26 122
Srebrenica

nr. 6
RAPPORT

Inhoudsopgave Blz.

1. Inleiding 5

2. Overzicht werkzaamheden 6

3. Bevindingen, conclusies en aanbevelingen 9

Bijlagen

1. vragenlijst 13

2. overzicht additionele documenten 23

3. gespreksverslagen 39

4. onderzoeksopdracht RIOD 68

5. brief RIOD d.d. 3 september 1998 75

6. brief RIOD d.d. 1 december 1998 81

7. lijst van afkortingen 83

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

De afschuwelijke gebeurtenissen rondom de val van Srebrenica in juli 1995 krijgen nog steeds regelmatig aandacht van de media en de politiek, veelal naar aanleiding van het bekend worden van echte of vermeende nieuwe feiten.

De vaste commissie voor Defensie heeft zich in augustus van dit jaar gebogen over de berichtgeving van dat moment in de media. Naar het oordeel van de commissie bestond er, in combinatie met eerdere berichtgeving, voldoende aanleiding zelf te bezien of de Tweede Kamer door de regering optimaal is, c.q. nog zal worden, geïnformeerd over de belangrijkste gebeurtenissen rondom de val en, zo dat niet het geval was, op welke wijze daarin dan zou kunnen worden voorzien. De commissie besloot hiertoe een werkgroep uit haar midden in te stellen, die met de volgende opdracht werd belast:

«Leg de vaste commissie voor Defensie een onderbouwd voorstel voor omtrent de wijze waarop, mede in het licht van de lopende onderzoeken, in een optimale informatieverstrekking aan de Tweede Kamer over de afhandeling van Srebrenica kan worden voorzien.»

De werkgroep bestond uit de leden Blaauw (VVD, voorzitter), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Stellingwerf (RPF) en Harrewijn (GroenLinks). Deze leden werden in hun werkzaamheden bijgestaan door mr T. N. J. de Lange (plaatsvervangend griffier), mr M. H. Floor (assistent-griffier) en drs. T. J. E. van Toor (stafmedewerker).

De werkgroep spreekt haar waardering uit voor de inzet van allen, zowel binnen als buiten de Kamer, die aan de totstandkoming van dit eindrapport een bijdrage hebben geleverd.

HOOFDSTUK 2 OVERZICHT WERKZAAMHEDEN

De werkgroep is begonnen met een nadere uitwerking van haar opdracht.

Als eerste heeft de werkgroep gezocht naar een precisering van de te beschouwen periode (in de opdracht aan de werkgroep wordt gesproken over de afhandeling van Srebrenica). De werkgroep, zich bewust van het enigszins arbitraire karakter van haar keuze, heeft in beginsel gekozen voor de periode vanaf 5 juli 1995. Vanaf die datum is er sprake van zichtbaar op verovering gerichte handelingen van de Bosnische Serviërs rondom de enclave. Wel heeft de werkgroep zich de vrijheid voorbehouden om indien nodig ook de periode daarvoor in de werkzaamheden te betrekken.

De werkgroep heeft zich in het kader van de nadere uitwerking ook de vraag gesteld over welke (deel)onderwerpen de informatieverstrekking aan de Kamer in ieder geval optimaal zou moeten zijn. Dit heeft geresulteerd in vaststelling van de navolgende themas:

– aanwijzingen voor aanval/informatie inlichtingendiensten

– luchtsteun

– scheiding bevolking

– onderhandelingen vertrek Dutchbat

– mogelijke betrokkenheid Minister van Defensie bij commandovoering Dutchbat/UNPROFOR

– debriefingsrapport

– houding/opvattingen personeel Dutchbat ten opzichte van strijdende partijen

– fotorolletjes/videomateriaal

Deze themas hebben als uitgangspunt gediend voor de verdere activiteiten van de werkgroep.

Vervolgens heeft de werkgroep de vanaf 5 juli 1995 over bovengenoemde themas tot 1 september 1998 van de regering ontvangen informatie in kaart gebracht. Al snel bleek dat de werkgroep naar aanleiding van deze informatie nog steeds vragen had die niet (eenduidig) konden worden beantwoord met de van de regering ontvangen informatie. Daarop heeft de werkgroep een lijst van een aantal bij de werkgroep levende vragen gemaakt (zie bijlage 1). De vragen (deels feitelijk en deels analytisch van karakter en lopend van detailvragen tot vragen over de grote lijnen) zijn wat de werkgroep betreft niet te beschouwen als een uitputtende opsomming van alle te stellen vragen. Veeleer gaat het de werkgroep erom een indruk te geven van de reikwijdte van de conform het bovenstaande bij de werkgroep levende vragen.

In de daaropvolgende fase heeft de werkgroep bezien in hoeverre deze vragen nog uitbreiding behoefden, dan wel éénduidig werden beantwoord, op basis van na 1 september 1998 beschikbaar gekomen documenten.

Als eerste is daartoe bestudeerd het op 28 september 1998 verschenen eindrapport van de heer Van Kemenade (26 122, nr. 4). In dit rapport wordt veel waardevolle additionele informatie gegeven over de gang van zaken in de zomer van 1995 met betrekking tot de informatievoorziening binnen het Ministerie van Defensie en van het ministerie aan de Tweede Kamer. Voor zover hiermee vragen van de werkgroep werden beantwoord, is dit bij de betreffende vraag aangegeven. Het overgrote deel van de bij de werkgroep levende vragen bleef echter geheel of gedeeltelijk onbeantwoord. De naar aanleiding van het eindrapport van de heer Van Kemenade geformuleerde additionele vragen zijn in de vragenlijst verwerkt.

Naar aanleiding van het eindrapport van de heer Van Kemenade hebben de Minister van Defensie en de Minister van Justitie de werkgroep op 26 oktober 1998 resp. 28 oktober 1998 een groot aantal additionele documenten aangeboden. Deze documenten werden genoemd in het eindrapport en/of het betrof documenten waarvan externen (met name de media) de bewindslieden in het kader van de WOB om openbaarmaking hadden verzocht (zie voorts bijlage 2). De werkgroep was van oordeel dat deze documenten bij de werkzaamheden moesten worden betrokken. Ook voor deze additionele documenten geldt dat het overgrote deel van de bij de werkgroep levende vragen geheel of gedeeltelijk onbeantwoord zijn gebleven. De naar aanleiding van deze documenten geformuleerde additionele vragen zijn eveneens in de vragenlijst verwerkt. De grote hoeveelheid te bestuderen documenten heeft er overigens toe geleid dat de werkgroep enige weken later dan gepland haar eindrapport heeft kunnen afronden.

Tenslotte heeft de werkgroep bij brief met bijlagen van 25 november 1998 van de Minister van Defensie de melding ontvangen dat in het archief van de debriefingsorganisatie eerst nu een tweetal copieën van de zogenaamde managementrapportage is aangetroffen. Eén van de bijlagen betreft een brief van de heer Van Kemenade waarin hij uitspreekt dat deze vondst niet tot enige bijstelling van zijn conclusies in zijn rapport leidt, maar veeleer de constatering in zijn rapport bevestigt dat er in het proces van informatievoorziening binnen het ministerie sprake is van tekortkomingen en onzorgvuldigheden. De werkgroep heeft de brief van de minister voor kennisgeving aangenomen.

Ook heeft de werkgroep een aantal gesprekken gevoerd met enige direct betrokkenen. In volgorde van gesprek betrof het de navolgende gesprekspartners:

– prof. dr. J. de Ruiter en G. L. J. Huyser (adviseurs debriefing najaar 1995)

– een delegatie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), onder leiding van prof. dr. J. Blom

– prof. dr. ir. J. J. C. Voorhoeve

– dr. J. A. van Kemenade

– mr. O. van der Wind (rapporteur debriefing najaar 1995)

Bij de keuze van de gesprekspartners heeft de werkgroep zich zelfbeperking opgelegd, vooral gezien het procedurele karakter van de aan haar verleende opdracht. De werkgroep heeft immers geen mandaat gekregen tot het verrichten van enigerlei inhoudelijk onderzoek. De keuze van de gesprekspartners is vooral ingegeven door de op voorhand te verwachten kennis van betrokkenen over de door de werkgroep vastgestelde themas in combinatie met de wijze waarop de Kamer destijds over deze themas is geïnformeerd. Voor het overige wordt verwezen naar bijlage 3, waarin korte verslagen van de gevoerde gesprekken zijn opgenomen.

Aan de betrokkenen zijn tijdens deze gesprekken zo veel mogelijk vragen uit de vragenlijst voorgelegd waarvan de werkgroep meende dat de betreffende betrokkene(n) wellicht een antwoord op die vragen zou(den) kunnen geven. Waar relevant is in de vragenlijst ook aangegeven in hoeverre de betreffende vragen tijdens de gesprekken afdoende zijn beantwoord.

Voorafgaande aan deze gesprekken heeft de werkgroep een werkbezoek gebracht aan het RIOD. Doel van dit werkbezoek was een eerste indruk te krijgen van de wijze waarop het RIOD zijn werkzaamheden inricht en hoe het RIOD is geoutilleerd. De werkgroep heeft tijdens het formele gesprek met het RIOD gebruik gemaakt van de tijdens het werkbezoek opgedane kennis.

De werkgroep wijst er volledigheidshalve op dat er in de beginfase van haar werkzaamheden nog onduidelijkheid bestond over het tijdstip waarop de heer Van Kemenade zijn eindrapport zou aanbieden. De werkgroep, zich bewust van het potentiële belang van de inhoud van dit eindrapport voor de werkzaamheden van de werkgroep, spreekt er haar tevredenheid over uit dat zij tijdig over de resultaten van het onderzoek van de heer Van Kemenade heeft kunnen beschikken teneinde die bij haar eigen werkzaamheden te kunnen betrekken.

Voorgaande onduidelijkheid gold overigens nog in versterkte mate voor de resultaten van de hernieuwde strafrechtelijke onderzoeken die op last van het OM inmiddels waren gestart naar mogelijke wandaden van personeel van Dutchbat (waaronder het zgn. YPR-incident) en naar de precieze datum van het foutief ontwikkelen van het welbekende filmrolletje. Inmiddels is, voor zover de werkgroep bekend, alleen het onderzoek naar de datum van het foutief ontwikkelen van het fotorolletje afgerond.

HOOFDSTUK 3 BEVINDINGEN, CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

algemeen

1. De werkgroep heeft bezien of naar haar oordeel de regering de Tweede Kamer tot nu toe op een zodanige wijze over de afhandeling van Srebrenica heeft geïnformeerd dat van een optimale informatievoorziening kan worden gesproken. De werkgroep constateert dat dat tot nu toe niet het geval is geweest.

2. De naar het oordeel van de werkgroep nog openstaande vragen beslaan een breed terrein. Het gaat daarbij zowel om meer feitelijke als om meer analytische vragen.

3. De werkgroep wijst erop dat de door de werkgroep samengestelde vragenlijst (zie bijlage 1) niet als uitputtend dient te worden beschouwd. De lijst dient er vooral toe een indruk te verschaffen van de reikwijdte van de vragen.

4. De werkgroep heeft de politieke besluitvorming in 1992/-93 over de uitzending van Dutchbat niet in de nader te onderzoeken themas opgenomen, aangezien deze ver voor de door de werkgroep aangehouden begindatum van 5 juli 1995 viel. Toch is gebleken dat de gang van zaken rond de val van Srebrenica moeilijk los kan worden gezien van met name de politieke besluitvorming omtrent uitzending.

5. De werkgroep wijst er op dat een beperkt aantal vragen (met name naar mogelijk strafrechtelijk relevant wangedrag van militairen van Dutchbat) nog onderwerp van nader onderzoek door het Openbaar Ministerie is. Naar het oordeel van de werkgroep dient de Kamer zich tot de afloop van deze procedure afzijdig te houden van enigerlei actie m.b.t. deze vragen.

6. De werkgroep wijst er voorts op dat de Minister van Defensie een aantal aanbevelingen van de heer Van Kemenade om te komen tot verbetering van de interne en externe informatievoorziening van het Ministerie van Defensie en tot een duidelijke positiebepaling van de Koninklijke Marechaussee ten opzichte van het Openbaar Ministerie reeds heeft overgenomen. Daarnaast heeft de Minister van Defensie een Stuurgroep Veranderingsproces Defensie ingesteld om toe te zien op de implementatie van de maatregelen waartoe de minister heeft besloten. Het door de minister naar aanleiding van de aanbevelingen van de heer Van Kemenade in gang gezette veranderingsproces binnen de Defensie-organisatie vormt momenteel onderwerp van overleg tussen regering en Kamer.

rapport-Van Kemenade

7. De werkgroep heeft waardering voor de inhoud van het rapport dat de heer Van Kemenade in zeer korte tijd heeft opgesteld. Het rapport biedt vooral veel nader inzicht in de communicatielijnen binnen het Ministerie van Defensie en in de gang van zaken met betrekking tot de informatievoorziening van de Tweede Kamer door het ministerie. Mede gezien de veel bredere opdracht aan de werkgroep zijn er ook na lezing van het rapport-Van Kemenade echter nog veel vragen van de werkgroep niet of niet afdoende beantwoord.

additionele documenten

8. De werkgroep constateert dat de eind oktober 1998 (mede als vervolg op het uitkomen van het rapport-Van Kemenade) ongevraagd door de Minister van Defensie en de Minister van Justitie aan de werkgroep ter beschikking gestelde documenten in sommige gevallen tot een beter begrip van de feiten en omstandigheden rondom de val van Srebrenica hebben geleid. Over het algemeen echter worden met de documenten geen (afdoende) antwoorden op de vragen van de werkgroep gegeven. Op een aantal punten geven zij aanleiding tot nieuwe vragen die waar nodig aan de vragenlijst zijn toegevoegd.

RIOD

9. De werkgroep wijst op de opdrachtverlening aan het RIOD. De Kamer heeft hiermee ingestemd nadat hierover een algemeen overleg en een plenair debat zijn gehouden. De tekst van de door het Kabinet aan het RIOD verstrekte opdracht is als bijlage 4 toegevoegd.

10. De werkgroep heeft uit de brief van de Directeur van het RIOD aan de Minister van OCW d.d. 3 september 1998 (als bijlage 5 toegevoegd) en uit de gevoerde gesprekken met het RIOD de bevestiging gekregen dat het onderzoek van het RIOD naar redelijkerwijs kan worden aangenomen aan alle daaraan te stellen eisen van degelijkheid en volledigheid voldoet, zowel voor wat betreft het onderzoek op nationaal niveau als voor wat betreft het onderzoek op internationaal niveau.

11. De werkgroep acht de door het RIOD aangegeven werkwijze (onder meer informeel, besloten, gesprekken zo mogelijk ter plekke) voor met name de internationale component bij uitstek geschikt om tot een zo goed mogelijke analyse van de gebeurtenissen in en rond Srebrenica te komen.

12. De werkgroep stelt vast dat het RIOD desgevraagd heeft aangegeven in zijn onderzoek aan alle door de werkgroep benoemde kernthema's (incl. de daaronder door de werkgroep geformuleerde vragen) substantieel aandacht te besteden (zie bijlage 6).

13. De werkgroep constateert dat er een moeilijk te overbruggen spanning bestaat tussen de (ook bij de werkgroep levende) maatschappelijke behoefte om op zo kort mogelijke termijn te komen tot een afrondende waarheidsvinding omtrent de val van Srebrenica, inclusief de gang van zaken rondom de politieke besluitvorming tot uitzending, en de tijd die nodig is voor het (naar het oordeel van de werkgroep terecht) breed opgezette en grondige onderzoek van het RIOD.

14. Mede in het licht van de voorgaande bevinding acht de werkgroep het van het grootste belang dat het RIOD zich zo veel mogelijk houdt aan zijn inschatting in de brief van 3 september 1998 dat het vanaf die datum naar verwachting nog ongeveer twee jaar zal duren voordat het rapport van het RIOD zal worden uitgebracht. In dit licht lijkt het de werkgroep niet meer dan logisch indien aan het RIOD desgewenst alle noodzakelijke additionele voorzieningen worden verschaft die nodig zijn om deze termijn te halen. Van een dergelijke behoefte bij het RIOD is de werkgroep op dit moment overigens niet gebleken.

15. De werkgroep constateert dat het RIOD in het proces van waarheidsvinding (met name bij het horen van personen) tot nu toe niet op grote problemen is gestuit, maar wel aangeeft niet uit te sluiten dat een aantal nog te spreken personen niet de (volledige) waarheid zal willen vertellen.

vervolgactie Kamer na het rapport van het RIOD

16. De werkgroep is, met vele anderen, sterk doordrongen van het onzegbare leed dat vele duizenden in de zomer van 1995 en daarna is aangedaan en van het grote belang om dergelijke tragedies in de toekomst zo veel mogelijk te voorkomen. In dit licht gaat de werkgroep er zonder meer vanuit dat er op het verschijnen van het rapport van het RIOD een parlementair vervolg komt. De werkgroep is van mening dat op dit moment de modaliteit van een dergelijk parlementair vervolg open moet worden gelaten, aangezien de keuze daarvan vooral afhankelijk is van de uitkomsten van het RIOD-onderzoek.

vervolgactie Kamer parallel aan het onderzoek van het RIOD

17. De werkgroep heeft voor een dilemma gestaan bij de beantwoording van de vraag of de Kamer reeds nu (parallel aan het lopende onderzoek van het RIOD) een eigen onderzoek zou moeten starten. Enige overwegingen om voor een dergelijk onderzoek te kiezen zijn de maatschappelijke urgentie om snel in het openbaar tot finale afronding van de waarheidsvinding te komen alsmede de roep daarbij om publieke verantwoording door de politieke hoofdrolspelers. Enige overwegingen om juist niet voor een onderzoek op dit moment te kiezen zijn het belang dat de afrondende politieke en maatschappelijke discussie wordt gevoerd op basis van zo veel mogelijk feiten en het belang dat de loop van het door de Kamer bekrachtigde integrale RIOD-onderzoek (inclusief onderzoek naar de politieke besluitvorming rond de uitzending) niet wordt gefrustreerd.

18. De werkgroep heeft begrip voor de vrees dat het lopende onderzoek van het RIOD negatief zou kunnen worden beïnvloed door een gelijksoortig parlementair onderzoek. De werkgroep tekent voorts aan dat het RIOD de vrees heeft geuit dat een eigen onderzoek van de Kamer met name in het buitenland kan worden uitgelegd als een teken van wantrouwen jegens het RIOD.

19. De werkgroep is er, vooral gezien het grondige en brede karakter van het onderzoek van het RIOD, niet van overtuigd dat een parallel integraal onderzoek door de Kamer tot substantieel betere uitkomsten zal leiden dan dit RIOD-onderzoek. De mogelijkheid tot het horen onder ede bij een parlementaire enquête doet hieraan naar het oordeel van de werkgroep niet af, zeker gezien de behoefte aan het horen van een groot aantal buitenlandse getuigen en anderszins betrokkenen.

20. De werkgroep heeft voorts overwogen dat een integrale parlementaire enquête parallel aan het onderzoek van het RIOD mede gezien de complexiteit van het onderwerp niet tegemoet zou komen aan een behoefte om op korte termijn afdoende antwoord te krijgen op nog openstaande vragen. Uitgaande van het tijdschema van eerdere enquêtes zou het eindrapport van een eigen enquête pas in de loop van het jaar 2000 kunnen worden uitgebracht. Op basis van door het RIOD aan de werkgroep verschafte informatie mag worden aangenomen dat het RIOD-rapport in dezelfde periode wordt uitgebracht.

21. Alles bijeen komt de werkgroep gezien het voorgaande tot de conclusie dat een integraal parlementair onderzoek naar Srebrenica op dit moment niet in de rede ligt.

22. De werkgroep heeft vervolgens de mogelijkheden onderzocht van parallel aan het RIOD-onderzoek lopende activiteiten van de Kamer, die meerwaarde hebben ten opzichte van het onderzoek van het RIOD en waarmee de politieke verantwoordelijkheid voor uitzendingen en de voortgang daarvan in beeld worden gebracht.

23. De werkgroep adviseert om op basis van artikel 18 van het Reglement van Orde en rekening houdend met het draaiboek voor organisatie onderzoek ( 25 861, nrs. 2–3) aan de Kamer het voorstel voor te leggen om een Tijdelijke Commissie in te stellen. Deze Tijdelijke Commissie zou tot taak moeten krijgen een analyse te maken van de politieke besluitvorming over de deelname aan en de voortgang van vredesoperaties. Daarbij zouden in ieder geval moeten worden beschouwd de uitzendingen naar voormalig Joegoslavië. De genoemde commissie zou naar het oordeel van de werkgroep binnen een jaar na instelling aan de Kamer moeten rapporteren. De taakopdracht van de commissie dient wat de werkgroep betreft zo te worden geformuleerd dat voorkomen wordt dat de werkzaamheden van die commissie de voortgang van het RIOD-onderzoek kunnen doorkruisen.

24. Naar het oordeel van de werkgroep zouden de werkzaamheden van de onder punt 23 genoemde Tijdelijke Commissie onder meer moeten bestaan uit openbare hoorzittingen, waarbij in ieder geval de betrokken bewindspersonen, Kamerleden, topambtenaren en topmilitairen worden bevraagd. De werkgroep adviseert als onderdeel van de werkzaamheden ook een evaluatie van het toetsingskader voor deelname aan vredesoperaties uit te voeren.

25. De werkgroep geeft tenslotte in overweging om een groep leden uit de vaste commissie voor Defensie te belasten met de navolgende taken:

– het onderhouden van periodieke contacten met het RIOD, mede in het licht van de door het RIOD toegezegde (procedurele) voortgangsrapportages;

– de voorbereiding van de parlementaire behandeling van het eindrapport van het RIOD over Srebrenica en de vorm waarin deze parlementaire behandeling zou kunnen plaatsvinden (hoorzittingen, plenair debat, parlementaire enquête etc.).

BIJLAGE 1 VRAGENLIJST

De werkgroep heeft een lijst samengesteld van een aantal bij haar levende vragen. Deze vragen, gerangschikt naar een aantal door de werkgroep vastgestelde thema's, kunnen naar het oordeel van de werkgroep niet (eenduidig) worden beantwoord met de informatie die de regering tot nu toe aan de Kamer heeft toegestuurd.

De werkgroep wijst er op dat de met een «*» gemarkeerde vragen onderdeel uitmaken van het lopende onderzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD). Een aantal vragen is naar het oordeel van de werkgroep inmiddels in voldoende mate beantwoord, een aantal andere vragen slechts gedeeltelijk. Dit is per vraag aangegeven.

Voor het overige wordt verwezen naar het hieromtrent gestelde in Hoofdstuk 2.

I – AANWIJZINGEN VOOR AANVAL/INFORMATIE INLICHTINGENDIENSTEN

1. Waaruit bestond het inlichtingensysteem van UNPROFOR?*

2. Wat waren de afspraken over uitwisseling van inlichtingen tussen UNPROFOR en de aan UNPROFOR-deelnemende landen?*

3. Welke gegevens hadden de inlichtingendiensten van VS, Frankrijk, NAVO en VN in de periode juni/juli 1995?*

4. Waarom hebben de Amerikanen niet meer informatie gegeven aan UNPROFOR over gegevens die ze hadden op basis van satellietopnamen van het gebied en het afluisteren van telefoongesprekken?*

5. Over welke gegevens beschikte de MID? Hoeveel MID-medewerkers waren aanwezig in Srebrenica of op andere relevante plaatsen en wat was hun opdracht? Was er sprake van een meningsverschil binnen de afdeling Inlichtingen en Veiligheid van de Koninklijke Landmacht over de intenties van de BSA?*

6. Welke gegevens waren er over de sterkte van de BSA en van de ABiH vóór 10 juli en na 10 juli? Over hoeveel MLRS-systemen beschikte de BSA bij Srebrenica? Kan de Kamer inzage krijgen in de SITRAP's van deze periode?

De door de minister van Defensie op 26 oktober 1998 aan de voorzitter van de werkgroep toegezonden documenten bevatten enkele SITRAP's (Documenten Rapport-Van Kemenade, deel 5, bijlage K). De werkgroep vraagt zich af of dit alle SITRAP's van behandelde periode zijn. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

7. Op 28 augustus 1995 meldt de minister van Defensie aan de Kamer: «De sterkte en paraatheid van de Bosnisch-Servische eenheden in de omgeving van Srebrenica was al langere tijd toereikend om de enclave zonder noemenswaardige voorbereidingstijd aan te vallen.» (22 181, nr. 115, p. 4). In het Debriefingsrapport staat echter vermeld: «Door een structureel tekort aan infanterie voerde de BSA meestal geen omvangrijke aanvallen te voet uit.» (Bijlage I bij 22 181, nr. 128, p. 14). Kan een verklaring worden gegeven voor deze tegengestelde mededelingen?*

8. Deelde de inlichtingengemeenschap de bovenstaande opvatting over de sterkte en paraatheid van de BSA-eenheden in de omgeving van Srebrenica?*

9. Waarop baseert de minister van Defensie zijn uitspraken tijdens het algemeen overleg van 12 juli 1995: «Aanvankelijk beloofden de Bosnische Serviërs zich bij hun aanval te zullen beperken tot de voor hen strategisch belangrijke zuidelijke observatiepost. De rest van de enclave zouden zij ongemoeid laten.» (...) «Er is geen voorinformatie geweest over wat Srebrenica te wachten stond.» (22 181, nr. 125, resp. p. 2 en 7).

Is deze laatste uitspraak niet in tegenspraak met zijn uitspraak: «Sinds zijn bezoek aan de enclave in september 1994 vreesde hij voor wat er de afgelopen dagen is gebeurd.» (22 181, nr. 125, p. 7).*

10. Wanneer realiseerde UNPROFOR zich dat het om de verovering van de hele enclave ging? Ging UNPROFOR tot 11 juli 1995 uit van een beperkte militaire actie van Mladic? Op welke inlichtingenrapporten baseerde UNPROFOR deze opvatting?*

11. De circa 10 000 tot 15 000 Bosnische mannen die de enclave verlieten, wisten blijkbaar wel dat de enclave zou worden ingenomen. Waarom deelden zij deze kennis niet met Dutchbat en UNPROFOR?*

12. Is het juist, zoals de minister van Defensie de Kamer heeft medegedeeld, dat de groep van 10 000 tot 15 000 Bosnische mannen de enclave in de nacht van 10 op 11 juli heeft verlaten? Hoe strookt deze mededeling met rapportages in verschillende documenten over de aanwezigheid van groepen Bosnische militairen na 11 juli en meldingen dat de uittocht van weerbare mannen pas na de val van de enclave in de nacht van 11 op 12 juli begon en doorging tot 13 juli?*

13. Waar kwamen de circa 40 tot 60 bussen en vrachtwagens zo snel vandaan op 12 juli en waarom is deze colonne niet tevoren vanuit de lucht of door waarnemers op de grond gezien?*

II – LUCHTSTEUN

1. Waren de criteria voor het verlenen van luchtsteun (Close Air Support) voldoende bekend bij Dutchbat?*

2. Bestond er bij Dutchbat en bij de Nederlandse regering voldoende inzicht in de terughoudende opstelling van UNPROFOR ten aanzien van luchtsteun?*

3. Was er in de periode van januari 1994 tot juli 1995 sprake van een verschuiving in de taakopdracht van Dutchbat: van verdediging van de enclave (met behulp van luchtsteun) naar louter observatie?*

4. «Gebleken is dat de luchtsteun (Close Air Support) met het NAVO-luchtwapen de val van Srebrenica niet heeft kunnen voorkomen, mede omdat deze te laat en te beperkt was. De verwachting dat de VN de NAVO bij een noodsituatie in de enclave prompt zou vragen omvangrijke luchtsteun te verlenen, is niet bewaarheid.» (brief van de minister van Defensie d.d. 28 augustus 1995; 22 181, nr. 115, p. 5).

Waren Dutchbat en de Nederlandse regering voldoende bekend met de recente internationale besluitvorming ten aanzien van luchtaanvallen en de discussie over het mogelijk opgeven van de enclaves?*

5. Was Dutchbat in Srebrenica op de hoogte van Directive 2/95 (d.d. 29 mei 1995) van generaal Smith aan zijn ondercommandanten waarin hij stelt: «... the execution of the mandate is secondary to the security of UN personnel...» en «using force if necessary including CAS and Air Strikes as a last resort...» «Deze richtlijn wordt op 2 juni nogmaals bevestigd in een brief van de commandant van de UNPF, generaal Janvier, aan generaal Smith, waarin generaal Janvier aangeeft dat het gebruik van geweld vermeden moet worden.» (Debriefingsrapport p. 16–17). Was Dutchbat op de hoogte van deze brief?*

6. In zijn brief van 7 juni 1995 aan de Tweede Kamer doet de minister van Defensie onder meer verslag van de bijeenkomst van ministers van Defensie en CDS'en van troepenleverende landen uit de EU en NAVO op 3 juni 1995 in Parijs (in aanwezigheid van o.a. generaal Janvier): «De ministers van Defensie kwamen in Parijs de volgende gezamenlijke uitgangspunten overeen:

(...)

– de aanwezigheid van Unprofor in de enclaves moet worden gehandhaafd;

(...)

– de ondersteuning van Unprofor door het Navo-luchtwapen dient te worden voortgezet.» (22 181, nr. 99, p.)

Was de minister van Defensie op de hoogte van Directive 2/95 en de brief van generaal Janvier van 2 juni 1995? Zo ja, waarom informeerde hij de Kamer hierover niet in zijn brief van 7 juni 1995?*

7. Indien UNPROFOR tot 11 juli 1995 uitging van een beperkte militaire actie van de BSA, waarom heeft overste Karremans dan toch al op6 juli om luchtsteun gevraagd?*

8. Wat waren de redenen voor het afwijzen van de aanvraag voor luchtsteun op 6 juli en op 10 juli door UNPROFOR? Speelde hierbij een rol dat UNPROFOR ervan uitging dat de BSA slechts een deel van de enclave wilde innemen?*

9. Welke andere redenen dan het niet op handen zijn van een totale verovering gaf de VN om geen luchtsteun te verstrekken? Was dat uitsluitend de invallende duisternis in de avond van 10 juli 1995? Is dat een technisch doorslaggevend argument? Heeft de houding van de Bosnische Serviërs («altijd gematigd gereageerd op luchtsteun», 22 181, nr. 115, p. 5) hierbij meegespeeld?*

10. Betekende het ultimatum van 9 juli van UNPROFOR aan de BSA dat het offensief gestaakt moest worden of dat de «blocking positions» niet mochten worden aangevallen? In hoeverre is deze onduidelijkheid van invloed geweest op het niet verlenen van luchtsteun in de loop van de dag op 10 juli?*

11. Hoe is het verschil in verwachting te verklaren ten aanzien van «air strikes» en «close air support» in de vroege ochtend van 11 juli tussen respectievelijk Dutchbat en het hoofdkwartier van UNPF in Zagreb?*

12. Op welke wijze is het dreigement van de Bosnische-Serviërs om «Srebrenica met de grond gelijk te maken» overgebracht?*

13. Waarom gaf de bataljonsleiding de OP's geen opdracht tot terugtrekking op Potocari in plaats van zich over te geven aan de BSA, waardoor zij als gijzelaars voor de Bosnische Serviërs konden dienen?*

14. Doet het RIOD onderzoek naar mogelijke contacten tussen president Chirac en generaal Janvier inzake de inzet van het luchtwapen bij Srebrenica?

Het RIOD heeft deze vraag tijdens het gesprek met de werkgroep bevestigend beantwoord.

15. Doet het RIOD onderzoek naar de pogingen van de Amerikaanse regering om tot luchtaanvallen te komen bij Srebrenica?

Het RIOD heeft deze vraag tijdens het gesprek met de werkgroep bevestigend beantwoord.

16. Doet het RIOD onderzoek naar mogelijk contact dat de Nederlandse regering heeft gehad met de Bosnische regering in Sarajevo over de mogelijkheid van luchtaanvallen?

Het RIOD heeft deze vraag tijdens het gesprek met de werkgroep bevestigend beantwoord.

III – SCHEIDING VAN DE BEVOLKING

1. Kan meer duidelijkheid worden gegeven over de aantallen weerbare mannen onder de vluchtelingen bij Potocari? Indien gesproken wordt van 5% weerbare mannen, is dit dan 5% van het totaal aantal mannen dat vóór de aanval in de enclave woonde of 5% van de in Potocari aanwezige vluchtelingen? (zie verslag van algemeen overleg d.d. 31 augustus 1995; 22 181, nr. 119, p. 26).*

2. Heeft de VN of de Nederlandse regering pogingen gedaan om de burgers van Srebrenica te evacueren voordat de aanval op de enclave begon?*

3. Wat was het beleid van de Bosnische regering in Sarajevo ten aanzien van de enclave Srebrenica? Heeft de Bosnische regering of de legerleiding van ABiH bevel gegeven aan de soldaten en mannen van Srebrenica om de enclave te verlaten kort na het begin van de aanval van de BSA?*

4. Vond de scheiding van mannen en vrouwen reeds in Potocari plaats of werden de mannen pas later uit de bussen met vluchtelingen gehaald door de Bosnische Serviërs?*

5. Blijkens een mededeling tijdens de debriefing werd op 13 juli een bus met mannen uit het konvooi gehaald, waarna deze bus met veertig/vijftig mannen rechtsaf sloeg. Wie had deze bus ingeladen? Waren deze mannen afkomstig uit het «witte huis»?*

6. Is er door Dutchbat en/of UNPROFOR bij generaal Mladic of andere BSA-officieren geprotesteerd tegen de scheiding van mannen en vrouwen? Zo ja, door wie, op welk moment en op welke wijze?*

7. Welke instructies of bevelen gaf de bataljonsleiding van Dutchbat aan de compagniescommandanten inzake de wijze waarop bij de evacuatie van de vluchtelingen geholpen moest worden en/of in hoeverre een mogelijke medewerking aan de scheiding van mannen en vrouwen moest worden vermeden?*

8. Hoe groot is de groep Dutchbatters die (onder andere tijdens de debriefing) haar ontevredenheid heeft geuit over de wijze waarop mogelijk hulp is verleend bij de scheiding van mannen en vrouwen?*

9. Waarom staat er in de richtlijnen voor het vertrek uit de enclave, die Dutchbat op 13 juli ontving van UNPROFOR, niets over vluchtelingen en scheiding mannen/vrouwen?*

10. Hebben de in Tuzla aangekomen vluchtelingen uit Srebrenica Dutchbat verweten meegeholpen te hebben bij de scheiding van mannen en vrouwen?*

11. Op welk moment en aan wie heeft Dutchbat de waarnemingen van aangetroffen stoffelijke overschotten gemeld? Hoe werden deze waarnemingen geïnterpreteerd? Werden ze beschouwd als aanwijzingen voor genocide? Wat had op de verschillende momenten van waarneming en melding nog kunnen worden gedaan om de omvang van de genocide te beperken, rekening houdend met het feit dat het grootste deel van de massamoord pas na 15 juli heeft plaatsgevonden?*

IV – ONDERHANDELINGEN OVER VERTREK DUTCHBAT

1. Waarom werd de instructie van generaal Nicolai aan overste Karremans van 13 juli inzake de onderhandelingen met Mladic in het Nederlands opgesteld?*

2. Waarom is generaal Smith niet eerder van zijn vakantie teruggekeerd naar zijn commandopost om te proberen de onderhandelingen met Mladic over te nemen van overste Karremans?*

3. Welke contacten zijn er tijdens de crisis rond Srebrenica geweest tussen de Nederlandse regering en respectievelijk de Bosnische regering in Sarajevo, de Franse regering en de Amerikaanse regering?*

4. Waarom is niet door de bevelhebbers van UNPF en/of UNPROFOR geprobeerd om met Mladic te onderhandelen? «Iedereen was daartoe bereid» (verslag algemeen overleg d.d. 31 augustus 1995; 22 181, nr. 119, p. 24): Wie wordt bedoeld met «iedereen»? Heeft alleen generaal Nicolai pogingen daartoe ondernomen? Welke pogingen heeft de minister van Defensie gedaan opdat een van de bevelhebbers met Mladic kon onderhandelen in plaats van overste Karremans? Is de Franse regering hierin betrokken?*

5. Kan meer duidelijkheid worden gegeven over de ziekte/afwezigheid van overste Karremans na 12 juli 1995?*

V – MOGELIJKE BETROKKENHEID MINISTER VAN DEFENSIE BIJ COMMANDOVOERING DUTCHBAT/UNPROFOR

1. Hoe vaak en op welke momenten heeft de minister van Defensie direct contact gehad met overste Karremans?*

2. In zijn brief aan de Kamer van 27 juli 1995 stelt de minister van Defensie: «Ik heb luitenant-kolonel Karremans dan ook de opdracht gegeven op geen enkele wijze te assisteren bij de etnische zuivering en de scheiding van mannen en vrouwen.» (22 181, nr. 109, p. 5). Op 30 november 1995 stelt de minister van Defensie in zijn antwoorden op schriftelijke vragen van de Kamer naar aanleiding van het Debriefingsrapport: «Toen op 12 juli bleek dat generaal Mladic de vluchtelingen in vier categorieën wilde evacueren (Dutchbat was in zijn plan de vijfde groep) heeft de minister van Defensie opdracht gegeven om de VN-autoriteiten op de hoogte te brengen van zijn opvatting dat, binnen de beperkte mogelijkheden die Unprofor had, er op geen enkele wijze aan mocht worden meegewerkt om mannen van de overige vluchtelingen te scheiden.» (22 181, nr. 134, p. 24–25).

Door wie (de minister persoonlijk of via een van zijn medewerkers) en aan wie (overste Karremans of een andere «VN-autoriteit») is de mededeling overgebracht en was hierbij sprake van een «opdracht» of van «het op de hoogte brengen van zijn opvatting»?*

3. Welke signalen gaf het Ministerie van Defensie aan Dutchbat over prioriteitsstelling van Dutchbat na de val van de enclave? Indien geen operationele bevelen werden geven, wat voor status hadden de contacten tussen Defensie en Dutchbat dan?*

4. In zijn antwoorden op schriftelijke vragen van de Kamer naar aanleiding van het Debriefingsrapport schrijft de minister van Defensie onder andere: «Er zijn vanuit Nederland geen operationele bevelen gegeven aan Nederlandse UNPROFOR-militairen» (22 181, nr. 134, p. 25).

Deze mededeling lijkt in tegenspraak met eerdere informatie aan de Kamer, zie bijvoorbeeld: «Ik heb luitenant-kolonel Karremans dan ook de opdracht gegeven op geen enkele wijze te assisteren bij de etnische zuivering en de scheiding van mannen en vrouwen.» (brief van de minister van Defensie d.d. 27 juli 1995; 22 181, nr. 109, p. 5). En: «(...) De chef staf van UNPROFOR, inmiddels op de hoogte van de voornemens van de SRSG, adviseert de minister Dutchbat maximale steun te laten verlenen aan de evacuatie van de vluchtelingen. De minister stemt in met dit plan en geeft aan dat dit voorstel aan de commandant van Dutchbat kan worden overgebracht, hetgeen onmiddellijk geschiedt.» (Debriefingsrapport p. 58, bijlage I bij 22 181, nr. 128).

Leidt het niet tot verwarring in de commandolijn indien de chef staf van UNPROFOR de minister van Defensie adviseert?*

5. Wat waren de richtlijnen voor de informatievoorziening van Dutchbat aan Defensie? Bestond er een overeenkomst tussen Nederland en de VN over de informatievoorziening? Liepen de contacten via UNPROFOR of rechtstreeks naar Defensie? Kwam de informatie terecht bij de Centrale Organisatie of bij de KL?*

6. Op welke (rechts)titel intervenieerde de minister van Defensie rechtstreeks bij de heer Akashi in de middag van 11 juli, daarmee de commandolijn doorkruisend?*

VI – DEBRIEFINGSRAPPORT

1. Wat is in het algemeen het beleid geweest ten aanzien van het opnemen van verklaringen in het eindrapport? Werden tegenstrijdige verklaringen altijd weggelaten? Zo nee, waarom in het ene geval wel, in het andere geval niet? In hoeverre werden tegenstrijdige verklaringen met elkaar geconfronteerd? Wat gebeurde er met verklaringen die maar door één betrokkene werden aangedragen?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

2. In hoeverre waren de beide genoemde functies van de debriefing (verkrijgen relevante informatie en bijdrage verwerking emoties personeel) met elkaar te combineren?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

3. In hoeverre is er discussie geweest over de al dan niet absolute vertrouwelijkheid van de individuele verklaringen, mede in het licht van de ontdekking van mogelijke strafbare feiten begaan door leden van Dutchbat?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

4. Waarom maakten de betrokken Haagse Staven geen onderdeel uit van de debriefing? Was op dat moment niet al de indruk ontstaan dat het optreden van deze staven mede een rol had gespeeld bij het optreden van Dutchbat in Srebrenica?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

5. «De bevoegdheden van de beide externe adviseurs zijn op geen enkele manier beperkt.» (uitspraak van de minister van Defensie in algemeen overleg d.d. 31 augustus 1995; 22 181, nr. 119, p. 30): In hoeverre hebben de beide externe adviseurs zelf wel aan zelfbeperking gedaan?

Deze vraag is door de heren Huyser en De Ruiter tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

6. Is er vóór de debriefing advies gevraagd aan gedragswetenschappers?

Deze vraag is door de heren Huyser en De Ruiter tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

7. «Al onze adviezen zijn zonder enig voorbehoud opgevolgd.» (brief van de beide externe adviseurs aan de minister van Defensie d.d. 4 oktober 1995; bijlage 2 bij 22 181, nr. 128, p. 2). Wat hielden deze adviezen in? Stonden deze adviezen op schrift?

Deze vraag is door de heren Huyser en De Ruiter tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

8. In hoeverre zijn de resultaten van de debriefing in Zagreb van de 21 kaderleden in het debriefingsrapport meegenomen? Alleen de tussentijdse rapportage of ook het eindrapport? Of zijn deze rapportages alleen aan de VN-rapporteur verstrekt?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

9. Waarom maakten de verslagen van de debriefing in Zagreb en de informatie uit inlichtingen- en veiligheidsbronnen geen deel uit van het onderliggende materiaal voor de debriefing in Assen?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

10. Wat is de rol van de MID bij de debriefing geweest? Heeft zij informatie «gefilterd»?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

11. Wat is de rol van de Sectie Militaire Geschiedenis bij de debriefing geweest?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

12. Voor het verkrijgen van een algemene indruk hebben de heren Huyser en De Ruiter buiten de debriefings om een aantal gesprekken met sleutelfiguren gevoerd. Wat was hun algemene indruk?

Deze vraag is door de heren Huyser en De Ruiter tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

13. Waarom is het meningsverschil tussen de artsen ter plekke omtrent het al of niet medisch behandelen van iemand van de lokale bevolking slechts zeer summier in het debriefingsrapport opgenomen?

Op deze vraag is door de heren Huyser en De Ruiter tijdens het gesprek met de werkgroep nader ingegaan. Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

14. Wat was de rol en positie van de Kmar en het OM in de debriefing?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

15. Is in de debriefing voldoende aandacht besteed aan het overrijden van vluchtelingen? Hoeveel verschillende gevallen van het overrijden van vluchtelingen zijn tijdens de debriefingsgesprekken (zowel in Zagreb als in Assen) gemeld?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD. Voorts wijst de werkgroep er op dat de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem op 13 augustus 1998 heeft besloten een justitieel onderzoek in te stellen naar de vraag of er sprake is van strafbare feiten.

16. In hoeverre is het op 4 oktober 1995 gepubliceerde Debriefingsrapport gebaseerd op schriftelijke informatie die reeds vóór de start van de debriefingsgesprekken beschikbaar was? Zie in dit verband: «Briefing betreffende de val van de enclave Srebrenica» d.d. 30 augustus 1995 (Documenten Rapport-Van Kemenade, deel 5, bijlage J, op 26 oktober 1998 door de minister van Defensie aan de voorzitter van de werkgroep toegezonden).

Welke informatie is aan het Debriefingsrapport toegevoegd naar aanleiding van de debriefingsgesprekken?

Deze vraag is in het rapport van de heer Van Kemenade en/of in de door de werkgroep gevoerde gesprekken deels beantwoord.

Voor een volledig antwoord is naar het oordeel van de werkgroep echter nader onderzoek noodzakelijk. Overigens wijst de werkgroep er op dat deze vraag onderdeel uitmaakt van het lopende onderzoek van het RIOD.

VII – HOUDING/OPVATTINGEN PERSONEEL DUTCHBAT T.O.V. STRIJDENDE PARTIJEN

1. Wat is bekend over het aannemen van geld van moslims door Dutchbatters na de val van Srebrenica?*

2. Wat is bekend bij het Ministerie van Defensie over de verhouding tussen Dutchbat en de bevolking van Srebrenica?*

VIII – FOTOROLLETJES/VIDEOMATERIAAL

1. Waarop baseert de heer Van Kemenade zijn conclusie dat niet van opzet sprake was?

Deze vraag is door de heer Van Kemenade tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

2. Waarom is de laborant niet gehoord door de heer Van Kemenade?

Deze vraag is door de heer Van Kemenade tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

3. Als je de ontwikkelstoffen verkeerd mengt, valt dan de barcode van het filmrolletje weg?*

4. Hoe is de videoband gewist? Wie gaf hiertoe opdracht?*

5. Op p. 72 van het debriefingsrapport is er sprake van dat velen beeldmateriaal meenemen. Op p. 77 staat vermeld dat veel beeldmateriaal vernietigd is. Kan dit nader worden gespecificeerd?

Bestaat er een lijst/inventaris van bij Defensie aanwezig film/fotomateriaal en een lijst van het vernietigd beeldmateriaal?

Deze vraag is door de werkgroep bij brief van 26 november 1998 ter beantwoording voorgelegd aan de Minister van Defensie. Deze heeft de werkgroep bij brief van 4 december 1998 onder meer het volgende meegedeeld: In antwoord op de vraag van uw werkgroep of het vernietigde en het meegenomen beeldmateriaal is vastgelegd in een lijst of inventaris, is mij door de Koninklijke Landmacht gemeld dat dit niet het geval is. Wel is tijdens de debriefing Srebrenica de militairen van Dutchbat uitdrukkelijk gevraagd of zij beschikten over beeldmateriaal. Het aldus verkregen beeldmateriaal berust in het archief van de debriefing. (.....) Voor de goede orde merk ik op dat mijn voorganger in zijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 1995 is ingegaan op vier videobanden die militairen van Dutchbat hebben gemaakt (Kamerstuk 22 181, nr. 134, blz. 5). In deze brief is aangegeven dat één videoband in de enclave is vernietigd omdat werd gevreesd voor de veiligheid van de militairen die waren belast met het begeleiden van Navo-gevechtstoestellen. Hun namen waren op de videoband hoorbaar. Drie andere banden bevatten beelden van 11, 12 en 14 juli 1995. Deze banden zijn ter beschikking gesteld van de nationale en internationale media.

6. Stonden op het vernietigde fotorolletje ook foto's van mogelijke hulp die Dutchbat gaf bij de scheiding van mannen en vrouwen?

Deze vraag is door de heer Van Kemenade tijdens het gesprek met de werkgroep in voldoende mate beantwoord.

7. «De fotograaf en de andere militairen van Dutchbat die hem vergezelden bij het nemen van foto's van na de val van Srebrenica geëxecuteerde personen hebben tijdens de debriefing uitvoering verslag gedaan van hun bevindingen. Deze zijn nauwkeurig vastgelegd in vertrouwelijke verklaringen, die zijn overhandigd aan het Tribunaal inzake Oorlogsmisdaden in het voormalige Joegoslavië.» (antwoord d.d. 3 augustus 1998 van de minister van Defensie op schriftelijke vragen; aanhangsel 97/98–1618).

Heeft de heer Van Kemenade dit aan het Tribunaal overhandigde dossier ingezien?

Deze vraag is door de werkgroep bij brief van 26 november 1998 ter beantwoording voorgelegd aan de heer Van Kemenade. Deze heeft de werkgroep bij brief van 27 november 1998 het volgende medegedeeld: «In antwoord op de vraag gesteld in uw schrijven van 26 november jl. deel ik u mede dat ik de vertrouwelijke verklaringen van de fotograaf en andere militairen, afgelegd tijdens de debriefing en overhandigd aan het Tribunaal, niet heb ingezien. De verklaringen waren immers vertrouwelijk en zouden, voorzover ze betrekking hadden op de waarneming van oorlogsmisdaden begaan door de strijdende partijen, uitsluitend aan de openbare aanklager van het Tribunaal overhandigd worden.

BIJLAGE 2 OVERZICHT ADDITIONELE DOCUMENTEN

kst-26122-6-1.gifkst-26122-6-2.gifkst-26122-6-3.gifkst-26122-6-4.gifkst-26122-6-5.gifkst-26122-6-6.gifkst-26122-6-7.gifkst-26122-6-8.gifkst-26122-6-9.gifkst-26122-6-10.gifkst-26122-6-11.gifkst-26122-6-12.gifkst-26122-6-13.gifkst-26122-6-14.gifkst-26122-6-15.gif

BIJLAGE 3 GESPREKSVERSLAGEN

Verslag van het gesprek van de werkgroep Srebrenica met de heren De Ruiter en Huyser

14 oktober 1998, 9.30–11.00 uur

De voorzitter heet de heren De Ruiter en Huyser welkom en geeft kort de werkwijze van de werkgroep Srebrenica en de positie daarin van dit gesprek aan.

De heer De Ruiter meldt ter inleiding dat het op het eerste gezicht lastig lijkt na wat daarover bij eerdere gelegenheden al is gezegd en geschreven nog nieuwe gezichtspunten te vinden. Hij geeft tevens aan dat de betrokkenheid van beiden bij dit dossier zich beperkte tot de debriefing. Na de debriefing had geen van beiden enige bemoeienis meer met het dossier «Srebrenica». De heer Huyser vult aan de ervaringen rond de val van de enclave te gebruiken in het kader van wetenschappelijk onderwijs.

Op een vraag van de werkgroep naar een algemeen beleid ten aanzien van de debriefing, hoe er werd omgegaan met tegenstrijdige of enkelzijdige verklaringen, doet de heer Huyser de systematiek van debriefings uit de doeken. De heren De Ruiter en Huyser werden overigens pas aangezocht op het moment dat de beslissing tot een debriefing al genomen was en de systematiek van de debriefing al vast stond.

De debriefing is opgezet op basis van eerdere ervaringen van Defensie met debriefings. In eerste instantie debriefde de Militaire Inlichtingen Dienst (MID) om relevante informatie te verzamelen, in een later stadium is de bredere meerwaarde van een debriefing, de zogenaamde lessons learned, erkend.

In dit geval was de beslissing genomen alle ter plekke betrokkenen te debriefen. Dit zou gebeuren door samengestelde teams: iemand van de MID, iemand van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) en iemand van de Landmacht. Niet de «lessons learned» stonden centraal, maar veeleer de vraag of Dutchbatters van mogelijke schendingen van de rechten van de mens getuige waren geweest. Op deze manier zou voor betrokkenen tegelijkertijd een uitlaatklep gecreëerd zijn. Vervolgens zou uit al die verklaringen de grootste gemene deler in een rapport zijn beslag krijgen. De opzet was niet om de persoon achter verklaring A te confronteren met verklaring B. Incidenteel is er, wanneer er sprake was van een bijzonder opvallende verklaring (voor de beoordeling hiervan bestonden overigens geen objectieve criteria) een persoon geconfronteerd met zijn of haar eerdere eigen verklaring.

De verklaring werd vastgelegd in een proces-verbaal, dat aan betrokkenen werd voorgelegd. Alle gegevens werden ingevoerd en middels thematische selectie ontstond dan de grootste gemene deler.

Centraal stond niet het onderzoeken van mogelijke strafbare feiten van Dutchbatters. Zodra er een mogelijk strafbaar feit gemeld werd, zou dit naar een apart strafrechtelijk kanaal afgeleid worden.

De MID had in de perceptie van de heer De Ruiter geen aparte rol, opereerde niet volgens eigen afzonderlijke richtlijnen maar was volledig geïntegreerd in de teams. De opzet en doelstellingen van Defensie waren voor alle leden van de teams het uitgangspunt. Op geen enkel moment noch op enige wijze is gebleken dat de MID ander beleid hanteerde. Vanuit inlichtingen-technisch oogpunt zou een kernvraag kunnen zijn geweest: «Waarom heeft Dutchbat de gebeurtenissen niet zien aankomen?» Uit de debriefing is naar de mening van de heer Huyser op deze vraag geen afdoend antwoord gekomen. Hij meent dat de Dutchbatters vanaf slechts enkele uren voor de val van de enclave wisten wat er zou gaan gebeuren, maar daarvoor geen zicht hadden op een groter plan.

De verklaringen van de Dutchbatters concentreerden zich vooral op de slechte fysieke en psychische toestanden in de enclave en de compound, de situatie op de oberservatieposten en de contacten met moslimstrijdgroepen. De zakelijke weergave van het debriefingsrapport sloot in dat opzicht minder aan bij de aard van de verklaringen.

De debriefing was zo opgezet dat er voor Dutchbatters zo min mogelijk redenen waren om informatie tijdens de debriefing achter te houden. Tegen een mogelijke terughoudendheid die er sowieso bij Dutchbatters zou kunnen bestaan, kon vanuit de debriefingsteams niets extra ondernomen worden. Het «klimaat» tijdens de debriefings was al met al dusdanig dat er volgens de heren De Ruiter en Huyser geen reden bestond niet alles te vertellen.

De debriefing vond plaats nadat de Dutchbatters op vakantie waren geweest. Dit had als nadeel dat de herinnering kon zijn vervaagd en/of veranderd. Daarnaast kan het feit dat bekend was dat er gedebriefd zou worden, met alle publiciteit die daarbij kwam kijken, druk op de Dutchbatters hebben uitgeoefend. Dit kan wellicht geresulteerd hebben in individuele bedenkingen of zelfs collectieve zwijgovereenkomsten. Desondanks herhalen de heren De Ruiter en Huyser hun opinie dat het rapport redelijk weergeeft wat er gebeurd is.

De vraag of het klimaat optimaal was, dient beantwoord te worden vanuit het oogpunt van de debriefingsteams. Zij hebben voortdurend geprobeerd betrokkenen op hun gemak te stellen. Het element van de absolute vertrouwelijkheid was daarbij van groot belang. De heren De Ruiter en Huyser zijn van mening dat er sprake was van een ontspannen en normale sfeer tijdens de gesprekken.

De zgn. «YPR-kwestie» heeft betrekking op één gebeurtenis maar de berichten over die ene gebeurtenis zijn niet eensluidend. Daarom zal er in het ene geval sprake zijn van een het min of meer opzettelijk overrijden van mensen, in het andere geval is hiervan geen sprake. De heren De Ruiter en Huyser meenden dat het incident dusdanig ernstig was dat er melding van gedaan moest worden bij het OM. Dat het mogelijk om moslimstrijders ging, vernamen zij pas later.

De vertrouwelijkheid stond buiten kijf. Niemand anders dan betrokkene, het debriefingsteam en het analyseteam konden kennis nemen van hetgeen verklaard werd. De beide adviseurs hadden met betrekking tot die vertrouwelijkheid een waarborgfunctie.

Zeer zelden, slechts een enkele keer op een groot totaal aantal gesprekken, werd een gesprek onderbroken vanwege verklaringen over mogelijk strafbare feiten. Het traject van de Kmar kwam dan in beeld. De heren De Ruiter en Huyser werden overigens niet in al die beslissingen gekend. Behalve het YPR-incident zijn de adviseurs tijdens de debriefing geen andere majeure gevallen van mogelijke strafbare feiten gewaar geworden. Overigens hebben de heren De Ruiter en Huyser pas geruime tijd na publikatie van het debriefingsrapport kennis genomen van de mogelijkheid dat er sprake geweest kan zijn van het doorbreken van een versperring. Oorspronkelijk luidde het verhaal dat er wellicht op de smalle wegen bij de uittocht vluchtelingen geraakt zouden kunnen zijn.

In het debriefingsrapport staan enkele aanduidingen van mogelijk strafbare feiten. Van belang waren tendensen, bijvoorbeeld of er sprake was van bezoek aan de vrouwen, of er gehandeld werd in wapens. Wanneer tendensen zichtbaar waren, werden ze opgenomen in het rapport. De vermeende onthouding van medische zorg is in het debriefingsrapport vermeld en is apart in een medische tuchtprocedure behandeld. Het YPR-incident is kort genoemd in het debriefingsrapport, het is naar de mening van de heer De Ruiter achteraf bekeken wellicht onderbelicht. De kortheid hing overigens samen met de melding aan het OM, waardoor de kwestie breder zou kunnen worden onderzocht.

Naar aanleiding van de later opgekomen verhalen over het al dan niet onthouden van medische hulp, verklaart de heer Huyser dat er aparte gesprekken gevoerd zijn met de betrokken artsen. Het is daarbij van belang de menselijke factor goed in het oog te houden. Het bataljon was al tijden niet bevoorraad, er was hier en daar sprake van (mentale) uitputting. De situatie was dermate ernstig dat de «ijzeren voorraad» actueel werd. Bij de overweging die voorraad aan te spreken krijgen burgers normaliter geen eerste prioriteit. Per saldo is er geen aanleiding gebleken meer te vermelden in het debriefingsrapport dan gebeurd is. Wel heeft de heer Huyser buiten het rapport om aan de Minister aanbevelingen gedaan om de verantwoordelijkheden rond de medische staf duidelijker te maken, opdat de samenwerking tussen de operationele en medische eenheden in toekomstige gevallen beter zou kunnen lopen.

De heren De Ruiter en Huyser weten niet of de resultaten van de debriefing in Zagreb zijn betrokken bij de samenstelling van het debriefingsrapport.

De heren De Ruiter en Huyser hebben geen enkele reden te veronderstellen dat ze op welke manier dan ook in hun adviserende rol beperkt werden of zich zelf beperkten. Eén keer heeft de heer Huyser tijdens een debriefingsgesprek ingegrepen. Er was sprake van dat Nederlandse Dutchbatters met een Servische patrouille zouden zijn meegelopen en zich tijdens die patrouille misdragen zouden hebben. De heer Huyser, die aanwezig was toen deze verklaring werd afgelegd, gaf aan dat dit incident geïsoleerd diende te worden en aan de minister gemeld diende te worden. De zaak werd uitgezocht en het bleek loos alarm. Naar aanleiding van dit incident verbaasde hij zich erover dat er geen antenne leek te bestaan voor dit soort mogelijk politiek gevoelige zaken.

Nimmer was er sprake van een arbiterrol in de zin dat dilemma's ter beslissing werden voorgelegd. De heren hadden overigens ook geen enkele beslissingsbevoegdheid. Ze hadden de volgende perceptie van hun rol in het debriefingstraject: hen was gevraagd toe te zien dat condities werden geschapen waarin de Dutchbatters in vrijheid alles konden verklaren wat men kwijt wilde. Ze hadden vooral tot taak de procedurele kanten van de debriefing te bewaken.

Voor wat betreft het arbitraire element geven de heren De Ruiter en Huyser aan dat er geen enkel incident is gemeld dat door advies van hun zijde uiteindelijk niet in het eindrapport is terecht gekomen.

De vraag of bij de debriefing gedragswetenschappers betrokken zouden moeten worden, is volgens de heren De Ruiter en Huyser niet aan de orde geweest. Ze menen dat het van belang is zich te realiseren dat bij de opzet van de debriefing is uitgegaan van vertrouwen en vaste procedures. Bij de debriefings waren gedragswetenschappers van de zijde van Defensie aanwezig. Ze waren niet bij de debriefingsgesprekken aanwezig, maar waren wel in de onmiddellijke nabijheid. Wanneer tijdens de debriefing naar de mening van de debriefers hulpverlening op zijn plaats was, werd dat aan betrokkene aangeboden. De bedoeling van de debriefing was niet hulp te bieden, maar zaken te ontdekken. In de praktijk blijkt er van de geboden faciliteiten nauwelijks gebruik te zijn gemaakt.

De heren De Ruiter en Huyser waren «eigen meester, niemands knecht» en hadden geen enkele andere binding met het dossier of met Defensie dan de betreffende opdracht.

Ze menen niet dat de keuze om de debriefing in eigen kring, dat wil zeggen door de landmacht zelf, te verrichten, de debriefing uiteindelijk heeft beïnvloed. Onder toeziend oog van de Tweede Kamer is destijds de opzet van de debriefing tot stand gekomen. De heren De Ruiter en Huyser menen dat het normaal is dat de uitzender ook de debriefing verzorgt. De twee adviseurs dienden vooral de objectiviteit te waarborgen.

Dat de Haagse staven geen onderdeel uitmaakten van de debriefing, is volgens de heren De Ruiter en Huyser een historisch produkt. De cultuur rond debriefings was gericht op het debriefen van die mensen die de vredesmissie daadwerkelijk hebben uitgevoerd. In het geval van Srebrenica is onder politieke druk op een gegeven moment besloten iedereen die op dat tijdstip in de enclave aanwezig was, te debriefen. De heer De Ruiter meent dat normaliter slechts degenen gedebriefd worden die de opdracht hebben uitgevoerd. Rondom de debriefing van Dutchbat is veel belangstelling ontstaan. Wellicht dat de verwachtingen rond de uitkomsten van de debriefing te hoog gespannen zijn geweest. Wanneer de Haagse staven ook aan een debriefing onderworpen waren geweest, zou er meer sprake van een onderzoek zijn geweest dan van een debriefing.

Er bestond in het kader van die hoge verwachtingen geen sfeer van «die politiek moet niet teveel zeuren». De medewerking van de Dutchbatters was eigenlijk onverwacht groot. Natuurlijk, de debriefing viel binnen het begrip «dienst». Sommigen grepen de kans aan goed hun hart te luchten. Er leek een algeheel gevoel te bestaan in de steek gelaten te zijn door de politiek en de pers.

De heren De Ruiter en Huyser hebben inzage gehad in de rapportages van de analyseteams. Deze teams werkten 's nachts om de verklaringen te coderen en te analyseren. De resultaten van deze analyses zijn uiteraard door de heren De Ruiter en Huyser gezien. De verwerking door de analyseteams viel echter buiten de reikwijdte van de beide adviseurs. De heren De Ruiter en Huyser zijn in de periode van de debriefing één à twee keer per week aanwezig geweest bij de gesprekken. Door middel van steekproeven, het totale aantal gesprekken en daarmee analyses was te groot om alles te kunnen overzien, hebben de beide heren op de procedurele kant toegezien. Er werd uitgegaan van betrouwbare, capabele debriefers. Aan de heren De Ruiter en Huyser werden niet dagelijks rapportages voorgelegd.

Verder hebben zij vele gesprekken gevoerd met de leiding van het team en hebben zij ook de bijeenkomsten van het gehele team bijgewoond. Zij fungeerden als «praatpaal».

Nadat het concept-rapport gereed was, hebben de beide heren opmerkingen van redactionele aard (indeling, leesbaarheid, doublures) gemaakt. Ze lazen als het ware technisch mee, inhoudelijk hebben ze geen wijzigingen voorgesteld.

In principe werd uitgegaan van «één bron is geen bron» en dat maakte dat wanneer er slechts één verklaring bestond over een incident, deze niet werd vermeld. Dit was echter geen wet van Meden en Perzen. Wanneer er sprake was van een wel heel opvallende verklaring, werd daar nader aandacht aan besteed. Een punt van voortdurend terugkerende aandacht was het lot van de 7000 moslimmannen. Men probeerde te reconstrueren welk een verschrikkelijk drama zich had afgespeeld. Er bestond een evacuatieplan voor de moslims. Daarmee ontstond de indruk dat er sprake was van een door de VN gelegitimeerde aftocht. De vrouwen zijn uiteindelijk veilig aangekomen.

In het debriefingsrapport staat dat de Dutchbatters «regelend» zijn opgetreden. Dat impliceert niet dat er sprake was van instemming met wat er gebeurde. Er is dan ook niet in de brief bij het debriefingsrapport vermeld dat Dutchbatters een bijdrage hebben geleverd aan de scheiding. Uiteindelijk is er geen duidelijkheid ontstaan over het lot van de 7000 moslims. Er bestaan vermoedens over wat enkelen van hen is overkomen. De volledige waarheid is echter niet uit de verklaringen af te leiden. Bijlagen drie, vier en vijf zijn uiteindelijk ultieme pogingen gebleken om de waarheid te reconstrueren.

In afzonderlijke gesprekken van de heren De Ruiter en Huyser met enkele sleutelfiguren werd de suggestie gewekt dat er toestemming bestond voor het verplaatsen van de moslims. Een ander opvallend punt is de toevallige omstandigheid dat er in de commandolijn steeds Nederlanders een belangrijke rol hebben gespeeld. De heer De Ruiter heeft de indruk dat de verwarring in de bevelslijnen in de hand werd gewerkt door de personele bezetting, het kreeg iets rommeligs over zich. De heren De Ruiter en Huyser hebben de indruk dat er bij de Dutchbatters een gevoelen bestond in de steek te zijn gelaten.

In principe bestond er ruimte om ook meerderen te bekritiseren. In hoeverre individuen daar om welke redenen dan ook toe hebben besloten, of daarvan juist hebben afgezien, is niet duidelijk. Er bestonden wel zekere opinies over de rolopvattingen van leidinggevenden. Het viel de heren De Ruiter en Huyser op dat feitelijk relatief veel verantwoordelijkheid ter plekke gedragen werd door lagere (onder)officieren.

De media hebben een belangrijke rol gespeeld rond de debriefing. De vele belangstelling maakte dat sommige Dutchbatters geen rust leken te krijgen. Daarbij had generaal Couzy de Dutchbatters terughoudendheid jegens de media aanbevolen. Dit kan van invloed zijn geweest op hoe sommige Dutchbatters tegenover de debriefing en tegenover de reacties op de debriefing staan of stonden.

Verslag van het gesprek van de werkgroep Srebrenica met het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)

28 oktober 1998, 11.00–12.45 uur

De voorzitter van de werkgroep heet de delegatie van het RIOD welkom. De delegatie bestaat uit prof. dr. J. Blom, directeur van het RIOD, prof. dr. J. T. M. Bank, voorzitter van het bestuur van het RIOD, dr. D. C. L. Schoonoord en drs. P. Koedijk, beiden medewerker van de afdeling onderzoek van het RIOD.

Tevoren heeft het RIOD van de werkgroep een lijst ontvangen met vragen inzake de afhandeling van de val van Srebrenica. Deze vragen zijn gegroepeerd rondom een achttal thema's. Het RIOD is verzocht om voor deze vragen te bezien:

1. op welke vragen het RIOD nu reeds een (indicatie van een) antwoord kan geven;

2. welke vragen in het onderzoek zullen worden beantwoord, maar waarover nu geen inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan;

3. welke vragen niet of nauwelijks in het onderzoek van het RIOD worden meegenomen.

De heer Blom maakt allereerst enkele procedurele opmerkingen. Een inhoudelijke beantwoording van de voorgelegde vragen zou neerkomen op een vorm van tussenrapportage. Het RIOD heeft reeds herhaaldelijk duidelijk gemaakt geen inhoudelijke tussenrapportages te zullen publiceren. Het RIOD kan wel een procedureel antwoord geven op de voorgelegde vragen, waarbij de heer Blom dan wel aan de drie mogelijke antwoorden twee extra mogelijkheden wil toevoegen, namelijk:

Ten eerste: vragen die wel in het RIOD-onderzoek zijn meegenomen, maar waarvan het nog onduidelijk is of het RIOD een antwoord kan vinden. De heer Blom geeft als voorbeeld de vragen over overleg tussen generaal Janvier en president Chirac inzake de luchtsteun. Het RIOD zal zeker proberen om hier een antwoord op te krijgen, maar kan geen zekerheid geven dat uiteindelijk een volledig antwoord gegeven kan worden.

Ten tweede is er een klein aantal vragen waarvan de heer Blom denkt dat zij niet voor het RIOD zijn bestemd of op een foute vooronderstelling zijn gebaseerd en daarmee eigenlijk geen vragen zijn.

De werkgroep heeft met de onderverdeling in thema's acht elementen uit het onderzoek gehaald, die alle acht naar de mening van het RIOD tot de kernvragen van het onderzoek behoren. In feite kunnen de deelvragen worden overgeslagen en kan geantwoord worden dat het hele veld de belangstelling van het RIOD heeft en dat geprobeerd zal worden alle aspecten daarvan in alle details te beantwoorden. Een probleem bij deze rangschikking van vragen is dat de onderwerpen uit elkaar worden getrokken, terwijl het RIOD van mening is dat deze onderwerpen bij elkaar horen en in een context moeten worden gezet, waarbij voortdurend sprake is van wisselwerking.

Ten aanzien van het eerste thema («aanwijzingen voor aanval/informatie inlichtingendiensten») stelt de heer Blom dat de vraag «wie wist wat op welk moment en wat heeft men hiermee vanuit welke strategie gedaan» tot de kern van het onderzoek behoort. Alle onder dit thema vermelde vragen komen zeer gedetailleerd in het onderzoek aan bod, waarbij ook aandacht wordt gegeven aan de wijze waarop is omgegaan met informatie die later (in de nasleep van Srebrenica) ter beschikking is gekomen. Voor het onderzoek is de nasleep van groot belang.

Een van de interessante aspecten van de nasleep is dat daarin twee zaken door elkaar lopen. Ten eerste de nasleep als een verhaal van de Nederlandse politiek. En ten tweede de manier waarop gegevens over wat er in Srebrenica en ook in de aanloop naar Srebrenica is gebeurd, mede zijn gekleurd door de manier waarop en de context en volgorde waarin deze gegevens in de nasleep naar buiten zijn gekomen.

De opdrachtgever krijgt een zo gedetailleerd en precies mogelijk verslag. Het RIOD is zich ervan bewust is dat bepaalde vragen die bij nader inzien misschien niet zo belangrijk lijken, toch onderzocht moeten worden, omdat ze ooit gesteld zijn en daar hun belang aan ontlenen. Zo wordt overwogen om antwoorden op vragen die in de hoofdreconstructie niet uitgebreid aan bod hoeven te komen, zoals sommige vragen die in de pers of door de Kamer zijn gesteld, apart in bijlagen of noten op te nemen, deels door verwijzing naar passages in het hoofdrapport, deels door extra informatie.

Waar het enigszins kan, zal het RIOD «man en paard noemen». Soms kan bepaalde informatie echter alleen verkregen worden wanneer vertrouwelijkheid wordt gegarandeerd of wanneer anonimisering wordt toegepast. Indien een keuze moet worden gemaakt tussen het «opgeven» van potentiële informatie en het bieden van vertrouwelijkheid wordt voorrang gegeven aan de informatieverwerving. De informatie moet dan echter wel op een andere manier ook bevestigd worden. Er zijn reeds afspraken gemaakt over het eventueel citeren, met name van personen in Bosnië die uit veiligheidsoverwegingen anoniem willen blijven. In de sfeer van de inlichtingendiensten wordt de bereidwilligheid om mee te werken minder indien verklaringen op naam worden gepubliceerd. In dit stadium is het RIOD bereid tot vertrouwelijkheid in zijn contacten met mensen die nog actief zijn in de inlichtingengemeenschap.

In antwoord op nadere vragen van de leden van de werkgroep meldt de heer Blom dat het RIOD zo helder mogelijk zal beschrijven hoe de formele regels en afspraken waren en hoe deze in de werkelijkheid functioneerden. Omdat het inlichtingenwerk een relevant aspect van het onderzoek is, zal het RIOD een expert in het inlichtingenwerk bij het onderzoek betrekken. De heer Koedijk benadrukt dat de inlichtingenactiviteiten natuurlijk een gecompliceerde factor voor het onderzoek vormen. De vraag is welke activiteiten er door alle partijen zijn ondernomen, of er sprake is geweest van uitwisseling van informatie en zo niet, welke consequenties dit heeft gehad.

Op een desbetreffende vraag antwoordt de heer Blom dat hij in het openbaar zijn informatiepositie niet kan prijsgeven, omdat dit fataal zou zijn voor het welslagen van het onderzoek. In het algemeen kan hij wel stellen dat wat betreft de medewerking van de Nederlandse regering het RIOD geen aanwijzingen heeft dat er sprake is van tegenwerking bij het onderzoek naar de activiteiten van de inlichtingendiensten.

Tenslotte stelt de heer Blom nogmaals dat alle onder dit thema opgenomen vragen (uitgezonderd die over het verkrijgen van inzage in de SITRAP's door de werkgroep van de Tweede Kamer) onderdeel uitmaken van het onderzoek.

De over het tweede thema («Luchtsteun») voorgelegde vragen beschouwt de heer Blom als logische vragen die uit de voorliggende stukken opkomen. Deze zullen alle meegenomen worden in het RIOD-onderzoek en gegroepeerd beantwoord worden, mits een antwoord gevonden kan worden.

De vraag die onder het derde thema («Gang van zaken tijdens terugtrekking naar Potocari») staat vermeld, kan volgens de heer Blom ook ondergebracht worden als subvraag bij het zesde thema («Debriefing»), omdat deze vraag representatief is voor de dubbele betekenis van de debriefing en de nasleep. Over het overrijden van vluchtelingen heeft het RIOD al enige informatie, maar het RIOD zal ook gebruik maken van de in de debriefing naar voren gekomen gegevens. Ook de opzet en de effecten van de debriefing zullen onderzocht worden en de manier waarop met de gegevens van de debriefing is omgegaan. Hierbij zal ook betrokken worden wat het rapport van Van Kemenade heeft opgeleverd. De bronnen van Van Kemenade zijn ook bronnen voor het RIOD.

De heer Blom benadrukt dat het RIOD streeft naar een goede reconstructie, zowel van de wijze waarop de debriefing heeft plaatsgevonden en wat daarin aan de orde is geweest, als van wat er feitelijk is gebeurd bij de terugtrekking naar Potocari.

Met betrekking tot de vragen onder het vierde thema («Scheiding van de bevolking») stelt de heer Blom dat de kern van de lading die Srebrenica heeft, ligt in de massamoord. Deze massamoord, wat daaraan is voorafgegaan en wat daarover op welk moment bekend is geworden, behoort tot de kernvragen van het RIOD-onderzoek. Het debat in Nederland daarover is met name zo geladen omdat Dutchbat mogelijk op enigerlei wijze, gewild of ongewild, bewust of onbewust, een rol kan hebben gespeeld bij het scheiden van mannen en vrouwen. De onder dit thema vermelde vragen zijn de vragen die opkomen bij het lezen van de documenten. Het RIOD zal hiervan een zo gedetailleerd mogelijke reconstructie en analyse maken.

Op de vraag hoe de bevelslijnen liepen, antwoordt de heer Blom dat in de toelichting bij de onderzoeksopdracht staat dat de bevelslijnen van UNPROFOR onderzocht moeten worden. Naast deze bevelslijnen binnen de VN en de ingewikkelde diplomatieke en militaire verhoudingen worden ook de contacten van de deelnemende landen met hun mensen in het veld onderzocht. Het RIOD streeft naar een nauwkeurige reconstructie (van uur tot uur) van de dagen rond de val van Srebrenica op basis van onder meer faxen en notities: «Op welk moment heeft wie wat op tafel liggen en welke beslissing heeft hij vervolgens genomen en vanuit welke gedachte?». Hierbij is de wisselwerking tussen de verschillende informatiebronnen van groot belang.

De heer Koedijk voegt hieraan toe dat het RIOD onderzoekt hoe de verhouding tussen de officiële VN-bevelslijn en de nationale verbindingslijnen was.

Volgens de heer Blom zal het RIOD specifiek aandacht besteden aan de etnische verhoudingen en conflicten in de regio en de mate waarin deze geanalyseerd zijn in de aan UNPROFOR deelnemende landen. Zo zal het RIOD nagaan of gebruik is gemaakt van de ervaringen van CANBAT, dat Nederland voorging in Srebrenica. Ook zal het RIOD een vergelijking maken met de gebeurtenissen in Zepa, dat in dezelfde tijd ontruimd is zonder dat dit gepaard ging met een massamoord. Het RIOD zal zeker ook ingaan op de vraag of de gebeurtenissen in Srebrenica op basis van kennis en inzicht in het patroon van etnische zuivering te voorzien waren geweest.

De heer Blom geeft aan dat het vertrek van tien- tot vijftienduizend weerbare mannen uit de enclave zo gedetailleerd mogelijk onderzocht zal worden. Nagegaan wordt wat Dutchbat en de VN wisten, wat de lijnen van de bevolking van Srebrenica naar buiten waren en welk beleid de Bosnische regering voerde. Op basis van een analyse van deze gegevens kan een antwoord worden gegeven op de vraag of sprake is geweest van verantwoord optreden van Dutchbat. In dit verband zal ook de zogenaamde conspiratietheorie, die een geheime overeenkomst over het opgeven van Srebrenica veronderstelt, aan de orde komen.

Ook met betrekking tot de vragen behorende tot het vijfde thema («Onderhandelingen over vertrek Dutchbat») meldt de heer Blom dat deze vragen alle onderdeel zullen uitmaken van het RIOD-onderzoek.

Ingaande op het zesde thema («Debriefing») herhaalt de heer Blom dat de debriefing om twee redenen belangrijk is voor het onderzoek. Ten eerste maakt de debriefing deel uit van de nasleep van gebeurtenissen. Een aantal zaken is bij de debriefing niet goed gegaan. Dit moet onderzocht en verklaard worden. Van Kemenade heeft hier reeds materiaal voor aangedragen, dat ook een bron voor het (bredere) RIOD-onderzoek zal zijn. Ten tweede is de debriefing van belang voor het RIOD-onderzoek, omdat in de debriefing allerlei gegevens staan over wat er in de enclave is gebeurd. Alle vragen die onder dit thema staan vermeld, maken deel uit van het onderzoek.

Op een desbetreffende vraag spreekt de heer Blom als zijn mening uit dat bij een analyse van de debriefing als proces niet afgezien kan worden van de inhoud van de debriefing. Zo kan het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Marechaussee adequaat hebben gereageerd, niet los worden gezien van de feitelijke beschuldigingen en de informatie die er over de betreffende gebeurtenissen bestaat.

Het maakt nogal een verschil of een «indianenverhaal» niet wordt doorgegeven of dat iets niet wordt doorgegeven dat wel degelijk gebeurd is of misschien nog veel ernstiger is dan het zich liet aanzien. In het eerste geval spreken we van bestuurlijke wijsheid, in het tweede geval kan gesproken worden van een doofpot of falen van het ambtelijk apparaat. Voor het geven van een oordeel of er in de debriefing voldoende aandacht is besteed aan bepaalde gebeurtenissen, moet dus eerst worden nagegaan wat er feitelijk is gebeurd. Het onderzoek moet ertoe leiden dat op basis van betrouwbare bronnen wordt vastgesteld wat zich ter plekke heeft afgespeeld. Getuigen in Nederland moeten met deze uitkomsten worden geconfronteerd.

Afzonderlijke vragen kunnen van groot belang zijn, maar vormen in het RIOD-onderzoek een onderdeel van een veel groter complex. Een werkelijk relevant antwoord kan, naar de mening van de heer Blom, alleen gegeven worden in de brede context van het grotere geheel. Een deelantwoord zal slechts tot een vervolgvraag leiden, zoals tot nu toe ook is gebleken.

Op de vraag naar een mogelijk nadeel van het onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) voor het RIOD-onderzoek stelt de heer Blom dat voorop staat dat het OM en de ministers een eigen verantwoordelijk hebben. Wel stelt hij vast dat in het onderzoek van het OM deels met hetzelfde bronnenmateriaal wordt gewerkt en met dezelfde getuigen. Het gedrag van deze getuigen kan bepaald worden door strategische overwegingen, wat de gesprekken die het RIOD met hen wil voeren, niet gemakkelijker zal maken. Vastgesteld moet worden dat het onderzoek van het OM voor het RIOD-onderzoek bepaalde negatieve effecten kan hebben.

Het zevende thema («Houding/opvattingen») bevat een heel specifieke en een meer algemene vraag. Beide vragen maken onderdeel uit van het RIOD-onderzoek. Het RIOD doet onderzoek naar het functioneren van Dutchbat in de enclave en de betrekkingen met de bevolking. Ook wordt nagegaan wat het Ministerie van Defensie hiervan wist, of het Ministerie dit als een probleem zag, welke richtlijnen het Ministerie ten aanzien hiervan gegeven heeft en of dit enig effect heeft gehad. Verhalen over het aannemen van geld zullen worden onderzocht. Aangezien dit soort verhalen aanleiding hebben gegeven tot veel opwinding, moet hierover informatie worden gegeven in het rapport.

Het achtste thema («fotorolletjes/filmmateriaal») zal eveneens onderzocht worden. Het RIOD zal ingaan op wat er precies is misgegaan en of het waarschijnlijk is dat een dergelijke technische mislukking per ongeluk is gebeurd. De ene hoofdvraag is of de Militaire Inlichtingendienst (MID) bewust bewijsmateriaal heeft vernietigd. De andere hoofdvraag is welke informatie hierbij aan de orde was en wat hiermee is gedaan. Uit onder andere antwoorden op Kamervragen is gebleken dat de hoofdzaak van wat er op de foto's stond reeds was doorgegeven. Deze vraag houdt weer verband met de vraag welke waarnemingen ter plaatse zijn gedaan van wat er zich heeft afgespeeld.

Vervolgens beantwoordt de heer Blom enkele meer algemene vragen van de leden van de werkgroep over de relatie van een mogelijk (deel)onderzoek door de Tweede Kamer tot het lopende RIOD-onderzoek.

Allereerst herinnert de heer Blom aan het grote belang van de staatsrechtelijke/politieke constellatie bij de start van het onderzoek, namelijk een drieslag van: 1) verzoek van het kabinet; 2) uitdrukkelijke instemming van de Kamer; en 3) onafhankelijkheid van het onderzoek. Dit vormt de staatsrechtelijke basis voor het werk en het wegvallen van een van de elementen daaruit, bijvoorbeeld indien de Kamer zelf een (deel)onderzoek wil beginnen, zal worden uitgelegd als een gebrek aan vertrouwen in het RIOD-onderzoek. Hierdoor zal het voor het RIOD moeilijker worden om een ingang te krijgen bij instellingen en personen in Nederland en in het buitenland. Dit is des te meer relevant, omdat het onderzoek zich al in een buitengewoon moeilijke omgeving voltrekt. Het gaat om een onderzoek naar een onderwerp waarover al tijdens het onderzoek voortdurend zeer emotioneel geladen publiciteit bestaat. Een eigen onderzoek van de Kamer zou de balans nog verder verslechteren.

Het RIOD is niet geholpen wanneer de Kamer kiest voor een onderzoek naar een beperkt onderwerp. Uit de voorgelegde vragen blijkt dat de werkgroep zich bewust is van alle dimensies die er bestaan en zich niet gemakkelijk zal beperken tot een kunstmatig geïsoleerd onderwerp. Het is evident dat er sprake is van verstrengeling van gebeurtenissen die zich tegelijkertijd op verschillende plaatsen afspelen. Een onderzoek naar de Nederlandse parlementaire betrokkenheid kan niet zonder je af te vragen wat er in de internationale arena gebeurde, wat er in Bosnië gebeurde, wat er in Srebrenica gebeurde. Met name voor het beantwoorden van de vraag hoe het mogelijk is dat Nederland in Srebrenica terecht kwam, kun je de gebeurtenissen niet van elkaar scheiden. Ditzelfde geldt voor een onderzoek naar de debriefing. De verstrengeling van allerlei aspecten zal tot uitbreiding van een onderzoek moeten leiden. Indien het wel mogelijk was geweest, had het RIOD al gerapporteerd over deelonderwerpen, aangezien de druk groot is.

Wat betreft mogelijke samenwerking tussen het RIOD en de Kamer stelt de heer Blom dat het RIOD streeft naar een combinatie van een zo zorgvuldig mogelijke reconstructie met analyses van vakinhoudelijke aard. Dit zullen geen analyses zijn van wat politiek en moreel gesproken had moeten gebeuren. Die uitspraken zou de Kamer op basis van het rapport kunnen doen.

De heer Blom is er niet zeker van dat de in hoge mate op openbare verhoren gebaseerde poging tot constructie van een parlementaire enquête de beste manier is van waarheidsvinding. Daarbij komt dat deze afweging twee jaar geleden ook al is gemaakt. Toen is niet gekozen voor een parlementaire enquête, maar werd besloten een wetenschappelijk instituut te vragen een onafhankelijk onderzoek te verrichten. Na publikatie van het RIOD-rapport zou de Kamer uiteraard wel reden kunnen zien tot voortzetting van het onderzoek in de vorm van een parlementaire enquête.

Het RIOD erkent vanzelfsprekend het primaat van de politiek. De Kamer heeft uitdrukkelijk instemming betoond met het RIOD-onderzoek, maar heeft uiteraard het recht om nu tot een ander inzicht te komen. De heer Blom heeft de werkgroep wel in overweging willen geven welke nadelen een dergelijk besluit voor het lopende RIOD-onderzoek zou hebben.

Een mogelijke samenwerking tussen RIOD en Kamer verdraagt zich moeilijk met de onafhankelijkheid van het onderzoek. De indruk zou kunnen worden gewekt dat het RIOD-onderzoek wordt voortgezet onder auspiciën van de Kamer. Hiertegen heeft het RIOD allereerst een principieel bezwaar, vanwege strijdigheid met de voorwaarde van wetenschappelijke onafhankelijkheid. Een tweede bezwaar is dat belangrijke gegevens verkregen zijn op bepaalde condities, zodat niet alle gegevens zonder meer overgegeven kunnen worden aan de Kamer. Een ander belangrijk bezwaar tegen een werkverdeling tussen RIOD en Kamer is de eerder genoemde verstrengeling van gebeurtenissen. De heer Blom kan zich moeilijk voorstellen hoe het onderzoek van de Kamer beperkt kan worden tot de nasleep en de debriefing en het RIOD zich beperkt tot een onderzoek van de voorgeschiedenis en van de val van de enclave. Ongewild lopen beide onderzoeken toch in elkaar over. De debriefing gaat ook over de voorgeschiedenis en de gebeurtenissen rondom de val. Om de waarde van de informatie hierover van de debriefing goed in te schatten, moeten ook de condities worden onderzocht waarin die debriefing heeft plaatsgevonden. Dit geldt in feite voor alle belangrijke onderwerpen.

De vraag naar de politieke besluitvorming in Nederland over de uitzending naar Srebrenica behoort tot de expliciete onderzoeksopdracht die het RIOD van de regering heeft gekregen en waar de Kamer mee heeft ingestemd. Hierbij doet zich opnieuw de verstrengeling voor, onder andere de verstrengeling met de (niet geringe) rol van de media in de nationale en internationale besluitvorming. In het kader van het onderzoek zullen de woordvoerders van de politieke partijen worden gehoord en zal onder meer een analyse worden gemaakt van de achtergronden voor de politiek zeer brede instemming met de uitzending. Het onderzoek naar de politieke besluitvorming kan niet los worden gezien van het geheel van het onderzoek. In dit verband wijst de heer Blom op een interessant artikel van de heer Woltjer in het Tijdschrift voor Geschiedenis, die de RSV-enquête heeft geanalyseerd en hierbij met name is ingegaan op het probleem van de Kamer die haar eigen functioneren onderzoekt.

In vergelijking met een onderzoek van een wetenschappelijk instituut beschikt de Kamer over extra bevoegdheden op basis van de Wet op de parlementaire enquête: het dagvaarden en onder ede horen van getuigen. Men kan twijfel hebben of getuigen die iets te verbergen hebben onder ede wel de waarheid zullen zeggen. Niettemin blijft onder ede horen iets anders dan niet onder ede horen. Tot op dit moment heeft het RIOD nog geen problemen gehad die tot een dagvaarding zouden noodzaken. Ook het onder ede horen is tot op heden niet noodzakelijk gebleken. Mogelijk is een vorm van samenwerking denkbaar waarbij het RIOD, indien het op problemen stuit, de Kamer zou kunnen vragen om bepaalde personen onder ede te horen. Het ligt dan overigens meer voor de hand dat het RIOD in het eindrapport de Kamer aanbeveelt om bepaalde personen onder ede te horen. De heer Blom waarschuwt er wel voor dat een verhoor onder de publieke schijnwerpers van een parlementaire enquête andere en mogelijk meer beperkte antwoorden kan opleveren dan wanneer dezelfde vragen in een andere entourage worden gesteld.

Tot op heden zijn er nog geen grote conflicten over toegang tot bronnen. Wel zijn er soms kleine verschillen van mening over de procedure die daarbij moet worden gevolgd. Het RIOD moet zich natuurlijk wel aan de wet houden. Het onderzoek verkeert overigens momenteel in de fase waarin het lopende archiefonderzoek in Nederland wordt afgesloten en wordt nagegaan of bepaalde zaken ontbreken. Het is dus niet uitgesloten dat bepaalde documenten nog opgezocht moeten worden. Het is ook denkbaar dat personen of instanties proberen minder gelukkige stukken achter te houden. Maar op dit moment zijn er nog geen grote conflicten te melden.

In antwoord op een nadere vraag over de hoeveelheid getuigen waar het RIOD mee gesproken heeft, meldt de heer Blom dat vooral buitenlandse getuigen zijn gehoord. Ook in Nederland zijn al verscheidene mensen gehoord. Op dit moment worden de meer dan 400 Dutchbatters gevraagd of zij bereid zijn inzage te geven in de vertrouwelijke rapporten van de debriefing. Afhankelijk van de inhoud daarvan zal het RIOD met een aantal Dutchbatters spreken.

Wat betreft het tijdpad heeft het RIOD zich laten verlokken tot een uitspraak over een tijdpad van twee jaar (met alle onzekerheden vanwege de dynamiek van het onderzoek). Daarbij moet eerder aan de tweede dan aan de eerste helft van 2000 worden gedacht. Mogelijkheden tot uitbreiding van het onderzoeksteam zullen niet tot een bijstelling leiden. Grootscheepse uitbreiding zou in dit stadium van het onderzoek eerder tot een vertraging leiden.

Ten aanzien van tussenrapportages merkt de heer Blom op dat de samenhang tussen de diverse factoren zo intens is dat de voortgang op het ene deel nieuw licht kan werpen op een ander, voorlopig afgesloten deel van het onderzoek. Definitieve uitspraken zijn daarom pas aan het einde van de rit te maken. Dit onderzoek is politiek en emotioneel dermate geladen dat tussenrapportages schadelijk kunnen zijn voor de rest van het onderzoek en een nadelige invloed hebben op informanten. Ook in tussentijdse bronnenpublikaties ziet de heer Blom weinig. Mocht zich een onderwerp voordoen waar volgens het RIOD niets meer aan zal veranderen, dan zal het RIOD niet aarzelen, maar de heer Blom acht dit zeer onwaarschijnlijk.

De heer Blom deelt mee dat de dynamiek van de publiciteit het RIOD er deze zomer toe heeft gebracht de «radiostilte», waaraan het zich in principe houdt, voor één maal te doorbreken zonder echt tot inhoudelijke tussentijdse mededelingen over te gaan. Hij wil wel toezeggen dat met betrekking tot de procedurele voortgang met een zekere frequentie een tussenrapportage kan worden gegeven. De beste vorm daarvoor zou een brief aan de opdrachtgever (het kabinet in de persoon van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) zijn, zoals de brief van 3 september jl. Zo'n brief kan aan de Kamer ter kennis worden gebracht.

Verslag van het gesprek van de werkgroep Srebrenica met de heer Voorhoeve

28 oktober 1998, 13.15–15.00 uur

De heer Voorhoeve bedankt de werkgroep voor de geboden mogelijkheid zijn visie op het gebeurde weer te geven. De heer Voorhoeve meent dat met de beperking van de werkgroep, de informatievoorziening rond de gebeurtenissen vanaf 5 juli 1995 te onderzoeken, de werkgroep het risico neemt belangrijke vragen van voor die datum te laten liggen. Hij meent dat er in Nederland veel kennis aanwezig is over de gebeurtenissen na 5 juli. De heer Voorhoeve stelt voor het gesprek in drie delen te verdelen: Allereerst wil hij graag uiteenzetten welke vragen bij hem zelf onbeantwoord zijn gebleven. Daarna zal hij enkele meningen over de gebeurtenissen uiten. Vervolgens zal er ruimte zijn om specifieke vragen vanuit de werkgroep te beantwoorden.

De eerste vraag waarmee de heer Voorhoeve zich geconfronteerd ziet, is de vraag welke voorwaarden, formeel en informeel van Nederlandse zijde aan de VN zijn gesteld toen de regering in 1993 besloot tot levering van troepen. Militair gesproken was de enclave Srebrenica al in 1993 gevallen. De heer Voorhoeve vraagt zich af welke voorwaarden Nederland precies heeft gesteld toen het bereid was voor wat betreft de enclave Srebrenica inhoud te geven aan het veilige-gebieden-beleid van de VN.

Een vervolgvraag hierop is wat de VN precies aan Nederland hebben toegezegd. De heer Voorhoeve heeft de indruk dat bij de leden van het toenmalige kabinet het idee leefde dat er concrete toezeggingen gedaan waren voor hulp aan Dutchbat als het in de problemen zou komen, zoals luchtsteun. Tot nu toe is hij er niet in geslaagd deze vraag precies beantwoord te krijgen.

De derde vraag voor de heer Voorhoeve heeft betrekking op de positie van Nederland ten opzichte van andere landen. Had Nederland in 1993/94 met succes kunnen aandringen op de aanwezigheid van andere (grote) landen in de enclave? Omdat de enclave vanuit militair oogpunt al gevallen was, had een strategie van afschrikking wellicht kunnen voorkomen dat de enclave ook werkelijk door de Serviërs in bezit werd genomen. Deze afschrikkingsstrategie heeft na de Conferentie van Londen in 1995 verhinderd dat de enclave Gorazde met geweld ingenomen is. Voor geïsoleerde, onverdedigbare plaatsen zijn in principe twee strategieën mogelijk, nl. militaire afschrikking en politieke afschrikking. Geen van beide is door de VN toegepast. Militaire afschrikking vereist dat de tegenpartij bedreigd wordt met een tegenaanval op een zwakke plaats. Maar de structuur van de VN en het gebrek aan politieke eenheid maakte effectieve afschrikking onmogelijk. Politieke afschrikking komt neer op het opwerpen van een hoge politieke drempel voor de Serviërs door aanwezigheid van grote mogendheden. In zo'n afschrikkingsconcept is Nederland geen factor van betekenis. De aanwezigheid van grote landen zoals het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk zou wellicht wel effect kunnen hebben.

De vraag dringt zich op in hoeverre Nederland in 1993 had kunnen aandringen op de aanwezigheid van militairen van bijvoorbeeld deze landen in Srebrenica. Het antwoord van Nederland op de vraag van de VN of het troepen wilde leveren zou dan geweest kunnen zijn Ja, mits er ook Franse en/of Engelse militaire aanwezig zijn. Op deze wijze had een hogere politieke drempel opgeworpen kunnen worden.

De heer Voorhoeve meent dat deze vragen van belang zijn om lessen te leren uit de mislukking van het veilige-gebieden-beleid van de VN. Het beleid van de VN in 1994 was te zwak om met politieke middelen een militair niet te verdedigen enclave zeker te stellen. Beter zou zijn, bij de keuze van een veilig gebied, uit te gaan van een gebied met militair sterke punten, waar een coalitie van landen de verantwoordelijkheid voor de verdediging zou dragen. Binnen een veilig gebied zouden alle aanwezigen dan ontwapend moeten worden. Dat zou een echt veilig gebieden beleid zijn geweest.

Een tweede stel vragen heeft de heer Voorhoeve over het beleid van de Bosnische regering in Sarajevo in de periode mei tot en met juli 1995. Begin juni werd in Parijs de Rapid Reaction Force opgericht. Er was in Bosnië sprake van constante gijzeling van VN-personeel. In Parijs sprak de heer Voorhoeve met de heer Sacirbey. Deze stelde dat de Bosnische regering op de hoogte was van de overwegingen van de VN ongewapende waarnemers in plaats van blauwhelmen te sturen. Sacirbey zei dat de Bosnische regering in staat was de veilige gebieden zelf te verdedigen. Zowel qua aantallen manschappen als qua wapens zou dit volgens Sacirbey te realiseren zijn. Hij pleitte ervoor dat de VN serieus een andere aanpak dan tot nu toe gevolgd zouden overwegen. Deze opzet zou Sarajevo de controle geven over de gebieden.

De heer Voorhoeve zag echter niet in, hoe met de aanwezige Bosnische manschappen, zonder zware wapens in fysiek moeilijke omstandigheden, Srebrenica effectief verdedigd kon worden. Hij meende dat de enclave onverdedigbaar was. Als de Bosnische regering meende dat zij zelf Srebrenica kon verdedigen, waarom werd daar in juli 1995 dan geen poging toe ondernomen? De vraag is van belang, wat het beleid was van de Bosnische regering toen begin juli duidelijk werd dat de Serviërs de enclave zouden aanvallen. De heer Voorhoeve schetst drie mogelijkheden. Allereerst kan het zijn dat Sarajevo geen besluit heeft genomen. Een tweede mogelijkheid is dat het opdracht heeft gegeven de enclave Srebrenica te verdedigen. Er waren per slot van rekening ± 8000 bewapende mannen in de enclave bestaande uit 4–5000 militairen en ca 3000 milities. Een derde optie is dat vanuit Sarajevo de opdracht is gegeven de enclave te verlaten omdat deze toch zou vallen.

De heer Voorhoeve heeft geen bewijzen maar slechts tegenstrijdige aanwijzingen voor bepaalde scenarios. De eerste aanwijzing betreft de melding van Nederlandse militairen in de enclave. Zij hebben op een berghelling op de avond van 10 juli een grote verzameling mensen waargenomen. Zij maakten zich kennelijk klaar om de enclave te verlaten. Ze droegen nieuwe wapens en leken formaties te vormen. Later werd bekend dat er een exodus heeft plaatsgevonden, dat de Serviërs deze exodus onder vuur hebben genomen en dat er vele mannen krijgsgevangen zijn gemaakt en toen of later vermoord. Een Servische kolonel zou volgens de heer Voorhoeve tegen een Nederlandse militair gezegd hebben dat ze ± 6000 krijgsgevangenen hadden gemaakt. Van deze exodus zijn ongeveer 3000 mannen in Centraal-Bosnië aangekomen, waaruit later de 28e brigade is gevormd. Deze aantallen passen binnen de vaak genoemde cijfers van een exodus van 10 tot 15 000 mannen. Niemand weet natuurlijk de precieze getallen.

De Bosnische bevelhebber Delic zou in het Bosnische parlement gezegd hebben dat de uitbraak uit Srebrenica een geslaagde operatie is geweest (of woorden van die strekking). Dit zou impliceren dat er opdracht gegeven is de enclave te verlaten. Het is volgens de heer Voorhoeve mogelijk dat zon opdracht tot verlating is gegeven, omdat de verwachting bestond dat wanneer de Serviërs de enclave zouden aanvallen dit zou leiden tot een hopeloos gevecht dat zou eindigen in een bloedbad. Indien dit de achtergrond van de uittocht was, heeft Delic onderschat, dat Mladic de exodus ten westen van Srebrenica stond op te wachten, waardoor het merendeel is uitgemoord.

Een geheel andere aanwijzing berust op meldingen van Nederlandse blauwhelmen die meldden dat er sprake was van groepen moslimstrijders die grote onderlinge meningsverschillen hadden.

Er zou leiding ontbreken. De leider Oric was afwezig. Hij zou in Tuzla zitten. Er vonden schermutselingen plaats, bijvoorbeeld bij OP-M waar sprake zou zijn van een liquidatie vanwege insubordinatie. Er waren berichten over vuurgevechten. Dit beeld van versnippering en losse verbanden suggereert dat er géén sprake was van een bevel tot terugtrekking, maar van chaos.

De heer Voorhoeve heeft in een gesprek met oud-minister Moratovic geïnformeerd naar wat nu eigenlijk het beleid vanuit Sarajevo is geweest. De heer Moratovic stelt dat er zowel een verdedigingsplan, als een plan tot terugtrekking was, maar dat geen van beide is uitgevoerd en dat de meningsverschillen tussen de plaatselijke leiders tot chaos leidden. Maar de heer Moratovic was zelf niet de cruciale minister, dus de vraag blijft open. Men zou het volgende kunnen veronderstellen. Met de wetenschap dat de enclave Srebrenica militair onverdedigbaar was en er weinig zicht was op een kordaat optreden vanuit de VN, is het mogelijk dat de Bosnische regering op de Nederlandse blauwhelmen als schild voor de vrouwen en kinderen vertrouwde.

Een opdracht aan de mannen de enclave te verlaten, zou neerkomen op een poging de maximale verliezen zo klein mogelijk te maken. De wereld zou getuige zijn van de schande van het falen van de vredeshandhaving, wat wellicht een versterking van het optreden van de VN zou kunnen uitlokken. Als dit de inschatting van Sarajevo is geweest, constateert de heer Voorhoeve, heeft men zich politiek niet misrekend. Want de wereld was zo geschokt, dat er eindelijk besloten werd harde maatregelen tegen de Serviërs te nemen. De Conferentie in Londen leidde ertoe dat de Rapid Reaction Force tegen de Serviërs werd ingezet, in augustus – september 1995 (na de val van Srebrenica en Zepa). De Rapid Reaction Force heeft uiteindelijk bijgedragen aan de creatie van een atmosfeer die vredesonderhandelingen mogelijk maakte.

Een andere veronderstelling gaat uit van een minder beredeneerde situatie. Sarajevo zou ingezien hebben dat de situatie hopeloos was. De plaatselijke militaire leiders zouden het hoge risico op veel burgerslachtoffers erkend hebben in geval van een verdedigend gevecht. Een terugtrekking uit de enclave, de vrouwen en kinderen aan Dutchbat toevertrouwend, zou dit risico verminderen. In beide gevallen is echter de wreedheid van Mladic en zijn troepen onderschat.

Met betrekking tot de inlichtingendiensten van andere landen stelt de heer Voorhoeve de vraag naar de kennis van deze diensten over massaexecuties. In augustus 1995 toonde VN-ambassadeur Albright in de Veiligheidsraad foto's met indicaties van massagraven ten westen en noorden van Srebrenica. In Nederland zijn deze fotos later in het Defensie Crisis Beheersingscentrum getoond. De heer Voorhoeve stelt zijn Amerikaanse collega gevraagd te hebben of er meer gegevens beschikbaar waren. In Nederland werd men opgeschrikt door de fotos en de vraag rees of er meer kennis aanwezig was bij de verschillende inlichtingendiensten.

De heer Voorhoeve heeft de VS gevraagd alle foto's en gegevens over te dragen aan het VN-tribunaal. Dat is toegezegd.

Nederland had in Bosnië geen inlichtingencapaciteit. De gegevens van bijvoorbeeld de SAS konden niet ingezien worden. Met het oog op de vragen naar het beleid van Sarajevo en de nachtelijke uittocht uit de enclave is het van belang te achterhalen wat de inlichtingendiensten op welk moment wisten. Met betrekking tot de bussen zou volgens een krantenbericht een telefoongesprek tussen Mladic en een derde zijn onderschept, hetgeen bij navraag bij de Amerikanen niet bevestigd werd. In de vergoelijkende uitlatingen over de gebeurtenissen in de enclave Srebrenica door president Milosevic kan betrokkenheid bij de gebeurtenissen gelezen worden, volgens de heer Voorhoeve.

Hij meent dat vragen zoals door de werkgroep gesteld nooit uitputtend door middel van een parlementaire enquête beantwoord zullen kunnen worden. In het kader van zo'n formeel onderzoek zullen buitenlandse instellingen of personen naar de mening van de heer Voorhoeve een formele, afhoudende reactie geven. Hij ziet meer heil in een wetenschappelijk benaderingsonderzoek om antwoorden te vinden. Op informele wijze de juiste mensen de juiste vragen op het juiste moment voorleggen, zal volgens de heer Voorhoeve meer effect sorteren dan hen oproepen voor een Nederlandse enquêtecommissie te verschijnen. Buitenlandse functionarissen zullen dat weigeren. Hij meent daarom dat het RIOD de beste mogelijkheid tot waarheidsvinding biedt. Het onderzoek naar zowel de feitelijke gebeurtenissen als de rol die de Nederlandse regering daarbij gespeeld heeft, is noodzakelijk voor de genezing van een nog open wond. De heer Voorhoeve stelt als minister kritisch gestaan te hebben tegenover een parlementaire enquête, maar in de ministerraad gepleit te hebben voor het houden van wetenschappelijk onderzoek.

Met de keuze voor het RIOD is de mogelijkheid van deelrapportages nadrukkelijk besproken. De directeur van het RIOD bleek hier geen voorstander van. Zowel de Nederlandse betrokkenheid als het beleid van Sarajevo en de internationale organisaties dienden onderwerp van onderzoek te zijn.

Vanuit de werkgroep wordt een vraag gesteld naar de datum van de nachtelijke uittocht uit de enclave. Aan de Kamer is gemeld dat deze uittocht plaatsvond in de nacht van 10 op 11 juli, voor de val van de enclave dus. Andere bronnen beweren dat er een massale verplaatsing zich voltrok in de nacht van 11 op 12 juli. De heer Voorhoeve legt uit dat waarschijnlijk beide het geval zijn. Zoals eerder gemeld hebben Nederlands blauwhelmen op de avond van de tiende op een berghelling een concentratie strijders gezien. Het betrof circa 1500 man met wapens. Het kan een deel van de moslimstrijders betroffen hebben. De heer Voorhoeve vermoedt dat er sprake was van een uittocht die begonnen is op de avond van de tiende. Op 11 juli vonden nog schermutselingen plaats. Het is heel goed mogelijk dat ook op 12 juli nog groepen zijn weggetrokken. De gemengde berichten hebben volgens de heer Voorhoeve alle één conclusie tot gevolg: de enclave is niet verdedigd.

De heer Voorhoeve heeft ruim 200 pagina's persoonlijke aantekeningen aan het RIOD overhandigd.

Dat destijds minister Pronk medio juli sprak over genocide en de heer Voorhoeve deze term pas op 21 juli 1995 bezigde, kent zijn verklaring in de informatie die ter beschikking stond. De heer Voorhoeve had medio juli wel zware vermoedens, maar feitelijke informatie die afkomstig was van de satellietfoto's werd pas in augustus door de VS geopenbaard. Maar op 12–13 juli hadden hulpverleners in Tuzla een stroom van vrouwen en kinderen waargenomen. Ze hadden zich afgevraagd waar de mannen waren.

De directeur van Artsen zonder Grenzen, De Milliano, bezocht Tuzla en vernam geruchten over massamoorden. Minister Pronk is omstreeks 15 juli naar Bosnië gegaan in verband met de opvang van vluchtelingen uit de enclave. Hij vernam toen ook deze geruchten over de vluchtelingen.

Op de vraag naar de bekendheid van de Nederlandse militaire top met de afspraken met de VN in 1993/4 en de gevolgen die deze (on)bekendheid met zich meebracht voor de verantwoordelijkheden van de minister, antwoordt de heer Voorhoeve dat bij zijn aantreden als minister van Defensie de Nederlandse blauwhelmen ressorteerden onder UNPROFOR. Het beleid van UNPROFOR was, dat in geval van een directe aanval op blauwhelmen luchtsteun van de NAVO mogelijk was. De beperking van dit uitgangspunt lag in de dubbele sleutel. Eerst moest de (altijd verdeelde VN) dit goedkeuren. In de praktijk moest er sprake zijn van smoking gun-situaties, feitelijke aanvallen op de blauwhelmen. Dit bleek zeer onvoldoende om de enclave te verdedigen. De luchtsteun kwam veel te laat, toen de enclave al ten dode was opgeschreven. Al in het najaar van 1994 was er een debat ontstaan tussen de Europese troepenleverende landen en de Verenigde Staten over deze dubbele sleutel. De heer Voorhoeve vermoedt dat er in 1993/-94 geen concrete afspraken zijn gemaakt, en dat er alom bekendheid was met de beperktheid van luchtsteun. Hij vraagt zich dan ook af in hoeverre de verwachtingen op luchtsteun gerechtvaardigd waren. In 1994/5 werd er volgens de heer Voorhoeve door velen ook geen goed onderscheid gemaakt tussen Close Air Support en luchtaanvallen, waar essentiële verschillen tussen bestaan.

In zijn functie van Directeur van Clingendael heeft de heer Voorhoeve in 1993/4 vraagtekens gezet bij de VN-invulling van het concept van veilige gebieden. Tijdens de formatiebesprekingen met formateur Kok heeft hij twee zaken nadrukkelijk met de formateur besproken: de bezuinigen op Defensie en de kwetsbare positie in Srebrenica. Tijdens de formatiebesprekingen in Nederland werd er in internationaal verband gesproken over een vredesregeling en mogelijke oplossingen voor de enclaves. Daar was de hoop op gericht. Nederland had op dat moment geen keuze meer de situatie te veranderen. Dutchbat zat vast in Srebrenica. Politiek, juridisch en feitelijk was het onmogelijk uit de enclave weg te komen. De Canadezen hadden in een vergelijkbare positie gezeten, toen hun uittocht feitelijk geblokkeerd werd. De enige mogelijkheid uit deze situatie te ontsnappen, was te zorgen dat een ander land de verantwoordelijkheid over zou nemen. Dat kon pas per 1 juli 1995. Oekraïne was bereid, maar de enclave werd toen onder de voet gelopen. Het had in de ogen van de heer Voorhoeve geen verschil gemaakt welke persoon minister werd. De afloop zou niet anders zijn geweest. Als minister van Defensie heeft de heer Voorhoeve allereerst in september 1994 overwogen de enclave militair te versterken. Dit bleek niet uitvoerbaar. De enclave was een eiland in vijandig gebied en aanvoer moest door Servisch gebied gebeuren. De Nederlandse regering hoopte dat de Serviërs de enclave niet zouden aanvallen en dat de enclaves in een vredesregeling met Centraal Bosnië zouden worden verbonden. Er was in de zomer van 1994 geen reden te veronderstellen dat de Serviërs zouden aanvallen, de situatie was stabiel.

Een tweede benadering was sinds 1993 de evacuatie van circa 40 000 mensen. De heer Voorhoeve zegt de optie van preventieve evacuatie met de heer Sacirbey besproken te hebben begin oktober 1994. Op de suggestie van de heer Voorhoeve een verhuizing door UNHCR te arrangeren, sprak de heer Sacirbey een onaanvaardbaar uit. Het zou betekenen dat aan etnische zuivering werd meegewerkt. Voor de Bosnische regering waren de enclaves een symbool van de etnisch pluriforme samenleving die ze nastreefde.

Een derde benadering van Nederlandse zijde betrof het binnenhalen van andere landen in de enclave. Begin oktober 1994 heeft de heer Voorhoeve met vijf of zes NAVO-partners gesproken over een eventuele bereidheid deel te nemen. Deze bereidheid bleek niet aanwezig.

Een vierde benadering was het te zwakke veilige-gebieden-beleid van UNPROFOR te vervangen door vredeshandhaving in NAVO-verband. De heer Voorhoeve heeft hiertoe in januari 1995 een voorstel gedaan. Hij verschilde hierover van mening met de minister van Buitenlandse Zaken. Deze vond dat dit een andere weg betrof dan welke uitgezet was door de Veiligheidsraad. De minister van Buitenlandse Zaken drong er op aan een artikel waarin dit voorstel was gedaan, niet te publiceren.

Een vijfde optie was volgens de heer Voorhoeve om heel UNPROFOR te versterken. Hiertoe zijn met de Amerikaanse regering gezamenlijke voorstellen geformuleerd. In december 1994 zijn deze voorstellen in Den Haag aan verschillende regeringen aangeboden. De voorstellen zijn nooit uitgevoerd. In januari heeft de heer Voorhoeve het voorstel met ondersecretaris-generaal Annan besproken. Het voorstel is herhaald tijdens een bijeenkomst op Soesterberg in april 1995. Daarbij is tevens het plan geopperd om een luchtbrug te openen op Srebrenica. Met een luchtbrug kon niet alleen de politieke solidariteit gedemonstreerd worden maar kon tevens de enclave bevoorraad worden. UNPROFOR moest voor de realisatie van dit plan toestemming geven. Vanuit UNPROFOR werd een luchtbrug op dat moment te riskant geacht. Eerst diende Dutchbat alle voorraden op te gebruiken. Voor een luchtbrug was medewerking van de Noren, de Britten, de Fransen en de Canadezen noodzakelijk. Het zou een riskante operatie betreffen.

Parallel aan deze voorstellen liepen de pogingen van Carl Bildt voor een vredesregeling. De RRF werd niet geschikt bevonden om de enclave te ontzetten. De heer Voorhoeve stelt dat niet anders geconcludeerd kon worden dan dat alle opties op dat moment vastgelopen waren.

Voor wat betreft de positie van de werkgroep van de Kamer ten opzichte van bijvoorbeeld het RIOD, denkt de heer Voorhoeve dat de bij de Kamer levende vragen als aanvulling en uitbreiding van de opdracht van de regering gegeven zouden moeten worden.

Op een vraag naar een internationaal onderzoek en de inspanning van het ministerie van Buitenlandse Zaken naar realisatie van zon onderzoek stelt de heer Voorhoeve dat Nederland geen meester van de situatie was maar gegijzeld werd door de zwakheden van UNPROFOR. Een internationaal onderzoek door internationale persoonlijkheden zou stuiten op nogal wat praktische bezwaren. Het voorstel is voorgelegd aan de VN, er werd afhoudend op gereageerd. De heer Voorhoeve herhaalt zijn visie dat een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek dat functionarissen ook persoonlijk en informeel kan benaderen de beste kans op benadering van de waarheid biedt.

Een aantal antwoorden op vragen over de informatievoorziening vanuit de werkgroep komt naar de mening van de heer Voorhoeve goed uit de verf in de bijlagen van het rapport van de heer Van Kemenade. Misverstanden worden volgens de heer Voorhoeve bijvoorbeeld gecreëerd door de memoires van de generaal b.d. Couzy. De suggestie dat de minister van Defensie zich bemoeid heeft met de militaire bevelslijnen, werpt de heer Voorhoeve van zich. Hij had slechts bemoeienis met politieke zaken, niet met strikt operationele zaken.

Slechts één maal, op 11 juli omstreeks 15.30 uur zegt de heer Voorhoeve zich bezig gehouden te hebben met de vraag of Close Air Support door zou moeten gaan. De premier, de minister van Buitenlandse Zaken en van Defensie kwamen snel tot de conclusie dat daar op dat moment snel een einde aan moest komen uit vrees voor veel slachtoffers. De heer Voorhoeve heeft dit toen direct telefonisch aan de heer Akashi laten weten. Later bleek de waarnemend commandant in Sarajevo al eenzelfde beslissing te hebben genomen.

Verslag van het gesprek van de werkgroep Srebrenica met de heer Van Kemenade

4 november 1998, 15.30–17.00 uur

De heer Van Kemenade wordt begeleid door mr. dr. L. F. M. Verhey, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, die leiding gaf aan de groep medewerkers die de heer Van Kemenade ondersteunde bij zijn onderzoek naar het proces van waarheidsvinding omtrent Srebrenica. De voorzitter van de werkgroep heet beide heren welkom en geeft de heer Van Kemenade allereerst de gelegenheid enige inleidende opmerkingen te maken.

De heer Van Kemenade verwijst naar de door hem voor het onderzoek geraadpleegde documenten, die de werkgroep inmiddels ook ontvangen heeft van de ministers van Defensie en van Justitie, en naar de in de bijlage van zijn rapport opgenomen woordelijke verslagen van gesprekken met circa 35 betrokkenen.

Het onderzoek was conform de opdracht strikt gericht op het proces van waarheidsvinding en op de vraag of dat proces al dan niet belemmerd werd door mensen uit de Defensie-organisatie. Lopende dat onderzoek, dat zes à zeven weken heeft geduurd, zijn ook aspecten aan de orde gekomen die te maken hebben met de organisatie binnen Defensie: de verhouding tussen de Centrale Organisatie en de krijgsmachtonderdelen, de positie van de Koninklijke Marechaussee (KMAR) in een soort «dubbelrol», de onduidelijke informatiepositie van de Militaire Inlichtingendienst (MID), de verhouding tot het Openbaar Ministerie (OM), in het bijzonder de positie van het parket voor militaire zaken. De problematiek van de interne en externe communicatie van Defensie moet gezien worden in het licht van de vrij rigoureuze verandering van de positie van de krijgsmacht, met name van de Koninklijke Landmacht: van een krijgsmacht die «op de hei ligt te wachten tot er iemand over de muur komt» tot een krijgsmacht die plotseling geconfronteerd wordt met vredesoperaties, die buitengewoon veel politieke en publicitaire aandacht trekken, waar de interne en externe communicatie niet goed op is afgestemd. Ook over deze aspecten heeft de heer Van Kemenade een aantal aanbevelingen in het rapport opgenomen.

Een tweede opmerking die de heer Van Kemenade wil maken, is dat het onderwerp in de publiciteit een buitengewoon levend onderwerp blijft waarin voortdurend verder onderzoek plaatsvindt. Men concentreert zich hierbij echter nogal op de casus van het fotorolletje. Op grond van de gesprekken en de beide processen verbaal hierover komt de heer Van Kemenade tot de conclusie dat sprake moet zijn van een domme mislukking. Overigens vindt hij de problematiek van het fotorolletje veel minder van belang dan de veel ernstiger zaken met betrekking tot de interne en externe communicatie, de verhouding van het OM tot de krijgsmacht en dergelijke.

Ingaande op vragen van de werkgroep over de opzet van de debriefing stelt de heer Van Kemenade dat de combinatie van functies van de debriefing («therapeutische functie», naast het verkrijgen van informatie over oorlogsmisdaden, over operationele aspecten, in het bijzonder over het functioneren van de leiding, en over mogelijk wangedrag van Nederlandse militairen aldaar) in die situatie niet mogelijk was. De opzet was dus niet goed doordacht. Wel is gekomen tot een goede verzameling van informatie over de waarneming van oorlogsmisdaden, die ook aan de heer Goldstone is overhandigd. Maar met name voor wat betreft het constateren van mogelijk wangedrag en het daarop volgende noodzakelijke vervolgonderzoek is de debriefing niet goed verlopen. De keuze voor absolute vertrouwelijkheid (begrijpelijk gezien de «therapeutische doelstelling») vormde een belemmering voor het nemen van vervolgstappen ten aanzien van mogelijk wangedrag en ook ten aanzien van operationele aspecten. Theoretisch is het misschien mogelijk om die verschillende functies in een debriefingsoperatie op te nemen, maar dan moet men tevoren goed weten hoe de opzet zal zijn en in welke mate de vertrouwelijkheid wordt gegarandeerd. Aan degenen die gedebriefd worden, moet dan tevoren worden gezegd dat de vertrouwelijkheid voor bepaalde aspecten niet geldt.

De debriefing is vastgelopen ten aanzien van operationele informatie en in het bijzonder ten aanzien van een systematische analyse van eventueel wangedrag en de daarop noodzakelijke vervolgstappen. Dit betekent natuurlijk niet dat in den brede sprake is geweest van wangedrag en dat van strafbaar gedrag feitelijk sprake is geweest. Dit had juist moeten blijken uit een justitieel onderzoek. Dat deze procedure niet adequaat is gevolgd, wekt veel wrevel, ook bij Dutchbatters. Enerzijds vindt men dat er niet te veel over gesproken moet worden gelet op de vreselijke situatie waarin men zich bevond. Anderzijds vinden degenen die in de debriefing mogelijk wangedrag gemeld hebben, dat dit gevolgen had moeten hebben. Men had dit ook enigszins verwacht, omdat leden van de KMAR, weliswaar in burger, deel uitmaakten van de debriefingsteams. Het antwoord van de heer Van Kemenade op de vraag van de werkgroep is dan ook dat in die opzet, in die situatie, met die voorwaarden de verschillende doelstellingen van de debriefing niet waren te verenigen.

Niet alleen de vertrouwelijkheid vormde een belemmering, maar ook de opzet en de inrichting van de debriefingsteams, waarbij leden van de KMAR in burger zaten die in feite vrijwillig afstand hadden gedaan van hun opsporingsbevoegdheden. Ook de positie van de leden van de MID in de debriefings- en analyseteams leidde op zijn minst tot verwarring. Voorts was tevoren niet goed over de te volgen procedures overlegd met de verschillende partijen: met de strijdkrachten voor wat betreft de operationele aspecten, met de Centrale Organisatie voor wat betreft de melding van oorlogsmisdaden, met het OM voor wat betreft mogelijk strafbare feiten. Naar aanleiding van het Angola-onderzoek van de Inspecteur Generaal voor de Krijgsmacht (IGK) is hierin enige verbetering gekomen. De heer Van Kemenade heeft aanbevolen om tevoren een draaiboek op te stellen teneinde te voorkomen dat zich dergelijke problemen voordoen. De minister van Defensie heeft inmiddels opdracht gegeven hieraan te werken.

De heer Van Kemenade benadrukt dat hij niet bekend is met de inhoud van de individuele debriefingsverslagen. Hij kan daarom geen antwoord geven op de vraag of de informatie die Dutchbatters hem naar aanleiding van zijn oproep telefonisch hebben gegeven, strookt met de informatie in de debriefingsverslagen. Het was binnen het tijdsbestek van het onderzoek niet mogelijk om iedereen te ondervragen, maar de heer Van Kemenade wilde voorkomen dat het beeld zou ontstaan dat de gewone mensen in de organisatie niet de gelegenheid zouden krijgen zich uit te spreken over het informatieproces. Uiteindelijk hebben deze gesprekken wel informatie opgeleverd over het informatieproces, maar met name ook over de situatie waarin die mensen verkeerd hebben en hun gevoelens daarover en over de mate waarin men zich door de publiciteit of door de politiek onrecht aangedaan voelt.

Op de vraag of er veel weggefilterd is in de verschillende fasen van de debriefing antwoordt de heer Van Kemenade dat de debriefing bewust zodanig was opgezet dat de (vertrouwelijke) informatie uit de circa 460 gesprekken (in duur uiteenlopend van 2 uur tot 10 uur) in een korte tijdsperiode door analyseteams samengevat moest worden. Dit betekende wel dat heel veel Dutchbatters het uiteindelijke debriefingsrapport (voorzover ze het al kennen en gelezen hebben) een vrij zakelijk en abstract verhaal vinden dat voor velen geen recht doet aan de wanhopige situatie die zij hebben beleefd. Dit is deels te verklaren door de keuze van criteria voor de selectie: één mededeling is geen mededeling, een tegengesproken mededeling is geen mededeling. Overigens is de heer Van Kemenade van mening dat het debriefingsrapport veel interessante informatie heeft opgeleverd, zoals de Kamer in december 1995 ook bevestigd heeft.

Achteraf gezien had het rapport anders geschreven kunnen worden. In de inleiding had men meer kunnen ingaan op de situatie van de militairen ter plaatse; bepaalde incidenten (bijvoorbeeld het YPR-incident en het overrijden van vluchtelingen) hadden scherper beschreven kunnen worden. Er is geen sprake geweest van bewuste filtering, maar er is een keuze gemaakt om tot een adequate samenvatting te komen.

Het overrijden van vluchtelingen staat vermeld in het debriefingsrapport, maar men heeft het beperkt omschreven omdat verschillende personen tegengestelde informatie gaven. De later verkregen informatie over het YPR-incident bij OP-Mike bleek in de debriefing door één militair vermeld te zijn, maar niet op de manier waarop het in de pers is gekomen.

De heer Van Kemenade is van mening dat in het debriefingsrapport explicieter aandacht geschonken had moeten worden aan een aantal kwesties, zoals de geneeskundige hulp aan de lokale bevolking, het mogelijk wangedrag, de kwestie van het overrijden van vluchtelingen en het mogelijk verlenen van hulp bij het scheiden van mannen en vrouwen. Dat dit niet is gebeurd, is deels te wijten aan de toegepaste selectie. Een andere verklaring hiervoor is dat de aandacht van politiek en publiciteit op dat moment sterk gericht was op de internationale context, de luchtsteun en de oorlogsmisdaden van de strijdende partijen. Over dat laatste onderwerp geeft het debriefingsrapport wel veel informatie.

Volgens de heer Van Kemenade zat er in elk debriefingsteam een medewerker van de MID-KL. De minister van Defensie heeft op 3 augustus 1995 een brief gestuurd aan de Tweede Kamer over zijn voornemen tot het houden van een debriefing. De Kamer heeft in deze brief geen aanleiding gezien om de minister te vragen naar de opzet van de debriefing en de samenstelling van de debriefingsteams. Evenals de leden van de KMAR waren de medewerkers van de MID bij de debriefing betrokken, omdat zij ervaring hadden met het stellen van vragen en het horen van personen. De heer Van Kemenade heeft in de aanbevelingen bij zijn rapport opmerkingen gemaakt over de onduidelijke positie van de MID. De MID was betrokken bij meerdere niet duidelijk te scheiden informatietrajecten. Naast het vergaren van informatie over de internationaal-strategische situatie, opereerde de MID ook anderszins, zoals bij de debriefing en bijvoorbeeld ook bij het ophalen van het filmrolletje. De heer Van Kemenade heeft niet meer medewerkers van de MID opgeroepen voor een gesprek, omdat dat niet noodzakelijk was voor dit informatieproces. Wel heeft hij alle intelligence-reports opgevraagd van de MID-KL in de periode rond de val van de enclave om te zien welke informatieaspecten deze bevatten omtrent Srebrenica, maar hij heeft daar niet veel uit geleerd. De rapporten bevatten geen informatie over de interne verhoudingen binnen de leiding van Dutchbat, maar gaan vooral in op strategische kwesties en zaken van buitenlands-politieke aard.

Ten aanzien van de betrokkenheid van het OM wijst de heer Van Kemenade erop dat er naast de persoonlijke component, die met name in het verslag van het betreffende gesprek naar voren komt, ook nadrukkelijk een structurele component bestaat. Men heeft in 1992 terecht gekozen voor een andere opzet van het militair tucht- en strafrecht, waarbij het parket voor militaire zaken binnen het OM een eigen onafhankelijke verantwoordelijkheid kreeg. Zijns inziens leidt een situatie waarbij je één militair parket hebt, met een beperkte bezetting, haast automatisch tot nauwe relaties met het militaire apparaat. Vanwege de specifieke internationale en tuchtrechtelijke aspecten is een apart militair parket nodig, maar er zou een vorm gevonden moeten worden waarbij dit parket minder vanzelfsprekend behoort tot het netwerk van de organisatie en van de mensen binnen de organisatie waarover het parket moet oordelen. Anders loopt elke Officier van Justitie voor militaire zaken onherroepelijk het risico na een tijd onderdeel te zijn van het systeem.

Ditzelfde geldt ook voor de relatie tussen de KMAR en het OM. De KMAR zou als opsporingsapparaat afstand moeten houden van de werkvloer. Anders ontstaan problematische situaties, waarbij een opsporingsambtenaar van de KMAR door andere delen van het leger gevraagd wordt naar het verloop van een onderzoek. In geval van uitzending komen de medewerkers van de KMAR in dezelfde moeilijke positie te zitten als de militairen waarmee ze zijn uitgezonden, waardoor een zeker eenheidsgevoel ontstaat, dat strijdig kan zijn met de aparte positie die de KMAR inneemt. Het is moeilijk om hier een goede oplossing voor te vinden, maar het is van belang dat men zich tenminste bewust is van de specifieke rol van de KMAR. Overigens heeft de minister van Defensie inmiddels maatregelen getroffen om dit probleem aan te pakken.

Op de vraag of sprake is van een intern onderzoek bij het OM antwoordt de heer Van Kemenade dat hij tijdens zijn onderzoek hoorde dat er binnen het OM inmiddels een intern onderzoek met hulp van de Rijksrecherche liep. Dit onderzoek is op dat moment door de voorzitter van het College van PG's gestopt, aangezien het tot verwarring zou leiden. Hem is niet bekend of dat interne onderzoek daarna is voortgezet. Overigens is hem wel gebleken dat binnen het College van PG's en het OM aandacht bestaat voor de positie van het OM voor militaire zaken en dat binnen Justitie wordt gezocht naar mogelijkheden om het functioneren ervan te verbeteren.

Met betrekking tot vragen over de verhouding tussen Dutchbat en de lokale bevolking benadrukt de heer Van Kemenade dat onderzoek naar deze relatie niet tot zijn taak behoorde. Dan had een analyse gemaakt moeten worden van de situatie in Srebrenica. Wel is hem uit gesprekken duidelijk geworden dat leden van Dutchbat zich bedreigd voelden door moslimstrijders, maar ten aanzien van de bewoners en vluchtelingen een ander standpunt innamen. Hij gaat ervan uit dat het RIOD uitgebreid onderzoek zal doen naar de situatie ter plekke.

Over de rol van de pers merkt de heer Van Kemenade op dat deze enerzijds als positief kan worden beschouwd, omdat een aantal zaken dankzij de aandacht van de pers naar boven is gekomen. Anderzijds is gebleken dat delen van de pers bij incidenten onbekend zijn met het feit dat deze zaken al eerder in de publiciteit zijn geweest en dat de Kamer hierover reeds eerder door de minister van Defensie is geïnformeerd. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat er altijd wel iets aan de hand is met Srebrenica. Ook worden de feiten soms onvolledig weergegeven. De media herhalen als nieuws wat niet werkelijk nieuws is. Oude feiten worden opgedoft, waardoor de indruk wordt gewekt dat het van geen kant deugt en dat de minister van Defensie informatie heeft achtergehouden. Terwijl de Kamer volgens de heer Van Kemenade juist uitvoerig is geïnformeerd door de minister van Defensie.

De heer Van Kemenade vindt het opmerkelijk dat de Kamer de minister van Defensie geen nadere vragen heeft gesteld naar aanleiding van zijn rapportage aan de Kamer dat er geen sprake was van structureel wangedrag van Nederlandse militairen. Al vanaf eind 1994/begin 1995 is er regelmatig informatie over mogelijk wangedrag (aanmaakblokjes, de mogelijke verkoop van wapens en geldtransacties). Deze zaken zijn door het OM onderzocht, maar dit onderzoek liep bewijsrechtelijk vast, waarna de zaken zijn geseponeerd. De heer Van Kemenade heeft hier begrip voor, maar wijst erop dat in een aantal processen-verbaal en brieven, met name de brief van de hoofdlegeraalmoezenier van 1 mei 1995, alsook in het kader van de debriefing, zaken op een zodanige intense manier naar voren kwamen en die veelal ook door Defensie zijn gemeld, dat deze op zijn minst tot nader onderzoek door het OM hadden kunnen leiden. Juist ook om mensen van blaam te zuiveren, zodat deze kwesties niet boven de markt zouden blijven hangen. Het OM heeft dit niet altijd gedaan, omdat eerder onderzoek was vastgelopen en het OM zijn hand niet wilde overspelen. Een andere reden was dat de aandacht van de politiek en de publiciteit in die dagen gericht was op de oorlogsmisdaden door de strijdende partijen. Ook speelde mee de opluchting die bestond omdat «onze jongens» uit een wanhopige situatie min of meer veilig terugkwamen en het op dat moment niet gepast werd geacht om te zeuren over mogelijk wangedrag.

Over de aanmaakblokjes, de verkoop van wapens en de geldtransacties bestaat nogal wat informatie, over andere aspecten niet. Het OM pakt later het overrijden van vluchtelingen wel op, als zou het een nieuw gegeven zijn. Maar als het OM goed was geïnformeerd of zich had laten informeren over de verklaringen tijdens de debriefing, had het de zaak al eerder kunnen oppakken. Er zijn zes meldingen over; overigens ook drie tegenmeldingen. De heer Van Kemenade herhaalt dat de beschikbare informatie over een aantal zaken naar zijn mening een nader onderzoek waard waren geweest.

Met betrekking tot het verloren gaan van het fotorolletje is de heer Van Kemenade tot de conclusie gekomen dat niet van opzet sprake was. De laborant is niet door hem gehoord, omdat hij al tweemaal verhoord was, waarvan een uitgebreid proces verbaal is opgemaakt. Hij zou tegenover de heer Van Kemenade precies hetzelfde verhaal houden. De heer Van Kemenade heeft vernomen dat op instigatie van het televisieprogramma NOVA is nagegaan of het op de manier zoals in het proces verbaal vermeld staat, fout kon gaan. Dit bleek inderdaad zo te zijn. Overigens is er ook een tweede filmrolletje (een Kodakrolletje met privéfoto's) tegelijkertijd met het «Fujirolletje» op dezelfde wijze verloren gegaan.

De fotograaf Rutten doet in zijn eerste verklaring (1995) alleen mededelingen over de lijken die hij heeft gefotografeerd. Pas in het tweede onderzoek (1997) vermeldt hij dat hij ook de scheiding van mannen en vrouwen heeft gefotografeerd. Wel doet hij in 1995 mededelingen over de scheiding van mannen en vrouwen. Deze mededelingen worden in de managementrapportage opgenomen.

De heer Van Kemenade gelooft niet in een complot, omdat bij een dergelijk ingewikkeld complot zeer veel mensen betrokken zouden moeten zijn geweest. Voorts is het misschien wel mogelijk om een fotorolletje kwijt te maken, maar het is onmogelijk om de fotograaf kwijt te maken. En de fotograaf kan gewoon vertellen wat er op de foto's stond. Ook relativeert de heer Van Kemenade het belang van de foto's. Over de oorlogsmisdaden is al veel bekend, daarvoor zijn de foto's niet noodzakelijk. Voorts kan een foto (in tegenstelling tot een video) mogelijke betrokkenheid bij het scheiden van mannen en vrouwen niet echt zichtbaar maken, omdat een statische situatie wordt weergegeven. Volgens de heer Van Kemenade zijn er in het informatieproces omtrent Srebrenica belangrijkere dingen aan de orde dan het fotorolletje, dat niets bijdraagt aan de kennis die we al hebben over de gebeurtenissen in Srebrenica.

De heer Van Kemenade heeft niet overwogen om de heer Blom, directeur van het RIOD, te horen, aangezien het onderzoek van de heer Van Kemenade betrekking had op het informatieproces in het laatste stadium en hij van de heer Blom had begrepen dat het RIOD daar nog niet aan toe was. Wel heeft de heer Van Kemenade afspraken gemaakt met de heer Blom over de afbakening van het onderzoek en over het doorgeven van telefonische informatie van Dutchbatters die voor het onderzoek van de heer Van Kemenade niet van belang was, aan het RIOD. Dit laatste betrof met name informatie die geen betrekking had op de waarheidsvinding, maar op de situatie ter plekke. De indruk bestaat echter dat er niet veel aanvullende informatie beschikbaar is gekomen. Het RIOD heeft zich overigens absoluut niet negatief uitgelaten over het onderzoek van de heer Van Kemenade. De meeste personen die door de heer Van Kemenade zijn gehoord, waren nog niet door het RIOD gehoord. De heer Van Kemenade is ervan overtuigd dat de door hem gehoorde personen, vanwege de openbare verslagen, bij een openbaar verhoor in een andere context niet anders zullen verklaren. Openbaarheid legt een veel grote druk op personen om de waarheid te spreken dan het formele feit dat die verklaring onder ede wordt afgelegd.

Vervolgens laat de heer Van Kemenade naar aanleiding van vragen van de werkgroep zijn gedachten gaan over een eventueel parlementair onderzoek.

Een aantal vraagstukken behoeft nadere uitwerking, zoals de verhouding van de Centrale Organisatie tot de krijgsmachtonderdelen, de interne communicatie, de positie van de KMAR en het OM. Deze kwesties worden momenteel door respectievelijk de minister van Defensie, de minister van Justitie en het College van PG's aangepakt.

Daarnaast is er een aantal vraagstukken waarover geen duidelijkheid bestaat: de internationale context, de rol van de Verenigde Naties, de discussie over luchtsteun. Naar deze kwesties doet het RIOD onderzoek. De heer Van Kemenade kan zich niet voorstellen dat de Kamer over deze kwesties meer naar boven zou kunnen krijgen dan het RIOD.

Over de waarneming van oorlogsmisdaden is voldoende bekend. De heer Goldstone heeft dit de minister van Defensie ook in zijn brief van 16 oktober 1995 laten weten.

Strafrechtelijk onderzoek naar wangedrag is evident een zaak van het OM.

Een onderwerp waar nog onvoldoende helderheid over bestaat is de politieke besluitvorming in Nederland in 1993–1994 over de uitzending naar Srebrenica. Zonder enige twijfel zitten heel wat Dutchbatters te wachten op een onderzoek naar deze besluitvorming. De heer Van Kemenade verwijst naar bevinding nr. 6 van zijn rapport: de Dutchbatters zijn van mening dat door de politiek onvoldoende wordt erkend dat Dutchbat door de politiek in een onmogelijke situatie is gebracht. Het RIOD zal echter zeker onderzoek doen naar de politieke besluitvorming. Het is daarbij de vraag of de Kamer op een geloofwaardige wijze haar eigen functioneren kan onderzoeken. Daarvoor zouden oplossingen moeten worden gevonden. Wellicht zouden buitenstaanders bij het onderzoek kunnen worden betrokken.

De heer Van Kemenade maakt nog een andere kanttekening bij een eventueel parlementair onderzoek. De Kamer moet zich afvragen of een parlementaire enquête niet schadelijk is voor de noodzakelijke aanpassing van de Defensie-organisatie, waar de huidige minister van Defensie een aanvang mee heeft gemaakt. De heer Van Kemenade wijst in dit verband op de stagnatie bij de politie-organisatie gedurende de op zichzelf noodzakelijk IRT-enquête. Het is de heer Van Kemenade niet duidelijk welke winst er te behalen is met een parlementaire enquête op dit moment naar de gebeurtenissen in Srebrenica, met name ook omdat de internationale besluitvorming omtrent Srebrenica door een parlementaire enquête niet opgehelderd kan worden. Het zal onmogelijk blijken om de personen die bij de internationale besluitvorming waren betrokken onder ede te horen door een parlementaire enquêtecommissie.

Tenslotte wijst de heer Van Kemenade nog op zijn bevinding (nr. 8 in zijn rapport) dat de Tweede Kamer zich vaak heeft laten leiden door publiciteit met betrekking tot afzonderlijke incidenten, ook als die al eerder aan de orde zijn geweest. Voorts herhaalt hij de algemene conclusie van het rapport dat het proces van waarheidsvinding niet structureel is belemmerd door personen binnen de Defensie-organisatie. Deze conclusie geldt natuurlijk ook voor de minister. De minister heeft de Kamer uitvoerig geïnformeerd. Waarschijnlijk dacht de minister, toen hij in 1997 de managementrapportage onder ogen kreeg, dat de zaak afgesloten was met het debriefingsrapport en de discussie hierover in december 1995 in de Kamer. Het was achteraf gezien verstandiger geweest om de managementrapportage al dan niet vertrouwelijk aan de Kamer te sturen. Mogelijk had hij er ook verstandiger aan gedaan om de Kamer eventueel vertrouwelijk nadere specificaties van wangedrag te geven. Hetzelfde geldt voor het YPR-incident. Het ware achteraf gezien beter geweest indien de minister dit in 1996 aan de Kamer had gemeld.

Verslag van het gesprek van de werkgroep Srebrenica met de heer Van der Wind

24 november 1998, 09.00 uur–10.00 uur

De voorzitter van de werkgroep heet de heer Van der Wind welkom en bedankt hem voor zijn bereidheid een gesprek met de werkgroep te willen hebben. Aanleiding voor dit gesprek is mede de toezending van een groot aantal documenten aan de werkgroep naar aanleiding van het uitkomen van het rapport-Van Kemenade.

Op een vraag naar de opzet van de debriefing geeft de heer Van der Wind aan dat de dubbele doelstelling van de debriefing voor hem een gegeven was. Er is gekozen voor vertrouwelijkheid vanuit de overtuiging dat de leden van Dutchbat anders wellicht niet hun gehele verhaal zouden vertellen. Werkendeweg is spreker gebleken dat deze opzet niet optimaal was. Zo werden de mogelijk door leden van Dutchbat gepleegde wandaden pas na verloop van tijd een echt issue. Ook het ontbreken van de mogelijkheid tot confrontatie van de één met de verklaring van de ander bleek bij nader inzien een nadeel bij de waarheidsvinding. Daar kwam bij dat veel energie benodigd was voor de organisatie van de debriefing, waardoor er in het begin minder aandacht kon worden besteed aan de inhoudelijke aspecten.

De werkgroep stelt de vraag waarom is gekozen voor de beleidslijn dat één verklaring in beginsel niet voldoende is om in het debriefingsrapport te worden opgenomen. De heer Van der Wind zet uiteen dat er duizenden paginas verklaringen zijn. Daarin moest noodzakelijkerwijs sterk worden gereduceerd om tot een leesbaar rapport te komen. De genoemde beleidslijn maakte hier (behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, gemaakt vanwege de grote belangstelling op dat moment in de media voor de betreffende onderwerpen) onderdeel van uit. In juridische kring is de gekozen beleidslijn geen ongebruikelijke benadering. Overigens zou naar het oordeel van de heer Van der Wind iedere methode van reductie tot bezwaren van betrokkenen hebben geleid.

De heer Van der Wind wijst er, naar aanleiding van een vraag uit de werkgroep op recente berichten in de media dat er rond Srebrenica mogelijk gifgas is gebruikt, op dat er naar zijn oordeel na het verschijnen van het debriefingsrapport in de media geen substantieel nieuwe incidenten (incl. het mogelijke gebruik van gifgas) zijn gemeld. Dit doet niet af aan de conclusie van spreker dat achteraf bezien bepaalde onderwerpen uitgebreider aan de orde hadden kunnen (en moeten) komen. Spreker geeft voorts aan dat er van de zijde van de ambtelijke en politieke top op geen enkele wijze invloed op het verloop en de mogelijke uitkomsten van de debriefing is uitgeoefend en dat het debriefingsteam ook zelf geen feiten heeft weggelaten uit overwegingen van bescherming van de Defensie-organisatie of individuele personen.

De heer Van der Wind zet uiteen dat de debriefingsoperatie van meet af aan niet als een (nationaal) strafrechtelijk onderzoek is opgezet. Als het al om strafbare feiten ging, dan betrof het strafbare feiten gepleegd door de Bosnische Serviërs. Spreker geeft aan uit eigen beweging op 18 augustus 1995 toch contact met de Officier van Justitie voor militaire zaken (de heer Besier) te hebben gezocht, omdat spreker niet kon uitsluiten dat er mogelijk ook strafbare feiten door Dutchbatters waren gepleegd. Binnen het debriefingsteam werd afgesproken dat, mocht er gedurende de gesprekken sprake zijn van mogelijke strafbare feiten, het gesprek op dat punt onmiddellijk zou worden afgebroken. Vervolgens zou betrokkene worden geadviseerd deze feiten te melden aan de Kmar in Assen en zou van het betreffende kort melding worden gemaakt in het eindrapport. Vrij snel daarna werd intern duidelijk afgesproken dat gesprekspartners zichzelf niet zouden mogen incrimineren.

Tijdens het onderzoek kwamen er vage geruchten over het overrijden van vluchtelingen. De heer Van der Wind heeft hierover gesproken met de heer De Ruiter. Geconcludeerd werd dat deze geruchten aan het Openbaar Ministerie (de heer Besier) moesten worden doorgegeven, hetgeen ook meteen is geschied. Volgens de heer Van der Wind heeft de heer Besier de melding over de geruchten aangehoord. Het is hem onduidelijk of de heer Besier hier nog vervolgacties op heeft laten volgen.

De heer Van der Wind meldt het debriefingsrapport direct na gereedkomen zonder aanbiedingsbrief aan de heer Besier te hebben toegestuurd. De heer Besier heeft volgens spreker enige weken daarna contact met spreker opgenomen, met de mededeling dat hij niet tot vervolgonderzoek zou overgaan tenzij spreker zou aangeven aanwijzingen voor substantiële strafbare feiten begaan door Dutchbatters te hebben die niet in het eindrapport waren opgenomen. Spreker geeft aan hierop ontkennend te hebben geantwoord.

De heer Van der Wind geeft desgevraagd aan waarom niet ook de Haagse staven zijn gedebriefd. Het betrof een intern onderzoek van de Koninklijke Landmacht naar het functioneren van het eigen Dutchbat en naar hetgeen in de enclave gebeurd was. Voorts zou er, gezien de beperkt beschikbare tijd voor de debriefingsoperatie, geen ruimte zijn geweest om andere instanties dan alleen Dutchbat te debriefen. Spreker erkent dat hiermee beperkingen aan de waarheidsvinding werden opgelegd, maar benadrukt dat er naar zijn oordeel geen sprake was van onwil. De operatie was sterk gericht op mogelijke misdaden van de Bosnische Serviërs.

Spreker geeft aan dat hij alleen de beschikking heeft gehad over het eindrapport van de heer Bastiaans inzake de debriefing in Zagreb, de onderliggende gespreksverslagen heeft spreker niet gezien. Spreker achtte het eindrapport dermate summier, dat hij daarmee in het kader van de debriefingsoperatie nauwelijks iets heeft kunnen doen. Spreker herinnert zich niet dat hij begrip heeft getoond voor het feit dat de onderliggende verslagen en zgn. I&V-materiaal niet aan de debriefingsorganisatie ter beschikking zouden worden gesteld. Wel geeft spreker aan zich te herinneren dat het I&V-materiaal was geclassificeerd en dat het hem om die reden niet vreemd voorkwam dat hij daarover niet kon beschikken.

De werkgroep vraagt naar mogelijke bemoeienis met de debiefingsoperatie door de heer Bastiaans (hij zou hebben aangegeven een schoon rapport te willen) en door de MID (die mogelijk informatie uit de gesprekken zou hebben gefilterd). De heer Van der Wind geeft aan de heer Bastiaans tijdens de debriefingsoperatie niet te hebben gesproken en ook overigens niets van mogelijke sturing van die zijde te hebben gemerkt. De MID kon in theorie alleen maar informatie toevoegen via de tekst van de verslagen van de individuele gesprekken. Spreker heeft daar niets van gemerkt, en ook niet van mogelijke beïnvloeding van de debriefers. Het was tijdens de individuele gesprekken overigens wel duidelijk dat de debriefers van de MID een goede kennis van de situatie ter plekke hadden, maar dat is volgens spreker wat anders dan beïnvloeding van de uitkomst van een gesprek. Spreker wijst er in dit kader nog op dat de debriefingsteams in overgrote meerderheid gemengd waren samengesteld, waardoor de mogelijkheid van beïnvloeding minder werd.

De heer Van der Wind geeft naar aanleiding van de door de media genoemde incidenten aan tot op heden nog niet van incidenten te hebben vernomen die niet in het debriefingsrapport zijn opgenomen. Wel spijt het spreker achteraf dat hij een aantal van deze incidenten niet verder heeft uitgediept in het debriefingsrapport. Spreker wijst als voorbeeld op de berichten inzake het mogelijk overrijden van vluchtelingen bij de terugtrekking naar Potocari (wel te onderscheiden van het incident bij OP-Mike). Hij acht het mogelijk dat dit op kleine schaal een aantal malen in de grote drukte onopzettelijk en wellicht ook ongemerkt is gebeurd. Een aantal verklaringen duidt daar op. Spreker acht het welhaast onmogelijk dat dit op grote schaal zou hebben plaatsgevonden. In dat geval zouden ofwel de moslimvrouwen die naar Tuzla zijn gevlucht, ofwel de Bosnische Serviërs (om propagandistische doeleinden) hier melding van hebben gemaakt.

Desgevraagd gaat de heer Van der Wind nader in op de afhandeling van de berichten inzake medisch falen in Srebrenica. Hij heeft zich verbaasd over de aangehaalde berichten dat de heer Roos (Kmar) zou hebben gezegd dat er «.. een beerput open zou gaan indien er een OM-onderzoek naar het weigeren van medische verzorging komt. Informatie uit de vertrouwelijke debriefingsrapporten wijst ook in die richting.» Spreker heeft geen idee waar de heer Roos op heeft gedoeld en wijst er overigens op dat deze zaak nader is onderzocht door de Inspectie Militaire Gezondheidszorg.

Spreker sluit niet uit dat bij de opstelling van algemene tekstgedeelten uit het debriefingsrapport (beschrijving situatie ter plekke, achtergronden) gebruik is gemaakt van reeds voor de debriefing opgestelde teksten. Hij zet voorts uiteen dat er geen systematisch bronnenonderzoek heeft plaatsgevonden.

Kort komt nog een aantal incidenten aan de orde, met name de mogelijke rol van Dutchbatters bij het transport van geld van moslims in en uit de enclave en het mogelijke gebruik van gifgas door de Bosnische Serviërs. De heer Van der Wind geeft aan dat ten tijde van de opstelling van het debriefingsrapport bekend was dat Dutchbatters aan geldtransport hadden meegewerkt, maar dat de schaal waarop dit gebeurde inmiddels groter lijkt dan toen bekend was.

Spreker zet voorts uiteen dat het mogelijke gebruik van gifgas (en overigens ook van vlammenwerpers) nader is onderzocht. Op dat moment was het niet aannemelijk dat daarvan sprake was geweest. Slechts één Dutchbatter heeft in het kader van de debriefing hiervan melding gemaakt. In dit geval was het debriefingsteam extra zorgvuldig, omdat berichten hierover ongetwijfeld voor grote publiciteit (ook internationaal) hadden gezorgd.

Bij wijze van laatste woord geeft de heer Van der Wind aan dat de tijdsdruk op de debriefingsoperatie enorm was. Daarbij was met een dergelijke operatie eerder geen ervaring opgedaan. Dit verklaart wellicht mede een aantal slordigheden in het rapport. Ook herhaalt spreker dat er bij de start van de debriefingsoperatie geen sprake was van een gericht onderzoek naar mogelijke strafbare feiten van de Dutchbatters. Systematisch bronnenonderzoek heeft niet plaatsgevonden. Het ging zuiver en alleen om het vergaren van de verklaringen van de Dutchbatters. Spreker geeft aan destijds een grote druk gevoeld te hebben vanwege de hoge verwachtingen die onder andere door de toenmalige Minister van Defensie werden gewekt voorafgaande aan het verschijnen van het debriefingsrapport. Spreker benadrukt zich op dat moment maar al te goed te hebben gerealiseerd dat met het debriefingsrapport nooit aan die verwachtingen zou kunnen worden voldaan, omdat daarin slechts de verklaringen van de Dutchbatters (en dus nauwelijks andere relevante bronnen) zouden kunnen worden verwerkt.

BIJLAGE 4 ONDERZOEKSOPDRACHT RIOD

kst-26122-6-16.gifkst-26122-6-17.gifkst-26122-6-18.gifkst-26122-6-19.gifkst-26122-6-20.gifkst-26122-6-21.gif

BIJLAGE 5 BRIEF RIOD D.D. 3 SEPTEMBER 1998

kst-26122-6-22.gifkst-26122-6-23.gifkst-26122-6-24.gifkst-26122-6-25.gifkst-26122-6-26.gif

BIJLAGE 6 BRIEF RIOD D.D. 1 DECEMBER 1998

kst-26122-6-27.gif

BIJLAGE 7 LIJST VAN AFKORTINGEN

ABiHArmija Bosna i Hercegovina (Bosnisch regeringsleger)
BLSBevelhebber der Landstrijdkrachten
BSABosnian Serb Army (Bosnisch-Servisch leger)
CANBATCanadian battalion
CASClose Air Support
CDSChef Defensiestaf
DCBCDefensie Crisis Beheersings Centrum
DutchbatDutch battalion
EUEuropese Unie
I&VInlichtingen en Veiligheid
KLKoninklijke Landmacht
KMARKoninklijke Marechaussee
MIDMilitaire Inlichtingendienst
MLRSMultiple Launch Rocket System
NAVONoord-Atlantische Verdragsorganisatie
OMOpenbaar Ministerie
OPObservatiepost
PGProcureur-Generaal
PVProces-verbaal
RIODRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
RRFRapid Reaction Force
SASSpecial Air Service
SITRAPSituatierapport
SRSGSpecial Representative of the Secretary General
UNUnited Nations
UNHCRUnited Nations High Commissioner for Refugees
UNPFUnited Nations Peace Force
UNPROFORUnited Nations Protection Force
VNVerenigde Naties
YPR(afkorting van een type pantserrupsvoertuig)
Naar boven