25 447
Eenmalige uitkering aan gewezen militairen die meer dan twee doch minder dan vijf jaren hebben gediend (Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 4 september 1997

De vaste commissie voor Defensie 1), met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel belast, brengt onderstaand verslag uit. Met een tijdige en afdoende beantwoording van de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende voorstel van wet. Enerzijds zijn zij verheugd over het feit dat de wet is ingediend. Anderzijds heeft het naar het oordeel van deze leden veel te lang geduurd dat dit wetsvoorstel de Kamer heeft bereikt. Zij overwegen dan ook een amendement in te dienen waardoor de ingangsdatum wordt bepaald op 1 januari 1996. Zij zijn overigens verheugd over het feit dat de regering haar aanvankelijke voornemen van een bruto uitkering heeft laten varen.

Met betrekking tot de categorieën gerechtigden willen de leden van de PvdA-fractie het volgende vragen. Vele dienstplichtigen, die gevochten hebben in de mei-dagen van 1940 hebben zich tijdens de oorlog niet gemeld bij de bezetter, doch zijn ondergedoken. Deze categorie militairen komt niet in aanmerking voor deze uitkering. Wat was hun militaire status in die periode?

Ex-dienstplichtigen die in overheidsdienst zijn getreden, komen niet voor deze regeling in aanmerking omdat zij pensioen hebben gekregen over hun dienstplichttijd. Hoe verhoudt zich dit met de stelling van de regering dat het hier uitdrukkelijk niet gaat om een pensioenvervangende uitkering? Wat zijn de eventuele meerkosten indien ook deze groep ex-dienstplichtigen onder deze regeling valt?

Ook willen deze leden weten of de zgn. «Employé's speciale diensten», die bij de veiligheidsdienst Mariniersbrigade in het voormalige Nederlands-Indië gediend hebben ook onder deze wet vallen. Zo nee, waarom niet?

Het voorliggende voorstel van wet beoogt een uitkering te geven aan de dienstplichtigen die langer dan de normale dienstplicht hebben gediend. Na 1945 bedroeg de dienstplicht twee jaar, doch voor de Tweede Wereldoorlog 5½ maand. Is het niet redelijk laatstgenoemde termijn in plaats van twee jaar toe te passen op deze groep militairen?

Tijdens de Tweede Wereldoorlog viel het koopvaardijpersoneel onder het zogenaamd Vaarplichtbesluit. Wat was de status van dit personeel? Waren zij te vergelijken met dienstplichtigen? Zo nee, waarom niet?

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie de regering uitvoerig in te gaan op de vraag van velen om de onderhavige regeling van toepassing te verklaren op weduwen in het algemeen.

De leden van de CDA-fractie hebben met grote instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen echter niet waarom het zo lang geduurd heeft voordat het kabinet met een wetsvoorstel voor gewezen militairen kon komen. Welke wetstechnische en/of uitvoeringsproblemen zijn hiervan de oorzaak geweest? De leden van de CDA-fractie vinden het overigens verstandig dat het oorspronkelijke voornemen om de uitkering bruto te maken, in dit voorstel gewijzigd is in een voor iedereen gelijk netto bedrag. Zij hebben hierop tijdens de begrotingsbehandeling 1997 aangedrongen.

Ten behoeve van een spoedige afronding van dit wetsvoorstel beperken de leden van de CDA-fractie zich in de schriftelijke verslagronde tot het volgende.

De Raad van State werpt in zijn advies de terechte vraag op «of deze maatregel adequaat is, ook ten opzichte van militairen die niet binnen de reikwijdte van enige uitkeringsregeling vallen». De Raad van State verwijst hierbij naar het feit dat in de afgelopen jaren meerdere typen uitkeringen zijn gedaan aan verschillende groepen ex-dienstplichtigen. Helaas geeft het kabinet geen duidelijke reactie op deze vraag. Met de Raad van State vragen de leden van de CDA-fractie zich af of deze uitkering niet opnieuw ten onrechte groepen veteranen uitsluit. Het gaat daarbij om de volgende categorieen oud-militairen:

– Ex-militairen die niet meer in Nederland wonen, blijken geen aanspraak te kunnen maken op deze erkennings-uitkering, omdat «zij deel zouden moeten uitmaken van de Nederlandse samenleving». De logica achter deze redenatie ontgaat de leden van de CDA-fractie volledig; zij hebben zich immers indertijd wel ingezet voor diezelfde Nederlandse samenleving. In het regeringsvoorstel worden zelfs degenen die het grootste deel van hun leven in Nederland hebben gewoond, maar later zijn geëmigreerd, van deze uitkering uitgesloten.

– Hoewel, in tegenstelling tot het oorspronkelijke regeringsvoornemen, in dit voorstel wel de weduwen zijn opgenomen, wordt het uitkeringsrecht beperkt tot de weduwen die al getrouwd waren met de militairen toen zij hun diensttijd vervulden. Weduwen die later, zelfs zeer kort na de diensttijd, zijn getrouwd met een militair hebben geen recht op uitkering, omdat dit moeilijkheden zou geven met mensen die indertijd samenwoonden. Deze beperking lijkt nogal gezocht, bureaucratisch en in tegenspraak met de geest van het wetsvoorstel.

– Voormalige militairen, die indertijd wel recht hadden op de Uitkeringswet Financiële Compensatie Landurige Diensttijd (de zg vijfjaren-regeling, ook voor KNIL-ers) maar verzuimd hebben deze uitkering aan te vragen, hebben ook geen recht op deze uitkering. De leden van de CDA-fractie vinden dat een kwestie van «dubbel pakken». Niet alleen hebben deze mensen een uitkering van 7500 gulden misgelopen omdat ze niet binnen de gestelde termijn een aanvraag konden indienen cq hebben ingediend, hen wordt nu ook recht op deze erkenningsuitkering ontzegd. Dit is des te vreemder omdat de grondslag van de uitkering niet gelijk is. Het gaat immers om erkenning, niet om pensioenreparatie. Vooral voor veteranen die in het buitenland wonen kan dit zeer wrang uitpakken: door de gebrekkige voorlichting indertijd hebben ze te weinig gelegenheid gehad om de Vijf-jaren-uitkering aan te vragen en nu hebben ze geen recht op ook deze uitkering, om reden van verblijf in het buitenland èn omdat ze een eerdere kans op een groter bedrag gemist hebben.

Overigens zijn de leden van de CDA-fractie voornemens te trachten om de sluitingsdatum van de Vijfjaren-regeling (Wet Financiële Compensatie), die veel te kort is gebleken, open te breken.

– Onduidelijk is of degenen die uitgezonden zijn geweest naar Suriname en de Nederlandse Antillen onder dit wetsvoorstel vallen.

– Ook ex-militairen met een overheidspensioen of een Indië-pensioen blijken niet voor deze regeling in aanmerking te komen. Dit bevreemdt de leden van de CDA-fractie zeer, vooral omdat de grondslag van dit wetsvoorstel, in tegenstelling tot de Vijf-jaren-regeling, niets van doen heeft met een pensioencompensatie. In de Memorie van Toelichting stelt de regering zelf dat «niet de financiële compensatie van het pensioennadeel voorop staat maar de erkenning wegens extra langdurige dienst onder bijzondere omstandigheden». Dit zou, volgens de leden van de CDA-fractie, moeten betekenen dat ook degenen met een overheidspensioen voor deze uitkering in aanmerking moeten komen. Het lijkt de leden van de CDA-fractie niet verstandig om, door een kunstmatig en oneigenlijk onderscheid aan te brengen, weer nieuwe groepen te creëren die zich onrechtvaardig behandeld voelen.

Met de Raad van State zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de kwestie van een erkenningsuitkering voor eens en altijd goed moet zijn geregeld, zonder dat aanspraak ontstaat bij nieuwe groepen. Een kruideniersmentaliteit acht de CDA-fractie derhalve niet passend.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij waarderen de persoonlijke inzet van de staatssecretaris van Defensie bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is een logisch uitvloeisel van de Kamerbrede wens om erkenning en respect te tonen aan een groep veteranen die onder buitengewoon moeilijke omstandigheden langdurige dienstplicht heeft verricht en die duidelijk achtergesteld is geweest in vergelijking met andere groepen veteranen.

De leden van de VVD-fractie zien het wetsvoorstel primair als een blijk van waardering en erkenning ten behoeve van eerdergenoemde categorie veteranen. Ofschoon zij geen enkele directe relatie zien tussen de hoogte van de materiële uitkering enerzijds en de immateriële erkenning en waardering anderzijds, hebben zij begrip voor de keuze die de regering heeft gemaakt. Immers elk bedrag, ongeacht de hoogte, kan de gebrachte offers en de jarenlange miskenning door de Nederlandse samenleving nooit geheel vergoeden.

De leden van de VVD-fractie betreuren het dat de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zo lang op zich heeft laten wachten.

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de reikwijdte van de doelgroep.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde omvang van de doelgroep. Wel willen zij de regering aandacht vragen voor een aantal aspecten.

Zij willen benadrukken dat niet de financiële compensatie maar de erkenning wegens extra langdurige dienstplicht onder bijzondere omstandigheden voorop staat. Zij kunnen er daarom mee instemmen dat ook oorlogsvrijwilligers en schuttersplichtigen uit Suriname en de Nederlandse Antillen voor de uitkering in aanmerking komen. Eveneens kunnen zij ermee instemmen dat degenen die al enige financiële compensatie ontvangen door een pensioen of een pensioenvervangende danwel pensioengerelateerde uitkering niet voor de uitkering in aanmerking komen. Zij hebben immers op die manier al een duidelijke vorm van materiële erkenning gekregen. Wel willen de leden van de VVD-fractie vragen of alle doelgroepen die zich door de titel van het wetsvoorstel voelen aangesproken nu ook daadwerkelijk voor deze uitkering in aanmerking komen en vragen in het licht hiervan of de regering hierover overleg heeft gevoerd met de Stichting Veteranen-Platform.

De leden van de VVD-fractie willen nadere informatie aan de regering vragen over de status van de weduwe. Veel betrokkenen ervaren het als onrechtvaardig dat alleen die weduwen voor een uitkering in aanmerking komen die ten tijde van de werkelijke dienst met de betreffende militairen waren gehuwd. Gezien de aard van de doelgroep en de toenmalige omstandigheden ligt het niet voor de hand dat veel partners van militairen voor of tijdens de diensttijd in het huwelijk met de militair hebben kunnen treden. Daarnaast betekende indertijd een huwelijk voor de vrouw veelal ontslag uit haar eigen werkkring.

De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen deze door velen als onrechtvaardig ervaren problematiek nog eens nader te belichten. Zij vragen daarbij in te gaan op eventuele budgettaire consequenties indien weduwen die indertijd nog niet met de militair waren getrouwd voor de uitkering in aanmerking komen en op de consequenties van mogelijke rechtsongelijkheid in het kader van andere uitkeringsregelingen.

De leden van de VVD-fractie kunnen ermee instemmen dat in tegenstelling tot eerdere soortgelijke wetgeving de regering heeft afgezien een bepaalde termijn voor de aanvraag van een uitkering vast te stellen. Mede in het licht daarvan willen zij aandacht vragen voor die militairen die mogelijkerwijs in aanmerking kwamen voor de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst maar die niet binnen de vastgelegde termijn van twee jaren hebben gereageerd. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of veteranen die tot deze doelgroep behoren eventueel voor de voorliggende eenmalige uitkering in aanmerking kunnen komen.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde uitvoering van het wetsvoorstel. Zij willen de regering vragen zodra voorliggend wetsvoorstel in werking treedt een maximale inspanning te doen om de doelgroep op de hoogte te brengen van de uitkering. Een goede voorlichting is in dit soort gevallen gezien de ervaringen uit het verleden van groot belang. Tevens verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering een zo spoedig mogelijke afhandeling van het wetsvoorstel te betrachten zodat nog dit jaar tot daadwerkelijke uitkering kan worden overgegaan.

De leden van de VVD-fractie realiseren zich tenslotte dat ondanks alle goede wil en inspanning van regering en Kamer er toch nog mensen buiten de werking van de wet zullen vallen, die indertijd toch een grote persoonlijke inzet hebben getoond.

De leden van de fractie van D66 hebben met grote instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschrijven ten volle dat dit wetsvoorstel een blijk van erkenning en respect is voor hetgeen de militairen destijds loyaal hebben gedaan in opdracht en ten behoeve van het Koninkrijk.

De leden van de fractie van D66 betreuren dat het geruime tijd heeft geduurd voordat het wetsvoorstel de Tweede Kamer bereikte. Zij vragen de regering de redenen daarvoor aan te geven.

De leden van de fractie van D66 betuigen hun instemming met het netto-karakter van de uitkering. De regering stelt in de Memorie van Toelichting, p. 2, dat het wetsvoorstel gezien dient te worden als een uiting van erkenning wegens extra langdurige dienst onder bijzondere omstandigheden en dat bij de uitkering niet financiële compensatie van het pensioennadeel voorop staat.

Deze leden vragen de regering op grond van welke argumenten veteranen die in hun ouderdomspensioen of op andere wijze in financiële zin gecompenseerd zijn, niet voor de uitkering op basis van dit wetsvoorstel in aanmerking komen.

De leden van de fractie van D66 hebben begrip voor het argument van de regering dat ongehuwd samenwonenden vanwege toetsingsproblemen en vanwege de historische context niet in aanmerking komen voor deze wet. Zij vragen de regering naar de argumenten om weduwen die ná het verstrijken van de werkelijke diensttijd met de militair in het huwelijk zijn getreden, niet voor de uitkering in aanmerking komen. Kan de regering aangeven om hoeveel weduwen het hier naar schatting gaat?

Deze leden merken verder op dat sinds aanvaarding van de, mede door D66 ondertekende, motie-Zijlstra (21 490, nr. 18) in juni 1995 een aantal veteranen die voor de uitkering in aanmerking konden komen, overleden is. Hun weduwen zullen in de meeste gevallen niet voor een uitkering in aanmerking komen, omdat zij gedurende de diensttijd van hun echtgenoot niet waren gehuwd. Deze leden vragen of de regering bereid is in het wetsvoorstel een bepaling inzake terugwerkende kracht op te nemen om dit probleem op te lossen. Zij tekenen hierbij aan, dat dit probleem zich niet voordoet als ook weduwen die ná het verstrijken van de werkelijke diensstijd met de militair in het huwelijk zijn getreden, aan het wetsvoorstel rechten kunnen ontlenen.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering het advies van de Raad van State om uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid de begrippen «pensioenen, pensioenvervangende of pensioengerelateerde uitkering» in het voorstel te definiëren, niet overneemt. Een limitatieve opsomming van de uitkeringen zou kunnen leiden tot een minder op de individuele veteraan toegesneden toetsing. Deze leden vragen de regering dit argument met een voorbeeld te illustreren. Is het mogelijk een limitatieve opsomming op te stellen? Daarbij merken deze leden op van mening te zijn dat het, mede gezien de lange tijd die verstreken is, extra wenselijk is maximale duidelijkheid aan de veteranen te bieden. Gaarne een reactie.

In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat de rechtspositie van militairen mede bepaald werd door het onderscheid tussen Nederlanders en Nederlandse onderdanen niet-Nederlander. De leden van de fractie van D66 vragen de regering een voorbeeld te geven van het voorbijgaan aan het bijzondere karakter van deze wet als dit onderscheid niet zou worden gemaakt.

De leden van de AOV-fractie zijn ingenomen met de verschijning van dit voorstel van wet. Deze leden spreken in het algemeen hun waardering over de inhoud uit, vooral waar thans definitief is gekozen voor een netto-uitkering. Desondanks acht de fractie het noodzakelijk de volgende opmerkingen te maken.

In artikel 1b, sub 5° is voor de leden van de AOV-fractie niet geheel duidelijk wat bedoeld wordt met: «de tijd doorgebracht in hechtenis en tijd van ongeoorloofde afwezigheid». Gezien de noodzaak om op korte termijn een toestand van rechtszekerheid te scheppen voor de betrokkenen lijkt het hier aangewezen een verduidelijking/detaillering van de situatie in bijlage bij het voorstel van wet te voegen.

In artikel 1c wordt enkel beschouwd als weduwe: «degene die in het tijdvak van de werkelijke dienst met de militair was gehuwd...». Hier wordt volgens de leden van de AOV-fractie een belangrijke groep vergeten, namelijk de tegenwoordige weduwen en weduwnaars die pas met een gewezen militair in het huwelijk traden na de terugkeer naar Nederland. Het lijkt de leden van de AOV-fractie noodzakelijk om, ongeacht de rechtshistorische context ervan, ook voor deze groep mensen een, al dan niet afwijkende, regeling te treffen.

Bij artikel 4 zouden de leden van de AOV-fractie de minister willen verzoeken de Kamer schriftelijk mee te delen hoe de aanvraag- en toekenningsprocedures precies verlopen. Essentieel hierbij is de termijn waarbinnen het definitief toekennen van de eenmalige uitkering moet plaatsvinden. Daarom is het erg belangrijk dat in deze wet de verplichting wordt opgenomen dat de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen enerzijds en de Minister van Defensie anderzijds binnen een welbepaalde termijn, te denken valt aan een termijn van een maand na binnenkomst van het verzoek, moeten beslissen over het al dan niet adjudiceren van de desbetreffende uitkering. Een termijnvaststelling dient natuurlijk de aanspraken op een uitkering onverlet te laten.

Wanneer geen vaste termijn aan deze procedure wordt gesteld bestaat namelijk het gevaar dat de wet, door de complicaties van de bureaucratie, voor een groot deel van de begunstigden aan haar doel voorbijschiet, gezien het toenemend risico van overlijden in de loop van de procedure.

Artikel 5 roept bij de leden van de AOV-fractie de vraag op of het logisch is zich te verzekeren van kosteloze medewerking van de gemeentebesturen. Het afwentelen van de te maken kosten op een andere instantie dan de centrale overheid mag niet onzorgvuldig gebeuren en behoeft verdere uitleg. Juist ook om elke kans op vertraging uit te sluiten.

Tot slot dringen de leden van de AOV-fractie aan op een zeer spoedige en zorgvuldige voorlichting rond het moment van inwerkingtreden van deze wet.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben in hoofdlijnen met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Wel hebben zij daarbij nog een aantal vragen.

Waarom is voor een beperkte definitie van weduwe gekozen? Zou het niet rechtvaardiger zijn om iedere weduwe van een veteraan in aanmerking te laten komen? Temeer daar het verwerkingsproces van de dienstervaringen een heel leven lang kan spelen en vaak juist – zoals de ervaring leert – in de ouderdom opnieuw een grote rol gaat spelen?

Wat is de ratio achter de ondergrens van twee jaar dienst, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks zich voorts af. Zou niet het blote feit van de uitzending op zich voldoende reden behoren te zijn om in aanmerking te komen, juist ook omdat het hier gaat om een symbolische erkenning?

De leden van de fractie van de RPF hebben met veel belangstelling en instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij wijzen er op dat een breed politiek draagvlak in het parlement aanwezig is om een financiële tegemoetkoming te geven aan oud-militairen, die meer dan twee jaar maar minder dan vijf jaar hun werkelijke dienst hebben verricht.

In de motie-Zijlstra (21 490, nr. 18) is verzocht om met een wettelijke regeling te komen. Gelet op het brede politieke draagvlak heeft het deze leden verbaasd dat een betrekkelijk eenvoudig wetsvoorstel zo lang is uitgebleven. Zij wijzen er op dat de motie-Zijlstra op 27 juni 1995 is aangenomen, terwijl het wetsvoorstel meer dan twee jaar later, op 5 juli 1997, is ingediend. Deze leden vragen naar de motieven van het uitblijven van het wetsvoorstel. In hoeverre liggen financiële redenen aan deze vertraging ten grondslag?

De leden van de RPF-fractie vragen een nadere uitleg van de opvatting van de staatssecretaris van Defensie, wanneer hij stelt: «Ik heb steeds gezegd dat erkenning niet in geld is uit te drukken. Ik kan ze geen tienduizend gulden geven, ook geen vijfduizend. Nu voeren we een motie van de Kamer uit en gebeurt waar ik bang voor was: het verwijt dat we het afdoen met een fooi» (Elsevier 19 juli 1997). Betekent deze uitspraak dat de motie-Zijlstra naar de opvatting van de staatssecretaris een contraproduktieve uitwerking heeft?

De leden van de RPF-fractie informeren voorts naar het aantal te verwachten aanvragen. Is daar een indicatie van te geven? Waar is deze schatting op gebaseerd?

De leden van de RPF-fractie vragen daarnaast om een nadere toelichting van het begrip weduwe in artikel 1c van het wetsvoorstel. Wordt niet voorbij gegaan aan het feit dat, gelet op de leeftijd van de betrokken categorie personen (tussen de 19 en 20 jaar), het gehuwd zijn ten tijde van de uitzending eerder uitzondering dan regel is?

De inmiddels verstreken tijd van bijna vijftig jaar draagt er volgens de leden van de RPF-fractie wel toe bij dat er veel weduwen van veteranen zijn die na de uitzendperiode zijn gehuwd en tijdens hun huwelijk geconfronteerd werden met de naweeën van de uitzending en ook op grond van de inmiddels in den lande verspreide informatie op de uitkering van duizend gulden rekenen. Ligt voor deze groep weduwen ook niet een financiële compensatie voor de hand?

De leden van de RPF-fractie vragen verder of degenen die bij de Veiligheidsdienst Mariniersbrigade in dienst waren, onder deze regeling zullen vallen. Deze «Employés Speciale Diensten», die in de jaren 1946 tot en met 1949 bij de Veiligheidsdienst Marinebrigade in het toenmalige Nederlands-Indië hebben gediend, bezitten een veteranenpas. Hoeveel personen behoren tot deze Employés Speciale Diensten? Hoewel deze personen niet onder de krijgstucht vielen, functioneerden zij als volwaardige mariniers. Valt deze groep ook onder de eenmalige regeling? Zo nee, welke argumenten zijn hiervoor aan te voeren?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vragen waarom het twee jaar heeft moeten duren voordat dit wetsvoorstel bij de Kamer kon worden ingediend.

Deze leden onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel, te weten de erkenning wegens extra langdurige dienst onder bijzondere omstandigheden. De uitkering is beperkt tot een bedrag van 1000 gulden netto. Is dit bedrag enkel om budgettaire redenen gekozen? Overigens zijn deze leden van mening dat de opoffering die deze veteranen zich hebben moeten getroosten niet in geld is uit te drukken.

Het wetsvoorstel beperkt zich tot een eenmalige uitkering aan hen die langer dan twee jaar, doch korter dan vijf jaar hebben gediend. Welke regeling c.q. regelingen zijn van toepassing op hen die langer dan vijf jaar hebben gediend?

De totale uitgaven voor de uitkering worden geraamd op circa 95 miljoen gulden. Welk bedrag is begroot voor de uitvoeringskosten van deze uitkering?

De leden van de SGP-fractie vragen voorts of het totale aantal uitkeringsgerechtigden kan worden aangegeven. Welk percentage van de uitkeringsgerechtigden is woonachtig in het buitenland?

Tevens willen deze leden weten hoe bekendheid zal worden gegeven aan deze nieuwe uitkering, zowel in de richting van in Nederland woonachtige uitkeringsgerechtigden als van hen die in het buitenland woonachtig zijn.

De aanvraag voor een uitkering moet schriftelijk worden ingediend. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht zal de aanvraag in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld. In hoeverre kan dit problemen opleveren voor sommige, buiten Nederland woonachtige uitkeringsgerechtigden?

Tenslotte vragen de leden van de SGP-fractie of er bijzondere problemen zijn te verwachten bij de behandeling van de aanvragen.

De bewijslast rust in beginsel op de schouders van de aanvrager, terwijl het bij deze uitkering gaat om een doelgroep die inmiddels op gevorderde leeftijd is gekomen en de te bewijzen feiten relatief ver in het verleden hebben plaatsgevonden. Hoe zal met deze specifieke problemen door de met de uitvoering van deze uitkering belaste instanties worden omgegaan? Deze leden vragen een nadere motivering van de keuze in het wetsvoorstel om af te zien van een verlenging van de gebruikelijke bezwaar- en beroepstermijnen. In de Memorie van Toelichting wordt verlenging van de termijnen niet nodig geacht in het licht van hedendaagse communicatiemiddelen. Betekent dit dat een aanvraag per fax zal worden geaccepteerd als aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? Is een aanvraag per e-mail mogelijk?

De leden van de GPV-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn verheugd dat de regering haar bijzondere verantwoordelijkheid voor Indië-veteranen erkent. Nadat veteranen die langer dan vijf jaar hebben gediend een eenmalige pensioenvervangende uitkering van f 7500,- hebben ontvangen zien deze leden de voorgestelde erkenningsuitkering van f 1000,-, voor gewezen militairen die langer dan twee jaren maar minder dan vijf jaren hebben gediend, als een logisch vervolg daarop.

De waardering die veteranen verdienen kan naar de overtuiging van deze leden echter niet worden afgekocht met een dergelijke uitkering. Het behoort naar de opvatting van deze leden tot de morele plicht van de gehele Nederlandse samenleving veteranen het respect en de waardering te geven die zij verdienen. Op welke wijze kan de overheid hieraan (verder) bijdragen?

De leden van de GPV-fractie vinden het gerechtvaardigd dat het recht op een erkenningsuitkering zijn begrenzing heeft gevonden in een vervulde dienstplicht van meer dan twee en minder dan vijf jaren. Bestaat inzicht in de gevallen waarin verschil van mening zou kunnen bestaan over het al dan niet vervuld hebben van minimaal twee jaren dienstplicht? Zo ja, waarin vindt dit zijn oorzaak? Bestaat er in individuele gevallen de mogelijkheid een erkenningsuitkering toe te kennen wanneer de stellige indruk bestaat dat een veteraan langer dan twee jaren heeft gediend, maar daaromtrent gegevens in militaire registers ontbreken dan wel foutief zijn weergegeven?

Kan onzekerheid hieromtrent gelegen zijn in de precieze duur van de mobilisatietijd c.q. de duur van de krijgsgevangenschap? Hoe moeten de volledigheid en nauwkeurigheid van het KNIL-stamboek worden beoordeeld?

De leden van de GPV-fractie merken op dat het recht op een erkenningsuitkering beperkt is tot diegenen die dienst- of reserveplichtig militair waren in de periode 1938 tot 1962. Ook oorlogsvrijwilligers en schutterplichtigen kunnen aanspraak maken op de erkenningsuitkering omdat zij in dezelfde moeilijke omstandigheden hebben verkeerd als de dienst- of reserveplichtigen. Deze leden vragen of het tegen die achtergrond gerechtvaardigd is de zogenaamde Employés Speciale Dienst, burgerpersoneel dat (contractueel) werkzaam was bij de Veiligheidsdienst Mariniersbrigade, buiten de doelgroep te houden waarop het voorstel van wet betrekking heeft. Wanneer zulks niet mogelijk is, welke andere mogelijkheden zijn er dan of zijn denkbaar om deze personen een financiële tegemoetkoming te verstrekken?

Ook is het deze leden niet geheel duidelijk waarom degenen die dienden bij de Koninklijke Marine en de Koninklijke Luchtmacht niet voor een erkenningsuitkering in aanmerking komen. Welke zijn daarvan de achtergronden?

De leden van de GPV-fractie zouden graag een nadere toelichting krijgen op de zinsnede in de memorie van toelichting, dat «voorbijgaan aan de destijds geldende verschillen tussen enerzijds Nederlanders en Nederlandse onderdanen niet-Nederlander geen recht zou doen aan het bijzondere karakter van deze wet». Nederlandse onderdanen niet-Nederlander die thans in Nederland verblijven, hebben toch in veel gevallen onder dezelfde moeilijke omstandigheden verkeerd als Nederlanderse dienst- of reserveplichtigen? Gaat het dan niet enkel om een formeel en niet om een materieel verschil?

De leden van de GPV-fractie vragen nader toe te lichten waarom degenen die aanspraak zouden hebben gehad op een uitkering op grond van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst of de Uitkeringswet KNIL-dienstplichttijd, maar verzuimd hebben deze uitkering aan te vragen, buiten het bestek van dit voorstel zijn gelaten. Welke zijn de achtergronden van dergelijk verzuim? Ontvalt door het enkel verzuimd hebben van het aanvragen van de bewuste uitkeringen elk recht op een op zichzelf gerechtvaardigde tegemoetkoming? Hoe moet in het licht van voorgaande artikel 2 lid 2 worden beoordeeld waarmee een beperkte groep veteranen die langer dan vijf jaren heeft gediend onder de onderhavige regeling wordt gebracht? Bestaat inzicht in de mate waarin gewezen militairen die langer dan vijf jaar hebben gediend in verzuim zijn gebleven bij het aanvragen van een uitkering waar zij recht op hadden? De leden van de GPV-fractie informeren naar de financiële middelen die nodig zouden zijn om deze gewezen militairen alsnog een erkenningsuitkering toe te kennen.

De leden van de GPV-fractie juichen het toe dat ook weduwen, die tijdens het tijdvak van werkelijke dienst met de militair waren gehuwd, in aanmerking komen voor een erkenningsuitkering. Deze leden gaan er daarbij van uit dat het geen verschil maakt of de weduwe het gehele of slechts een deel van het diensttijdvak met de militair was gehuwd. Deze leden vragen inhoudelijk te motiveren waarom deze weduwen voor een uitkering in aanmerking komen. Is dat enkel gelegen in het feit dat de weduwe gehuwd was met een militair in het tijdvak van werkelijke dienst of moet de uitkering ook gezien worden als een tegemoetkoming aan de weduwen die tijdens de gehele duur van hun huwelijk zijn geconfronteerd met de vaak traumatische gevolgen van de (langdurige) vervulling van de dienstplicht door hun echtgenoten? Wanneer ook dat laatste een rol speelt, menen deze leden dat ook weduwen die gehuwd zijn nadat hun man zijn werkelijke dienst had vervuld aanspraak moeten kunnen maken op een uitkering. Bestaat enige indicatie van de hiervoor benodigde financiële middelen?

De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat bijzondere eisen mogen worden gesteld aan de bekendmaking en de uitvoering van de onderhavige regeling. Deze leden zouden graag nader zien toegelicht op welke wijze de regering belanghebbenden in kennis zal stellen van de onderhavige regeling, met name wanneer het belanghebbenden betreft die buiten Nederland woonachtig zijn. Ook vragen deze leden nader toe te lichten in welke gevallen de aanvraag voor een erkenningsuitkering bij Defensie dan wel de Stichting Administratie Indonesische pensioenen moet worden ingediend. Kan er van worden uitgegaan dat wanneer belanghebbenden per abuis de verkeerde instantie benaderen deze naar de juiste instantie zal doorverwijzen? Is overigens overwogen een centraal intakepunt in te richten voor alle aanvragen van erkenningsuitkeringen om op die manier de toekenning van de uitkeringen te bespoedigen?

De leden van de GPV-fractie merken op dat geen recht op een erkenningsuitkering bestaat voor wie recht of uitzicht bestaat op financiële compensatie voor de tijd doorgebracht in werkelijke dienst met enig pensioen, of een pensioenvervangende of pensioengerelateerde uitkering. Wat is de achtergrond, zo vragen deze leden, van het vaak langdurige tijdsverloop dat heengaat met het beoordelen van dergelijke uitkeringsaanvragen?

De leden van de GPV-fractie vragen, nu is afgezien van het verlengen van de bezwaar- en beroepstermijnen, of aan in de Algemene wet bestuursrecht geformuleerde vereisten kan worden voldaan door de overheid?

De leden van de fractie Groep Nijpels hebben kennis genomen van het wetsvoorstel «Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen» dat nog binnen deze kabinetsperiode is ingediend en hopen dat dit wetsvoorstel ook nog voor het einde van deze kabinetsperiode wordt afgerond.

De leden van deze fractie steunen het initiatief dat eindelijk een blijk van erkenning wordt gegeven aan deze groep veteranen. Zij betreuren dat het ruim 40 jaar heeft geduurd om tot dit inzicht te komen. Velen zijn overleden en zullen nimmer meer erkenning krijgen. Zij wijzen erop dat het uit te keren bedrag (f 1000,-) in geen verhouding staat met de bedragen die heden ten dage aan de uit oorlogsgebied terugkerende militairen worden uitgekeerd. Bovendien willen de leden van de fractie Groep Nijpels erop wijzen dat Nederland destijds een deel van haar in het toenmalig Nederlands-Indië verblijvende militairen uitbetaalde in rupia's, welke destijds 50% van de Nederlandse valuta bedroeg. De leden van de fractie vragen zich dan ook af of de regering met betrekking tot deze veteranen zich er niet met een koopje vanaf maakt.

De leden van de fractie Groep Nijpels wijzen erop dat de emotionele gevolgen die deze diensttijd met zich mee heeft gebracht en het gevecht voor deze erkenning niet alleen door de veteranen zelf is gedragen. De leden van deze fractie vragen zich af waarom deze tegemoetkoming alleen openstaat voor nog in leven zijnde veteranen en weduwen die ten tijde van de diensttijd reeds gehuwd waren. Waarom is deze uitkering tot deze groep beperkt? De leden van de fractie groep Nijpels zijn van mening dat ook de nabestaanden van militairen recht hebben op deze reeds lang gewenste blijk van erkenning. Zij doelen hierbij op weduwen die ten tijde van de diensttijd nog niet met de militair gehuwd waren en eventuele kinderen.

Aangezien de financiële tegemoetkoming bovenal een blijk van erkenning en respect is, vragen de leden van de fractie Groep Nijpels zich af of deze geste niet tevens in een speciale vorm moet geschieden. De fractie denkt hierbij aan een voor deze gelegenheid speciaal geslagen munt. Een dergelijk gebaar zal naar de mening van de fractie het doel van de uitkering beter tot zijn recht laten komen. De leden zouden graag de mening van de staatssecretaris horen met betrekking tot dit voorstel.

Ervan uitgaande dat deze uitkering een blijk van erkenning is voor alle militairen die zich onder bijzondere omstandigheden voor het Koninkrijk hebben ingezet, zien de leden van de fractie Groep Nijpels geen reden om diegenen van uitkering uit te sluiten die onder gelijkwaardige moeilijke omstandigheden onder de Nederlandse vlag hebben gediend en zich daarna niet in Nederland hebben gevestigd.

De leden van de fractie Groep Nijpels benadrukken dat dit wetsvoorstel een zeer breed maatschappelijk draagvlak heeft. Dit bleek vooral uit de kamerbrede steun voor de motie die aanleiding was voor dit wetsvoorstel. Zij vinden dat de regeling soepel gehanteerd dient te worden in het licht van uitspraken van sommige leden van het kabinet.

De leden van de fractie Groep Nijpels hechten er waarde aan dat de bekendheid van deze regeling zo groot mogelijk wordt. Zij vragen zich af of naast de publicaties in dagbladen ook op andere wijze ruchtbaarheid kan worden gegeven aan deze uitkering, bijvoorbeeld door gebruik te maken van veteranenorganisaties.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en zijn verheugd dat er nu eindelijk een poging wordt gedaan erkenning te tonen aan veteranen die langer dan twee jaar maar korter dan vijf jaar hebben gediend. Zij stellen echter met spijt vast dat deze poging laat komt, voor veel veteranen zelfs te laat.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom het zo lang heeft moeten duren voordat de motie-Zijlstra (21 490, nr. 18) tot een wetsvoorstel kon worden uitgewerkt. Zij vragen de regering de vertraging te verantwoorden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering voorts om een nadere motivering van het bedrag van duizend gulden netto. Zij zijn van mening dat de hoogte van dit bedrag niet werkelijk leidt tot erkenning van de door de veteranen gebrachte offers en nauwelijks een bijdrage levert aan het draaglijk maken van de nadelige gevolgen van dienst onder oorlogsomstandigheden. Deze leden verwijzen naar uitkeringen zoals die worden verstrekt aan mijnwerkers die silicose hebben en naar uitkeringen waar in het kader van het asbestinstituut aan wordt gedacht die een hoogte van f 15 000,- tot f 20 000,- bedragen. Deze leden vragen de regering de eenmalige uitkering aan veteranen substantieel te verhogen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering de doelgroep van het wetsvoorstel te verbreden. Door de benedengrens op twee jaar te stellen, vallen dienstplichtigen uit 1939 en 1940 buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel aangezien hun diensttijd korter was. Ook veteranen die gewond raakten en voor het bereiken van de twee jaar uit de dienst ontslagen werden, komen niet voor de eenmalige uitkering in aanmerking.

Tenslotte is er de positie van de weduwen van veteranen. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de meeste dienstplichtigen ten tijde van de werkelijke dienst zeer jong waren en pas na de dienst zijn gehuwd. De weduwen van veteranen die pas na de werkelijke dienst in het huwelijk zijn getreden hebben echter wel hun echtgenoten bijgestaan in de verwerking van de nadelige gevolgen van dienst onder oorlogsomstandigheden. Het valt daarom niet in te zien waarom zij niet voor de eenmalige uitkering in aanmerking zouden komen. De leden van de SP-fractie vragen de regering derhalve de doelgroep van het wetsvoorstel dusdanig te verbreden zodat bovengenoemde gevallen ook voor de eenmalige uitkering in aanmerking komen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie,

Korthals

De griffier van de vaste commissie voor Defensie,

De Lange


XNoot
1

Samenstelling Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Van de Camp (CDA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Hoekema (D66), ondervoorzitter, Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Hessing VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), vacature CD.

Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), vacature PvdA, Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Van Gijzel (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Ter Veer (D66), Stellingwerf (RPF), Visser-van Doorn (CDA), Blauw (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).

Naar boven