26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 12 januari 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel V Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A. In onderdeel C, onderdeel 2, wordt «aftrekbedragen» vervangen door: zeedagenaftrek.

B. Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De onderdelen h, j, l, n, s en t vervallen. De onderdelen a tot en met g worden verletterd in onderscheidenlijk onderdeel c tot en met onderdeel i. Voorts wordt onderdeel i verletterd in onderdeel j en worden de onderdelen m, o, p, q, r, u, v en w verletterd in onderscheidenlijk onderdeel l, onderdeel m, onderdeel n, onderdeel o, onderdeel p, onderdeel q, onderdeel r en onderdeel s.

2. In het zesde lid wordt «de in onderdelen j en n bedoelde uitkeringen en verstrekkingen» vervangen door: de in onderdeel m en de in artikel 31, tweede lid, onderdeel g, bedoelde uitkeringen en verstrekkingen.

3. Het zevende lid komt te vervallen onder vernummering van het achtste tot en met dertiende lid tot zevende tot en met twaalfde lid.

4. In het in zevende lid vernummerde achtste lid wordt «onderdeel k» vervangen door: onderdeel j.

5. In het in achtste lid vernummerde negende lid wordt «onderdeel n» vervangen door: onderdeel m.

6. In het in negende lid vernummerde tiende lid wordt «onderdeel q» vervangen door: onderdeel p.

7. In het in tiende lid vernummerde elfde lid wordt «onderdeel r» vervangen door: onderdeel q.

8. In het in elfde lid vernummerde twaalfde lid wordt «onderdeel s» vervangen door: onderdeel r.

9. In het in twaalfde lid vernummerde dertiende lid wordt «onderdeel t» vervangen door: onderdeel s.

C. Onderdeel E komt te luiden:

E. Artikel11 wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. Het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid vervallen. Het elfde en twaalfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

2. In het in derde lid vernummerde elfde lid wordt «onderdeel w» vervangen door «onderdeel s». Voorts worden de in de tabel in dit lid vermelde bedragen van f 512, f 768 en f 1024 vervangen door respectievelijk € 232 (f 511), € 349 (f 769) en € 465 (f 1025).

3. In het in vierde lid vernummerde twaalfde lid vervalt de eerste volzin. Voorts wordt in de nieuwe eerste volzin «, genoemd in de derde kolom van de in het elfde lid opgenomen tabel,» vervangen door «vermeld in de in het derde lid opgenomen tabel» en wordt in die volzin «andere bedragen» vervangen door «andere». Tot slot wordt in de laatste volzin «tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en» vervangen door: tabelcorrectiefactor van artikel 10.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en.

D. In onderdeel G vervallen de artikelen 14, 14a en 14b. Artikel 14c wordt vernummerd tot artikel 14.

E. In onderdeel N wordt de tarieftabel vervangen door:

Bij een belastbaar loon van   
meer dan maar niet meer danbedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
IIIIIIIV
€ 14 363 (f 31 652)3,00%
€ 14 363 (f 31 652)€ 26 492 (f 58 381)€ 430 (f 949)7,30%
€ 26 492 (f 58 381)€ 45 133 (f 99 460)€ 1 315 (f 2900)42%
€ 45 133 (f 99 460)€ 9 144 (f 20 153)52%

F. Onderdeel R wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 22a wordt het tweede lid vervangen door:

2. De arbeidskorting wordt berekend over het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met uitzondering van de bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, en bedraagt de som van:

a. 1,811% van dat loon met een maximum van € 125 (f 275), en

b. 10,352% van dat loon voorzover dit bij een tijdvakloon op jaarbasis meer is dan € 6890 (f 15 183).

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 838 (f 1847).

2. In artikel 22b, eerste lid, wordt «die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt,» vervangen door: die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en een tijdvakloon heeft dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 26 321 (f 58 004).

3. Artikel 22b, tweede lid, wordt vervangen door:

2. De ouderenkorting bedraagt € 201 (f 443).

4. Artikel 22b, derde lid, vervalt.

5. Artikel 22c, tweede lid, wordt vervangen door:

2. De aanvullende ouderenkorting bedraagt € 240 (f 529).

6. Artikel 22c, derde lid, vervalt.

7. In artikel 22d wordt «het in artikel 22a vermelde percentage» vervangen door «de in artikel 22a vermelde percentages», en wordt «het in artikel 8.2.2 van die wet vermelde percentage» vervangen door: de in artikel 8.2.2 van die wet vermelde percentages.

G. In onderdeel U wordt in de tweede volzin «In deze tabellen worden de aftrekbedragen en de heffingskorting» vervangen door «In deze tabellen wordt de heffingskorting». Voorts vervalt in de derde volzin van dit onderdeel: en de aftrekbedragen.

H. Onderdeel AA komt te luiden:

AA. Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na onderdeel f, voor de slotzin, onder vervan- ging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd:

g. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een premiespaarregeling voorzover die over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer belopen dan € 526 (f 1158).

2. Het derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. naar een tarief van 15 percent met betrekking tot:

1°. spaarloon en winstdeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, behoudens voorzover het betreft loon ingevolge een spaarloonregeling in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap;

2°. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een premiespaarregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel g;.

I. Na onderdeel AA wordt ingevoegd:

AAa. Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd:

Artikel 31a

1. Onder premiespaarregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die ten doel heeft de bevordering van duurzaam bezit van werknemers door middel van besparingen van werknemers welke door de inhoudingsplichtige op verzoek van de werknemer zijn ingehouden en van uitkeringen welke door de inhoudingsplichtige naar gelang van die besparingen worden gedaan (spaarpremies), mits de regeling voldoet aan het bepaalde in het tweede lid, alsmede aan bij ministeriële regeling te stellen nadere regels.

2. Om als premiespaarregeling te worden aangemerkt, dient de deelname aan de regeling open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige en mag de regeling slechts voorzien in spaarpremies van niet meer dan de besparingen van de werknemer ingeval deze gedurende ten minste vier jaar niet zijn opgenomen of deze zijn opgenomen ter zake van de verwerving van zijn eigen woning als hoofdverblijf, aflossingen op hypothecaire leningen rustende op en aangegaan ter financiering van die woning, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.7.1, onderdeel b, en artikel 3.7.3, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de voldoening van premies voor ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij beëindiging van zijn dienstbetrekking. Ingeval het gespaarde bedrag door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van zijn dienstbetrekking, mag voor elke maand dat het gespaarde bedrag niet is opgenomen een evenredig deel van de spaarpremie worden toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

3. Bij of krachtens ministeriële regeling kunnen:

a. regelingen als premiespaarregeling worden aangewezen indien zij niet geheel voldoen aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;

b. regelingen als premiespaarregeling worden uitgesloten indien zij niet dienstbaar zijn aan de bevordering van duurzaam bezit van werknemers in voldoende brede kring of bij herhaling niet worden nageleefd, alsmede ingeval omtrent de uitvoering daarvan geen administratie wordt gevoerd waaruit duidelijk blijkt dat aan de vereisten voor vrijstelling is voldaan;

c. regelen worden gesteld ter verzekering van het heffen van belasting over uitbetalingen welke in afwijking van de premiespaarregeling aan de werknemer worden gedaan.

J. Onderdeel AB wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Onder spaarloonregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die voorziet in sparen van loon (spaarloon) dat gedurende ten minste vier jaren niet ter beschikking van de werknemer komt, tenzij het spaarloon wordt opgenomen ter zake van de verwerving van diens eigen woning als hoofdverblijf, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.7.1, onderdeel b en 3.7.3, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de voldoening van premies ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling of bij beëindiging van diens dienstbetrekking. Ingeval het spaarloon door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

2. Het vijfde lid komt te vervallen. Het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

II

Hoofdstuk I, afdeling A, artikel VIII. Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A. Na artikel A wordt ingevoegd:

Aa. Na Artikel 2 wordt ingevoegd:

Artikel 2a

1. In situaties van een onmiddellijk aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 in het lichaam worden tot het vermogen van het lichaam mede gerekend de vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –, als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdelen b en c, en artikel 4.3.5, tweede en derde lid, van die wet, die door de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking worden gesteld aan het lichaam dan wel aan een lichaam waarin de belastingplichtige onmiddellijk of middellijk een belang heeft van ten minste een twintigste gedeelte.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waardoor vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, die ter beschikking worden gesteld door een aanmerkelijkbelanghouder in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, geacht worden te behoren tot het vermogen van een belastingplichtige indien die vermogensbestanddelen binnen een in Nederland gedreven onderneming worden aangewend. Voorts kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de winst in die situaties, en die van het eerste lid wordt bepaald.

B. In onderdeel C wordt in het eerste lid «3.2.2.1, 3.2.2.2 en 3.2.2.3» vervangen door: 3.2.2.1, eerste lid, 3.2.2.2 en 3.2.2.3.

C. Na artikel C wordt ingevoegd:

Ca. Na Artikel 8a wordt ingevoegd:

Artikel 8b

Indien tot het vermogen van de belastingplichtige worden gerekend vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 2a:

a. wordt tot de winst mede gerekend het voordeel bestaande uit het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van een zodanig vermogensbestanddeel op het tijdstip dat de terbeschikkingstelling wordt beëindigd, dan wel het vermogensbestanddeel niet meer behoort tot een aanmerkelijk belang;

b. komen bij het bepalen van de winst in aftrek de kosten en lasten die samenhangen met het vermogensbestanddeel, voorzover die kosten en lasten in aftrek zouden kunnen worden gebracht indien het desbetreffende vermogensbestanddeel, anders dan op de voet van het hiervoor genoemde artikel, tot het vermogen van de belastingplichtige zou behoren, waarbij alleen die kosten in aanmerking kunnen worden genomen die door de belastingplichtige of de aanmerkelijkbelanghouder met betrekking tot het desbetreffende vermogensbestanddeel zijn gemaakt.

D. In onderdeel D vervalt het tweede lid en wordt het derde lid vernummerd tot tweede lid.

E. In onderdeel E wordt de wijziging van artikel 10 vervangen door:

Artikel 10, onderdeel f, wordt vervangen door:

f. de bedragen aan meer in aanmerking te nemen loon als omschreven in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, in situaties van een aanmerkelijk belang in de belastingplichtige, behoudens indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over die bedragen bij degene die deze bedragen volgens genoemd artikel geniet per saldo een belasting naar het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is;.

F. Na artikel F wordt ingevoegd:

Fa. Na artikel 10a wordt ingevoegd:

Artikel 10b

1. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek:

a. kosten en lasten ter zake van schuldvorderingen als bedoeld in artikel 4.3.4, onderdeel a, of artikel 4.3.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die rechtens dan wel in feite, direct of indirect toekomen aan een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang als bedoeld in die wet heeft in de belastingplichtige;

b. vergoedingen voor het aangaan van een borgtocht die direct of indirect rechtens dan wel in feite zijn verschuldigd aan een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 in de belastingplichtige heeft.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige de vergoeding is verschuldigd aan een lichaam, mits de vergoeding bij dat lichaam behoort tot de in Nederland belastbare winst zonder dat op dat gedeelte van de winst een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

III

In hoofdstuk I, afdeling B, wordt voor de onder artikel I. Pensioen- en spaarfondsenwet opgenomen tekst ingevoegd:

De Pensioen- en spaarfondsenwet wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «pensioen» ingevoegd: en een opgave van de aan het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd:

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bepaling van de in het tweede lid bedoelde waardeaangroei van pensioenaanspraken en de termijn waarbinnen de opgave van de aan het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei wordt verstrekt.

De bestaande tekst onder Artikel I wordt aangeduid als onderdeel B. Vervolgens vervalt in deze tekst «van de Pensioen- en spaarfondsenwet».

IV

Hoofdstuk 2, artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel A komt als volgt te luiden:

A. Tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming

1. Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest, wordt het bedrag van € 3630 (f 8000) genoemd in het tweede en in het vierde lid van artikel 3.2.4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:

a. indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt: voor 2001 op € 20 420 (f 45 000), voor 2002 op € 17 062 (f 37 600), voor 2003 op € 13 704 (f 30 200), voor 2004 op € 10 346 (f 22 800) en voor 2005 op € 6988 (f 15 400);

b. in de overige gevallen: voor 2001 op € 9076 (f 20 000), voor 2002 op € 7987 (f 17 600), voor 2003 op € 6897 (f 15 200), voor 2004 op € 5808 (f 12 800) en voor 2005 op € 4719 (f 10 400).

2. De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin, onderdelen a en b, worden verminderd – maar niet verder dan tot € 3630 (f 8000) – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

B. Onderdeel B komt als volgt te luiden:

B. Tijdelijke stakingsaftrek bij staking van een gedeelte van een onderneming

1. Voor de kalenderjaren 2000 tot en met 2005 geldt voor de ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van artikel 3.2.4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 € 9076 (f 20 000), voor 2002 € 7260 (f 16 000), voor 2003 € 5445 (f 12 000), voor 2004 € 3630 (f 8000) en voor 2005 € 1815 (f 4 000).

3. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.2.4.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4. De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.

C. Onderdeel C komt als volgt te luiden:

C. Drie-jaarstermijnvoor stakingsaftrek

De stakingsaftrek van artikel 3.2.4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor zijn rekening is gedreven.

D. Onderdeel D vervalt.

E. Onderdeel K wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

F. In onderdeel L, eerste, tweede en derde lid wordt «artikel 3.2.2.1a,» telkens vervangen door: artikel 3.2.1.1a, eerste lid, onderdeel a.

G. Na onderdeel R wordt ingevoegd:

Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten

Voor de toepassing in een kalenderjaar van artikel 3.7.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, mede in aanmerking genomen.

H. Na onderdeel AKa wordt ingevoegd:

Akb. Aanvang termijn bestaande schulden eigen woning

De termijn van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning wordt voor de toepassing van artikel 3.6.11, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.

I. De onderdelen AL tot en met AP komen te luiden:

AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld

1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van toepassing indien:

a. voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

b. voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste, of

c. de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaaluitkering niet tot de inkomsten uit vermogen behoort.

2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AM. Kapitaalverzekeringen die via box II of III kunnen worden afgewikkeld: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide rente

1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou worden gerekend – wordt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning. Artikel 25, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het kalenderjaar 2002 kan worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:

a. indien sprake is van een levensverzekering die inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering op 31 december 2000;

b. indien sprake is van een levensverzekering die voordelen uit sparen en beleggen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereert: maximaal € 123 428 (f 272 000), dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.

4. Voor de toepassing van het eerste lid worden premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking genomen, met dien verstande dat indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de kapitaalsuitkering op maximaal € 123 428 (f 272 000) wordt gesteld, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering tenminste € 123 428 (f 272 000) bedraagt, niet in aanmerking worden genomen.

5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1 januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de toepassing van artikel 2.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.

AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III

1. Voor de toepassing van artikel 5.1.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een op 14 september 1999 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, niet als bezitting aangemerkt voor zover de waarde in het economische verkeer van deze levensverzekering niet meer bedraagt dan € 123 428 (f 272 000).

2. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september 1999:

a. het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en

b. de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.

3. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer van toepassing.

AO. Kapitaalverzekering eigen woning

1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december 1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en waarvan het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verhoogd met de waarde in het economische verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd en die ingevolge onderdeel AM, tweede lid, wordt aangemerkt als kapitaalverzekering eigen woning is:

a. artikel 3.6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;

b. de in artikel 3.6.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001opgenomen uitzondering op de in artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel b, van die wet genoemde voorwaarde alleen van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld;

c. artikel 3.6.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie, niet van toepassing;

d. artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.

3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AP. Imputatieregeling

1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is genomen waarop artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, wordt het in artikel 3.6.9, eerste en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de daarin begrepen rente op grond van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is gerekend.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt.

3. Voor de toepassing van onderdeel AM worden de in artikel 26a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord.

J. Na onderdeel AT wordt een onderdeel ingevoegd:

ATa Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting

1. Bij de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt de algemene heffingskorting tijdelijk verhoogd voor de belastingplichtige voor wie:

a. de zelfstandigenaftrek niet van toepassing is en

b. in het kalenderjaar 2000 de invorderingsvrijstelling, bedoeld in artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van toepassing was.

2. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt (B–LB)/B x [B – 1,25 x (B – 0,1 x H)], maar niet meer dan M, waarbij

B voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting;

LB voorstelt: de ingehouden loonbelasting;

H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting zonder toepassing van de arbeidskorting en de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting ; en

M voorstelt: de verschuldigde belasting op inkomen uit werk en woning verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd met het bedrag van de met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning. Een eventueel negatief bedrag van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt op nihil gesteld.

3. Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die niet in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder bedraagt dan € 3803 (f 8381), bij de toepassing van het tweede lid voor de toepassing van de factor B de verschuldigde belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en wordt de factor 0,1 vervangen door 1.

4. Voor het kalenderjaar 2001 bedraagt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting 100% van de op grond van de voorgaande leden berekende tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Voor het jaar 2002 bedraagt dit percentage 80%, voor het jaar 2003 60%, voor het jaar 2004 40% en voor het jaar 2005 20%.

5. Voor de toepassing van dit artikel worden niet beschouwd als aan inhouding van loonbelasting onderworpen de inkomsten waarop inhouding van loonbelasting achterwege is gelaten volgens daartoe door Onze Minister verleende toestemming.

6. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen wordt in dit artikel verstaan onder:

a. loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen;

b. belasting op inkomen uit werk en woning: het gezamenlijke bedrag van de belasting op inkomen uit werk en woning en de premie voor de volksverzekeringen;

c. heffingskorting voor de inkomstenbelasting: het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen.

V

In hoofdstuk 2 wordt Artikel II. Overgangsrecht loonbelasting vervangen door:

ARTIKEL II. OVERGANGSRECHT LOONBELASTING

Uitkeringen en verstrekkingen die na 31 december 2000 worden toegekend ter zake van vóór 1 januari 2001 ingevolge een premiespaarregeling ingehouden spaargelden, behoren niet tot het loon, voorzover zij over ieder kalenderjaar waarin de werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet meer bedragen dan het voor het desbetreffende jaar geldende maximum.

TOELICHTING

I Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel V Wet op de loonbelasting 1964

A. en D. De wijzigingen vloeien voort uit het vervallen van de algemene aftrek en de bijzondere aftrek analoog aan het vervallen van de algemene loonaftrek en de bijzondere loonaftrek in de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. en C. De wijzigingen in artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 hebben tot gevolg dat de uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een premiespaarregeling (zogenaamde spaarpremies) voortaan zijn onderworpen aan loonbelasting tegen een bijzonder tarief van 15%. Wel blijven de aanspraken op deze spaarpremies vrijgesteld van loonbelasting. Dit is geregeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de loonbelasting 1964.

E. De wijziging van de tarieftabel is analoog aan de wijziging van de tarieftabel van artikel 2.3.2 van de Wet IB 2001.

F. De wijzigingen in dit onderdeel betreffen de wijzigingen in de arbeidskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting, analoog aan de wijzigingen van de artikelen 8.2.2., 8.2.5 en 8.2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

G. De wijzigingen in dit onderdeel houden verband met het vervallen van de algemene en de bijzondere aftrek.

H. De spaarpremies die door de werkgever worden toegekend vallen voortaan onder de eindheffing tegen een tarief van 15%. Dat is geregeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 31, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Tevens is dit laatste lid zodanig aangepast, dat het tarief waartegen eindheffing over spaarloon plaatsvindt, is verhoogd van 10% naar 15%.

I. Het ingevoegde artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 is gebaseerd op artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. In artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangegeven wanneer sprake is van een premiespaarregeling. De deblokkeringsmogelijkheden die genoemd zijn in het tweede lid zijn een voortzetting van de deblokkeringsmogelijkheden zoals deze genoemd waren in artikel 11, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Daaraan is een drietal nieuwe deblokkeringsmogelijkheden toegevoegd, te weten deblokkering voor de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof en de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Nadere uitwerking van al deze deblokkeringsmogelijkheden vindt plaats bij ministeriële regeling.

J. In onderdeel J, onder 1, wordt aangegeven voor welke doeleinden spaarloon binnen vier jaar na de inleg gedeblokkeerd kan worden. Op hoofdlijnen is daarbij sprake van het handhaven van de al bestaande deblokkeringsmogelijkheden en toevoeging van een drietal nieuwe deblokkeringsmogelijkheden, te weten deblokkering voor de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof en de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De genoemde deblokkeringsmogelijkheden worden nader uitgewerkt bij ministeriële regeling op grond van het in vijfde lid vernummerde zesde lid van artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964.

In onderdeel J, onder 2, wordt het vijfde lid van artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 geschrapt. Hierdoor worden de maximale bedragen die ingevolge de spaarloonregeling kunnen worden gespaard respectievelijk ingevolge de premiespaarregeling als spaarpremie kunnen worden toegekend met ingang van 1 januari 2001 niet langer geïndexeerd.

II. Hoofdstuk I, afdeling A, artikel VIII. Wet op de vennootschaps- belasting 1969

A. Het voorgestelde artikel 2a hangt samen met een maatregel die is opgenomen in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Die maatregel houdt kortweg in dat vermogensbestanddelen die door een aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking worden gesteld aan «zijn» vennootschap worden toegerekend aan de vennootschap. Dit ter voorkoming van arbitrage.

Ingevolge het voorgestelde eerste lid worden in de situatie dat vermogensbestanddelen die door de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking worden gesteld aan zijn vennootschap of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige middellijk, via «zijn vennootschap» een belang heeft van ten minste een twintigste gedeelte, gerekend tot het vermogen van de vennootschap waarin de aanmerkelijkbelanghouder onmiddellijk een aanmerkelijk belang bezit (kortweg: de houdstermaatschappij). Tot de vermogensbestanddelen worden eveneens de op deze vermogensbestanddelen drukkende schulden gerekend. Het gaat daarbij om schulden die de aanmerkelijkbelanghouder met betrekking tot het desbetreffende vermogensbestanddeel is aangegaan. Indien de aanmerkelijkbelanghouder bij voorbeeld een onroerende zaak ter beschikking stelt, zal zowel de onroerende zaak als de op de hypothecaire lening die is aangegaan ter financiering van die onroerende zaak aan de vennootschap worden toegerekend.

Indien de onroerende zaak feitelijk niet wordt aangewend door de houdstermaatschappij maar door een werkmaatschappij, zal als gevolg van de omstandigheid dat de onroerende zaak wordt toegerekend aan de houdstermaatschappij, de werkmaatschappij de onroerende zaak als het ware huren van de houdstermaatschappij.

Zonder nadere voorziening zou de in het eerste lid opgenomen bepaling kunnen worden ontgaan door een in het buitenland gevestigde houdstermaatschappij tussen te schuiven. Het tweede lid strekt ertoe dit te voorkomen. Indien de houdstermaatschappij niet in Nederland is gevestigd, en het vermogensbestanddeel wordt aangewend door een werkmaatschappij die de onroerende zaak aanwendt ten behoeve van de in Nederland gedreven onderneming, dient de onroerende zaak niet te worden toegerekend aan de houdster maar aan de werkmaatschappij. Bij algemene maatregel van bestuur zal dit worden geregeld en zullen regels worden gegeven op welke wijze de heffing in een dergelijke situatie verloopt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook voor andere situaties nadere regels worden gesteld.

B. De wijziging van onderdeel C bewerkstelligt dat artikel 3.2.2.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing is voor de vennootschapsbelasting.

C. Ingevolge het voorgestelde artikel 2a worden de vermogensbestanddelen die door de aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap ter beschikking worden gesteld, gerekend tot het vermogen van de vennootschap. Indien de aanmerkelijkbelanghouder het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel, bij voorbeeld een onroerende zaak, verkoopt, zal de vennootschap tevens geacht worden de onroerende zaak verkocht te hebben. Hierdoor wordt bij de vennootschap het vervreemdingsresultaat in de heffing betrokken. Dit vervreemdingsresultaat is gelijk aan het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan. Indien de onroerende zaak feitelijk wordt aangewend door een werkmaatschappij van de houdster, zal een vervreemdingswinst eveneens aanwezig worden geacht indien aandelen in de werkmaatschappij worden verkocht, waardoor de houdstermaatschappij geen belang meer heeft van tenminste een twintigste gedeelte in de werkmaatschappij. Hierdoor wordt voorkomen dat de heffing over de in de vermogensbestanddelen besloten liggende stille reserves niet meer tot uitdrukking zou kunnen komen. Immers, als gevolg van de verkoop van de aandelen zal de onroerende zaak niet meer kunnen worden toegerekend aan de houdstermaatschappij. Dit laatste geldt eveneens indien de aanmerkelijkbelanghouder zijn aanmerkelijk belang in de houdstermaatschappij kwijtraakt.

Het constateren van winst heeft enerzijds tot gevolg dat de vennootschap dient af te rekenen over de stille reserves die in de onroerende zaak besloten liggen. Omdat het vermogensbestanddeel feitelijk niet tot het vermogen van de vennootschap behoort, wordt op het tijdstip van de fictieve vervreemding geacht te zijn onttrokken. Bij de aanmerkelijkbelanghouder wordt in dat geval een vervreemdingsvoordeel geconstateerd. Voor een nadere toelichting op de gevolgen voor de aanmerkelijkbelanghouder zij verwezen naar het voorbeeld in de toelichting op de tweede nota van wijziging op de Wet inkomstenbelasting 2001.

Onderdeel b draagt ervoor zorg dat de kosten en lasten die samenhangen met het toegerekende vermogensbestanddeel ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht, indien en voorzover deze kosten ook ten laste van het resultaat zouden kunnen worden gebracht indien het desbetreffende vermogensbestanddeel zonder de toerekeningsbepaling tot het vermogen van de vennootschap zou behoren. Dit brengt met zich dat indien bij voorbeeld een onroerende zaak door de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking wordt gesteld, de civielrechtelijk verschuldigde huur niet in aftrek kan worden gebracht. Deze huur zou namelijk ook niet verschuldigd zijn geweest indien de onroerende zaak rechtens tot het vermogen van de vennootschap zou behoren. Daarnaast heeft de bepaling ook tot gevolg dat de door de aanmerkelijkbelanghouder gedane uitgaven met betrekking tot bij voorbeeld de onroerende zaak, zoals onderhoudskosten, door de vennootschap in aftrek kunnen worden gebracht.

D. en E. De in artikel 9 en artikel 10 voorgestelde wijzigingen hangen enerzijds samen met de omstandigheid dat vermogensbestanddelen die door een aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking worden gesteld, aan de vennootschap worden toegerekend. Voorts kunnen kosten en lasten die samenhangen met schulden aan een aanmerkelijkbelanghouder op grond van het hierna voorgestelde artikel 10b niet meer in aftrek worden gebracht.

F. De in dit artikel opgenomen regeling heeft ten doel arbitragemogelijkheden te voorkomen. Zonder nadere voorziening zou het voor de aanmerkelijkbelanghouder aantrekkelijk zijn om geldleningen aan de vennootschap ter beschikking te stellen in plaats van eigen vermogen. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de verschuldigde rente ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht.

Het eerste lid, onderdeel a, van deze regeling ziet op geldleningen en daarmee in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 gelijkgestelde vorderingen die de aanmerkelijk belanghouder op zijn vennootschap heeft. De kosten en lasten die met deze schulden samenhangen kan de vennootschap niet ten laste van het resultaat brengen. Het onderdeel is zodanig geredigeerd dat daaronder ook valt de situatie waarin een aanmerkelijk belanghouder de lening verstrekt aan een buitenlandse houdstermaatschappij, die op haar beurt de gelden weer doorleent aan een Nederlandse werkmaatschappij: bij de Nederlandse werkmaatschappij is de rente niet aftrekbaar.

Het eerste lid, onderdeel b, ziet op vergoedingen voor borgtochten aan aanmerkelijk belanghouders. Ook bij dergelijke vergoedingen geldt dat zonder nadere voorziening de vergoeding in aftrek kan worden gebracht. Teneinde deze arbitragemogelijkheid te voorkomen wordt voorgesteld deze vergoeding niet in aftrek toe te laten.

In de situatie van een middellijk aanmerkelijk belang zou de voorgestelde regeling kunnen leiden tot overkill. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de situatie waarin een aanmerkelijkbelanghouder een vordering heeft op de houdstermaatschappij. De houdstermaatschappij leent deze middelen vervolgens aan de werkmaatschappij. Zonder nadere voorziening zou de bepaling tot gevolg hebben dat de vergoeding die de werkmaatschappij aan de houdstermaatschappij betaalt niet in aftrek kan worden gebracht. Bij de houdstermaatschappij zou daarentegen de vergoeding op normale wijze in de heffing worden betrokken, terwijl dat lichaam de aan de aanmerkelijkbelanghouder betaalde vergoeding eveneens niet in aftrek kan brengen. Als gevolg van het tweede lid, kan de werkmaatschappij de vergoeding in aftrek brengen mits de vergoeding bij de houdstermaatschappij behoort tot de in Nederland belastbare winst, zonder dat op die winst een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

III. Hoofdstuk I, afdeling B, artikel I. Pensioen- en spaarfondsen- wet

De voorgestelde wijziging van artikel 17 van de Pensioen- en spaarfondsenwet strekt ertoe de op grond van deze bepaling voor pensioenuitvoerders reeds bestaande verplichting om jaarlijks ten behoeve van de deelnemer een opgave te doen van het te bereiken reglementaire pensioen, uit te breiden met een verplichting tot het verstrekken van een jaarlijkse opgaaf van de waardeaangroei van de pensioenaanspraken in het desbetreffende kalenderjaar. In het voorgestelde vijfde lid wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor de vaststelling van die waardeaangroei en de wijze van informatieverstrekking. De regels voor de vaststelling van de waardeaangroei zullen worden ontleend aan de ingevolge artikel 3.7.5, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels met betrekking tot de in artikel 3.7.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde waardeaangroei van pensioenaanspraken.

IV. Hoofdstuk 2, artikel I. Overgangsrecht inkomstenbelasting

A. Dit onderdeel betreft een tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een gehele onderneming. Deze verhoging geldt voor de jaren 2001 tot en met 2005 voor belastingplichtigen die vanaf 1 januari 2001 ondernemer zijn.

De bedragen van de tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek zijn zodanig vastgesteld, dat deze voor het jaar 2001 uitkomen op 100% van het niveau van de stakingsvrijstelling uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (f 45 000 respectievelijk f 20 000). Deze tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek loopt in vijf jaarstappen af tot nihil (100%, 80%, 60%, 40%, 20% tot 0%).

In het eerste lid is aangegeven dat de aftrek niet wordt bepaald per gestaakte onderneming, maar voor alle ondernemingen die de ondernemer in het jaar heeft gestaakt. Voorts is in het eerste lid aangegeven hoe het bedrag van die tijdelijke aftrek wordt bepaald. Indien de belastingplichtige de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt bedraagt de aftrek op de voet van onderdeel a in het jaar 2001 € 20 420 (f 45 000) aflopend tot € 6988 (f 15 400) in het jaar 2005. In de overige situaties – waarbij in elk geval een gehele onderneming is gestaakt – bedraagt de aftrek op de voet van onderdeel b in het jaar 2001 € 9076 (f 20 000), aflopend tot € 4719 (f 10 400) in het jaar 2005.

Op grond van het tweede lid wordt het bedrag van de tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek verminderd met de eerder door belastingplichtige genoten bedragen aan stakingsvrijstelling. Op grond van artikel 3.2.4.6 in de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt reeds een vermindering met de eerder genoten bedragen aan stakingsaftrek plaats. Deze vermindering kan er echter niet toe leiden dat de maximale stakingsaftrek in die jaren minder dan € 3630 (f 8 000) bedraagt.

B. Dit onderdeel bewerkstelligt dat ingeval van staking van een gedeelte van een onderneming, zonder dat een gehele onderneming is gestaakt, een tijdelijke stakingsaftrek voor de jaren 2001 tot en met 2005 van toepassing is. Op grond van het tweede lid bedraagt deze stakingsaftrek ten hoogste € 9076 (f 20 000) in het jaar 2001, aflopend tot € 1815 (f 4 000) in 2005. Deze maximumbedragen worden verminderd met de eerder door belastingplichtige genoten bedragen aan stakingsvrijstelling en met de eerder genoten bedragen aan stakingsaftrek. Deze vermindering kan er echter niet toe leiden dat de stakingsaftrek negatief wordt.

Onderstaande voorbeelden illustreren de werking van de bepaling in dit onderdeel en onderdeel A. Er wordt vanuit gegaan dat de belastingplichtige vanaf 1 januari 2001 ondernemer in de zin van artikel 3.2.1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de (gedeeltelijk) gestaakte onderneming is geweest. Voorts wordt uitgegaan van de toepassing van de maximumbedragen.

Voorbeeld 1

Een belastingplichtige staakt in het jaar 2000 een gedeelte van zijn onderneming. In het jaar 2002 volgt staking van de gehele onderneming. In 2002 is hij ouder dan 55 jaar.

Uitwerking

In het jaar 2000 is de stakingsvrijstelling € 9076 (f 20 000). In het jaar 2002 is de tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek op de voet van onderdeel A, eerste lid, onderdeel a, van toepassing. De stakingsaftrek bedraagt € 17 062 (f 37 600). Op grond van onderdeel A, tweede lid wordt dit verminderd met de eerder genoten stakingsvrijstelling van € 9076 (f 20 000) waarna een stakingsaftrek van € 7986 (f 17 600) resteert.

Voorbeeld 2

Een belastingplichtige staakt in 2001 een gedeelte van zijn onderneming. In het jaar 2003 volgt staking van de gehele onderneming. Hij is in 2002 55 jaar geworden. In 1995 heeft hij een stakingsvrijstelling genoten van € 6807 (f 15 000).

Uitwerking

In het jaar 2001 bedraagt de tijdelijke stakingsaftrek ingevolge onderdeel B, tweede lid, € 9076 (f 20 000). Deze wordt als gevolg van de toepassing van onderdeel B, vierde lid, verminderd met de eerder genoten stakingsvrijstelling ad € 6807 (f 15 000) waarna een stakingsaftrek resteert van € 2269 (f 5000).

In 2003 bedraagt de stakingsaftrek als gevolg van onderdeel A, eerste lid, onderdeel a, € 13 704 (f 30 200). Dit wordt verminderd met de eerder genoten stakingsvrijstelling ad € 6807 (f 15 000) op grond van onderdeel A, tweede lid, en met de in 2001 genoten stakingsaftrek van € 2269 (f 5000) op de voet van artikel 3.2.4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De stakingsaftrek voor het jaar 2003 bedraagt derhalve € 4628 (f 10 199).

C. De voorwaarde van artikel 8, eerste lid, onder d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat een onderneming na een geruisloze overdracht – op de voet van artikel 15, derde lid, of artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – tenminste drie jaren voor rekening van de belastingplichtige moet worden gedreven, voordat de belastingplichtige in aanmerking komt voor de stakingsvrijstelling, is op een vergelijkbare wijze opgenomen voor de stakingsaftrek (artikel 3.2.4.6, derde lid). Dit onderdeel strekt ertoe deze eis ook te stellen voor de verhoging de stakingsaftrek en de tijdelijke stakingsaftrek van een staking van een gedeelte.

D en E. Als gevolg van de tweede nota van wijziging bij het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 blijven medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming die niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming, in het winstregime. In verband daarmee kunnen de overgangsbepalingen die voor deze groep waren opgenomen, vervallen. Het gaat daarbij om de oude onderdelen A tot en met D en om onderdeel K, derde lid, van het overgangsrecht inkomstenbelasting. Als gevolg van de gewijzigde behandeling van medegerechtigden die niet aansprakelijk zijn voor schulden van de onderneming, behoeven deze bij invoering van het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 niet af te rekenen over de bestaande fiscale oudedagsreserve.

F. Met deze wijziging wordt bereikt dat artikel I, onderdeel L, van toepassing is op de ondernemer en de belastingplichtige die medegerechtigde tot een onderneming is in de zin van artikel 3.2.1.1.a, eerste lid, onderdeel a.

G. De in artikel 3.7.5, tweede lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (oorspronkelijk wetsvoorstel) opgenomen inhaal jaarruimte – ook wel reserveringsregeling genoemd – biedt de mogelijkheid om de niet-benutte jaarruimte uit de vijf voorafgaande jaren, binnen bepaalde begrenzingen, alsnog in aanmerking te nemen. Door de expliciete koppeling aan de jaarruimte als omschreven in artikel 3.7.5, eerste lid, in die voorafgaande jaren komt een dergelijke doorschuif, zonder nadere regeling, alleen aan de orde voor niet benutte jaarruimte over de jaren na 2001. Bij toepassing van de reserveringsregeling in bijvoorbeeld 2003 kan dan alleen de niet aangewende jaarruimte uit de jaren 2001 en 2002 worden ingehaald. Voor de compensatie van een niet te verwaarlozen pensioentekort over de periode vóór inwerkingtreding van de belastingherziening zou – in het oorspronkelijke voorstel – de algemene inhaalruimte kunnen worden gebruikt (artikel 3.7.5, tweede lid, onderdeel b). Bij de eveneens vandaag naar de Tweede Kamer gezonden tweede nota van wijziging inzake het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt evenwel de algemene inhaalregeling. Dit zou betekenen dat in het jaar 2001 geen enkele mogelijkheid tot inhaal over het verleden zou bestaan, en in de jaren 2002 tot en met 2005 slechts een beperktere mogelijkheid dan in de structurele situatie. Eerst in het jaar 2006 zou de reserveringsregeling zijn volledige structurele werking krijgen.

In het voorgestelde artikel Ra wordt daarom, globaal gezegd, bepaald dat voor de toepassing van de reserveringsregeling na 2001, ook de niet-benutte «jaarruimte» uit jaren vóór 2001 die zijn gelegen binnen de relevante vijfjaarsperiode, kan worden ingehaald. Bij toepassing van de inhaal jaarruimte in het jaar 2003 kan hierdoor dan worden gekeken naar de jaren 1998 tot en met 2002. De regeling inzake de jaarruimte kan, onder meer door de gewijzigde begrippen, echter niet zonder meer op die «oude» jaren worden toegepast. Hiervoor is een vertaalslag nodig, waarvoor bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld. Het ligt in het voornemen deze regels zodanig vorm te geven dat de bepaling van de niet-benutte «jaarruimte» over jaren vóór 2001 zo veel mogelijk naar analogie van de in artikel 3.7.5, eerste lid (oorspronkelijk wetsvoorstel) opgenomen regeling zal plaatsvinden. Hierbij zal dan uiteraard worden aangesloten bij de feitelijke gegevens, zoals inkomen en pensioenopbouw, uit het desbetreffende jaar.

H. Artikel 3.6.11, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, regelt dat de rente op een lening die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning aftrekbaar is gedurende een termijn van maximaal 30 jaren. Met het opnemen van artikel AKc wordt geregeld dat de termijn van de op 31 december 2000 reeds bestaande schulden wordt geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001. Op deze wijze wordt voorkomen dat de reeds verstreken looptijd van bestaande schulden in aanmerking zou worden genomen bij de per 1 januari 2001 ingestelde termijn van 30 jaren. Indien voor bestaande schulden geen overgangsregeling zou zijn getroffen, zouden zich situaties kunnen voordoen waarbij belastingplichtigen met een schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning en waarvan de looptijd bijna is verstreken, met ingang van 1 januari 2001 zouden worden geconfronteerd met het binnen afzienbare tijd komen te vervallen van de hypotheekrente-aftrek. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat belastingplichtigen in de financiële problemen zouden raken, hetgeen vanzelfsprekend een onbedoeld effect zou zijn bij het opnemen van artikel 3.6.11, tweede lid. Om dergelijke onbedoelde effecten te voorkomen is in artikel AKc een overgangsregeling opgenomen.

I. Onderdeel AL

Deze Nota van wijziging bevat een herziening van de opzet van de overgangsregeling voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen. Kern van de herziene opzet is dat voor kapitaalverzekeringen een vorm van eerbiedigende werking wordt opgenomen (door deze – tot een maximum van f 272 000 – vrij te stellen van de vermogensrendementsheffing). Deze eerbiedigende werking geldt voor kapitaalverzekeringen ter zake waarvan de in de uitkeringen begrepen rente onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn vrijgesteld. Hiertoe wordt in onderdeel AL, eerste lid, bepaald dat voor de categorieën kapitaalverzekeringen die (ook) onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet voor een vrijstelling in aanmerking zouden komen, het regime van die wet ook na 1 januari 2001 van toepassing blijft. Gevolg daarvan is dat de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering die na 31 december 2000 uit een dergelijke kapitaalverzekering wordt genoten, nog volgens de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt bepaald en onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 als inkomen uit werk en woning in de heffing wordt betrokken. Gedacht kan worden aan koopsompolissen of kapitaalverzekeringen op premiebasis die op 31 december 2000 een zodanig premieverleden hebben dat ze geen recht kunnen hebben op een vrijstelling.

De herziene overgangsregeling is zodanig opgezet dat daar in beginsel drie categorieën kapitaalverzekeringen voor in aanmerking komen, te weten:

– kapitaalverzekeringen waarvoor vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn voldaan en waarvan de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

– kapitaalverzekeringen waarvoor tenminste vijftien jaar jaarlijks premies zijn voldaan en waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;

– pre Brede Herwaarderingpolissen die voldoen aan de in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen voorwaarden (waardoor de rente die is begrepen in een kapitaaluitkering uit een dergelijke verzekering niet tot de inkomsten uit vermogen behoort.

Zoals gezegd geldt de overgangsregeling niet voor koopsompolissen. In de praktijk zal er ultimo 2000 derhalve een scheiding gemaakt worden tussen polissen die recht hebben op de overgangsregeling en overige polissen. De gekozen opzet komt er op neer dat in de praktijk het merendeel van de kapitaalverzekeringen voor de overgangsregeling in aanmerking zal komen. Ter zake van kapitaalverzekeringen die niet voor de (herziene) overgangsregeling in aanmerking komen zal, anders dan onder de bij het ingediende wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling, niet meer direct bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 moeten worden afgerekend over de tot en met 31 december 2000 aangegroeide rentecomponent. In plaats daarvan zal moeten worden afgerekend op het moment dat de uitkering wordt genoten. Daarbij zullen de fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing zijn; de op grond daarvan te belasten rente zal als inkomen uit werk en woning worden aangemerkt en aldus tegen het progressieve tarief in de heffing worden betrokken.

Onderdeel AM

Onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 zullen kapitaalverzekeringen in beginsel onder de reikwijdte van de vermogensrendementsheffing komen te vallen. Dit betekent dat de rente die is begrepen in een kapitaaluitkering die op of na 1 januari 2001 ter zake van een dergelijke kapitaalverzekering wordt genoten, niet meer als zodanig in de heffing kan worden betrokken. De systematiek van de vermogensrendementsheffing brengt immers met zich dat met ingang van 1 januari 2001 van alle tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen – waaronder kapitaalverzekeringen – een forfaitair rendement van 4% in aanmerking wordt genomen. Kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten door een aanmerkelijkbelanghouder bij zijn «eigen BV» behoren tot het aanmerkelijk belang. De verkrijgingsprijs van laatstgenoemde polis wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001. De waarde-aangroei van een dergelijke polis na die datum valt onder de aanmerkelijkbelangheffing.

Doordat een kapitaalverzekering in beginsel via box III in de heffing wordt betrokken, zou een situatie kunnen ontstaan dat onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 eerder (de facto) belastingvrije uitkeringen uit op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen zouden kunnen worden genoten, dan onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval zou zijn geweest. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen indien een in 1993 afgesloten kapitaalverzekering in 2003 zou worden afgekocht. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 is zodanig vormgegeven dat (na 1 januari 1992 afgesloten) kapitaalverzekeringen (onder andere) een looptijd van tenminste vijftien jaar moeten hebben voordat de in de uitkering begrepen rente voor een vrijstelling in aanmerking komt. Indien deze minimale periode niet wordt gehaald, wordt de in de uitkering begrepen rente belast. In dit voorbeeld zou onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij afkoop in het jaar 2003 derhalve belastingheffing plaatsvinden. Onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou dat niet meer mogelijk zijn. Een dergelijk effect achten wij ongewenst. In verband daarmee is in onderdeel AM, eerste lid, vastgelegd dat alle kapitaalverzekeringen die voor de overgangsregeling kwalificeren met een min of meer voorwaardelijke vrijstelling van de in de kapitaalverzekering aangegroeide rente, over kunnen gaan naar box III (dan wel box II).

De opzet van onderdeel AM is zodanig dat op of na 1 januari 2001 genoten uitkeringen uit dergelijke kapitaalverzekeringen nog getoetst zullen worden aan de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit betekent concreet dat de hoogte van de vrijstelling waarop de polis recht had (ongelimiteerd voor polissen van vóór 1 januari 1992, de pre-Brede Herwaarderingspolissen, en gelimiteerd volgens de regels van artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor polissen van latere datum) en de bepaling van de omvang van de belastbare rentecomponent (op basis van de saldomethode) in stand blijft. Indien op basis daarvan wordt vastgesteld dat de (in de uitkering begrepen) rente niet of niet geheel zou zijn vrijgesteld, vindt alsnog belastingheffing plaats. Uitgangspunt bij deze toets is dat de fiscale claim op de tot en met 31 december 2000 aangegroeide rentecomponent behouden blijft. Voor polissen die onder de werking van box II vallen is dit geregeld door de kapitaalsuitkering te «fixeren» op de waarde in het economische verkeer van de polis op 31 december 2000. De waarde-aangroei vanaf 2001 valt onder de aanmerkelijkbelangheffing. Voor kapitaalverzekeringen die onder de werking van box III vallen, wordt uitgegaan van de feitelijk genoten kapitaalsuitkering met een maximering van de kapitaalsuitkering op f 272 000. Dit om te voorkomen dat cumulatie met de vermogensrendementsheffing ontstaat. Immers, in box III wordt reeds een forfaitair rendement van 4% over de waarde van de polis voor zover die uitgaat boven de vrijstelling van f 272 000 (zie hierna) geheven. Indien echter de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000 reeds het vrijstellingsbedrag van box III ad f 272 000 te boven gaat, zou dit leiden tot een heffingstekort over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en f 272 000. In verband daarmee is in onderdeel AM, derde lid, aanhef en onderdeel b, vastgelegd dat in dergelijke situaties de kapitaalsuitkering niet wordt gesteld op f 272 000, maar op de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000.

Polissen die voldoen aan de voorwaarden van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de kapitaalverzekering eigen woning, gaan op verzoek van de belastingplichtige (en zijn partner) over naar het regime voor inkomen uit werk en woning in box I. In een dergelijke situatie is een voorwaardelijke vrijstelling niet nodig c.q. ongewenst, aangezien de eigenwoningregeling, zoals die in afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen, dan in eventuele belastingheffing bij afwikkeling van de polis voorziet. Belastingplichtigen die dat wensen worden via het tweede lid van onderdeel AM in staat gesteld om op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen – na eventuele aanpassing aan de daarvoor geldende voorwaarden – onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 als kapitaalverzekering eigen woning aan te merken. Een daartoe strekkend verzoek – waarop niet kan worden teruggekomen – dient uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2002 te worden ingediend. Indien een belastingplichtige een partner heeft dient dit verzoek gezamenlijk met de partner te worden gedaan.

In het vijfde lid wordt de samenloop tussen in box I en box III opgenomen kapitaalverzekeringen en de heffing op basis van het eerste lid in box I geregeld.

Onderdeel AN

Belangrijkste kenmerk van de voorgestelde overgangsregeling is dat voor de daarvoor in aanmerking komende kapitaalverzekeringen in de vermogensrendementsheffing een tegemoetkoming wordt opgenomen. Deze tegemoetkoming heeft de vorm van een vrijstelling. Deze vrijstelling is opgenomen in onderdeel AN. Uitgangspunt is dat alle kapitaalverzekeringen die behoren tot de hiervoor genoemde drie categorieën en die voor 14 september 1999 zijn afgesloten – de datum waarop dit wetsvoorstel aan de Staten-Generaal is aangeboden – voor de vrijstelling in aanmerking komen. Daarbij geldt als voorwaarde dat het verzekerde kapitaal sinds die datum niet is verhoogd en dat de looptijd van de verzekering sinds die datum niet is verlengd. De vormgeving van de vrijstelling is aldus dat de waarde in het economische verkeer van daarvoor in aanmerking komende kapitaalverzekeringen wordt vrijgesteld van vermogensrendementsheffing, met een maximum van f 272 000. Dit geldt zowel voor Brede Herwaarderingspolissen als voor pre-Brede Herwaarderingspolissen. Het derde lid regelt de werkingsduur van de vrijstellingsbepaling. Gekozen is voor een 30-jarige periode, gerekend vanaf 14 september 1999. Met ingang van 14 september 2029 vervalt de vrijstelling dus. Hiermee wordt aangesloten bij de in – het bij deze nota gewijzigde – artikel 3.6.11, tweede lid, genoemde periode.

Voorbeelden inzake de herziene overgangsregeling voor kapitaalverzekeringen (onderdelen AM–AN)

Voorbeeld 1

De alleenstaande belastingplichtige Y heeft op 1 januari 1993 een kapitaalverzekering afgesloten met een looptijd van 20 jaar. Op 31 december 2000 heeft deze polis een waarde van stel f 150 000. Indien deze polis op 1 januari 2003 zou worden afgekocht voor een bedrag van stel f 220 000, is sprake van een zogenoemde niet reguliere afwikkeling. Dit hangt samen met het feit dat de minimale looptijd om in aanmerking te komen voor een vrijgestelde uitkering uit een Brede Herwaarderingspolis – vijftien jaar – nog niet is verstreken. In dat geval komt de vraag op hoe de in de heffing te betrekken rente dient te worden bepaald.

Uitgangspunt daarbij is dat de heffing in beginsel wordt gebaseerd op de rente die is begrepen in de feitelijk genoten uitkering. Dit betekent dat wordt uitgegaan van f 220 000. De omvang van de in de heffing te betrekken rente dient te worden bepaald op basis van de zogenoemde saldobenadering (uitkering minus ingelegde premies). Indien in het bedrag van f 220 000 een bedrag van f 120 000 aan rente is begrepen, dan zal laatstgenoemd bedrag als inkomen uit werk en woning tegen het progressieve tarief in de heffing worden betrokken.

Voorbeeld 2

Vindt de afkoop van de in voorbeeld 1 genoemde polis plaats op 1 januari 2007 tegen een waarde van stel f 320 000, dan zou het in dat voorbeeld genoemde uitgangspunt dat moet worden gekeken naar de feitelijk genoten uitkering de facto tot een stukje dubbele heffing kunnen leiden. Dit hangt samen met het feit dat de kapitaalverzekering in de vermogensrendementsheffing wordt betrokken voor zover de waarde daarvan meer bedraagt dan f 272 000. Gevolg daarvan is dat de rente die is begrepen in de op 1 januari 2007 genoten kapitaalsuitkering, voor zover is begrepen in het deel van de kapitaalsuitkering dat ligt tussen f 272 000 tot f 320 000 feitelijk al in de heffing is betrokken. In verband daarmee is in onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, bepaald dat ingeval de kapitaalsuitkering meer bedraagt dan de maximale vrijstelling voor kapitaalverzekeringen in box III, de kapitaalsuitkering wordt gesteld op dit maximale bedrag. Daarmee wordt vorenbedoeld stukje dubbele heffing voorkomen. Wat betreft de bepaling van de in dit bedrag van f 272 000 begrepen rente die in de heffing moet worden betrokken, blijft de saldo-benadering van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing. Dit betekent dat voor zover de uitkering de ingelegde premies overschrijdt, sprake is van te belasten rente. Omdat in dit voorbeeld niet wordt gekeken naar (de rente die is begrepen in) de gehele uitkering, maar naar een uitkering van f 272 000, dient ook op het punt van de ingelegde premies een correctie plaats te vinden. Indien namelijk bij de gemaximeerde uitkering van f 272 000 rekening zou worden gehouden met de premies die zijn betaald nadat de polis een waarde van f 272 000 heeft bereikt, zou namelijk te weinig rente in de heffing worden betrokken. De rente die is begrepen in het deel van de kapitaalsuitkering dat het maximum van f 272 000 overschrijdt, is immers reeds via het forfaitaire rendement belast (hetgeen met zich brengt dat daarmee ook rekening is gehouden met de aan die rente toe te rekenen premies). In verband daarmee is in onderdeel AM, vierde lid, bepaald dat bij de saldobenadering geen rekening mag worden gehouden met premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde van de kapitaalverzekering de omvang van de maximale vrijstelling in box III– f 272 000 – is gaan overschrijden.

Voorbeeld 3

Belastingplichtige Z heeft in 1992 een kapitaalverzekering afgesloten die in 2012 tot een uitkering leidt van f 1 000 000. De waarde van deze polis bedraagt op 31 december 2000 stel f 400 000. Indien deze polis in 2004 wordt afgekocht voor stel f 550 000, heeft het overgangsrecht de volgende consequenties.

Omdat hier, net zoals in de voorgaande voorbeelden, sprake is van niet-reguliere afwikkeling, zal in beginsel de (rente die is begrepen in de) feitelijk genoten uitkering in de heffing moeten worden betrokken. In voorbeeld 2 is aangegeven dat hierdoor een stukje dubbele heffing ontstaat voor het deel van de uitkering dat f 272 000 overschrijdt. Indien in dit voorbeeld echter belasting zou worden geheven over de (rente die is begrepen in de) aldus gemaximeerde uitkering f 272 000, zou echter de rente die is begrepen in het deel van de kapitaalsuitkering tussen f 272 000 en f 400 000 ten onrechte definitief niet meer in de heffing worden betrokken. De rente die is begrepen in deze f 128 000 is immers aangegroeid voordat de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking is getreden, zodat deze rente (nog) niet via box III in de heffing is betrokken. In verband daarmee is in onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, bepaald dat ingeval een kapitaalverzekering op 31 december 2000 een waarde heeft die hoger is dan f 272 000, de in aanmerking te nemen kapitaalsuitkering niet wordt gesteld op f 272 000 maar op deze hogere waarde in het economische verkeer (f 400 000). De in dat bedrag van f 400 000 begrepen – en op basis van de saldo-benadering bepaalde – rente zal dan voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 als inkomen uit werk en woning in de heffing worden betrokken. Om te voorkomen dat bij de saldobenadering ten onrechte rekening zou worden gehouden met premies die na 31 december 2000 zijn betaald, bevat onderdeel AM, vierde lid, een bepaling op grond waarvan dergelijke premies niet in aanmerking mogen worden genomen.

Indien de in dit voorbeeld genoemde polis in 2012 op reguliere wijze zou worden afgewikkeld, zou ter bepaling van de omvang van de te belasten rente die is begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, overigens eveneens worden uitgegaan van de waarde van de polis op 31 december 2000. Verschil met de hiervoor uitgewerkt situatie van niet-reguliere afwikkeling is echter dat bij reguliere afwikkeling (alsnog) recht bestaat op de vrijgestelde uitkering als bedoeld in artikel 26a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Gevolg daarvan is dat van de in aamerking te nemen uitkering van f 400 000 een bedrag van f 268 000 (het maximum van de in artikel 26a, tweede lid, genoemde kapitaalsuitkeringen) wordt vrijgesteld, zodat bij reguliere afwikkeling (in 2012) alleen de rente die is begrepen in het deel van de kapitaalsuitkering dat ligt tussen f 268 000 en f 400 000 (f 132 000), in de heffing dient te worden betrokken. Wat betreft de bepaling van het te belasten bedrag van de rente (in het bedrag van f 132 000) wordt opgemerkt dat bij de saldobenadering – zoals hiervoor is aangegeven – geen rekening mag worden gehouden met premies die na 31 december 2000 zijn betaald. Stel dat in de uitkering van f 400 000 een bedrag van f 200 000 aan rente is begrepen, dan zal deze rente naar rato aan het hiervoor genoemde bedrag van f 132 000 moeten worden toegerekend. Dit betekent dat er f 66 000 aan rente moet worden belast.

Voorbeeld 4

Belastingplichtige A heeft in 1986 een kapitaalverzekering afgesloten die in 2008 tot een uitkering leidt van f 800 000. Op 31 december 2000 bedraagt de waarde van deze polis f 450 000. Indien deze polis in 2008 op reguliere wijze wordt afgewikkeld, heeft het overgangsrecht de volgende consequenties.

Er is sprake van een zogenoemde pre-Brede Herwaarderingspolis. Dit betekent dat (rente die is begrepen in) de kapitaalsuitkering die ter zake van dergelijke polissen wordt genoten, onder de werking van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 volledig is vrijgesteld, ongeacht de omvang van de kapitaalsuitkering. Dit betekent dat op het moment van uitkering op grond van onderdeel AM, eerste lid, wordt gekeken of de polis heeft voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling zoals die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 golden; in dit voorbeeld een ongelimiteerde vrijstelling. Op grond van onderdeel AM, derde lid, onderdeel b, wordt dit beoordeeld op basis van de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000, ofwel f 450 000. In afwijking van het vorige voorbeeld is de rente dus volledig vrijgesteld. Introductie van de Wet inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat de waarde van kapitaalverzekeringen, voor zover deze de maximale vrijstelling van f 272 000 overschrijdt, in de heffing van de vermogensrendementsheffing wordt betrokken. Dit geldt ook voor pre Brede Herwaarderingspolissen. De waarde-aangroei van f 450 000 tot f 800 000 is dus in de heffing van het forfaitaire rendement betrokken.

Onderdeel AO, eerste lid

Het eerste lid van dit onderdeel heeft betrekking op polissen van vóór de Brede Herwaardering die recht hebben op een ongelimiteerde vrijstelling. Ingeval deze op verzoek van de belastingplichtige aan de eigen woning gekoppeld worden, dient de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning opgehoogd te worden met de waarde in het economische verkeer die de polis op dat moment heeft. Het resultaat van deze verhoging is dat de rente-aangroei die in de periode vóór overgang naar het regime van de kapitaalverzekering eigen woning heeft plaatsgevonden, fiscaal onbecIaimd was én blijft. De techniek van het verhogen van de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning leidt er overigens toe dat de vrijstelling voor dergelijke polissen alsnog aan een limitering wordt gebonden. De limitering levert een vrijstelling op ter grootte van de waarde in het economisch verkeer van de polis op 31 december 2002 vermeerderd met de vrijstelling van € 121 500 (f 267 751) (voor gehuwden € 243 000 (f 535 502)).

Voorbeeld

X heeft in 1988 een kapitaalverzekering afgesloten met een premieduur van 20 jaar. De kapitaalverzekering keert na 20 jaar, dus in 2008, een bedrag uit van € 300 000. Dit bedrag zal aangewend worden ter aflossing van de hypothecaire geldlening van de eigen woning. De waarde van de polis op 31 december 2000 is € 180 000. Indien deze polis behandeld gaat worden als kapitaalverzekering eigen woning, wordt de levenslange vrijstelling van X berekend op € 180 000 plus € 121 500 = € 301 500. De uitkering in 2008 is dus geheel vrijgesteld.

Onderdeel AO, tweede lid

Onderdeel a voorkomt dat de imputatieregeling van artikel 3.6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 doorwerkt naar kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen uitkeringen uit een kapitaalverzekering eigen woning, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, belastingvrij worden genoten. Die vrijstelling geldt zowel voor kapitaalverzekeringen eigen woning die onder de werking van het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn afgesloten als voor kapitaalverzekeringen die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn afgesloten en (zonodig na omvorming) op verzoek zijn aangemerkt als een kapitaalverzekering eigen woning.

Artikel 3.6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 schrijft – vanuit de gedachte dat het vanwege het karakter van de via artikel 3.6.9 verleende faciliteit binnen het nieuwe systeem passend is om te eisen dat de belastingvrij genoten uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning blijvend dient te worden benut voor (de financiering van) een eigen woning – voor dat de genoten vrijstelling in mindering komt op de maximale schuld die bij een nieuwe eigen woning in aanmerking kan worden genomen.

Zonder nadere regeling zouden uitkeringen op kapitaalverzekeringen die vóór 1 januari 2001 zijn afgesloten de renteaftrek ter zake van een volgende eigen woning beperken. Om dit te voorkomen stelt het vijfde lid van onderdeel AN de in artikel 3.6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen imputatieregeling buiten werking voor «oude polissen».

Onderdeel b heeft betrekking op de periode waarover premiebetaling heeft plaatsgevonden. Artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 stelt als voorwaarde voor de vrijstelling van de rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning dat ten minste 20 jaar, of tot eerder overlijden, jaarlijks premies zijn voldaan. Deze voorwaarde wordt in het tweede lid weer teruggenomen voor onder meer de situatie waarin de belastingplichtige zijn eigen woning verkoopt en – al dan niet vooruitlopend op aankoop van een andere eigen woning tijdelijk – verhuist naar een huurwoning. Voor kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning is de uitzondering op deze 20-jaarseis niet zonder meer van toepassing. Met betrekking tot dergelijke oude polissen wordt de in artikel 3.6.9, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarde slechts terzijde gesteld indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn vrijgesteld, als die wet nog van toepassing zou zijn. Hiermee wordt voorkomen dat onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van oude polissen eerder belastingvrije uitkeringen zouden kunnen plaatsvinden dan onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mogelijk zou zijn geweest. Dit betekent dat voor de pre-Brede Herwaarderingspolissen de looptijdeis van respectievelijk 12, 15, 20 en 30 jaar van toepassing blijft en voor Brede Herwaarderingspolissen de 15 respectievelijk 20-jaarsperiode.

Onderdeel c en d hebben betrekking op de bandbreedte-eis zoals die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Eén van de voorwaarden waaraan een kapitaalverzekering moet voldoen om als kapitaalverzekering eigen woning te kwalificeren ziet op de verhouding tussen de laagste en hoogste premie. Deze verhouding mag maximaal 1:10 zijn. Met deze voorwaarde worden koopsompolissen uitgesloten van het fiscale regime voor de kapitaalverzekering eigen woning. Een en ander is neergelegd inartikel 3.6.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gold een soortgelijke voorwaarde, zij het dat ten aanzien van pre-Brede Herwaarderingspolissen, afhankelijk van de looptijd van de verzekering, meerdere categorieën bandbreedtes werden gehanteerd (variërend van een bandbreedte van 1:5 bij een looptijd van 12 tot en met 15 jaar tot een bandbreedte van 1:20 bij een looptijd van meer dan 30 jaar). Teneinde het ook voor deze kapitaalverzekeringen mogelijk te maken om het fiscale regime van de kapitaalverzekering eigen woning van de Wet inkomstenbelasting 2001 deelachtig te laten worden, verklaart onderdeel c de bandbreedtevoorwaarde niet van toepassing op polissen die vóór 1 januari 2001 zijn afgesloten. Dit betekent vanzelfsprekend niet dat ter zake van de latere uitkering op dergelijke polissen in het geheel geen bandbreedte-eis meer zou gelden; de oorspronkelijke bandbreedte-eisen blijven van toepassing. Onderdeel d sluit hierop aan door de bandbreedte-voorwaarde van 1:10 ten behoeve van de vrijstelling voor rente begrepen in uitkeringen uit een kapitaalverzekering eigen woning ten aanzien van eerdergenoemde polissen terzijde te stellen. Voorwaarde daarbij is wel dat de rente begrepen in de kapitaalsuitkering onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou zijn vrijgesteld, als die wet nog van toepassing zou zijn.

Onderdeel AP

In het eerste en tweede lid van dit onderdeel is geregeld dat belastingplichtigen die de gelimiteerde vrijstelling voor kapitaalverzekeringen reeds geheel (of gedeeltelijk) hebben verbruikt, daarop in het nieuwe systeem geen (of nog slechts gedeeltelijk) recht hebben. Een dergelijke bepaling heeft voor de in het tweede lid genoemde situaties in beginsel vrijwel geen materiële gevolgen (omdat sinds invoering van de Brede Herwaardering de minimale looptijd om voor een vrijstelling in aanmerking te komen – 15 of 20 jaar – nog niet verstreken kan zijn). Echter voor gevallen waarin de kapitaalsuitkering plaatsvindt na 31 december 2000 en ingevolge de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – indien deze op dat moment nog van toepassing zouden zijn – recht zou hebben bestaan op de vrijstelling, heeft een dergelijke bepaling wél materiële gevolgen (tweede lid). Het resultaat is dat de levenslange gelimiteerde vrijstelling van € 121 500 (f 267 751) (voor gehuwden € 243 000 (f 535 502)) gelding heeft voor alle uitkeringen uit polissen die vallen onder het regime van ná 31 december 1992.

In het derde lid is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat de maximale hoogte van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering die op grond van onderdeel AM nog onder de vrijstelling van het oude artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting zou kunnen komen te vallen, wordt verminderd met het bedrag van de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning dat op grond van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vrijgesteld. Achtergrond van deze bepaling is dat een belastingplichtige gedurende zijn leven slechts eenmaal in aanmerking kan komen voor (het maximum van) de vrijgestelde kapitaalsuitkering.

J. Deze wijziging houdt verband met de invoering van een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 die in een periode van vijf jaar wordt afgebouwd tot nihil.

De invorderingsvrijstelling is ontstaan uit de zogenoemde premievrijstellings- en reductieregeling die tot 1990 gold voor de premieheffing volksverzekeringen bij wege van aanslag over lage inkomens. In verband met de samenvoeging van de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in 1990 is deze regeling overgegaan in de invorderingsvrijstelling. In het kader van de Belastingherziening 2001 is bezien of de invorderingsvrijstelling (in aangepaste vorm) zou moeten blijven bestaan. Het doel van de vrijstelling is betalingsproblemen te voorkomen en «kleinverdieners» met tijdelijk werk of incidenteel inkomen (zoals bijvoorbeeld zelfstandigen met een kleine winst en alfahulpen met een klein inkomen) buiten de heffing van inkomstenbelasting te laten.

In de literatuur is regelmatig kritiek geuit op de huidige invorderingsvrijstelling. Een belangrijk kritiekpunt is dat de vrijstelling een ongelijke behandeling meebrengt tussen belastingplichtigen met inkomsten niet uit dienstbetrekking en belastingplichtigen met looninkomsten. Zo hebben deeltijdwerkers in loondienst geen voordeel van de regeling, omdat zij onder de loonbelasting vallen. Daarnaast is er sprake van een onevenwichtigheid doordat onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als gevolg van de werking van de invorderingsvrijstelling per huishouden in feite drie keer gebruik wordt gemaakt van de basisaftrek, indien de minstverdienende partner de basisaftrek overdraagt en zelf gebruik maakt van de invorderingsvrijstelling. Doordat in de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 de algemene heffingskorting niet overdraagbaar is vervalt deze onevenwichtigheid. Omdat ook een weinig verdienende partner zelfstandig recht heeft op een algemene heffingskorting is er ook minder aanleiding voor een invorderingsvrijstelling onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001. Om deze redenen is de vrijstelling in het oorspronkelijke wetsvoorstel komen te vervallen, waarmee tevens een belangrijke vereenvoudiging zou worden bereikt. Bovendien nemen de invorderingsproblemen als gevolg van de voortschrijdende ontwikkelingen, zoals op het gebied van automatisering, af.

In verband met de inkomensgevolgen die het geheel afschaffen van de invorderingsvrijstelling zou hebben voor onder meer alfahulpen met een verdienende partner, wordt thans een tijdelijke regeling voorgesteld waarbij de vrijstelling in vijf jaar wordt afgebouwd. Daarbij is de invorderingsvrijstelling vormgegeven als een element van de heffingskorting, te weten een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.

Gelet op de doelstelling van het opvangen van inkomensgevolgen ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Belastingherziening 2001 geldt de voorgestelde tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting alleen voor belastingplichtigen die in het kalenderjaar 2000 voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de invorderingsvrijstelling. Daarnaast zijn de ondernemers die recht hebben op de zelfstandigenaftrek uitgesloten omdat zij voor het vervallen van de invorderingsvrijstelling via de zelfstandigenaftrtek worden gecompenseerd.

Gelet op de doelstelling van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt in de factor H de arbeidskorting buiten beschouwing gelaten. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in de belastingvrije som immers geen met de arbeidskorting overeenkomend bestanddeel.

In het tweede lid is de formule opgenomen aan de hand waarvan de hoogte van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt berekend. De formule is afgestemd op de uitkomst van de berekeningsmethode voor de invorderingsvrijstelling uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De percentages 150 en 132 uit die berekeningsmethode zijn aangepast zodat het vrijstellings- en reductietraject zo veel mogelijk gelijk is aan die trajecten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De inkomensgrens in artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is niet overgenomen. De grenzen waarbinnen recht bestaat op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting volgen immers al uit de formule. Gelet op de tijdelijke karakter van de regeling is het niet nodig een extra begrenzing aan te brengen.

De werking van de formule wordt hierna met twee voorbeelden toegelicht. Daarbij gaat het steeds om belastingplichtigen die in het kalenderjaar 2000 voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de invorderingsvrijstelling, die premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen en die geen recht hebben op de zelfstandigenaftrek.

Voorbeeld 1

Een belastingplichtige met een partner heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 12 500 dat uitsluitend bestaat uit niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten. De verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen op het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met het bedrag van de heffingskorting vóór toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting (B) bedraagt f 4112–f 3321 = f 791. De heffingskorting (H) bedraagt f 3321.

Omdat er geen looninkomsten zijn bedraagt het deel van de formule (B–LB)/B: 1.

Van het tweede deel van de formule {B – 1,25 x (B – 0,10 x H)} bedraagt (B – 0,1 x H) f 459. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt dan 1 x (f 791 – 1,25 x f 459) = f 791 – f 574 = f 217. De berekende belasting ad f 4112 wordt verminderd met de algemene heffingskorting ad f 3321 en de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting ad f 217, zodat de verschuldigde belasting na toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting f 574 bedraagt.

Voorbeeld 2

Een belastingplichtige met een partner heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 11 000 dat uitsluitend bestaat uit niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten. In het huidige systeem betaalt deze belastingplichtige geen belasting als gevolg van de invorderingsvrijstelling. Het vrijstellingstraject loopt namelijk tot f 11 062 (132% van de basisaftrek van f 8 380; cijfers 1999). Ook in het nieuwe stelsel betaalt deze belastingplichtige geen belasting als gevolg van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Het vrijstellingstraject loopt namelijk tot f 11 103. Dit bedrag is als volgt berekend: 110% van de algemene heffingskorting ad f 3321 = f 3653. Verrekend tegen het tarief van de eerste schijf ad 32,9% staat een heffingskorting ad f 3653 gelijk met een belastbaar inkomen ad f 11 103.

Als gevolg van de werking van de invorderingsvrijstelling kan in de huidige situatie per huishouden in feite drie keer gebruik worden gemaakt van de basisaftrek, indien de minstverdienende partner de basisaftrek overdraagt en zelf gebruik maakt van de invorderingsvrijstelling. Als de weinig verdienende partner niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten heeft, blijft met toepassing van de invorderingsvrijstelling circa f 11 000 onbelast. Wel vervalt bij een belastbaar inkomen van f 8380 de overdracht van de basisaftrek door de weinig verdienende partner aan de meest verdienende partner. In het nieuwe stelsel krijgt de weinig verdienende partner de algemene heffingskorting rechtstreeks uitbetaald. Overdracht van de algemene heffingskorting is in het nieuwe systeem niet meer mogelijk. Om de situatie zoals die onder het huidige regime bestaat materieel te continueren wordt een regeling voorgesteld waarbij de weinig verdienende partner over een inkomen tot een bedrag van f 8380 geen belasting betaalt en tevens de algemene heffingskorting krijgt uitbetaald. Het derde lid in combinatie met de artikelen 8.1.7 en 8.1.8 regelt dit. De werking van deze regeling zal door middel van een voorbeeld worden verduidelijkt.

Voorbeeld 3

Een belastingplichtige met een partner met een modaal inkomen werkt een aantal uren per week als alfahulp. Deze inkomsten zijn niet aan loonbelasting onderworpen. Belastbaar inkomen uit werk en woning f 4000. Hierover berekende belasting zonder rekening te houden met de heffingskorting f 1316. Op grond van artikel 8.1.7 bedraagt de heffingskorting – vóór toepassing van artikel 8.1.8 – f 1316. De verschuldigde belasting bedraagt derhalve nihil.

De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt berekend op basis van de volgens het derde lid aangepaste formule. Omdat er geen looninkomsten zijn bedraagt het eerste deel van de formule (B–LB)/B = 1. Van het tweede deel van de formule {B – 1,25 x (B – 1 x f 3321)} bedraagt (B – 1 x f 3321) f 0. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bedraagt dan 1 x (f 1316 – 1,25 x 0) = f 1316 – f 0 = f 1316. Vervolgens wordt artikel 8.1.8 toegepast. Indien zoals in dit geval de gecombineerde heffingskorting (f 3321) door de maximum heffingskorting (f 1316) wordt beperkt, wordt de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijk bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting en tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting (f 3321 + f 1316 = f 4637). Aan de weinig verdienende partner wordt vervolgens uitbetaald f 3321, zijnde f 4637 minus de berekende belasting ad f 1316.

In het vierde lid is de overgangsregeling gestalte gegeven: in vijf jaar wordt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting geleidelijk naar nihil teruggebracht.

IV. Hoofdstuk 2, artikel II. Overgangsrecht loonbelasting

De wijziging van artikel II in hoofdstuk 2 van het overgangsrecht voor de loonbelasting houdt verband met de aanpassing van de voorgestelde wijziging van de werknemersspaarregelingen. Aan artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is onderdeel g toegevoegd. Dit onderdeel zorgt ervoor dat over de spaarpremies die ingevolge een premiespaarregeling worden toegekend, belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige naar het in onderdeel g aangegeven tarief (eindheffing). Zonder overgangsregeling zouden ook spaarpremies die worden toegekend ter zake van spaargelden die vóór 31 december 2001 zijn ingehouden, onder de eindheffing worden gebracht. Dat is niet de bedoeling. Onder het oude regime waren deze spaarpremies immers vrijgesteld. Het gewijzigde artikel II heeft dan ook tot doel de eindheffing van het nieuwe toegevoegde onderdeel g van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing te laten zijn op de spaarpremies die worden toegekend ter zake van voor 1 januari 2001 ingehouden spaargelden. Overigens is overgangsrecht dat betrekking heeft op handhaving van de deblokkeringsmogelijkheden in de huidige werknemersspaarregeling voor gelden die reeds op 31 december 2000 gespaard zijn, niet langer nodig. Dit komt doordat met het voorliggende voorstel de deblokkeringsmogelijkheden in de werknemersspaarregeling niet meer worden ingeperkt, maar uitsluitend nog worden uitgebreid.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven