26 049
Indonesië

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 juni 1999

In antwoord op de mondelinge vragen gesteld door de Geachte Afgevaardigde Koenders tijdens het ordedebat van 18 mei jl. over de levering van radarapparatuur aan Indonesië, en mede ter beantwoording van de schriftelijke vragen van het Kamerlid Vos over hetzelfde onderwerp, bericht ik U mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking als volgt.

De periode tot aan mei 1998

De order van HSA voor de levering van radarapparatuur aan Indonesië heeft reeds lange tijd de aandacht van de Nederlandse overheid. In 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen van de Tweede Kamerleden Hessing en Weisglas de Tweede Kamer geantwoord, dat – onder de toen geldende omstandigheden – niet te verwachten viel dat de vergunningaanvraag op bezwaren zou stuiten (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 1995–1996, No. 713) . Daarbij speelde de aard van de goederen een rol. De apparatuur was bestemd voor patrouilleboten, die ingezet zouden worden voor kustwachttaken. Daarna, in 1998, in het licht van de ontwikkelingen in Indonesië, formuleerde de Minister van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer het beleid aldus, dat Nederland in beginsel geen militaire goederen aan Indonesië zal leveren, die kunnen worden ingezet bij interne repressie. Gezien de beoogde taken van de patrouilleboten, lag het niet in de rede te verwachten dat de door HSA aangevraagde vergunning om die reden zou worden afgewezen.

Mei 1998 en de periode daarna

De financieel-economische crisis en de daarmee samenhangende politieke en sociale onrust culmineerden in mei 1998 in een fundamentele wijziging van de omstandigheden. President Soeharto zag zich genoodzaakt terug te treden. Het aantreden van president Habibie op 21 mei 1998 betekende nog niet dat van een stabiele situatie sprake was. De voorzichtig in gang gezette politieke hervormingen (vrijlating aantal politieke gevangenen, aankondiging verkiezingen, vrijheid tot oprichten van politieke partijen) leidden niet meteen tot interne stabiliteit en rust.

De Nederlandse opstelling jegens Indonesië was in eerste instantie gericht op het lenigen van de korte termijn macro-economische nood. Voor een meer structurele benadering bood de situatie in Indonesië nog onvoldoende voedingsbodem. De macro-economische steun werd mogelijk gemaakt door de veranderde opstelling van de Indonesische regering ten aanzien van de ontwikkelingssamenwerking. Het ondertussen aangetreden huidige kabinet maakte – op basis van de briefwisselingen tussen de Minister-President en President Habibie in juli 1998 – een bedrag van 196,8 miljoen gulden vrij voor de schuldconsolidatie van Indonesië in het kader van de Club van Parijs. Deze steun bood de Indonesische regering de mogelijkheid extra gelden in te zetten voor crisisbestrijding. Voor dit beleid werd op 15 oktober 1998 in het overleg met de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken brede steun ontvangen.

Tegen deze achtergrond werd door de Regering besloten tot het aanhouden van de behandeling van de vergunningaanvraag tot na de verkiezingen van 7 juni 1999. Immers, in het licht van de noodzaak om gelden vrij te maken voor de crisisbestrijding, zou het geven van macro-steun en het geven van een exportvergunning een verschillend signaal betekenen. Deze spanning in het beleid werd door mij persoonlijk aan HSA medegedeeld. Bovendien gaf de onrust in Indonesië hoe dan ook aanleiding om pas op de plaats te maken met beslissingen over wapenexporten.

In het najaar van 1998 en in het eerste kwartaal 1999 legde de Indonesische regering o.l.v. president Habibie een groeiende dynamiek aan de dag om de in mei 1998 aangekondigde politieke en economische hervormingen door te voeren. De aankondiging van de algemene verkiezingen op 7 juni 1999, alsmede de invoering van daartoe noodzakelijke wet- en regelgeving vormden in dit verband een mijlpaal.

De situatie nu

De situatie in Indonesië is natuurlijk nog immer zorgelijk. Lichtpunten zijn dat de huidige regering woord houdt en uitvoering geeft aan de beloften die bij de start in mei 1998 werden gemaakt. Dit beeld werd mij bevestigd in een gesprek dat ik met mijn Indonesische ambtgenoot Alatas jongstleden maart in Berlijn heb gehad. Ik heb daarbij begrip getoond voor de moeilijke binnenlands politieke situatie waarmee de Indonesische regering zich geconfronteerd ziet en gesignaleerd dat sedert mei 1998 belangrijke positieve ontwikkelingen zijn gerealiseerd (grotere persvrijheid; vakbondsvrijheid; vrijlating politieke gevangenen). De reactie van minister Alatas op mijn zorg versterkte mijn indruk dat het de Indonesische regering ernst is het hervormingsproces door te zetten.

Minister Alatas vroeg ook aandacht voor de vele politieke, economische en juridische hervormingen die in kort tijdsbestek waren doorgevoerd. De Indonesische regering achtte het van groot belang dat de verkiezingen door de Indonesische bevolking zouden worden beschouwd als «being truly free and fair». Tijdens het laatste overleg met de Vaste Kamercommisie voor Buitenlandse Zaken op 20 april jl. gaf ik aan vertrouwen te hebben in de voorbereidingen van de verkiezingen, natuurlijk in het besef van de enorme inspanningen die de Indonesische autoriteiten zich nog dienden te getroosten om e.e.a. in goede banen te leiden.

De ontwikkelingen inzake de kwestie Oost-Timor beschouwt de Regering ook als een lichtpunt. Dankzij een fundamentele beleidswijziging van de Indonesische regering, die onafhankelijkheid van Oost-Timor bespreekbaar maakte, kwamen de tripartiete onderhandelingen onder auspiciën van de SGVN in een stroomversnelling. De uiteindelijk op 5 mei ondertekende tripartiete akkoorden (Portugal, Indonesië en de Secretaris-Generaal van de VN) openen de weg naar een consultatie van de Oost-Timorezen op 8 augustus a.s. over de vraag of zij een speciale autonome status binnen Indonesië aanvaarden of niet. Wijzen de Oost-Timorezen genoemde status af dan zullen de Indonesische autoriteiten de noodzakelijke maatregelen nemen om de staatkundige banden met Oost-Timor te verbreken.

Ten slotte zij genoemd de vorderingen die Indonesië heeft gemaakt met de uitvoering van het met IMF en Wereldbank overeengekomen aanpassingsprogramma. De afgesproken structurele hervormingen omvatten de herstructurering van de banksector en het bedrijfsleven, deregulering van monopolies, privatisering van staatsbedrijven en liberalisering van de handel. Het daarbij gevoerde beleid gericht op het stabiliseren van de koers van de roepia en het verminderen van de inflatie werpt inmiddels zijn eerste vruchten af, aldus IMF en Wereldbank.

Vanzelfsprekend blijft reden tot bezorgdheid bestaan over de ontwikkelingen op de Molukken, Aceh, Oost-Timor en andere delen van de archipel. Zoals tot nu toe gebruikelijk zal Nederland deze ontwikkelingen kritisch blijven volgen en de Indonesische autoriteiten via de EU of bilateraal wijzen op haar verantwoordelijkheden.

Beslissing over de vergunningverlening

Eind april besloot de Regering akkoord te gaan met vergunningverlening. Zij achtte voldoende positieve signalen aanwezig om reeds voor de verkiezingen het aanhouden van de vergunningaanvraag te heroverwegen. Ook op basis van de criteria voor het wapenexportbeleid kwam zij tot een positief oordeel:

– noch de VN, noch de EU kennen een wapenembargo jegens Indonesië (criterium 1);

– de mensenrechtensituatie op Indonesië geeft ondanks de beschreven verbeteringen nog altijd reden tot zorg, doch er bestaat geen risico dat de radarapparatuur zal worden gebruikt voor interne repressie (criterium 2);

– de interne situatie in Indonesië (criterium 3) is weliswaar instabiel, doch de apparatuur is niet van een zodanige aard, dat daardoor gewapende conflicten zullen worden uitgelokt of verlengd, dan wel dat bestaande spanningen in het land van bestemming zullen worden verergerd. Bovendien heeft de Indonesische overheid een legitiem belang in de bestrijding van piraterij in de archipel. De apparatuur dient dat belang. Overigens konden berichten over een eventuele betrokkenheid van het Indonesische leger bij het bewapenen van milities in onrustige gebieden niet worden bevestigd;

– het is niet goed denkbaar dat de apparatuur een bedreiging zal vormen voor de regionale veiligheid en stabiliteit (criterium 4). Dit geldt ook voor Oost-Timor, dat immers al jaren de facto door Indonesië wordt bestuurd en waarvoor thans een regeling in het verschiet lijkt te liggen;

– de nationale veiligheid van de EU-lidstaten en van de bondgenoten is door de levering niet in het geding gebracht (criterium 5);

– Indonesië is partij bij de relevante wapenbeheersingsverdragen en neemt tevens deel aan het VN-Wapenregister (criterium 6);

– het risico van omleiding van de goederen naar een andere bestemming is verwaarloosbaar, daar de goederen tailor-made door HSA worden geleverd (criterium 7);

– de levering is verenigbaar met het technische en economische vermogen van Indonesië (criterium 8). In 1996 maakten de militaire uitgaven 2% uit van het BNP. Hoe dit percentage zich sindsdien heeft ontwikkeld, ook in verhouding tot de sociale uitgaven, is niet precies vast te stellen. De waarde van het BNP is sinds de crisis sterk gedaald, de uitgaven in de sociale sectoren worden deels overgenomen door de Internationale Financiële Instellingen en andere donoren. Wel is duidelijk dat de Indonesische militaire uitgaven de laatste jaren trendmatig dalen.

De beslissing om de vergunningaanvraag niet langer meer aan te houden en nog voor de verkiezingen positief te beschikken is op bovenstaande gronden tot stand gekomen. Daarnaast bevond de onderneming zich contractueel in een situatie dat op korte termijn tot levering moest worden overgegaan. Het was niet uit te sluiten dat de onderneming zou trachten daarvoor verhaal te zoeken bij de Nederlandse overheid. Toch heeft dit bij de finale afweging geen doorslaggevende rol gespeeld. Uiteraard kan geconstateerd worden dat de vergunningverlening door het bedrijf, alsmede diens afnemer en de Indonesische overheid met opluchting is begroet.

Ik moge u tot slot mededelen dat mw. drs. K. Arib, als vertegenwoordiger van Uw Kamer, inmiddels deelneemt aan de Europese waarnemersmissie voor de algemene verkiezingen op 7 juni a.s. De 60 door de Europese Commissie gefinancierde waarnemers maken deel uit van een door de UNDP gecoördineerd contingent buitenlandse waarnemers.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven