25 657
Persoonsgebonden budgetten

26 204
Jaaroverzicht Zorg 1999

nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 maart 1999

Overeenkomstig de door de Kamer aanvaarde motie Van Blerck en Van Vliet (kamerstuk 26 204, nr 34) heb ik besloten onderzoek te laten verrichten teneinde meer inzicht te verwerven in de oorzaken van de onderuitputting in het kader van het PGB. De motie verzoekt de regering, «voor het jaar 1999 voorlopig f 16 miljoen van de middelen voor de regio af te zonderen en in portefeuille te houden ten behoeve van het PGB» en «uiterlijk per 1 maart 1999, na onderzoek naar de oorzaken van de onderbesteding, te komen met voorstellen, waardoor het gebruik van het PGB wordt bevorderd en onderbesteding wordt tegengegaan. Pas dan kan worden besloten of de f 16 miljoen geheel of gedeeltelijk voor het PGB en/of de regio's bestemd dient te worden.»

Ofschoon de motie feitelijk betrekking heeft op het PGB Verpleging & verzorging (PGB-VV) heb ik bij het onderzoek naar de onderuitputting ook het PGB Verstandelijk gehandicapten (PGB-VG) alsmede het experimentele PGB Geestelijke gezondheidszorg (PGB-GGZ) betrokken. Aan Paardekoper & Hoffman Accountants heb ik gevraagd, het cijfermatige gedeelte van het onderzoek voor zijn rekening te nemen. Aan ITS heb ik gevraagd, de aard en de oorzaken van de onderbesteding van budgetten op het niveau van budgethouders te onderzoeken; ITS heeft in opdracht van de Ziekenfondsraad de afgelopen jaren de evaluatie-onderzoeken omtrent het PGB uitgevoerd.

Als gevolg van de korte tijdsspanne die voor de opzet en de uitvoering van het onderzoek beschikbaar zijn en deels ook als gevolg van de gecompliceerdheid van de gegevensverzameling uit de administratieve bestanden kunnen de rapportages van beide onderzoeken thans op termijn van enkele weken worden verwacht. Zodra de rapportages mij bereiken, zal ik die aan de Kamer overleggen.

Hoewel de onderzoeksrapportages thans nog niet beschikbaar zijn, ben ik van mening dat de aanwijzingen die de onderzoeken inmiddels hebben opgeleverd het wel mogelijk maken tot een besluit te komen om het gebruik van het PGB te bevorderen en onderbesteding tegen te gaan zoals de motie bedoelt. Op deze wijze voldoe ik aan de termijn van 1 maart die in de motie wordt genoemd.

De onderuitputting ontstaat door een tweetal oorzaken. Enerzijds worden door de zorgkantoren niet alle subsidiemiddelen die voor het PGB beschikbaar zijn in de vorm van individuele budgetten toegekend. Anderzijds worden de toegekende budgetten door de budgethouders niet geheel besteed. De onderuitputting is het product van de ondertoekenning (door de zorgkantoren) en de onderbesteding (door de budgethouders).

De onderuitputting lijkt in overwegende mate als een aanloopprobleem te moeten worden verklaard. Ofschoon ik met nadruk wil opmerken dat de cijfers die mij thans ter beschikking staan nog slechts voorlopig en indicatief zijn, wijzen die uit dat in 1996 voor het PGB-VV en het PGB-VG samengenomen slechts bijna 50% van het beschikbare macrobudget is toegekend en dat van het toegekende budget vervolgens bijna 80% is besteed. In 1997 is 75% van het macrobudget toegekend en daarvan vervolgens bijna 95% besteed. In 1998 loopt de toekenning op naar 90% en is daarvan bijna 75% besteed. Bij het laatstgenoemde cijfer moet echter worden aangetekend dat een aanzienlijk deel van de betalingen over 1998 nog in de administratie moet worden verwerkt; er mag worden verwacht dat het bestedingspercentage uiteindelijk zal uitkomen in de orde van grootte van het jaar 1997. Per saldo betekenen deze cijfers dat de onderbesteding is afgenomen van circa 60% in 1996 naar circa 15% in 1998. Gemakshalve ga ik voorbij aan de onderlinge verschillen tussen de PGB-regelingen, omdat die het beeld niet wezenlijk nuanceren.

Ook op het vlak van de individuele budgethouder lijken aanloopproblemen de belangrijkste verklarende factor voor onderbesteding te zijn. Bij het PGB-VV heeft 30% van de budgethouders in 1998 voor het eerst een budget ontvangen. Deze starters hebben er volgens ITS gemiddeld zo'n vijf weken over gedaan om hun hulp te regelen. Van de budgethouders besteedt 42% minder dan het bedrag dat hen is toegekend. De onderbesteders lijken iets jonger te zijn en hebben gemiddeld een hoger budget. De belangrijkste reden die deze budgethouders voor de onderbesteding aangeven, is het inkopen van goedkopere hulp (13%) of het (tijdelijk) inkopen van minder hulp (37%); een aantal onderbesteders (14%) geeft aan dat de oorzaak ligt in problemen met het zoeken van hulp. Eén op de tien budgethouders vertoont spaargedrag: zij zetten als het ware trekkingsrechten opzij voor eventuele onvoorziene omstandigheden; als die zich gelukkigerwijs niet voordoen, houden de budgethouders per saldo geld over.

Het vorenstaande overziend kom ik tot de opvatting, dat ook voor het jaar 1999 op het vlak van het PGB met onderbesteding rekening moet worden gehouden. Indien wordt aangenomen, dat in de budgettoekenning door de zorgkantoren een percentage van 90% van het macrobudget wordt bereikt en vervolgens wordt aangenomen, dat het bestedingspercentage van de budgethouders net als in 1997 ongeveer 95% van het toegekende budget zal zijn, resulteert een onderuitputting in de orde van grootte van 15%.

Ik zal de Ziekenfondsraad verzoeken aan de zorgkantoren te berichten, dat zij bij de toekenning van budgetten in het jaar 1999 verplichtingen kunnen aangaan tot 110% van het nominale subsidiebedrag dat hen uit het macrobudget ter beschikking staat. Op deze wijze kan worden bewerkstelligd, dat uiteindelijk het totaal aan beschikbare middelen daadwerkelijk wordt besteed. Zodoende kunnen bovendien de wachtlijsten, die voor PGB bestaan worden teruggedrongen; er kunnen immers meer budgetten worden toegekend.

Ofschoon de verwachting is, dat met deze maatregel per saldo het landelijk beschikbare macrobudget beter kan worden benut, kan zich bij sommige zorgkantoren de situatie voordoen dat – als ook de budgethouders een hoog bestedingspercentage realiseren – het middelenbeslag uiteindelijk uitkomt boven het voor die zorgkantoren beschikbare subsidiebedrag. Ik zal de Ziekenfondsraad verzoeken, in dat geval zorg te dragen voor landelijke verevening ten laste van die zorgkantoren, waar geen volledige besteding van het macrobudget wordt bereikt. Per saldo moet op deze wijze het landelijke beschikbare macrobudget toereikend zijn.

Het percentage boven 100% tot waaraan de zorgkantoren verplichtingen kunnen aangaan, zal ik voor 1999 hoger vaststellen. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met de ontwikkeling in de onderuitputting. Indien de definitieve onderzoeksresultaten of andere aanwijzingen daartoe aanleiding geven, zal ik het percentage van 110 voor 1999 eventueel nog bijstellen.

Uitgaande van de veronderstelling dat in 1998 net als in 1997 uiteindelijk 95% van het toegekende budget wordt besteed, zal in 1998 voor het PGB-VV een bedrag van f 103 mln. tot besteding zijn gekomen. In 1999 is een budget van f 156 mln. beschikbaar. Door op voorhand maatregelen te treffen om onderuitputting tegen te gaan, wordt een nog groter feitelijk gebruik van de regeling mogelijk gemaakt en wordt het accres (f 53 mln.) van het PGB-budget aangewend voor daadwerkelijke zorgverlening, waardoor wachtlijsten worden teruggedrongen. Gezien de feitelijke groei die in 1999 gerealiseerd kan worden t.o.v. de gerealiseerde uitgaven in 1998, gecombineerd met het feit dat de f 81 mln. volumegroei waarvoor in de regio's prioriteiten gesteld kunnen worden in het kader van een effectieve aanpak van de wachtlijsten in de regio én het feit dat het beschikbaar stellen van f 16 mln. aan het PGB-budget niet spoort met de afspraken in het kader van de MJA, brengen mij er alles overwegende toe om u voor te stellen de f 81 mln. in zijn geheel aan de zorgkantoren/regio's toe te delen.

Omdat de door mij voorgestane maatregel ook zal gelden voor het PGB-VG en voor het PGB-GGZ treedt ook hier feitelijk een extra uitbreiding van de PGB-middelen op. Voor deze regelingen is voor 1999 nominaal achtereenvolgens ruim f 103 mln. en f 2 mln. beschikbaar. Hier gaat het terugdringen van de onderuitputting om een effect van circa f 16 mln. Het totale effect van de beoogde maatregel betekent dat voor het PGB als geheel in 1999 een additionele uitbreiding van bijna f 38 mln. kan worden gerealiseerd, bovenop de uitbreiding met f 18 mln. voor PGB-VV en f 17 mln. voor PGB-VG die reeds in het kader van de meerjarenafspraken is voorzien.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

Naar boven