra ruimte als gevolg van de herberekening de erstkomende jaren wordt ingezet voor het Stabiliteitspact.

210

Hoeveel geld is tot nu toe door de internationale gemeenschap toegezegd voor het Stabiliteitspact?

De eerste regionale donorconferentie zal naar verwachting begin 2000 plaatsvinden. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 14.

211

Hoeveel van deze toezeggingen zijn inmiddels werkelijk gedoneerd?

Zie het antwoord op vraag 14.

212

Hoeveel stelt Nederland in 2000 ter beschikking aan het Stabiliteitspact en in welke begrotingsartikelen?

Voor hulp aan Zuidoost Europa is in 2000 NLG 402 miljoen beschikbaar, waarvan 150 miljoen non-ODA. Dit bedrag is in de begroting geboekt onder begrotingsartikel 15.01. Zoals aangegeven in de notitie «Inzet van het Instrumentarium van OS in Zuidoost Europa» zal een deel hiervan beschikbaar zijn voor regionale activiteiten die in het kader van het Stabiliteitspact ontwikkeld zullen worden. Nederland geeft daarbij de voorkeur aan financiering van regionale activiteiten die door de landen zelf worden voorgelegd. Daarom is het nog niet mogelijk om de totale Nederlandse bijdrage aan het Stabiliteitspact aan te geven.

213

Hoe wordt volgens de regering verzekerd dat bij uitvoering van het Stabiliteitspact voor Zuidoost-Europa het midden- en kleinbedrijf in de regio een belangrijke rol zal spelen? (blz. 45)

In de notitie «Inzet van het Instrumentarium van OS in Zuidoost Europa» is aangegeven op welke wijze de ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf in de regio bevorderd zal worden. Directe ondersteuning in de vorm van kredietverschaffing aan het MKB zal bilateraal gegeven worden via de FMO (Nederlandse FinancieringsMaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V.) en multilateraal via o.a. de IFC (International Finance Cooperation). Daarnaast wordt het PSO-programma uitgebreid en staat het generieke EZ-instrumentarium op het gebied van investeringsbevordering open voor de landen in de regio, vooralsnog binnen de FRJ met uitzondering van Servië. Voorts worden economische hervormingsprogramma's van de Wereldbank ondersteund, die met name gericht zijn op privatisering van zowel de grote als de kleine overheidsbedrijven en die in meer algemene zin de ontwikkeling van de private sector ondersteunen.

Bovengenoemde instrumenten zijn van belang voor de ontwikkelingen binnen de afzonderlijke landen in de regio. In het kader van de economische werktafel van het Stabiliteitspact worden thans voorstellen ontwikkeld om ook in onderlinge samenwerking het ondernemingsklimaat in de regio te verbeteren, o.a. door het ontwikkelen van een regionaal Investeringscharter en een regionale Bussiness Advisory Council.

214

Welke concrete gevolgen zal de Gemeenschappelijke Strategie voor de betrekkingen met Rusland hebben voor het Nederlands beleid ten aanzien van dit land? (blz. 45)

De Gemeenschappelijke Strategie ten aanzien van Rusland heeft als belangrijkste doelstelling het vergroten van de coherentie en onderlinge afstemming tussen de diverse aspecten van de EU-relatie met Rusland, met inbegrip van de diverse EU-activiteiten met betrekking tot Rusland, en derhalve ook de afstemming tussen de instrumenten van de drie pijlers van de EU. Op Nederlands initiatief is in de Gemeenschappelijke Strategie tevens een intensivering van de politieke dialoog tuusen de EU en Rusland voorzien. In de ogen van Nederlandse regering is het thans opportuun de Gemeenschappelijke Strategie aan een evaluatie te onderwerpen, waarbij met name de vraag aan de orde dient te komen in hoeverre de Gemeenschappelijke Strategie voor Rusland het meest geeigende voorbeeld is voor de nog te formuleren strategieen ten aanzien van Oekraine en het Middelandse Zeegebied. Algemeen gevoelen binnen de EU is immers dat het de GSR ontbreekt aan een lange termijn strategische visie. In deze zin zal de GSR voor het bilaterale samenwerkingsprogramma tusen Nederland en Rusland vooralsnog weinig concrete gevolgen hebben. Wel is het streven erop gericht dit programma duidelijker af te stemmen op programma's van overige EU-lidstaten.

215

Zal de oorlog om Tsjetsjenië consequenties hebben voor de Nederlandse bijdrage aan de economische en democratische ontwikkeling in Rusland? En zo ja, aan welke gevolgen dient dan te worden gedacht? (blz. 45)

De Nederlandse regering is uiteraard zeer bezorgd over de ontwikkelingen in het Tsjetsjeense conflict. De Nederlandse initiatieven in EU- en OVSE-kader teneinde deze bezorgdheid aan de Russische regering over te brengen getuigen daarvan. De Nederlandse regering is evenwel vooralsnog van mening dat de Nederlandse bijdrage aan de economische en democratische ontwikkeling in Rusland een lange termijn doelstelling dient om het transitieproces in de Russische Federatie te bevorderen. De nog fragiele democratische krachten in Rusland hebben deze steun thans zeer nodig. Stopzetting van deze hulp zou bovendien nationalistische krachten in Rusland in de kaart kunnen spelen. Derhalve zal de Nederlandse regering deze steun vooralsnog niet conditionaliseren ten opzichte het conflict in de Noordelijke Kaukasus.

216

Hoe schat de regering de gevolgen in van de toenemende tendens tot unilateralisme in buitenlandse politiek van de Verenigde Staten, zoals blijkt uit de afwijzing van het kernstopverdrag en van het Internationaal Strafhof, voor de transatlantische relatie? (blz. 46)

De buitenlandse politiek van de Verenigde Staten is het resultaat van een samenspel tussen administratie en Congres, waarbij grosso modo de administratie meer internationaal gericht is dan het Congres.

De uitspraken en de initiatieven van de VS-administratie getuigen allesbehalve van een unilateralistische houding maar veeleer van een voortzetting van de traditionele internationale betrokkenheid. Zo heeft President Clinton, na de verwerping van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT) door de Amerikaanse Senaat, het Amerikaanse moratorium op kernproeven herbevestigd en aangekondigd dat hij de strijd voor ratificatie zal voortzetten (zie ook mijn brief van 3 november jl., kenmerk DVB/NN-501/99).

De VS heeft tevens vanaf het begin actief deelgenomen aan het internationale overleg over het Internationaal Strafhof. Hoewel de VS het in 1998 in Rome bereikte onderhandelingsresultaat over het Internationaal Strafhof niet heeft ondertekend, participeert de VS onverminderd serieus in de internationale vervolgdiscussies. De begrotingsvoorstellen van de Clinton-administratie voor het fiscale jaar 2000 geven evenmin de indruk dat de VS een unilaterale (of isolationistische) koers wenst te varen. Daarentegen gebruikt mijn collega Dr. Albright elke gelegenheid in de VS om het Amerikaanse publiek te wijzen op de noodzaak – en het VS eigenbelang terzake – van een voortgezette Amerikaanse intenationale betrokkenheid. Zij heeft dienovereenkomstig de afgelopen dagen met grote inspanning gewerkt aan een mogelijk compromis in het Congres aangaande de problematiek van de achterstallige betalingen van de VS aan de VN.

Het is naar mijn mening derhalve van belang dat Nederland (en natuurlijk ook andere landen) – zoals ook aangegeven op pag. 46 van de Memorie van Toelichting – in een politieke dialoog op alle niveaus, mede ter ondersteuning van de inzet van de Clinton administratie, steeds weer naar voren brengt een optimale Amerikaanse betrokkenheid bij het multilaterale netwerk absoluut noodzakelijk te achten én ook zeer op prijs te stellen.

217

Op welke manieren wordt druk uitgeoefend op de Verenigde Staten om af te zien van het toepassen van de doodstraf, zeker in gevallen waarin het minderjarigen of psychiatrische patiënten betreft? (blz. 46)

Het zorgwekkende probleem van de doodstraf in de VS stelt Nederland regelmatig aan de kaak. Bij voorkeur samen met de EU-partners, alle principiële tegenstanders van de doodstraf. Dit gebeurt zowel in internationale fora als in directe contacten met de VS.

De EU beschikt sinds 1998 over richtsnoeren op basis waarvan gezamenlijk actie kan worden ondernomen. De ambassades van de EU lidstaten in Washington voeren voorts regelmatig overleg met het oog op een zo effectief mogelijke benadering van de VS autoriteiten, op zowel federaal als op deelstaatniveau.

In individuele gevallen (zeker als het gaat om psychiatrische patiënten of personen die bij het plegen van het misdrijf jonger dan 18 jaar waren) worden de desbetreffende VS autoriteiten er op gewezen dat, in geval van tenuitvoerlegging van de doodstraf, een schending plaats heeft van in acht te nemen internationale minimumnormen. Daarbij wordt dan steeds gepleit voor strafomzetting.

De doodstraf als zodanig staat tegenwoordig op de agenda bij ambtelijk EU/VS overleg in het kader van de zgn. Nieuwe Transatlantische Agenda.

In multilateraal verband is tijdens de OVSE Toetsingsconferentie – die van 20 september tot 1 oktober jl. te Wenen plaatsvond – het onderwerp doodstraf nog eens expliciet aan de orde gesteld.

218

Hoe wil de regering in de Veiligheidsraad de gelijkgezindheid met Canada benutten? (blz. 47)

Nederland en Canada streven beide in de Raad een bredere aanpak na van zaken die vrede en veiligheid regarderen, en onderhouden hiertoe intensieve contacten. Zo vindt samenwerking plaats met betrekking tot humanitaire aspecten van vrede en veiligheid. Nederland heeft o.a. tijdens het voorzitterschap van de Raad in september jl. follow-up gegeven aan een Canadees inititiatief (van februari jl.) inzake de bescherming van burgers in gewapend conflict. Canada heeft toegezegd follow-up te willen geven aan het Nederlandse initiatief inzake kleine wapens tijdens haar volgend voorzitterschap van de Raad.

Ook op het gebied van sancties wordt zo veel mogelijk samengewerkt. Nederland steunt met name initiatieven van Canada met betrekking tot het sanctieregime Angola, waar Canada het voorzitterschap van de desbetreffende VR-commissie bekleedt.

219

Over welke gegevens beschikt de regering die aantonen dat de economische ontwikkelingen in Latijns-Amerika in het algemeen veelbelovend zijn? Betekent dit dat de economische situatie van de meerderheid van de Latijnsamerikaanse bevolking door de genoemde ontwikkelingen is verbeterd? (blz. 48)

De regeringen van Latijns-Amerikaanse landen hebben in het afgelopen decennium, veelal met steun van het IMF, met succes werk gemaakt van de sanering van hun economieën. Zij hebben door orde op zaken te stellen in de overheidsfinanciën, door sanering van het bankwezen, privatiseringsprogramma's en maatregelen gericht op handelsliberalisatie een gezonde basis gelegd voor verdere economische ontwikkeling. Deze processen zijn overigens niet overal even ver gevorderd. Groeiende regionale samenwerking in het kader van met name Mercosur en de Andes Gemeenschap draagt eveneens bij tot de gunstige vooruitzichten op langere termijn. De tegenslagen van het afgelopen jaar hadden hoofdzakelijk externe oorzaken (Azië-crisis) en doen niet af aan het in het algemeen positieve beeld van de economische perspectieven voor deze regio. Dit alles neemt niet weg dat dit werelddeel nog ernstige sociale problemen kent. De regeringen in Latijns-Amerika zien het thans veel meer dan vroeger als hun politieke verantwoordelijkheid de armoede terug te dringen en maatschappelijke voorzieningen beter toegankelijk te maken voor alle lagen van de bevolking. De consensus hierover kwam duidelijk tot uiting tijdens de EU-LAC top van staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied eind juni jl. in Rio de Janeiro (zie brief van de Minister van Buitenlandse Zaken a.i., kenmerk DWH-125/99 dd. 27 juli 1999, aan de Voorzitter van Uw Kamer).

220

Op welke manier zal de regering het integreren van de sociale component binnen de handelsliberalisatie stimuleren of bewerkstelligen? (blz. 48)

Het doel van handelsliberalisatie is algemene welvaartsverbetering in de deelnemende landen. Teneinde deze welvaartsverbetering ten goede te laten komen aan alle lagen van de bevolking is het van belang dat betrokken landen een adequaat sociaal-economisch beleid voeren. Hierbij moet o.m. aandacht besteed worden aan evenwichtige verdeling van inkomens, de opzet van een sociaal vangnet en aan versterking van de nationale productieve sector die internationaal concurrerend is.

Enerzijds is dit de verantwoordelijkheid van nationale overheden. Nederland stimuleert beleidsaanzetten op deze terreinen via beleidsdialogen met landen waarmee een ontwikkelingsrelatie onderhouden wordt en, waar mogelijk, met financiële ondersteuning.

Anderzijds is het van belang dat internationale organisaties actief inspelen op de mogelijke sociale gevolgen van handelsliberalisatie. Dit vereist een samenhangend beleid van m.n. IMF, Wereldbank en WTO op dit terrein. Nederland stimuleert actief in deze drie fora vergaande beleidscoherentie.

Ook in EU-kader wordt aandacht besteed aan de sociale component van handelsliberalisatie. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot de toekenning van bijzondere handelspreferenties via het Algemeen Preferentieel Stelsel aan landen die zich gecommitteerd hebben aan fundamentele ILO-normen. Daarnaast wordt in EU-verband gepleit voor oprichting van een «Joint standing working forum» van ILO en WTO, waarin een verdere dialoog kan plaatsvinden over de relatie tussen handel en sociale normen.

221

Hoe beoordeelt de regering de huidige situatie in Cuba? (blz. 48)

Politiek: Ook in 1999 wordt de situatie in Cuba gekenmerkt door immobiliteit, ideologisch isolement en een slechte mensenrechtensituatie. Cuba is nog steeds een politiek centraal geleide één partij-staat. Terwijl de overheid alleen compromissen sluit als het niet niet anders kan, betaalt de Cubaanse bevolking de rekening in de vorm van een onnodig laag levensniveau en onvrijheid. De handelsblokkade van de VS dient als excuus voor de interne politieke intolerantie. Het einde van de VS-boycot zou grote invloed kunnen hebben op de situatie in Cuba. De onvermijdbare veranderingen op economisch gebied zullen vrijwel zeker consequenties hebben voor de maatschappelijke verhoudingen en de politieke structuren.

Economie: Cuba heeft zich, na het wegvallen van de Sovjet-steun, economisch moeten openstellen voor de buitenwereld. Het toerisme wordt als inkomstenbron steeds belangrijker. Het buitenlands bedrijfsleven positioneert zich in afwachting van een verandering van het systeem en om de investeringsstroom uit de VS voor te zijn. De nationale economie blijft echter centralistisch en inefficiënt, waarbij vrij ondernemersschap vrijwel niet is toegestaan. Economische groeikansen blijven daarom onbenut.

Mensenrechten: Het regime laat nu en dan de teugels vieren om ze vervolgens weer aan te halen. Sinds begin 1999 is het laatste het geval. Als de informele oppositie teveel «in the picture» dreigt te komen, bijvoorbeeld door gesprekken met buitenlandse hoogwaardheidsbekleders, vinden arrestaties plaats. Vier bekende dissidenten blijven vooralsnog gevangen. Behalve de Europese Unie kritiseren ook Latijns Amerikaanse landen de mensenrechtensituatie.

Perspectief: Veranderingen in Cuba gaan heel langzaam. Toenemende buitenlandse handels- en andere contacten zullen de druk op het Cubaanse politieke systeem vergroten. Door de Cubaanse overheid te blijven aanspreken op het mensenrechtenbeleid, de handelsrelaties te bevorderen en de «civil society» door contacten te ondersteunen, kan op termijn een bijdrage worden geleverd aan de verhoging van het welvaartsniveau van de Cubaanse bevolking en een vreedzame overgang naar een pluriforme samenleving.

222

Welke middelen staan u ter beschikking het vredesproces in Colombia te ondersteunen en in hoeverre bent u bereid die middelen in te zetten? Is Nederland bereid de kwalijke gevolgen van het oplaaiende geweld in Colombia op de internationale agenda te plaatsen? (blz. 48)

Nederland heeft tot nu toe in contacten met de Colombiaanse regering en indirect met het gewapende verzet steeds laten uitkomen bereid te zijn een faciliterende rol in een toekomstig vredesproces te spelen. De sterke voorkeur gaat overigens uit naar het vervullen van een dergelijke rol in EU-verband, waar Nederland zich inspant voor nauwere politieke samenwerking met Colombia. De politieke bereidheid om faciliterend op te treden in een eventueel vredesproces gaat gepaard met een substantiële OS-inspanning. De regering heeft op de begroting voor ontwikkelingssamenwerking voor Colombia onder meer NLG 2 500 000 gereserveerd voor activiteiten op het terrein van mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur (begrotingsartikel 09.03). De meeste projecten in dit kader worden uitgevoerd door lokale niet-gouvernementele organisaties maar projecten met de Colombiaanse overheid zijn in beginsel eveneens mogelijk.

223

Op welke termijn verwacht U vanuit de Europese Unie een versoepeling ten aanzien van de toegang van Latijnsamerikaanse landbouwproducten tot de interne markt? (blz. 48)

Er worden op dit moment met een aantal Latijnsamerikaanse landen onderhandelingen gevoerd over bilaterale/bi-regionale vrijhandelsakkoorden. Deze zullen onder meer een verbeterde markttoegang opleveren voor landbouwproducten. Het gaat om de onderhandelingen tussen de EU en Mexico, die in een afrondende fase verkeren, en de onderhandelingen tussen de EU en Chili, en de EU en Mercosur (Argentinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay). Voor deze laatste twee akkoorden zijn de voorbereidende besprekingen bijna afgerond, en zullen de eigenlijke onderhandelingen op 24 november 1999 officieel van start gaan. Daarbij wordt begonnen met onderhandelingen over non-tarifaire belemmeringen.

Voor Mexico betekent dit dat de toegang tot de interne markt voor Mexicaanse producten en diensten gradueel versoepeld zal worden over een periode van maximaal tien jaar, gerekend vanaf het moment van inwerkingtreding van het akkoord. Wanneer het akkoord in werking zal treden, hangt af van het verloop van de onderhandelingen, welke zich in een eindstadium bevinden.

Met Mercosur en Chili zal vanaf 1 juli 2001 worden onderhandeld over afbraak van tarifaire belemmeringen. De onderhandelingen met Chili en Mercosur zullen echter pas worden afgesloten wanneer een akkoord is bereikt in de WTO millennium-ronde, zodat de bi-regionale akkoorden niet tegenstrijdig zullen zijn met hetgeen in multilateraal verband is afgesproken.

De landen in Latijns-Amerika die niet onder de drie bovengenoemde akkoorden vallen, zullen van de voortgaande liberalisering in WTO-kader kunnen profiteren voor versoepelde toegang van hun landbouwproducten tot de interne markt.

224

Waarom wordt in de begroting onder het kopje Latijns-Amerika met geen woord gerept over de orkaan Mitch en de gevolgen van deze ramp? Wat is de stand van zaken in de Mitch-landen en op welke wijze is Nederland nog hierbij betrokken? (blz. 48)

«Mitch» wordt vermeld onder het kopje humanitaire hulp (pag. 29). De herstelwerkzaamheden na «Mitch» zijn nog in volle gang en zullen zich nog over de eerstvolgende jaren uitstrekken. Seizoensinvloeden vertragen het herstelproces. Voorts wordt de reconstructie gecompliceerd door de noodzaak om rampenvoorzorgsmaatregelen in het herstelproces in te bouwen teneinde de kwetsbaarheid voor de toekomst te verminderen. De uitvoeringscapaciteit in de verschillende «Mitch»-landen stelt grenzen aan de voortgang van het reconstructieproces. Toch is het nodige tot stand gebracht.

De door Nederland in 1998 in het vooruitzicht gestelde noodhulpfondsen zullen ultimo 1999 vrijwel geheel zijn besteed. Daarnaast hebben de ambassades in de regio lastens de reguliere hulpfondsen bijgedragen aan het reconstructieproces, uitgevoerd binnen het kader van lopende projecten c.q. met hun «vaste» partnerorganisaties. Daarmee zal in 2000 worden voortgegaan. Er komen nog aanvragen binnnen.

Nederland is een van de donoren die zich sterk maakt voor het inbouwen van voorzorgsaspecten in het reconstructieproces en die de landen in de regio daarop aanspreekt.

225

Kan worden aangegeven wat de bijdrage aan het vredesproces in het Midden-Oosten tot nu toe is geweest van Saoedi-Arabië?

Saoedi-Arabië valt te karakteriseren als een belangrijke speler op de achtergrond aan Arabische zijde. Beslissingen aan Arabische zijde worden zelden genomen zonder dat overleg met de Saoedische autoriteiten heeft plaatsgevonden.

Uitgangspunt voor Saoedi-Arabië is dat een alomvattende, rechtvaardige en langdurige vredesregeling moet worden bereikt op basis van de VR-resoluties 242 en 338, inclusief het principe: land voor vrede. Saoedi-Arabie heeft de akkoorden van Wye en Sharm El-Sheikh verwelkomd als stappen vooruit in het vredesproces. Eerder had het zich ook gesteld achter de Oslo akkoorden van 1993 en 1995. Saoedi-Arabië participeert sedert 1991 in het multilaterale spoor van het vredesproces. Het belangrijkste dat Saoedi-Arabië voorstaat is het nastreven van de consensus binnen de Arabische wereld opdat met name Syrië niet wordt buitengesloten.

226

Wat heeft de speciale EU-gezant Moratinos tot op heden concreet weten te bewerkstelligen in het Midden-Oosten en hoe ziet de regering de rol van een EU-gezant ten algemene op de lange termijn?

Het mandaat van de speciale gezant van de Europese Unie voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de heer Miguel Moratinos, voorziet in een aantal taken. Zo dient hij onder meer: contacten te leggen en te onderhouden met alle bij het vredesproces betrokken partijen; als waarnemer de vredesonderhandelingen tussen de partijen te volgen en bereid te zijn het advies en de goede diensten van de Europese Unie aan te bieden wanneer partijen hierom verzoeken; verslag uit te brengen aan de Raadsinstanties over de mogelijkheden voor EU-interventie in het vredesproces.

Het aantreden van de Hoge Vertegenwoordiger, de heer Solana, zal consequenties hebben voor het optreden van EU-gezanten in het algemeen en derhalve ook voor dat van de heer Moratinos. Doel zal moeten zijn de meest efficiënte benadering te vinden. Nederland heeft dit reeds in EU-verband aangekaart en wacht thans de toegezegde nadere afbakening van taken tussen de Hoge Vertegenwoordiger en de EU-gezanten af.

227

Welke projecten worden er door Nederland ondersteund op het gebied van regionale waterproblematiek in het Midden-Oosten? Hoeveel geld is hiermee gemoeid? (blz. 49)

1. Sinds 1996 financiert Nederland op verzoek van Egypte, Israël, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit activiteiten gericht op versterking van de regionale samenwerking in het Midden-Oosten. Een onderdeel hiervan is het «Harvard Middle East Water Project» (Egypte is bij dit onderdeel overigens niet betrokken) dat erop is gericht de samenwerking tussen de verschillende waterautoriteiten te bevorderen en de lange termijn planning op het gebied van watermanagement in de regio te versterken. De Nederlandse steun aan het waterproject beloopt NLG 3,8 miljoen (periode 1996 tot heden). Besluitvorming inzake mogelijke financiering van een vervolgfase die in 2000 van start zou kunnen gaan vindt thans plaats. Israël en Jordanië hebben reeds instemming betuigd met een volgende fase. De Palestijnse Autoriteit wacht nog met een definitieve reactie op afronding van enige aan de eerste fase gerelateerde onderhandelingen.

2. In aanvulling op het onder 1 genoemde waterproject heeft Nederland in 1998 ook trainingsprogramma's op het gebied van watermanagement gefinancierd, waaraan deelnemers uit Israël, Jordanië en de Palestijnse Gebieden hebben deelgenomen. De Nederlandse steun bedroeg circa NLG 230 000.

3. Daarnaast is Nederland van plan bij te dragen aan een van de projecten die onder de paraplu van de multilaterale waterwerkgroep voor het Midden-Oosten wordt uitgevoerd. Recentelijk heeft een identificatiemissie hiertoe Israël, Jordanië en de Palestijnse Gebieden bezocht. Resultaat hiervan is dat thans een uitgewerkt voorstel ter tafel ligt voor een project gericht op waterzuivering voor huishoudelijk gebruik en beheer van grondwatervoorraden («aquifers»). Door Israël en de Palestijnse Autoriteit is reeds positief gereageerd; met Jordanië wordt nog overlegd over de keuze van uitvoeringsgebieden.

228

Wanneer wordt ten aanzien van de genoemde regionale waterproblematiek gevolg gegeven aan de verschillende toezeggingen van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Kamer, gedaan tijdens de plenaire behandeling van de ratificatie van het Euromeditterane verdrag met Jordanië? (blz. 49)

Zie het antwoord op vraag 227.

229

Welke projecten worden er door de Nederlandse overheid op het gebied van regionale waterproblematiek in het Midden-Oosten? Hoeveel geld is hiermee gemoeid? (blz. 49)

Zie het antwoord op vraag 227.

230

Welk bedrag wordt er in het kader van het bilaterale programma beschikbaar gesteld aan de Palestijnse autoriteit? Krijgt het project «engendering the peace process» nog steun van de Nederlandse overheid? (blz. 49)

Er wordt vooraf niet bepaald welk bedrag in het kader van het bilaterale programma aan de Palestijnse Autoriteit beschikbaar wordt gesteld. Zoals ook vermeld in de bijlagen van de novemberbrief is de keuze voor sectoren, waarbinnen de samenwerking in de Palestijnse Gebieden zich zal concentreren op hoofdlijnen afgerond. Momenteel worden analyses uitgevoerd van de verschillende sectoren waarin Nederland in de Palestijnse Gebieden actief zal zijn. Op basis van deze analyses zal in overleg met de Palestijnse Autoriteit en betrokken organisaties in het Palestijns maatschappelijk middenveld sectorsgewijs worden bepaald op welke aspecten de Nederlandse ontwikkelingsinspanning zich de komende tijd zal richten. Daarbij wordt tevens bezien welk kanaal de voorkeur verdient. Het belangrijkste criterium voor de kanaalkeuze is de toegevoegde waarde. Verwacht wordt dat een belangrijk deel van de hulp via het multilaterale- en het NGO-kanaal zal verlopen.

Het project «engendering the peace process» is in uitvoering. De Israelische- en Palestijnse stuurgroepen hebben op «grassroot»-niveau zogenaamde «Justice, Peace and Security»-groepen opgezet, waarin het onverbrekelijk verband tussen vrede, veiligheid en rechtvaardigheid vorm krijgt. Voorts zijn gezamenlijke activiteiten ontwikkeld en netwerken opgebouwd. Voor volgend jaar is een Tripartite bijeenkomst voorzien met de Israelische-, Palestijnse en de internationale stuurgroep. Deze laatste, bestaande uit leden van internationale organisaties, heeft in november 1998 in het kader van dit project een missie uitgevoerd in het Midden Oosten. Gezien de resultaten die tot op heden zijn behaald en de positieve verwachtingen m.b.t. de toekomstige activiteiten blijft het project ondersteuning genieten van de Nederlandse overheid.

231

Hoe beoordeelt de regering de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden? (blz. 49)

De beoordeling van de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden heeft betrekking op zowel de schendingen onder Palestijns als onder Israëlisch bestuur aangezien Israël nog immer volledige zeggenschap uitoefent over het grootste deel van de Westeljke Jordaanoever en 40% van de Gaza strook. In dit verband kan ik onder meer verwijzen naar de notitie die ik vorig jaar de Kamer deed toekomen inzake de naleving van mensenrechten in de Palestijnse Gebieden (23 432, nr. 18) en het desbetreffende overleg met de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken. De conclusie was dat de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebiedenonder Israëlisch dan wel Palestijns bestuur- in ruime mate te wensen overliet. Ook wil ik verwijzen naar het rapport van de Speciale Rapporteur van de VN-mensenrechtencommissie voor de Bezette Gebieden (Halinen-rapport, doc. E/CN.4/1999/24 van 20 januari 1999). De conclusie van dit rapport was eveneens dat de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden zorgwekkend blijft. In de Gebieden onder Israëlisch gezag constateerde hij dat nog steeds schendingen van de mensenrechten plaatsvinden. Zo is nog immer sprake van martelingen, administratieve detenties en afsluitingen van de Palestijnse Gebieden. Wel was Halinen van mening dat sprake was van een verbetering van de mensenrechten situatie in gebieden onder Israëlisch gezag. Zo zou t.o.v. het vorige jaar het aantal personen in administratieve hechtenis zijn afgenomen. Bovendien heeft de in juli dit jaar aangetreden Israëlische regering bij monde van Minister van Justitie Beilin aangekonigd de toepassing van administratieve detentie aan een nader oordeel te willen onderwerpen. Het Israëlisch hoogerechtshof heeft inmiddels ook bepaald dat de door de Israëlische veiligheidsdienst gehanteerde ondervragingsmethodes onrechtmatig zijn en met onmiddellijke ingang moeten worden stopgezet.

In de Gebieden onder Palestijns bestuur is ook nog immer sprake van mensenrechtenschendingen. Het betreft onder meer arrestaties zonder aanklacht of proces, marteling of mishandeling van gedetineerden, beperking van de vrijheid van meningsuiting en gebrek aan respect voor de rechtsprekende macht. De PLO heeft zich als ondertekenaar van de Barcelona-verklaring ertoe verplicht de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren. Bovendien heeft president Arafat herhaaldelijk verklaard dat in de gebieden onder Palestijns bestuur alle internationale mensenrechtenstandaarden dienen te worden eerbiedigd en dat deze in het Palestijnse recht dienen te worden opgenomen. De Palestijnse overheid blijkt dan ook gevoelig voor kritiek van donoren op mensenrechtengebied. In de bilaterale dialoog met de Palestijnse Autoriteit blijft de mensenrechtensituatie een prominent agendapunt.

232

Hoe beoordeelt de regering de controle op het beheer en gebruik van de internationale gelden door de Palestijnen, zoals bijvoorbeeld de berichtgeving dat een groot deel ervan zonder controle op de persoonlijke bankrekening van Arafat zouden worden gestort? (blz. 49)

Sedert de publicatie medio 1997 van een kritisch rapport van het General Control Office (rekenkamer van de Palestijnse Autoriteit) wordt in samenwerking met de Wereldbank gepoogd de greep van het Palestijnse ministerie van Financiën op het beheer van gelden te versterken en daarmee transparantie op gebruik van internationale gelden te vergroten. Zowel de Wereldbank als de IMF hebben met dit doel controllers gestationeerd op dit ministerie. Het beheer van de Palestijnse overheidsfinanciën is als gevolg hiervan de laatste jaren verbeterd (consolidatie van uitgaven, verbetering belastinginning, optimalisering begrotingsvoorbereiding). Berichten dat een groot deel van internationale gelden zonder controle op de bankrekening van Arafat zouden worden gestort, zijn ongegrond. Wel is het juist dat de Palestijnse begroting nog immer niet geheel is geconsolideerd en dat een deel van de inkomsten (o.a. uit cement en petroleum monopolies) niet in de centrale begroting zijn opgenomen. Nederland en andere donoren hebben aangedrongen op een geïntegreerde en sluitende begroting waarin alle inkomsten en uitgaven dienen te zijn opgenomen op basis van een door het Ministerie van Financiën beheerde centrale begroting. Op 15 oktober jl. is het zogenaamde «Tripartite Action Plan on revenues, expenditures and donor funding for the Palestinian Territories» geactualiseerd. Hierin worden afspraken en toezeggingen vastgelegd met/van Israël, de Palestijnse Autoriteit en donoren over het ter beschikking stellen van economische en financiële assistentie aan het Palestijnse volk ter bevordering van het vredesproces. In het kader hiervan heeft de Palestijnse Autoriteit toegezegd zo spoedig mogelijk te zullen zorgdragen voor een geïntegreerde begroting. Wil in dit verband ook wijzen op een recente publicatie van de Council on Foreign Relations. Hierin zijn ook aanbevelingen gedaan met betrekking tot transparant beheer van publieke fondsen. De Palestijnen hebben te kennen gegeven de aanbevelingen van dit rapport te zullen uitvoeren. Hiertoe is inmiddels een commissie ingesteld.

Ten slotte wijs ik erop dat donoren (ook Nederland) strikte voorwaarden verbinden aan de hulp die via de Palestijnse overheid wordt gekanaliseerd teneinde het risico op misbruik van hulpgelden te minimaliseren. Ervaringen van donoren hiermee zijn positief.

233

Waarom wordt de ontwikkelingsrelatie alsmede de culturele samenwerking in het kader van de HGIS met Egypte afgebouwd of beëindigd, terwijl dit land nog altijd een grote armoede kent en desondanks een centrale rol speelt in de regio? (blz. 49)

Egypte werd (zie HGIS-brief maart 1997) genoemd onder de immigratielanden zoals Turkije en Marokko. In feite zijn er weinig immigranten afkomstig uit Egypte in Nederland. Bovendien is gebleken dat de belangstelling vanuit het culturele veld voor projecten met Egypte beperkt was. Op grond van bovenstaande is besloten Egypte niet meer aan te merken als HGIS-cultuur prioriteitsland.

Bij de besluitvorming omtrent de concentratie van de ontwikkelingshulp op een beperkter aantal landen heeft het criterium van inkomen per hoofd van de bevolking een vooraanstaande rol gespeeld. Egypte voldoet niet aan het gehanteerde criterium van IDA-eligibility en kwalificeert derhalve niet langer voor een langdurige ontwikkelingsrelatie. De bilaterale relaties worden in toenemende mate bepaald door betrekkingen van economische aard.

Vanwege de uitdrukkelijk door de Egyptische regering geuite wens sociale ontwikkeling in de pas te laten lopen met economische ontwikkeling is dezerzijds aangegeven een evenwichtige overgang te willen bewerkstelligen van een ontwikkelingsrelatie naar een relatie die in belangrijke mate gedragen zal worden door goede economische betrekkingen. Derhalve is dezerzijds de bereidheid getoond de ontwikkelingsrelatie nog voor een periode van vijf jaar te handhaven.

Ook is aan de Egyptische overheid de bereidheid kenbaar gemaakt steun te verlenen aan een trilateraal samenwerkingsprogramma tussen Nederland, Egypte en Afrika ten zuiden van de Sahara alsmede landen in de Arabische wereld teneinde Egypte's rol als donorland te helpen ontwikkelen. Dit kan tevens gezien worden als een bevestiging van de centrale rol die Egypte in de regio speelt.

234

Waar en wanneer zal Nederland het komende jaar haar bezorgdheid over het Iraanse beleid ten aanzien van massavernietigingswapens aan de orde stellen? (blz. 50)

Zoals ik heb aangegeven tijdens het AO Iran van 8 september jl. zal ik mij na de Iraanse parlementsverkiezingen in februari 2000 beraden over een bezoek aan Iran. Een eventueel bezoek zal mede afhangen van de uitkomst van de parlementsverkiezingen en de mensenrechtensituatie in Iran. Mocht ik besluiten dat een bezoek opportuun is dan zal ik het Iraanse beleid ten aanzien van massavernietigingswapens stellig bij de Iraanse autoriteiten opbrengen.

Nederland zal zowel in bilaterale contacten als in EU-verband, binnen het kader van de EU-Iran dialoog alsmede binnen de EU-ontwapeningswerkgroepen, zijn bezorgdheid blijven uitspreken over de aanhoudende berichtgeving dat Iran bezig zou zijn massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen te ontwikkelen of te verwerven.

Daarnaast wordt binnen de exportcontroleregimes voortdurend aandacht geschonken aan de voorkoming van leveranties van proliferatiegevaarlijke goederen en technologieën.

235

Kan nu in Indonesië een nieuwe regering is aangetreden en het land heeft ingestemd met de onafhankelijkheid van Oost-Timor de Kamer binnenkort een brief van de regering verwachten met daarin een geïntegreerd en interdepartementaal afgestemd Indonesië-beleid? (blz. 50)

Begin 2000 zullen wij de Tweede Kamer een brief doen toekomen over de gevolgen van de democratische veranderingen in Indonesië voor het beleid ten aanzien van dat land. Deze brief zal de vele facetten van de relatie tussen Nederland en Indonesië op geïntegreerde wijze behandelen. Minister Herfkens voert op 25 en 26 november voorbereidende besprekingen in Jakarta.

236

Uit de zinsnede «nog niet tot wasdom zijn gekomen» kan worden opgemaakt dat sprake is van een ontwikkeling waarvan het einddoel nog niet is bereikt. Welke ontwikkelingen op het gebied van democratisering en respect voor de mensenrechten heeft China naar de mening van de regering de afgelopen tijd doorgemaakt? (blz. 50)

Enerzijds constateert de Nederlandse regering een toename van bepaalde individuele vrijheden en de opbouw van een moderne rechtsstaat, terwijl aan de andere kant het Chinese volk fundamentele burgerlijke en politieke rechten wordt onthouden. Dat laatste is onlangs weer gebleken bij arrrestaties en veroordelingen van leden van de zogeheten Falun Gong beweging en van leden van de Chinese Democratische Partij. Het overheidsoptreden in China jegens deze bewegingen is niet in lijn met de VN-mensenrechtenverdragen die China heeft ondertekend.

De Nederlandse regering heeft niettemin hoop dat de EU-China mensenrechtendialoog op termijn zal leiden tot een andere benadering van mensenrechtenkwesties in China.

Een positief signaal is het feit dat China steeds meer bereid is tot bespreking van de mensenrechten met de internationale gemeenschap.

De Nederlandse regering stelt schendingen van de mensenrechten in China voortdurend aan de orde, zowel in bilateraal als in EU-verband. Vrijheid van meningsuiting, vereniging en godsdienst zijn aan de orde gesteld tijdens de EU-China mensenrechten-dialoog in oktober jl., tijdens de eveneens in oktober gehouden EU-China Top. Nederland heeft daarbij sterk aangedrongen op een snelle ratificatie van de VN-verdragen over mensenrechten, waaronder de vrijheid van godsdienst.

Naast de mensenrechtendialoog hecht Nederland veel waarde aan het bezoek van VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Mary Robinson aan China in 1998. Bij dit bezoek zijn terreinen geïdentificeerd waarop samenwerking op het gebied van mensenrechten kan worden aangegaan. Minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking heeft tijdens het staatsbezoek aan China in april jl. een Nederlandse bijdrage aan deze samenwerking aangeboden. De Nederlandse regering wil komend jaar gevolg geven aan deze toezeggingen.

237

Hoe beoordeelt de regering de recente ontwikkelingen in Pakistan, zeker in het licht van de regionale veiligheidssituatie? Wat zijn de implicaties voor het Nederlandse beleid t.a.v. Pakistan en de regio? (blz. 51)

De actie van het leger in Pakistan wordt sterk afgekeurd. Dit komt tot uitdrukking in de verklaring die de Europese Raad op 16 oktober 1999 te Tampere mede namens Nederland heeft uitgegeven. Een voorgenomen bezoek van de Minister President en de Minister van Buitenlandse Zaken aan Pakistan is afgezegd. De exportrestricties op wapenleveranties blijven gehandhaafd. De voorgenomen ondertekening van een samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Pakistan alsmede een gepland trojka-overleg zijn opgeschort.

Bezorgdheid over de situatie, zeker tegen de achtergrond van het nucleaire potentieel in combinatie met de spanning in de regio, blijft bestaan. Nederland zal bilateraal en in EU-verband bij Pakistan aandringen op een concreet tijdpad voor herstel van de democratie. Ontwikkelingen op het gebied van «rule of law», goed bestuur, mensenrechten (minderheden, pers) alsmede op het terrein van Pakistaans beleid inzake religieus extremisme, nucleaire terughoudendheid, India en Afghanistan worden nauwgezet gevolgd.

Met de interim-overheid in Pakistan zullen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking voorshands geen nieuwe verplichtingen worden aangegaan, ook niet in het kader van de voor Pakistan opgestelde exit-strategie.

238

Wanneer zal het al eerder toegezegde regiobeleidsdocument Zuidoost Azië verschijnen? (blz. 51)

Zie het antwoord op vraag 235.

239

Is de regering bereid om op multilateraal niveau te ijveren voor een internationale interventie en/of een stabiliteitspact voor het Grote Merengebied in het kader van ondersteuning van veiligheid en stabiliteit? (blz. 52)

Voor wat betreft een internationale interventie maakt Nederland zich thans sterk, met name als lid van de VR, om op korte termijn voortgang te maken met de daadwerkelijke inzet van verificateurs en waarnemers, die moeten toezien op de implementatie van het vredesaccoord. Probleem hierbij is de moeizame samenwerking met de Congolese regering om tot overeenstemming te komen over mandaat en veiligheidsgaranties. Ter bevordering van veiligheid en stabiliteit in de regio heeft Nederland financiële steun toegezegd aan de Joint Military Commission (500 000 gulden) die toezicht moet houden op tenuitvoerlegging van het Lusaka akkoord. Voorts wordt een bijdrage overwogen aan de voorziene nationale dialoog over de politieke toekomst van de DR Congo.

De Nederlandse regering heeft tenslotte de bereidheid uitgesproken bij te dragen aan een demobilisatiefonds, bij voorkeur via een internationale instelling als de Wereldbank.

Op humanitair vlak worden nood- en vluchtelingenhulp en rehabilitatieprogramma's voor de diverse landen in de regio mede door Nederland gefinancierd en gecoördineerd door UNDP en UNHCR.

De optelsom van de bijdragen en inspanningen van Nederland en andere bilaterale en multilaterale donoren verdient het etiket «stabiliteitspact». Naast het reguliere humanitaire hulpprogramma worden ook vredes- en wederopbouwprogramma's (bijv. in Rwanda) gefinancierd. De inzet zal uiteraard nauw moeten aansluiten bij de feitelijke ontwikkelingen in de regio.

240

Hoe plaatst de regering de opmerking dat er in zowel Mozambique als Oeganda positieve ontwikkelingen qua onder andere democratisering en sociaal beleid zijn te bespeuren tegenover de zeer negatieve houding ten opzichte van onder meer homoseksuelen en homoseksualiteit in die landen? (blz. 52)

Met betrekking tot deze vraag refereer ik gaarne aan het antwoord dat ik gaf op de vraag van Mevrouw Karimi over het vermeende anti-homobeleid van president Museveni, d.d. 15 oktober jl.

Onder brede lagen van de bevolking bestaat in Uganda, weinig tolerantie t.a.v. homoseksualiteit. Onder sommige politici en kerkleiders bestaat de neiging om deze sentimenten te bespelen. Echter, de autoriteiten voeren tot dusver een pragmatisch gedoogbeleid: thans is geen geval bekend dat homoseksuele mannen of vrouwen hiervoor inderdaad worden vervolgd of veroordeeld.

Dat er in Mozambique sprake zou zijn van een zeer negatieve houding ten opzichte van homoseksuelen en homoseksualiteit, kan niet worden bevestigd.

Homoseksualiteit komt in het publieke debat nauwelijks aan de orde en politieke leiders spreken zich niet over dit onderwerp uit. Van systematische intimidatie en geweldpleging aan het adres van homo's kan onzes inziens niet worden gesproken.

241

Aan welke combinatie van factoren wijt u de positieve ontwikkelingen in de post-conflictlanden Mozambique en Oeganda? Bieden de ontwikkelingen in deze landen eventueel een raamwerk voor andere post-conflictlanden? (blz. 52)

In Uganda zijn de volgende factoren doorslaggevend gebleken bij het bereiken van relatieve stabiliteit in de post-conflict periode van na 1986:

– een gedisciplineerd nationaal leger waarin strijdkrachten van elkaar oorspronkelijk bestrijdende groepen geïntegreerd werden;

– een regering van brede nationale samenstelling, zowel etnisch als politiek;

– het ontwerpen van een grondwet, waarbij een brede vertegenwoordiging uit de samenleving werd betrokken;

– sterk commitment van de Ugandese regering t.a.v. solide macro-economisch en sociaal beleid;

– leiderschapskwaliteiten van de president

Wat betreft Mozambique heeft de combinatie van de volgende interne en externe factoren een rol gespeeld:

– het verdwijnen van het apartheidsregime begin jaren negentig en daarmee het einde van de destabilisatiepolitiek van het blanke bewind in Zuid-Afrika;

– het ontbreken van strategische en economische interessante bodemschatten, zoals in Angola en voormalig Zaïre; een economische belangenstrijd (nationaal of internationaal) over het beheer van dergelijke bodemschatten was in Mozambique derhalve niet aan de orde;

– de gunstige klimatologische omstandigheden van de afgelopen vijf jaar, droegen bij aan een economische groei van gemiddeld 10%;

– het ontbreken van ernstige tribale conflicten in het land;

– het ingrijpende en gedurfde aanpassingsprogramma van de regering.

Of deze factoren tevens een raamwerk bieden voor andere post-conflictlanden hangt sterk af van de aard van het conflict. In het geval van een overwegend binnenlands conflict is de bereidheid van machthebbers van belang om voormalige tegenstanders toegang te verschaffen tot de politieke besluitvorming. Het opstellen van een grondwet waar men zich vervolgens aan houdt, is eveneens belangrijk. Voorts is integratie van voormalige strijders in de samenleving een essentiële factor.

242

Kan de regering concreet met cijfers aangeven hoe de Nederlandse hulpinspanning ten behoeve van Afrika zal worden verhoogd van 40% naar 50%? (blz. 52)

Over de inzet van vrijkomende middelen in 2001 en latere jaren kan ik u op dit moment nog geen exact beeld geven. Het huidige verdelingspatroon heeft een sterk historisch bepaald karakter. In 1999 vormt het aan Nederlandse ambassades in Afrika gedelegeerde bedrag voor ontwikkelingssamenwerking 43% van het totaal aan gedelegeerde budgetten. In 2000 stijgt dit percentage naar 46%. In de jaren na 2000 zal het aandeel Afrika verder toenemen omdat een groot deel van de 17+3 landen in Sub Sahara Afrika ligt.

243

Wat zijn de gevolgen van de onrust op de Balkan voor de apparaatskosten (personeel, materieel en gebouwen) van Buitenlandse Zaken voor de komende jaren? (blz. 45)

Nog niet alle besluiten op dit terrein zijn definitief genomen. Voorzover nu valt te voorzien, zullen in het kader van de activiteiten als gevolg van de wederopbouw Zuidoost Europa de exploitatie-uitgaven van Buitenlandse Zaken de komende jaren toenemen met een bedrag van circa NLG 4 mln. structureel. Daarnaast zullen zich incidentele kosten voordoen van minstens dezelfde omvang. Naast de exploitatiekosten is er immers sprake van een eenmalige investeringscomponent. Het aandeel van de apparaatskosten ten opzichte van het programmabudget (NLG 400 mln) bedraagt hiermee 1% op structurele basis.

244

Hoe wordt door het personeel, via de ondernemingsraad, gereageerd op de invoering van het nieuwe personeelsbeleid? (blz. 53)

Het nieuwe personeelsbeleid, zoals dat in het «voorgenomen besluit vernieuwing personeelsbeleid» is neergelegd, is in nauw overleg met de Ondernemingsraad en de centrales van overheidspersoneel, vertegenwoordigd in het departementale georganiseerd overleg, geformuleerd. Over de hoofdlijnen van het voorgenomen besluit en over het plan ter implementatie daarvan is overeenstemming bereikt.

245

Kan per ambassade worden aangegeven hoeveel diplomaten zijn aangesteld?

– 1 – 2 diplomaten: Amman, Belgrado, Bern, Cotonou, Havanna, Heilige Stoel, Helsinki, Kinshasa, Koeweit, Kopenhagen, Lissabon, Luxemburg, Montevideo, Muscat, Oslo, Parijs/PVUNESCO, Port of Spain, Riga, Santo Domingo, Singapore, Skopje, Tripoli, Tunis, Wellington, Wenen/PVVN, Windhoek, Yaounde.

– 3 – 5 diplomaten: Abidjan, Abu Dhabi, Abuja/Lagos, Accra, Algiers, Almaty, Athene, Beiroet, Boedapest, Boekarest, Bogota, Brasilia, Bratislava, Buenos Aires, Canberra, Caracas, Colombo, Damascus, Dubin, Genève (Ontwapeningsconferentie), Guatemala, Kampala, Khartoem, Kiev, Kigali, Kingston, Kuala Lumpur, Lima, Luanda, Managua, Manilla, Mexico, Ottawa, Parijs/PVOESO, Praag, Quito, Rabat, Ramallah, Riyad, Santiago, Sarajevo, Seoel, Sofia, Stockholm, PVStraatsburg, Teheran, Tel Aviv, Wenen, Wenen/PVOVSE.

– 6 – 10 diplomaten: Addis Abeba, Ankara, Bamako, Bangkok, Brussel, Brussel/PVNAVO, Dakar, Dhaka, Hanoi, Harare, La Paz, Lusaka, Madrid, Ouagadougou, Paramaribo, Peking, Pretoria, Rome, San José, Sana'a, Tokio.

– 11 – 15 diplomaten: Berlijn/Bonn, Dar es Salaam, Genève/PVVN, Islamabad, Jakarta, Kairo, Londen, Maputo, Parijs

– 16 – 20 diplomaten: Brussel/PVEU, New Delhi, New York/PVVN, Washington.

Peildatum is september 1999. Met diplomaten wordt voor dit overzicht bedoeld: diplomatieke ambtenaren met de titel van ambassadesecretaris of hoger, exclusief de diplomatieke ambtenaren van andere ministeries die als vakattaché aan een ambassade zijn toegevoegd. Consulaire posten zijn in dit overzicht niet opgenomen.

246

Wanneer zal de definitieve besluitvorming over het kostennetwerk plaatsvinden? (blz. 53)

Beoordeling van het postennet op efficiëncy en effectiviteit vindt op regelmatige basis plaats. De financiële taakstellling voortvloeiend uit het Regeerakkoord vormt weliswaar een goede reden om het gehele postennet systematisch door te nemen, maar dit is niet de enige reden. Evenzeer speelt mee dat de wereld snel verandert en dat ook de Nederlandse belangen veranderingen ondergaan. Hierbij valt de denken aan de uitbreiding van de Europese Unie, de economische opkomst van bepaalde landen en het ontstaan van nieuwe staten. Bepaling van het voor Nederland meest optimale postennet is daarmee vrijwel tot een continu proces geworden, dat regelmatig tot herbezinning leidt. Na besluitvorming in de Ministerraad over de voorgenomen opening of sluiting van posten wordt U hierover geïnformeerd.

247

Kan aangegeven worden wat de exacte personeelskosten bedragen van de Dienst Gebouwen Buitenland? (blz. 73)

De personeelskosten van de Dienst Gebouwen Buitenland bedragen in 1999 4,6 miljoen gulden. Dit zijn de salariskosten, inclusief de sociale lasten en de kosten ten behoeve van Vervroegde Uittreding, Interim Regeling Ziektekosten en Eindejaarsuitkeringen.

248

Zijn de leden van de Adviesraad Internationale Vraagstukken inmiddels benoemd? (blz. 76)

De benoeming van de leden van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) is eind vorig jaar in de Ministerraad aangehouden. De Raad wenste een evenwichtiger samenstelling van de AIV, met name op het gebied van gender en etniciteit. In overleg met betrokken Ministers en de Voorzitter van de AIV wordt nu gezocht naar kandidaten waarmee de AIV uitgebreid kan worden, rekening houdend met de in de Raad gemaakte opmerkingen. Op korte termijn zal een nieuw benoemingsvoorstel aan de Ministerraad worden voorgelegd.

249

De uitgaven voor het vierde eigen middel (BNP) van de EU lopen de komende jaren fors op. Dat gaat kennelijk ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken. Waar slaan de meevallers ten gevolge van de afname van het derde eigen middel neer? Vindt er compensatie plaats? (blz. 79)

Het financieringsstelsel van de Unie kent een systeem van vier Eigen Middelen waarmee de afdrachten van de lidstaten aan de EU worden vastgesteld. Het gaat om de volgende vier middelen:

1. De landbouwheffingen.

2. De douanerechten.

Beide vormen samen de traditionele eigen middelen.

3. Het BTW-middel of derde eigen middel.

Dit is een percentage van de BTW-grondslag; lidstaten dragen naar rato van hun aandeel in de geharmoniseerde grondslag bij. De BTW-grondslag op basis waarvan een lidstaat wordt aangeslagen, is uitgedrukt in procenten van het BNP van een lidstaat en kent een afnemend maximumpercentage.

In 1999 heeft Nederland de maximale aftopping bereikt van 50% van het BNP. Met andere woorden de bijdrage van Nederland aan het derde middel daalt op basis van eerder gemaakte afspraken.

4. Het BNP-middel of vierde eigen middel, dat een percentage is van het BNP van de lidstaten.

De ramingen voor de afdrachten van Nederland worden als volgt berekend: men berekent eerst het afdrachtenniveau aan Traditionele Eigen Middelen, daarna de gemaximeerde afdracht via het BTW-middel. Vervolgens wordt op basis van het Voorontwerp van de Begroting van de Commissie berekend welk financieringsaandeel van Nederland nog via het BNP-middel moet worden opgebracht (het sluitstuk van de Eigen Middelen).

Uitgaande van het hierboven geschetste Eigen-Middelensysteem is de toename van het BNP-middel te verklaren. In dit geval kan men niet spreken van meevallers en compensaties. Het gaat niet om de uitgaven (de EU-begroting), maar om de afdrachtenkant (het financieringsstelsel).

250

Welke gevolgen zal de Amerikaanse afwijzing van het kernstopverdrag hebben voor het PrepCom budget? (blz. 83)

Zie het antwoord op vraag 114.

251

Hoe het ophogen van de bijdrage aan de OVSE (Nederland 6.2 miljoen) verdeeld over de lidstaten? (blz. 84)

De Nederlandse bijdrage aan grote OVSE-missies en projecten bedraagt 4,07%, zoals vastgelegd in een besluit van de Ministeriële OVSE-raad van Kopenhagen.

252

Kunnen ook NGO-initiatieven in de landen op de DMV-landenlijst een beroep doen op de budgetlijn DMV, of is deze strikt bestemd voor bilaterale (government tot government) doeleinden? (blz. 84)

Zie het antwoord op vraag 168.

253

Naar welke landen gaan de uitgaven voor mensenrechten, conflictbeheersing, democratisering (art. 09.03)? (blz. 84)

In de brief met bijlagen, kenmerk BSG/PL/125/99, die inmiddels is toegestuurd, is een overzicht opgenomen met o.a. het nieuwe artikel 09.03 dat thans mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur omvat. In de bijlage bij de brief zijn alle landen opgenomen die voor de DMV-thema's budget toegekend hebben gekregen. Daarnaast is centraal een bedrag van NLG 76,5 miljoen beschikbaar dat onder meer kan worden aangewend voor activiteiten in landen buiten de 17+3- en de DMV-lijst.

254

Is de regering bereid de afbouwfase van de steun aan Zuid-Afrikaanse politieke partijen te financieren en daarmee het verzoek van ex-president Mandela aan de Minister-president en de Minister van Ontwikkelingssamenwerking te honoreren? (blz. 84)

Een eventuele beschikbaarstelling van Ontwikkelingssamenwerkingsgelden voor voortzetting van de werkzaamheden van de Stichting voor het Nieuwe Zuid-Afrika in Zuid-Afrika na 1999 was afhankelijk van de prioriteiten die naar voren zouden worden gebracht door de Zuid-Afrikaanse autoriteiten in het beleidsoverleg dat de afgelopen maanden heeft plaats gehad. Na interne consultaties aan Zuid-Afrikaanse zijde (waarbij ook de NGO-koepelorganisatie SANGOCO en de Commission on Gender Equality werden betrokken) alsmede verscheidene overlegrondes met de Nederlandse ambassade in Pretoria, hebben de Zuid-Afrikaanse autoriteiten de volgende sectoren voorgesteld: jeugdbeleid, justitie, onderwijs en lokaal bestuur, met gender als dwarsdoorsnijdend thema. In de briefwisseling waarmee genoemde sectorkeuze is vastgelegd, is bevestigd dat steun aan de Stichting niet past binnen de gekozen sectoren.

Derhalve zal er geen sprake kunnen zijn van voortzetting van de financiering uit Ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen van de door de Stichting verleende steun aan politieke partijen in Zuid-Afrika na afloop van de huidige fase. Deze was aanvankelijk voorzien te eindigen per 31 december 1999, maar is eerder dit jaar op verzoek van de Stichting op budgetneutrale wijze verlengd tot en met 31 december 2000. In de loop van 2000 is nog een bedrag van NLG 3 miljoen beschikbaar.

255

Steunt Nederland de voorgenomen verbreding van de activiteiten van de stichting Nederland-Zuid-Afrika (NZA) en wordt op korte termijn een besluit genomen over de projectfinanciering van de NZA in Mozambique? (blz. 84)

De Regering is voornemens nieuwe activiteiten van de Stichting voor het Nieuwe Zuid-Afrika (NZA) in Mozambique te ondersteunen. Het projectvoorstel is in behandeling genomen en op korte termijn zal een beslissing worden genomen.

256

Worden onder dit artikel ook de betalingen aan International IDEA begrepen? Hoeveel draagt Nederland bij aan International IDEA?

De bijdrage aan International IDEA valt inderdaad onder artkel 09.03.Voor de periode 1999–2000 draagt Nederland NLG 1.5 miljoen bij als kernfinanciering. Daarnaast heeft Nederland voor elk jaar NLG 250 000 als projectfinanciering beschikbaar gesteld. Voor de periode na 2000 is de bijdrage nog niet vastgesteld. Deze is afhankelijk van de evaluatie die in 2000 zijn beslag moet krijgen.

257

Welke overlap bestaat er tussen International IDEA en de «nieuwe» Stichting NZA?

Van een overlap in activiteiten tussen International IDEA en de Stichting NZA is geen sprake. Laatstgenoemde biedt concrete steun aan politieke partijen in vooralsnog Zuid Afrika en Mozambique. De werkzaamheden van IDEA richten zich in het algemeen op de bevordering van democratisering wereldwijd, met bijzondere aandacht voor het verkiezingsproces. De rol van politieke partijen vormt daar een onderdeel van. Een specifiek project van het instituut onderzoekt de financiering en het functioneren van politieke partijen. Daarbij wordt onder meer nagegaan hoe partijen in eigen land inkomsten kunnen genereren alsmede wat de mogelijkheid van externe financiering is. Ervaringen met dit laatste, inclusief het model van de stichting NZA, worden bij dit onderzoek betrokken. Door dit project zijn er reguliere contacten tussen IDEA en NZA die ertoe bijdragen mogelijke overlap te voorkomen.

258

Waarom blijft het bedrag voor gedelegeerde programma's de komende jaren gelijk? (blz. 86)

In het kader van het nieuwe landenbeleid (brief van de minister voor OS en de minister van Buitenlandse Zaken, kenmerk BSG/PL/125/99 d.d. 10-11-99) is besloten dat vooralsnog het totaal van de delegeerbare landenprogramma's bevroren wordt op het niveau van de uitgaven 1998 en de budgettoekenningen in 1999. Enerzijds vallen op termijn middelen vrij omdat in veel landen programma's worden afgebouwd, anderzijds zal op termijn in de 17+3 samenwerkingslanden meer budget nodig zijn voor een intensivering van de programma's. Over de verhouding tussen beide bedragen kan in dit stadium nog niets gezegd worden.

259

Waarom is de aanvankelijk opgenomen groei voor uitgaven op het gebied van mensenrechten, conflictbeheersing, democratisering en goed bestuur gecorrigeerd? (blz. 86)

In afwachting van de eerste voorstellen van ambassades in het kader van het nieuwe landenbeleid is in de ontwerp-begroting 2000 het budget voor mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur meerjarig gestabiliseerd op het niveau 2000. Inmiddels is in het kader van het nieuwe landenbeleid besloten om de grondslag van dit artikel te verbreden. Ook activiteiten op het terrein van vredesopbouw, voorheen gefinancierd uit het budget voor humanitaire hulp, vallen met ingang van 2000 onder dit artikel. Bovendien is op basis van de voorstellen van de ambassades besloten om een aantal programma's op het terrein van goed bestuur te intensiveren. Het budget voor onderhavig begrotingsartikel bedraagt in 2000 NLG 185,6 mln.

260

Welk bedrag van de noodhulp wordt besteed via internationale organsiaties en welk bedrag via ngo's? (blz. 86)

Op basis van de ervaring over de afgelopen jaren kan worden gesteld dat van het noodhulpbudget globaal 50% wordt besteed via de Verenigde Naties, 30–40% via NGO's (inclusief de Rode Kruis familie) en 10–20% via andere kanalen (zoals het ministerie van Defensie, KABNA, SNV, HPI). Naar verwachting zal 1999 een zelfde trend te zien geven.

261

Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de effecten van de hulp, maken de MFO's alsmede de partnerorganisaties een cultuuromslag door aangaande rapportage-systemen; in hoeverre worden (vooral) de partners in het Zuiden onnodig belast met deze rapportage eisen en worden zij op deze manier belet tijd in daadwerkelijk uitvoerend werk te steken? (blz. 97)

De behoefte om meer inzicht in de effecten van de hulp te verkrijgen bestaat bij zowel MFO's als bij hun partnerorganisaties. De partnerorganisaties worden bij de opbouw van hun monitoring- en evaluatiesystemen bijgestaan door de MFO's. Er ligt eerder een probleem als de partners te maken hebben met verschillende donoren die ieder hun eigen rapportagesysteem hanteren. De MFO's zijn zich hiervan bewust en proberen door het creëren van donorconsortia te werken aan eenvormigheid in rapportage, waardoor de partnerorganisaties in hun beheerstaken worden ontlast.

262

Wat zal het nieuwe systeem voor monitoring en evaluatie inhouden? (blz. 97)

Zie het antwoord op vraag 190.

263

Waarom is de financiële verdeelsleutel van de MFP-middelen gewijzigd? Welke beweegredenen liggen aan deze wijziging ten grondslag? (blz. 97)

De verdeling van de 10% ODA voor het Medefinancieringsprogramma is gebaseerd op afspraken tussen de MFO's onderling. Hierbij vindt jaarlijks een verschuiving plaats die tot stand is gekomen op initiatief van de Kamer (motie van der Stoel 14 november 1996). Hierin werd aangedrongen op «aanpassing van de verdeelsleutel conform de huidige afspiegeling van de bevolking». Dit betekent dat in het jaar 2001 de twee confessioneel gerichte MFO's (Cordaid en Icco) samen 55% vande MFP-middelen zullen ontvangen en Novib en Hivos samen 45%.

264

Wat is de motivatie achter de opheffing van het VPO-programma? (blz. 98)

Het VPO-programma wordt opgeheven, maar de aandacht voor voedselzekerheid en voedingsverbetering blijft bestaan. Als apart programma had het VPO een «aanjaagfunctie». Die functie is nu vervuld. Voedselzekerheid en voedingsverbetering moeten nu een integraal onderdeel van het activiteiten-pakket van de MFO's uitmaken. Ik overleg nog met de desbetreffende MFO's hoe deze aspecten als volwaardige thema's in het Medefinancieringsprogramma worden opgenomen.

265

Hoe verhoudt de voorgestelde verlaging met 68 miljoen op artikel 13.08 (Landenprogramma's met betrekking tot sociale ontwikkeling) zich met de door de regering onderschreven stelling dat sociale ontwikkeling en vrouwen cruciaal zijn voor armoedebestrijding? Betekent de voorgestelde correctie op de aanvankelijk opgenomen groei van deze post dat de ambassades onvoldoende goede projecten hebben? Zo ja, waar wordt dit aan geweten? Zo nee, wat is dan de reden voor de achterblijvende groei? (blz. 104–105)

Er bestaat geen directe relatie tussen het belang van sociale ontwikkeling en vrouwen voor armoedebestrijding en de verlaging van het landenprogramma sociale ontwikkeling met NLG 68 miljoen. In het kader van het nieuwe landenbeleid heb ik besloten vooralsnog het totaal van de delegeerbare landenprogramma's te bevriezen op het niveau van de uitgaven 1998. Dit betekent vooralsnog geen meerjarige groei. De weergegeven verlaging van NLG 68 miljoen is dan ook de correctie voor de meerjarige groei die was opgenomen in de begroting 1999 en is niet veroorzaakt door onvoldoende goede projecten bij ambassades. Zie overigens ook het antwoord op vraag 21.

266

Kan aangegeven worden voor welk bedrag Nederland nog hulpleningen en exportkredieten heeft uitstaan en bij welke landen? Voor welke landen zal de regering bedragen kwijtschelden, op grond van welke voorwaarden, voor welk bedrag en op welke wijze? (blz. 126)

Zie ook het antwoord op de vragen 71 en 72. In het kader van het nieuwe HIPC-initiatief is ruimere schuldverlichting voor een groter aantal landen mogelijk. Dit impliceert onder meer dat in het kader van de Club van Parijs verdergaande schuldverlichting in de komende jaren aannemelijk is. De reservering voor de kwijtschelding van niet afgeloste exportkredieten (EKI-schulden) is daarom voor 2000 verhoogd tot NLG. 140 mln.. Aangezien zowel de timing van de beoordeling van individuele landen in HIPC-verband als de daaruit voortvloeiende afspraken in de Club van Parijs nog niet vast liggen, is nog niet in detail aan te geven hoe de reservering aangewend zal worden.

Met betrekking tot de vraag op grond van welke criteria landen in aanmerking komen voor macrosteun of schuldverlichting wordt verwezen naar de notitie Macro-georiënteerde Programmahulp die één dezer dagen naar de Kamer zal worden gestuurd.

267

Kunnen de verschillende maatregelen ter schuldenverlichting financieel uitgesplitst worden naar de categorieën kwijtschelding schuldendiensten, schuldenverlichting in het kader van de Club van Parijs, overname van schuldenvoorzieningen van de Wereldbank en het IMF en schuldenconversie? (blz. 126)

Voor een gedetailleerde uitsplitsing (per land) naar de genoemde categorieën wordt verwezen naar het «Overzicht schuldenmaatregelen 1998» dat februari jl. naar de Kamer werd gestuurd (brief dd. 24 februari 1999 met kenmerk DMO/AS-013/99). De totale bedragen per categorie bedroegen: NLG 26,6 miljoen aan kwijtschelding van bilaterale schuldendiensten (8,6% van het totale in 1998 voor schuldverlichting gebruikte bedrag van NLG 310 miljoen), NLG 122,5 miljoen (39,5% van het totaal) aan schuldverlichting via Club van Parijs-akkoorden, NLG 159,8 miljoen (51,5% van het totaal) voor schuldverlichting aan de Wereldbankgroep en het IMF en NLG 0,4 miljoen via een schuldconversie.

268

Kan de regering een inventarisatie geven van ontwikkelingslanden die schuldenverlichting van Nederland krijgen, maar tevens nog schuldendiensten betalen aan andere EU-landen in het kader van voorheen verleende OS-leningen? (blz. 126)

Er bestaat geen uitputtend overzicht van de leningenportefeuilles die EU-landen uit hebben staan. Er kan evenwel vanuit worden gegaan dat de landen die in 1999 van Nederland schuldverlichting ontvangen in een aantal gevallen ook nog schuldendiensten aan andere EU-landen dienen te voldoen.

In dit kader is in het internationale schuldverlichtingsinitiatief voor arme en zwaar verschuldigde landen (HIPC-initiatief) en op de bijeenkomst van de G-7 in Keulen afgesproken dat landen die voor dit initiatief kwalificeren vergaande kwijtschelding krijgen van de nog uitstaande ontwikkelingsleningen. Nieuwe ontwikkelingshulp dient vervolgens bij voorkeur in de vorm van giften verstrekt te worden. Deze beleidslijn is in overeenstemming met het Nederlandse beleid en wordt derhalve ondersteund.

Nederland acht het in aanvulling hierop in beginsel onwenselijk dat ontwikkelingslanden meer aan Nederland afbetalen dan zij ontvangen in de vorm van ontwikkelingshulp. In het schuldverlichtingsbeleid tracht Nederland het ontstaan van een dergelijke negatieve ODA-positie zoveel mogelijk te voorkomen.

269

Wat is de totale hoeveelheid uitstaande leningen die voorheen verstrekt zijn in het kader van ontwikkelingssamenwerking, aan welke landen, uit welke tijd, en hoeveel betalen deze landen jaarlijks aan schuldendienst aan Nederland? (blz. 126)

De totale hoeveelheid uitstaande bilaterale ontwikkelingsleningen bedraagt ongeveer NLG 4,3 miljard (ultimo 1998). Veruit het grootste gedeelte hiervan heeft betrekking op Indonesië en India met respectievelijk NLG 1,4 miljard en NLG 1,3 miljard. Andere landen waar relatief veel uitstaat zijn Pakistan (NLG 192 miljoen), China (NLG 149 miljoen) en Kenia (NLG 144 miljoen).

Het totale bedrag aan aflossing dat in 1999 aan Nederland uit hoofde van de uitstaande bilaterale ontwikkelingsleningen betaald moet worden bedraagt NLG 476 miljoen. Het bedrag dat hiervan resteert na kwijtschelding bedraagt volgens de huidige raming NLG 308 miljoen. Uiteraard dienen de landen waar nog de grootste hoofdsommen uitstaan jaarlijks de grootste schuldendiensten te voldoen. Indonesië kent schuldendiensten van NLG 155 miljoen (in 1999), India NLG 138 miljoen, Pakistan NLG 23,4 miljoen, China NLG 20,5 miljoen en Kenia 18,7 miljoen. Hierbij wordt opgemerkt dat de schulden van zowel Indonesië als Pakistan geconsolideerd zijn op grond van een akkoord in de Club van Parijs, hetgeen impliceert dat de schuldendiensten pas op een later tijdstip voldaan hoeven te worden.

Al de uitstaande ontwikkelingsleningen zijn verstrekt voor 1990. Sindsdien worden uitsluitend giften verstrekt teneinde geen nieuw schuldenprobleem te creëren. Sinds het begin van de jaren '90 is eveneens werk gemaakt van het verminderen van de uitstaande leningenportefeuille via kwijtschelding.

270

Welke voorwaarden verbindt Nederland aan schuldenverlichting (bijvoorbeeld het uitvoeren van structurele aanpassingsprogramma's)? (blz. 126)

Met betrekking tot de vraag op grond van welke voorwaarden cq. criteria landen in aanmerking komen voor macrosteun en/of schuldverlichting wordt verwezen naar de notitie «Macro-georiënteerde Programmahulp» die één dezer dagen naar de Kamer zal worden gestuurd.

271

Waarom voldoet het instrument van technische assistentie niet meer aan de eisen van deze tijd? (blz. 136)

In de Memorie van Toelichting staat dat de traditionele wijzevan technische assistentie niet meer aan de eisen van deze tijd voldoet. Hiermee wordt gedoeld op langdurige uitzending (3–5 jaar) van ontwikkelingswerkers met vooral uitvoerende taken naar een bepaald project. Uit meerdere onderzoeken, o.a. van de Wereldbank, blijkt deze vorm van technische assistentie niet effectief en efficiënt te zijn.

De vraag uit ontwikkelingslanden verschuift dan ook naar kortere inzetten op hoogwaardig niveau, zoals management-ondersteuning en begeleiding van lokale organisatievormen.

272

Kan nader worden aangegeven welk type activiteiten wordt ontwikkeld in het kader van het Wereldbank Partnership Programma? (blz. 144)

In het kader van het Partnership Programma met de Wereldbank worden onder andere de volgende activiteiten ge(co)financierd:

1) projecten op het terrein van armoedebestrijding: het gaat daarbij om activiteiten waarmee een versterking en een kwalitatieve verbetering wordt beoogd van de armoedegerichtheid van de Wereldbank;

2) projecten op het gebied van gender en sociale ontwikkeling;

3) projecten ter verbetering van het centraal en lokaal bestuur; anti-corruptie programma's;

4) technische assistentie ten behoeve van de armere landen op het terrein van de internationale handel in het licht van de aanstaande WTO-onderhandelingen en

5) milieuprojecten.

273

Kan exact worden uiteengezet hoe de uitgaven ten behoeve van asielzoekers zijn opgebouwd? Bij het regeerakkoord 1998 was afgesproken dat Justitie op eerstejaarsopvang van vluchtelingen mocht declareren, waarvoor een bedrag van NGL 135 mln. werd begroot; hetgeen bij de Voorjaarsnota 1999 werd gewijzigd in de kosten voor eerstejaarsopvang van asielzoekers en in deze begroting wordt opnieuw een fortfettair bedrag van NGL 364 mln. begroot. Is hierbij alleen de extra NGL 120 mln. fortfettair en het overige bedrag op declaratiebasis? Van hoeveel asielzoekers uit DAC-landen wordt bij dit begrote bedrag uitgegaan en wat is de verwachting van de uiteindelijke uitkomst nu al is gebleken dat de totale toestroom over 1999 achter zal blijven bij de verwachting? (blz. 146)

Bij Regeerakkoord is uitgegaan van de komst van 32 400 asielzoekers en een aantal van 8 000 af te geven A-statussen per jaar. Op basis van de 8 000 af te geven A-statussen is in het Regeerakkoord nog uitgegaan van een toerekening van NLG 269 mln aan ODA voor de kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers (NLG 244 mln) en uitgenodigde vluchtelingen (afgerond NLG 25 mln). Echter, sinds het Regeerakkoord is er sprake van een groei van het aantal asielzoekers, terwijl het aantal afgegegeven A-statussen hierbij achterblijft. De Regering heeft derhalve besloten over te gaan tot een forfaitaire toerekening aan ODA. Bij de bepaling van de hoogte van het forfaitaire bedrag wordt niet langer uitgegaan van het aantal asielzoekers dat een A-status wordt verleend, doch van het aantal asielzoekers dat in Nederland een A-status aanvraagt. Ook de directe kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen die in Nederland de A-status aanvragen, kwalificeren volgens de geldende DAC-definities als ODA. De toerekening is verhoogd naar de mate waarin het aantal asielzoekers zal stijgen. De huidige raming voor 2000 bedraagt 47 000 asielzoekers. De toerekening wordt eventueel verminderd met ODA-middelen die worden ingezet voor gefaciliteerde terugkeer van asielzoekers naar ontwikkelingslanden.

274

Hoe valt het principe van opvang van vluchtelingen in eigen regio te rijmen met het explosieve stijgen van het budget voor opvang van asielzoekers in Nederland terwijl er niet meer geld wordt uitgetrokken voor organisaties voor vluchtelingenopvang in de regio? (blz. 146)

Steeds meer asielzoekers reizen naar Nederland en andere Europese landen om asiel aan te vragen. Deze groeiende groep vraagt om steeds meer voorzieningen in de landen waar zij asiel aanvragen. Het Nederlandse beleid blijft er echter op gericht vluchtelingen en ontheemden zoveel mogelijk in de eigen regio op te vangen. Nederland is een van de grootste donoren van de in opvang in de regio gespecialiseerde organisaties, met name UNHCR en het ICRC. Dit geldt zowel voor bijdragen aan het reguliere budget, als voor additionele bijdragen uit noodhulpfondsen.

275

Is het juist dat de extra benodigde 120 miljoen gulden voor de opvang van asielzoekers gefinancierd wordt uit het vrijkomen van de ODA-hulp aan de Nederlandse Antillen en Aruba? Zo ja, uit welke budgetlijn wordt deze hulp dan vervolgens gefinancierd? (blz.146)

Een deel van de vrijvallende middelen als gevolg van het verlies van de ODA-status van de Koninkrijksfondsen wordt inderdaad aangewend voor een hogere toerekening van de kosten voor eerstejaarsopvang van asielzoekers. Hiervoor is het bestaande begrotingsartikel 16.08 betreffende de eerstejaarsopvang van asielzoekers met NLG 120 miljoen verhoogd.

276

Waarom worden de apparaatsuitgaven NIO niet uit de bedrijfsvoering van de NIO gefinancierd? (blz. 150)

De Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden werkt uitsluitend in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op de transacties die voor het Ministerie worden verricht zitten geen marges, zodat daaruit ook geen bedrijfsvoeringskosten kunnen worden bestreden. De bedrijfsvoeringskosten worden derhalve uitsluitend gedekt door de vergoeding van de apparaatsuitgaven.

277

Wat is de beleidsmatige overweging om middelen die beschikbaar waren op de meerjarenbegroting voor economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling (art. 18.01) substantieel te verlagen? Hoe verhoudt dit zich met de grondslag van het artikel en het te voeren beleid? (blz. 159)

In het kader van het nieuwe landenbeleid (brief van de minister voor OS en de minister van Buitenlandse Zaken, kenmerk BSG/PL/125/99 d.d. 10-11-99) is besloten dat vooralsnog het totaal van de delegeerbare landenprogramma's bevroren wordt op het niveau van de uitgaven 1998 en de budgettoekenningen in 1999. Dit betekent dat gecorrigeerd is voor de meerjarige groei die nog was opgenomen in de begroting 1999.

Het budget voor economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling is voorts in de Nota van Wijziging voor de ontwerp-begroting 2000, ten opzichte van 1998 en 1999, verder neerwaarts bijgesteld als gevolg van de uitkomsten van de sectorkeuzes in het kader van nieuwe landenbeleid.

278

Wat is de aard van de bijdrage aan het IFAD (art. 18.03)? (blz. 161)

De Nederlandse bijdrage aan het IFAD is een vrijwillige bijdrage, die wordt vastgesteld op basis van beleidsrelevantie en financieringsbehoefte. De financieringsbehoefte wordt bepaald door:

1) bijdragen van andere donoren,

2) inkomsten van IFAD uit zijn beleggingsportefeuille, en uit

3) terugbetalingen van leningen.

279

Kan een overzicht worden gegeven van de bedrijven die de afgelopen jaren gebruik hebben gemaakt van Oret en Miliev en voor welke bedragen? (blz. 163)

Bijgaand vindt u het gevraagde overzicht.

280

Op grond van welke overwegingen is PSOM alleen van toepassing op zeven ontwikkelingslanden? Komen de landen die op de themalijst «bedrijfslevenprogramma» staan, daar niet voor in aanmerking? Zo nee, is het het streven van de minister om programma's als het PSOM in de toekomst in één lijn te brengen met haar landenbeleid? (blz. 163)

Het PSOM programma is geformuleerd in 1997. Op dat moment leek het zinvol het programma te concentreren op landen waar Nederlandse investeerders veel belangstelling voor toonden. Het is de bedoeling het programma uit te breiden naar meer landen op de lijst van het bedrijfslevenprogramma.

281

Wanneer verwacht het kabinet meer duidelijkheid over de Europese regelgeving aangaande de NIMF? (blz. 163)

In januari/februari 2000.

282

Waarom is voorafgaande aan de evaluatie over IntEnt al besloten hiervoor geen middelen meer te reserveren? (blz. 175)

Voor komend jaar was NLG 1,8 miljoen gebudgetteerd. Deze post is nu, in afwachting van de uitkomst van de evaluatie als P.M. post opgenomen. Geeft de uitkomst van de evaluatie daartoe aanleiding dan wordt het bedrag met de voorjaarsnotitie weer in de begroting opgenomen.

283

Wat is de oorzaak dat een strenger beleid ten aanzien van legalisatie niet heeft geleid tot een vermindering van het aantal legalisaties? (blz. 182)

Voor de goede orde wijs ik erop dat het aantal legalisaties genoemd in het overzicht van de ramingskengetallen alleen betreft die legalisaties die in Nederland door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verricht.

De aanscherping van het beleid is niet zozeer gericht op vermindering van de aantallen, maar op het tegengaan van fraude.

284

Kan aangegeven worden in welke ontwikkelingslanden de verschillende CBI-instrumenten gerichter zullen worden ingezet? (blz. 195)

Als algemene lijn bij de landenkeuze heeft het CBI ervoor gekozen om landen met een inkomensniveau dat hen volgens de OESO criteria rangschikt als Upper Middle Income Country en hoger niet meer in aanmerking te laten komen voor CBI programma's. Anderzijds is er een grote groep landen uit de laagste inkomenscategorieën waar de inzet van CBI middelen doorgaans (nog) weinig zin heeft. Er is nauwelijks sprake van een gekwalificeerd bedrijfsleven en evenmin van een vruchtbaar ondernemingsklimaat. Deze landen komen evenmin in aanmerking voor CBI programma's.

Voor CBI assistentie komt derhalve in beginsel een groep van ongeveer 60 landen in aanmerking, afkomstig uit de groep Lower Middle Income Countries en een aantal uit de nog lagere inkomens categorieën.

285

Bent u bereid bij de volgende begroting een index toe te voegen? (algemeen)

Ja.

286

Wordt de financiering ten behoeve van het Vrouwenberaad Ontwikkelings-samenwerking met ingang van 2000 stopgezet? Waarom zal dit gebeuren? Worden op enige andere wijze vrouwenorganisaties in Nederland die zich met gender en ontwikkelingssamenwerking bezighouden nog ondersteund? Zo ja, welke en met welke middelen? (algemeen)

Het bestuur van de Stichting Vrouwenberaad Ontwikkelingssamenwerking heeft mij geïnformeerd over haar besluit tot opheffing van het Vrouwenberaad per 1 januari 2000. Het bestuur geeft in haar brief aan dat tot afbouw moest worden besloten omdat er onvoldoende financiële toezeggingen van participanten zijn om de organisatie voort te zetten. Met voortbestaan is een jaarlijkse subsidie van minimaal NLG 500 000 gemoeid.

De huidige bijdrage van het ministerie aan het Vrouwenberaad is op jaarbasis NLG 166 000,–. Het Vrouwenberaad is geïnformeerd over de mogelijkheid van een exploitatiesubsidie tot een maximum van NLG 350 000,– voor een periode van vier jaar. Dit aanbod heeft niet kunnen voorkomen dat het bestuur tot afbouw heeft moeten besluiten. Het initiatief van enkele leden om mogelijkheden te verkennen voor een vervolg wordt door mij met belangstelling gevolgd.

Andere vrouwenorganisaties in Nederland die zich met gender en ontwikkelingssamenwerking bezighouden en uit het Vrouwenfonds ondersteund worden zijn:

– Documentatiecentrum VENA, Rijksuniversiteit Leiden;

– Koninklijk Instituut voor de Tropen, afdeling Vrouwen en Ontwikkeling;

– IFOR Women Peacemakers Program;

– International Reference Centre Delft (richt zich op Waterrechten van vrouwen);

– Stichting Fatusch (richt zich op besnijdenis van vrouwen en rechten van moslimvrouwen);

– Mama Cash (ondersteuning in voorbereiding);

– Admira (richt zich op traumaverwerking vrouwen in Balkan);

– FNV/CNV Onderzoek Vrouwen en Ontwikkeling.

287

Is het april 1999-standpunt met betrekking tot de Romeinse instellingen wel tot uitvoer gekomen? (algemeen)

In april 1999 heeft de EU een standpunt ingenomen over verdere versterking van de «Romeinse» instellingen (FAO, WFP en IFAD). Deze EU-positie wordt consequent uitgedragen in de beheerslichamen van de organisaties, zo ook in de FAO-conferentie die nu plaatsvindt. De EU hoopt dat deze conferentie voortgang boekt bij de implementatie van dit standpunt.

288

Hoe staat het met de versterking van de rol van UNAIDS in de landen waarmee ons land een bilaterale OS-relatie onderhoudt? (algemeen)

In de landen waarmee Nederland een bilaterale OS relatie onderhoudt, nemen de ambassades deel in de UNAIDS Thematische Groepen waar het beleid van de nationale programma's, de VN en de bilaterale donoren op elkaar wordt afgestemd. Aangezien UNAIDS geen «funding agency» is vindt geen rechtstreekse financiering plaats voor activiteiten die onder de vlag van UNAIDS worden uitgevoerd.

Overigens draagt Nederland naar behoren bij aan UNAIDS door de jaarlijkse contributie (NLG 10 miljoen) en de bijdrage aan het Global Appeal (NLG 2 miljoen), waaruit specifieke activiteiten worden gefinancierd. Ten behoeve van het Internationaal Partnershipprogramma voor Afrika heb ik dit bedrag onlangs verhoogd met NLG 3 miljoen.

289

Is de FAO geslaagd in het formuleren van een lange termijnvisie (het FAO-strategie framework 2000 – 2015)? (algemeen)

De FAO heeft inderdaad een dergelijk visie geformuleerd. Deze wordt deze maand ter goedkeuring voorgelegd aan de conferentie van lidstaten.

Nederland heeft, in EU verband, via commentaar op drie eerdere versies bijgedragen aan een zo goed mogelijk document. Dit heeft geresulteerd in verbeteringen, zoals het beter aangeven van FAO's comparatieve voordelen en na te streven «partnerships» met andere internationale organisaties. Aan andere, herhaaldelijk naar voren gebrachte, bezwaren is veel minder tegemoet gekomen: het document maakt nog te weinig keuzes en bevat nauwelijks uitgewerkte criteria voor het stellen van prioriteiten.

290

Kan de minister zich een situatie voorstellen waarbij de IFAD nog verder substantieel gekort wordt voor wat betreft de Nederlandse bijdrage? (algemeen)

Een dergelijke situatie is wel voorstelbaar maar wordt door mij niet nagestreefd. Overigens is er, anders dan de vraagsteller lijkt te veronderstellen, geen sprake van een reeds in gang gezette substantiële korting.

Overzicht behorend bij vraag 279.

Overzicht van bedrijven die gebruik hebben gemaakt van Oret en Miliev vanaf 1991

aanvrageraantal aanvragentotaal schenkingsbedrag (x NLG. 1000,-)
ADUCO216 903
ARA1217
ARCADIS EUROCONSULT210 322
BITUMARIN14 343
BKH1207
BOSKALIS/ ZANEN V. 586 570
BRUGMAN34 386
BTG2461
BUISCAR1427
CHRIST HOLLAND14 740
DAF375 343
DAMEN SHIPYARD2088 353
DEGREMONT HOLLAND BV16 120
DELTASHIPYARD14 623
DEN OUDSTEN115 597
DENSITECH22 461
DHV1066 316
DORR OLIVER11 428
DUOS ENGINEERS BV17 841
EARS27 943
EBBENS11 360
ECN2473
ECOTEC1207
ELIN HOLEC13 920
FOKKER128 350
GASCOIGNE MELOTTE12 256
GEESINK13 337
GRASSO21 977
GRONTMIJ13 916
H-ENERGIE12 154
HAM/ HBG INTERBETON5111 955
HASKONING49 384
HEEMHORST (RIJNIJSSEL)12 031
HEESEN TECHNOCOM25 905
HOLLANDIA KLOOS115 004
IHC777 976
JANSON118 110
K DAMEN15 113
KARSTEN CLEANROOMS314 072
KUSTERS333 565
LAGERWEY251 319
LALESSE MACHINEBOUW11 660
MARITIME SYST. TECHN.1279
MILL&PARTN. (DMMI)15 920
NCF12 847
NEDWIND331 604
NIJHUIS16 546
NIVOBA12 250
NKF112 000
NMA110 931
NUMAFA BV12 029
OTTO BOCK BENELUX BV1480
PHILIPS PROJECTS BV131 294
PHILIPS MEDICAL SYSTEMS5130 9741
QTECQ124 449
ROHILL ENGINEERING14 603
ROLLOOS SORENSEN11 486
ROSENBAUER (KRONENB.)12 923
SEARCH AND RESCUE SYSTEMS119 350
SHELL SOLAR18 884
SOLID WASTE CONS. 1363
SPAANS BABCOCK BV15 362
STOKVIS K11 775
STORK1328 614

1 In dit bedrag zijn ook schenkingen opgenomen ten behoeve van aankopen bij een grote groep Nederlandse bedrijven in een consortium waarvan PMS de leiding had.

aanvrageraantal aanvragentotaal schenkingsbedrag (x NLG. 1000,-
STRUKTON14 480
THERMAFLEX1212
TNW EXPORT BV317 811
UNISONO12 430
VAN AARSEN23 873
VAN OORD ACZ126 891
VAN OPSTAL23 324
VD CAMMEN12 857
VERMEER GHANA BV327 368
VESTAS14 639
WARTSILLA DIESEL159 280
WITTEVEEN + BOS1550
TOTAAL1611 287 323

XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Apostolou (PvdA), Voorhoeve (VVD), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M.B. Vos (GL), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Van Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GL), Bussemaker (PvdA), Timmermans (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF), Belinfante (PvdA), Patijn (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Zijlstra (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GL), Gortzak (PvdA), Remak (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Rosenmöller (GL), Duivesteijn (PvdA), Feenstra (PvdA) en Balemans (VVD).

Naar boven