25 370
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering ter uitvoering van in het hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 aangekondigde maatregelen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

InhoudsopgaveBlz.
   
IAlgemeen deel2
   
 Inleiding2
   
Hoofdstuk 1Versterking van de selectieve functie van het onderwijs4
1.1Inleiding4
1.2Verruiming bindend studieadvies4
1.2.1Bindend studieadvies in het eerste studiejaar5
1.2.2Bindend studeiadvies na het eerste jaar5
1.2.3Waarborgen voor zorgvuldigheid6
1.2.4Uitvoering6
1.3Verwijzing binnen de opleiding7
1.4Prestatiemeting voor de studiefinanciering8
   
Hoofdstuk 2Differentiatie universitaire studies8
2.1Inleiding8
2.2Afwijken van bestaande kaders9
2.3Wettelijk kader voor opleidingen met een afwijkende studielast10
2.3.1Opleidingen met een studielast van 126 studiepunten10
2.3.2Vervolgopleidingen11
2.3.3Verlengde opleidingen11
2.4Financiële condities11
   
Hoofdstuk 3Differentiatie in het hbo12
3.1Verblijfsduurdifferentiatie12
3.1.1Uitwerking14
3.1.1.1Toelatings- en doorstroomregeling14
3.1.1.2Studiefonds en studiefinanciering15
3.1.2Toekomstperspectief15
3.2Duale leerwegen16
   
Hoofdstuk 4Naar een transparanter onderwijsaanbod18
4.1Inleiding18
4.2Aanwijzing van instellingen en registratie van opleidingen19
4.2.1Aanwijzing van instellingen19
4.2.2Registratie van opleidingen20
4.2.3Macro-doelmatigheidstoets20
4.3Korte opleidingen21
4.4Vrije studierichtingen in het hbo21
4.5Onderwijs in een vreemde taal22
4.6Procedure ontneming rechten22
   
Hoofdstuk 5Capaciteitsregulering23
5.1Capaciteitsbepaling van opleidingen23
5.2Capaciteit kunstvakonderwijs24
   
Hoofdstuk 6Financiële gevolgen25
   
IIArtikelen26

I ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Oogmerk van dit wetsvoorstel is voorwaarden te scheppen voor een grotere mate van differentiatie, selectiviteit en herkenbaarheid van opleidingen in het hoger onderwijs. Deze voorstellen vloeien voort uit het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan 1996 (HOOP 1996), waarin een perspectief is geschetst voor de verdere ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs. Het HOOP 1996 bevat de conclusies van het hoger-onderwijsdebat, dat in 1995 is gevoerd over de toekomstige ontwikkeling van het hoger onderwijs. Aanpassingen van het stelsel van hoger onderwijs worden nodig geacht om in de toekomst optimaal tegemoet te komen aan de geschakeerde behoefte aan hoger onderwijs van onze kennisintensieve samenleving, binnen beperkte budgettaire kaders.

De betekenis van het hoger onderwijs voor de sociale, economische en culturele ontwikkeling van Nederland is onomstreden. De kracht van naties wordt steeds meer bepaald door het kapitaal dat goed opgeleide mensen vertegenwoordigen. Het hoger onderwijs is daarbij een plaats waar jongeren worden uitgedaagd om hun talenten maximaal te ontplooien en het beste uit zichzelf te halen. Het Nederlandse hoger onderwijs komt daaraan in hoge mate tegemoet. Het heeft de afgelopen decennia met goed resultaat de enorme groei van de deelname verwerkt en heeft over de gehele linie globaal genomen een goede kwaliteit.

De oriëntatie van het stelsel op groei kent echter ook een aantal schaduwkanten. Daarbij hoort dat het huidige stelsel van hoger onderwijs onvoldoende selectief is en weinig reële differentiatie kent, zeker wanneer men de enorme groei van het aantal studenten en de daarmee verbonden verscheidenheid van talenten, ambities en kansen op de arbeidsmarkt in aanmerking neemt. De groei van de deelname is gepaard gegaan met vergroting van het aantal opleidingen, niet met een wezenlijke aanpassing van het systeem. Het gevolg is onder andere dat veel tijd van studenten verloren gaat, doordat ze op de verkeerde plek zitten of onvoldoende worden uitgedaagd.

Nu aan de groei van de deelname een einde lijkt gekomen, is er aanleiding en ruimte om te streven naar verbetering van het bestaande stelsel. In het HOOP 1996 is daartoe het perspectief geschetst van een compact hoger onderwijs dat zich kenmerkt door een grotere mate van differentiatie en selectiviteit, intensief onderwijs en maatschappelijk herkenbare opleidingen. Een hoger onderwijs ook dat blijvend in staat is om iedereen die daartoe de capaciteiten heeft, een passende opleiding van hoge kwaliteit te bieden.

Over dit ontwikkelingsperspectief heeft intensief overleg plaatsgevonden. Over het ontwerp-HOOP 1996 is overleg gevoerd met de instellingen van hoger onderwijs in de Hoger Onderwijs-Kamer en met de studentenorganisaties in de Studenten-Kamer. Eerder al in het kader van het hoger-onderwijsdebat 1995, hebben tal van betrokkenen, zowel van binnen als van buiten het hoger onderwijs, zich uitgesproken over de toekomstige ontwikkeling van dat onderwijs.

Met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (VKC) heeft op 29 en 30 januari 1996 overleg plaatsgevonden over het ontwerp-HOOP 1996. Naar aanleiding van dit overleg zijn in juni 1996 een drietal notities uitgebracht, die een nadere uitwerking geven aan de voorstellen in het HOOP 1996 met betrekking tot differentiatie van universitaire studies, verblijfsduurdifferentiatie in het hoger beroepsonderwijs en versterking van het kunstvakonderwijs (kamerstukken II 1995/96, 24 556, nrs. 19 en 23) . Over deze notities is op 3 oktober 1996 overleg gevoerd met de VKC.

Een groot aantal voornemens uit het HOOP 1996 is uitgewerkt in dit wetsvoorstel.

Op de selectiviteit van het hoger onderwijs wordt in hoofdstuk 1 van deze memorie ingegaan. Betere verwijzing en selectie van studenten is nodig, opdat studenten in een meer gedifferentieerd hoger onderwijs eerder op de juiste plek terechtkomen. Dit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in het faciliteren van zelfselectie van studenten en het versterken van de selectieve functie van het onderwijs. Om zelfselectie te bekrachtigen is intensivering van het onderwijs een noodzakelijke voorwaarde, maar ook gerichte advisering en verwijzing. Hiervoor worden in het wetsvoorstel nadere voorstellen gedaan.

De voorstellen ter bevordering van differentiaties in het hoger onderwijs worden in hoofdstuk 2 en 3 uitgewerkt. Een belangrijke conclusie uit het hoger-onderwijsdebat was dat het Nederlandse hoger onderwijs met het onderscheid tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs reeds een belangrijke vorm van differentiatie kent. In beide onderdelen van het hoger onderwijs wordt gestreefd naar meer differentiatie, maar op een wijze die recht doet aan het eigen karakter van beide sectoren en de eigen positie binnen het totale onderwijsbestel. Differentiatie heeft daarbij niet alleen betrekking op de duur, maar ook op de onderwijskundige inrichting, de aard en inhoud van opleidingen en ook op combinaties van leren en werken.

In het hoger beroepsonderwijs komt differentiatie onder meer tot uitdrukking in de inrichting van opleidingen voor studenten met een verschillende vooropleiding. Voor de implementatie van deze verblijfsduurdifferentiatie is in overleg met de HBO-Raad en de BVE-Raad een plan van aanpak opgesteld.

In het wetenschappelijk onderwijs, dat een homogenere instroom kent, is differentiatie vooral aan de orde in een latere fase van de studie.

In hoofdstuk 4 wordt een aantal maatregelen beschreven, die aansluiten bij de initiatieven van de instellingen om de transparantie van het opleidingenaanbod te vergroten. In dit hoofdstuk worden tevens een aantal voorstellen uit de rapportage van de werkgroep MDW (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) «Hoger Onderwijs» (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nrs. 19 en 20) uitgewerkt. Essentie daarvan is dat de verschillen in uitgangspositie tussen bekostigde en aangewezen instellingen worden verkleind. Het kabinetsstandpunt bij de MDW-rapportage is op 11 juli 1996 aangeboden aan de Tweede Kamer. Aan dat kabinetsstandpunt heeft de VKC op 27 februari 1997 een overleg met Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gewijd.

In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de herziening van de regels voor capaciteitsbepaling, die nog tot stand zijn gekomen in de tijd dat het hoger onderwijs een sterk groeiende deelname kende. Op basis van de voortgangsrapportage over het kunstvakonderwijs (kamerstukken II 1995/96, 24 556, brief aan de Tweede Kamer van 14 juni 1996 (OCW-69-717), de vervolgbrief van 27 augustus 1996 (nr. 23) en het beleidsplan van 12 mei 1997 (nr. 29) wordt in dit hoofdstuk tevens een aantal wijzigingen voorgesteld, dat verband houdt met de beperking van de capaciteit van het kunstvakonderwijs en verscherping van de instroomselectie. Deze maatregelen zijn nodig om de kwantitatieve en kwalitatieve aansluiting tussen de kunstvakopleidingen en de arbeidsmarkt te verbeteren. Een aantal andere wijzigingen in de positie van het kunstvakonderwijs, dat voortvloeit uit de voortgangsrapportage, zal in een later stadium leiden tot aparte voorstellen voor aanpassing van de regelgeving.

Hoofdstuk 1 Versterking van de selectieve functie van het onderwijs

1.1 Inleiding

Het belang van betere verwijzing en selectie van studenten in het hoger onderwijs, blijkt onder meer uit de hoge uitvalpercentages in een late fase van de studie. Met de strengere condities in het stelsel van studiefinanciering wordt het voor studenten belangrijker om zo spoedig mogelijk een goede keuze te maken voor een studie die bij hen past. Een betere verwijzing en selectie van studenten is ook nodig tegen de achtergrond van het streven de eigen identiteit van het wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs te versterken en de differentiatie daarbinnen te vergroten.

Versterking van de selectieve functie van het onderwijs vereist maatregelen in zowel het voortgezet onderwijs als het hoger onderwijs.

De voorgenomen invoering van profielen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs komt tegemoet aan de behoefte aan een betere en meer gerichte voorbereiding op het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Dit wetsvoorstel (kamerstukken II 1996/97, 25 168) is bij de Staten-Generaal in behandeling.

Binnen het hoger onderwijs behoeft de selectieve functie van de propedeuse versterking om te bevorderen dat studenten hun weg weten te vinden naar de voor hen meest geschikte vorm van onderwijs. Uitgangspunt daarbij blijft de brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor diegenen die zich daarvoor in het voortgezet onderwijs kwalificeren.

Versterking van de selectieve functie van de propedeuse komt tot uitdrukking in het faciliteren van de zelfselectie van studenten. De condities hiervoor dienen aanwezig te zijn in het onderwijs zelf, namelijk onderwijs dat studenten uitdaagt hun grenzen te verkennen en hun talenten maximaal te ontplooien. Intensief onderwijs is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde, maar ook een hechte relatie tussen docent en student. Zelfselectie kan worden bevorderd door gerichte advisering van studenten bij de studiekeuze en gedurende de propedeuse. De maatregelen in dit wetsvoorstel sluiten hierbij aan door de voorwaarden te scheppen voor meer gerichte studieadviezen.

Als regel zal zelfselectie, ondersteund door studiebegeleiding en gerichte advisering, voldoende zijn om te zorgen voor een goede keuze. Waar zelfselectie niet functioneert, moet de instelling zelf haar verantwoordelijkheid kunnen nemen. De inspectie hoger onderwijs constateert dat studenten die een niet-bindend studieadvies van de instelling niet opvolgen, vaak in een later stadium van de studie alsnog uitvallen (Studieadvies in het hoger onderwijs, Inspectierapport, nr. 1996-3). In die gevallen moet een instelling dan ook een bindend studieadvies kunnen geven. Daartoe wordt in dit wetsvoorstel een aantal verruimingen van de bevoegdheden van instellingen voorgesteld. Daarbij blijft sprake van een facultatieve benadering. Instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de selectieve functie van de propedeuse invullen. Zij kunnen maar hoeven daarbij geen gebruik te maken van een bindend studieadvies.

1.2 Verruiming bindend studieadvies

Het behoort tot de verantwoordelijkheid van universiteiten en hogescholen studenten gericht te adviseren over het studieverloop. Om die reden kent de huidige wetgeving de verplichting dat instellingen alle voltijdse studenten aan het einde van het eerste studiejaar adviseren over de voortzetting van hun studie. Sinds de invoering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in 1993 is het mogelijk gemaakt aan een dergelijk advies een afwijzing te verbinden, het zogenaamde bindend studieadvies. Van een student die een bindend studieadvies ontvangt, wordt de inschrijving voor die opleiding beëindigd. Hij kan zich volgens de bestaande regels niet opnieuw voor die opleiding aan de betrokken instelling inschrijven. Om de selectieve functie van de propedeuse te versterken worden in dit wetsvoorstel de mogelijkheden verruimd om een dergelijk bindend advies te geven. Het wordt mogelijk een bindend studieadvies te geven na het eerste jaar van inschrijving zolang de student het propedeutisch examen nog niet heeft behaald. Tegelijkertijd wordt de mogelijkheid geopend om het blijvende karakter van het bindende advies te versoepelen.

1.2.1 Bindend studieadvies in het eerste studiejaar

Reeds nu bestaat de mogelijkheid om aan studenten aan het einde van het eerste studiejaar een bindend studieadvies te geven. In dit wetsvoorstel wordt hieraan de verplichting verbonden om voordien tijdig een waarschuwing aan de desbetreffende student te geven. Daardoor wordt de student alsnog in de gelegenheid gesteld zijn studieresultaten te verbeteren. Bovendien komt hierdoor een eventueel bindend studieadvies voor de student niet onverwacht. De waarschuwing kan er ook toe leiden dat de student zich, anticiperend op de te verwachten afwijzing, oriënteert op het volgen van een andere opleiding. Wanneer een dergelijke waarschuwing tijdig wordt gegeven, is de student in de gelegenheid gebruik te maken van de zogeheten «1 februari-regel» in de Wet op de studiefinanciering (WSF). Studenten kunnen dan vóór die datum hun studie onderbreken zonder verplicht te zijn de tot dan ontvangen presatiebeurstermijnen terug te betalen. Naar onze opvatting dient het instellingsbestuur zich in te spannen om een eventuele waarschuwing op een zodanig tijdstip te geven dat dit voor de student het minst nadelig is of op een wijze die de student in staat stelt adequaat te reageren, dan wel allebei. Behalve aan de 1 februari-regel moet hierbij worden gedacht aan de mogelijkheid voor de student zijn studieresultaten te verbeteren of aan de mogelijkheid voor de student zich voor een andere opleiding in te schrijven. Op de instellingen rust de verplichting om de afgewezen student zo goed mogelijk voor te lichten over eventuele andere opleidingen.

In bepaalde gevallen zal een student die in een eerder stadium een afwijzend bindend studieadvies heeft ontvangen, door veranderde omstandigheden alsnog bekwaam geacht kunnen worden om de opleiding te volgen. Op grond van de bestaande regels kan de instelling deze student niet opnieuw toelaten. De afwijzing geldt immers voor onbepaalde duur. In de regeling wordt nu de mogelijkheid geopend om de afwijzingen een tijdelijk karakter te geven. Ook wordt het instellingsbestuur uitdrukkelijk de bevoegdheid te geven een eerder afgewezen student op diens gemotiveerde verzoek in een later stadium alsnog weer voor de desbetreffende opleiding in te schrijven.

1.2.2 Bindend studieadvies na het eerste jaar

De mogelijkheid wordt geboden ook na het einde van het eerste studiejaar nog een bindend studieadvies te geven, zolang een student het propedeutisch examen nog niet heeft behaald. Verruiming van deze termijn is van belang voor toepassing van het bindend studieadvies in het deeltijd onderwijs, en bij studenten die in de loop van het studiejaar een opleiding aanvangen. Tevens kunnen hierdoor in de beoordeling ook behaalde studieresultaten uit het tweede jaar van inschrijving meewegen voor zover het propedeuse nog niet is behaald.

In verband met de keuze voor een andere studie blijft daarbij van belang dat studenten ook aan het einde van het eerste jaar over de voortzetting van de studie worden geadviseerd.

1.2.3 Waarborgen voor zorgvuldigheid

Een bindend studieadvies heeft voor de student grote consequenties en is om die reden omkleed met een aantal waarborgen. Conform de huidige regels voor het bindend studieadvies is in de wet voorzien in een objectiveerbaar criterium: een bindend studieadvies kan alleen worden gegeven wanneer de student, gelet op zijn studieresultaten, niet geschikt geacht moet worden voor de opleiding. De eisen waaraan studenten moeten voldoen, worden vooraf kenbaar gemaakt en neergelegd in een regeling. Bij de weging van de studieresultaten wordt, evenals thans het geval is, rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de student. Bij algemene maatregel van bestuur is reeds bepaald met welke persoonlijke omstandigheden in elk geval rekening moet worden gehouden. Wel zullen deze bepalingen in het Uitvoeringsbesluit WHW technisch nog moeten worden aangepast.

Daarnaast voorziet de wet reeds in de mogelijkheid van administratief beroep bij het aan de desbetreffende instelling verbonden college van beroep voor de examens. Van de uitspraak van het college van beroep voor de examens staat beroep op de rechter open, zij het dat dan de vraag aan de orde is of het college van beroep voor de examens zijn taak naar behoren heeft vervuld.

In verband met de verruiming van het bindend studieadvies is in het wetsvoorstel een aantal aanvullende waarborgen voor een zorgvuldige procesgang opgenomen.

In de eerste plaats moet een bindend studieadvies worden voorafgegaan door een waarschuwing en moet de student in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. De student kan zich daarbij laten bijstaan door een of meer door hem uitgekozen deskundigen. Dat biedt de student de mogelijkheid een «second opinion» in te brengen. Dit is door de studentenorganisaties aan de orde gesteld in het overleg over het ontwerp-HOOP 1996.

In de tweede plaats moeten de nadere regels van het bindend studieadvies worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Deze maakt deel uit van het studentenstatuut nieuwe stijl. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de aanbeveling van de inspectie in haar rapport over het studieadvies in het hoger onderwijs, om de regelingen over het studieadvies in één document vast te leggen met de regelingen ten aanzien van studiebegeleiding en studievoortgangscontrole. Door opname in de onderwijs- en examenregeling zijn de regels voor het bindend studieadvies onderworpen aan advisering door de faculteitsraad of – bij hogescholen – door de medezeggenschapsraad en desgewenst opleidingscommissies.

Het wetsvoorstel voorziet voorts nog in een uitbreiding van het instrumentarium voor het instellingsbestuur. Allereerst is er de mogelijkheid van het verbinden van een termijn aan het bindend studieadvies en daarnaast wordt uitdrukkelijk mogelijk gemaakt dat het instellingsbestuur een gemotiveerd verzoek van een eerder afgewezen student alsnog kan honoreren met inschrijven.

1.2.4 Uitvoering

De uitvoering van de bepalingen inzake studieadvies, waarschuwing en afwijzing is in het hoger beroepsonderwijs een taak van het instellingsbestuur. In het wetenschappelijk onderwijs is, vanaf de inwerkingtreding van de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (Wet van 27 februari 1997, Stb. 177), naast het college van bestuur ook de decaan belast met het bindend studieadvies. Het college is verantwoordelijk voor de keuze van opleidingen waarbinnen het bindend studieadvies kan worden gehanteerd. De decaan is verantwoordelijk voor de inhoudelijke uitwerking per opleiding. Binnen de bestuurlijke constellatie ligt het in de rede dat de decaan de uitvoering van het bindend studieadvies opdraagt aan het opleidingsbestuur. Het college van bestuur kan tevens in de richtlijnen voor de inrichting en coördinatie van het onderwijs een beleid ten aanzien van het bindend studieadvies binnen de gehele universiteit formuleren.

Het instellingsbestuur respectievelijk de decaan dienen ter uitvoering van de onderhavige wettelijke bepalingen nadere regels vast te stellen. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de studieresultaten op grond waarvan het bindend studieadvies wordt gegeven, en op de termijn die bij een dergelijk advies wordt gegeven met het oog op het verbeteren van de studieresultaten. Tevens valt binnen het bereik van de regels een eventuele uitwerking van het beleid ten aanzien van de eerder afgewezen student die een gemotiveerd verzoek tot inschrijving doet. Het ligt voorts in de rede dat in die nadere regels voorschriften van procedurele aard worden opgenomen.

1.3 Verwijzing binnen de opleiding

Verwijzing van studenten binnen de opleiding wordt belangrijker met het vormgeven van verschillende differentiaties. Dat een student geschikt is voor een bepaalde opleiding hoeft dan niet te betekenen dat de student alle specialisaties of afstudeerrichtingen kan volgen.

In het wetsvoorstel is bepaald dat tot verwijzing binnen de postpropedeutische fase kan worden overgegaan op grond van de studieresultaten van de student.

Deze verwijzing heeft een bindend karakter. Dat wil zeggen dat de student de toegang tot bepaalde afstudeerrichtingen binnen de opleiding kan worden onthouden. Voorwaarde is dat de student dan wel toegang heeft tot andere afstudeerrichtingen binnen de opleiding. Verwijzing in deze zin heeft met name betekenis, indien afstudeerrichtingen sterk van elkaar verschillen naar inhoud en karakter. Dit laat onverlet dat de propedeuse voor elk van de afstudeerrichtingen een adequate voorbereiding moet bieden. Het ligt voor de hand dat de verwijzing plaatsvindt, alvorens studenten een keuze hebben gemaakt voor een bepaalde afstudeerrichting.

Bij verwijzing binnen de opleiding zijn dezelfde waarborgen van toepassing als bij het bindend studieadvies in de propedeuse. De eisen waaraan studenten moeten voldoen, dienen daarbij van tevoren kenbaar te worden gemaakt. Bij de weging van de studieresultaten moet het instellingsbestuur rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student.

Tegen de verwijzing staat administratief beroep open bij het aan de desbetreffende instelling verbonden college van beroep voor de examens. Van de uitspraak van dat college staat beroep op de rechter open.

Ook ter uitvoering van deze wettelijke bepalingen dienen in de onderwijs- en examenregeling nadere regels te worden vastgesteld, die in elk geval betrekking moeten hebben op de studieresultaten waarop de verwijzing wordt gebaseerd.

In tegenstelling tot de regeling voor het bindend studieadvies is bij verwijzing binnen de opleiding niet voorzien in een aparte waarschuwing. Er wordt vanuit gegaan dat een preadvies over het volgen van afstudeerrichtingen reeds zal zijn opgenomen in het reguliere (niet-bindende) studieadvies dat op grond van artikel 7.8a, eerste lid, na één jaar wordt uitgebracht. Dat studieadvies bevat immers mede een advies over de voortzetting van de studie binnen de opleiding.

1.4 Prestatiemeting voor de studiefinanciering

Met de invulling van de maatregelen die in de paragrafen 1.1 tot en met 1.3 zijn beschreven, worden belangrijke stappen gezet in de richting van verbeterde (zelf)selectie en verwijzing van studenten, in het bijzonder gedurende de propedeutische fase. De vormgeving van de studiefinanciering vormt daarbij een belangrijke randvoorwaarde, die tot uitdrukking komt in een aparte prestatie-eis voor het eerste studiejaar. Daarbij bestaat de mogelijkheid om voor 1 februari de studie te staken zonder dat de in de voorafgaande maanden voorwaardelijk verstrekte prestatiebeurs hoeft te worden terugbetaald.

Bij de invoering van de tempobeurs en later de prestatiebeurs is de mogelijkheid geboden dat vrijstellingen meetellen voor de prestatiemeting in het kader van de studiefinanciering. Hoewel voor vrijstellingen geldt dat zij in het licht van het studiejaar strikt genomen geen prestaties vormen, viel hier toentertijd niet aan te ontkomen. Een studerende met vrijstellingen zou anders in het nadeel kunnen zijn ten opzichte van studerenden die niet vrijgesteld waren van het afleggen van examenonderdelen. Bij een strak ingedeeld studieprogramma liet dit immers minder ruimte om wel aan de norm te kunnen voldoen. Het meetellen van vrijstellingen vormde daarmee een oplossing voor een studeerbaarheidsprobleem. De mogelijkheid dat vrijstellingen meetellen voor de prestatiemeting heeft echter nadelige gevolgen voor de zelfselectie van studenten.

Inmiddels heeft zich een ontwikkeling voorgedaan waarbij het onderwijs zich steeds meer is gaan richten op de specifieke behoeften van studenten. De studeerbaarheid van onderwijsprogramma's krijgt steeds meer aandacht. Dit is reden om thans aan de bestaande situatie een einde te maken. De mogelijkheid om vrijstellingen mee te tellen in het kader van tempobeurs en prestatiebeurs zal geheel worden beëindigd. Daarmee wordt recht gedaan aan een situatie waarin zelfselectie van de studerende meer op de voorgrond is komen te staan. Nu de voorgestelde wijzigingen zullen worden ingebed in een traject van verbeterde studiebegeleiding en voorlichting, achten wij de wijziging in de positie van de student verantwoord.

Met de maatregelen wordt daarnaast voorkomen dat hbo-studerenden na doorstroom vanuit verwante mbo-richtingen automatisch zullen voldoen aan de eerste-jaarsnorm. Voor hen geldt dat zij in beginsel 42 studiepunten vrijstelling zullen krijgen bij instroom in het hoger beroepsonderwijs. Hierop is in paragraaf 3.1 van deze memorie nader ingegaan.

Hoofdstuk 2 Differentiatie universitaire studies

2.1 Inleiding

De cursusduur van de universitaire opleidingen bedraagt als regel vier jaar. Voor een beperkt aantal opleidingen geldt wettelijk een langere cursusduur. Uit internationale vergelijkingen komt naar voren dat de Nederlandse opleidingen daarmee de internationale toets der kritiek goed kunnen doorstaan. Dat neemt niet weg dat op de vierjarige cursusduur beredeneerde uitzonderingen wenselijk kunnen zijn. Deze redenen kunnen zijn gelegen in de verschillende functies van het wetenschappelijk onderwijs en de verschillende belangstelling en motivatie van studenten binnen een heterogene studentenpopulatie.

Ook de ontwikkeling naar «levenslang leren» draagt bij aan de behoefte aan gedifferentieerde opleidingstrajecten. Differentiatie van de cursusduur is daarbij overigens een middel om variëteit in opleidingen te bevorderen, geen doel in zichzelf.

In de notitie «Differentiatie universitaire studies» is een benadering op hoofdlijnen geschetst waarbinnen ruimte wordt geboden voor differentiatie in de cursusduur van universitaire opleidingen. In het overleg over deze notitie met de VKC op 3 oktober 1996 is de behoefte aan mogelijkheden voor instellingen om gecontroleerd af te wijken van de gebruikelijke cursusduur onderkend. Tegelijkertijd is geconstateerd dat die behoefte beperkt is. Slechts een gering aantal universiteiten ontwikkelt thans plannen in die richting, hetgeen aangeeft dat voor het overgrote deel van de opleidingen de huidige structuur voldoende ruimte biedt. Tevens moet differentiatie in de cursusduur worden gezien als aanvullend op mogelijkheden tot differentiatie binnen een vierjarig programma. Afstudeervarianten en de ontwikkeling van excellente leerwegen zijn hiervan voorbeelden.

Tegen deze achtergrond is in het wetsvoorstel gekozen voor de benadering om ruimte te bieden aan initiatieven van universiteiten, waarbij de algemene structuur van universitaire opleidingen gehandhaafd blijft. Er is afgezien van een algemene regeling, waarbij differentiatie bij alle opleidingen een optie is. In plaats daarvan wordt in het wetsvoorstel een afwijkingsregime geïntroduceerd waardoor het in bijzondere gevallen mogelijk is binnen gespecificeerde kaders af te wijken van de wettelijk bepaalde cursusduur. Een algemene kaderstelling wordt daarbij nodig geacht om waarborgen te scheppen voor de student en garanties te bieden voor een zekere mate van gelijkvormigheid, die van belang is voor de transparantie en maatschappelijke herkenbaarheid van de opleidingen.

2.2 Afwijken van bestaande kaders

Toestemming om bij een bestaande opleiding te kunnen afwijken van de gangbare cursusduur kan worden verleend door de minister. Een dergelijke opleiding dient in ieder geval te voldoen aan twee in de wet genoemde inhoudelijke voorwaarden:

– de opleiding behoort qua inhoud en identiteit tot het wetenschappelijk onderwijs, waarbij de afgestudeerden zich herkenbaar onderscheiden van afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs;

– er is een aantoonbare maatschappelijke behoefte aan opgeleiden met de desbetreffende cursusduur.

Daarnaast bevat de wettelijke regeling voor studenten de garantie dat zij in de gelegenheid zijn onder alle omstandigheden desgewenst een getuigschrift te behalen van een doctoraalopleiding van ten minste 168 studiepunten.

De beoordeling van de afwijkingsverzoeken geschiedt door de minister. Een verkenning van de instelling van het wetenschappelijk karakter van de opleiding en de behoefte op de arbeidsmarkt zal daarvoor de basis leveren. Men kan hierbij denken aan de behoeften van studenten of aan afspraken met het afnemende veld of (buitenlandse) zusterinstellingen.

Toestemming van de minister betekent dat de opleiding met een afwijkende cursusduur wordt opgenomen in het centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Bij de registratie van deze opleidingen is een wettelijke adviesrol van de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO) voorgeschreven. Tevens wordt voorgeschreven dat de instelling het van de ACO ontvangen advies voegt bij zijn aanvraag aan de minister.

Het is geen automatisme dat een opleiding die voldoet aan de bovengenoemde inhoudelijke voorwaarden, ook daadwerkelijk toestemming krijgt om af te wijken. Het ligt in de rede – zeker in de eerste jaren na inwerkingtreding van de wet – dat wordt gestart met een beperkt aantal opleidingen, zodat de maatschappelijke behoefte hieraan nader kan worden vastgesteld. Op deze wijze kunnen ervaring en een geleidelijke maatschappelijke erkenning worden opgebouwd. Tevens zal de behoefte aan nieuwe initiatieven moeten worden bezien tegen de achtergrond van de macro-doelmatigheid van het geheel van hoger onderwijsvoorzieningen. Tegen deze achtergrond is in het wetsvoorstel de voorwaarde opgenomen, dat initiatieven van universiteiten om af te wijken van de wettelijke cursusduur dienen te passen binnen de ontwikkeling van het hoger onderwijs.

Opleidingen met een afwijkende studielast zullen nauwlettend worden gevolgd. In het wetsvoorstel is neergelegd dat de instelling zorg draagt voor een periodieke evaluatie. Wanneer een dergelijke opleiding niet blijkt te voldoen aan de gestelde voorwaarden, kan de toestemming voor een opleiding met een afwijkende studielast worden ingetrokken.

2.3 Wettelijk kader voor opleidingen met een afwijkende studielast

Opleidingen kennen nu al verschillende trajecten zoals excellente leerwegen en afstudeerdifferentiaties. Dit wetsvoorstel biedt in bijzondere gevallen ruimte voor nieuwe differentiatiemogelijkheden in de vorm van trajecten die verschillen naar aard en duur. Mogelijk wordt gemaakt dat universiteiten een opleiding verzorgen met een studielast van 126 studiepunten, waaraan een of meer vervolgopleidingen zijn verbonden, en dat universiteiten een ongedeelde opleiding verzorgen met een hogere studielast dan 168 studiepunten.

2.3.1 Opleidingen met een studielast van 126 studiepunten

Een opleiding met een studielast van 126 studiepunten maakt hierbij steeds deel uit van een langer opleidingstraject, bestaande uit één of meer vervolgopleidingen die open staan voor de student. Door een dergelijke fasering in de opleiding, is het mogelijk om in de vervolgopleidingen een sterkere differentiatie naar aard en functies aan te brengen.

Na de driejarige opleiding kan de student dan bij voorbeeld kiezen voor een vervolgopleiding:

– gericht op onderzoek in voorbereiding op de latere onderzoekersopleiding,

– gericht op verdieping van het wetenschappelijk vakgebied, of

– in een leren-werken traject parallel aan werk.

In dit laatste geval kiest de student ervoor om na de driejarige opleiding de arbeidsmarkt te betreden, om zich vervolgens binnen een arbeidsorganisatie verder te bekwamen. Na drie jaar kan een student immers uitgestudeerd zijn, maar niet uitgeleerd.

De driejarige opleiding zal dus zo moeten zijn ingericht dat daarna verschillende wegen openstaan. Daarvoor is in elk geval noodzakelijk dat een voldoende analytisch-methodologische scholing in de betreffende wetenschappelijke vakgebied wordt geboden. Daarin ligt ook het onderscheid met het hoger beroepsonderwijs. Ook moet de student de mogelijkheid worden geboden zich binnen de verschillende werkvormen die de studie biedt, verder te bekwamen in essentiële sociale en maatschappelijke vaardigheden. De opleiding moet worden verzorgd tegen de achtergrond van een expliciet patroon van normen en waarden betreffende de positionering van het wetenschappelijk vakgebied in de samenleving.

Aan een opleiding met een studielast van 126 studiepunten wordt de titel kandidaat verbonden. Het verlenen van een titel brengt tot uitdrukking dat een dergelijke opleiding op zichzelf een afgerond geheel vormt, waarmee de student is gekwalificeerd voor een vervolgopleiding, dan wel de arbeidsmarkt kan betreden. In verband met het onderscheid met hbo-opleidingen is gekozen voor de kandidaatstitel, in plaats van de titel baccalaureus. Zoals de titel doctorandus tot uitdrukking brengt dat de drager toelaatbaar is tot de wetenschappelijke promotie, zo drukt de kandidaatstitel uit dat de kandidaat toelaatbaar is tot het doctoraal examen. In verband met de internationale herkenbaarheid is de drager van de kandidaatstitel tevens gerechtigd de titel bachelor te voeren. Met een afgeronde kandidaatsopleiding in het wetenschappelijk onderwijs bestaat geen wettelijk geregelde toegang tot de wetenschappelijke promotie.

2.3.2 Vervolgopleidingen

De vervolgopleidingen leiden op tot het doctoraalniveau en kennen een studielast van ten minste 42 studiepunten. Het totale traject van de kandidaatsopleiding en vervolgopleiding kan dan ook een langere duur hebben dan de gangbare cursusduur van vier jaar.

Het uitgangspunt daarbij is steeds dat voor studenten van de driejarige opleiding altijd de mogelijkheid open staat van een vervolgopleiding. Wanneer volgende op een kandidaatsopleiding verschillende vervolgopleidingen worden aangeboden, kan het instellingsbestuur besluiten dat de toelating tot vervolgopleidingen selectief van aard is. Wordt slechts één vervolgopleiding aangeboden, dan kan bij de toelating van gediplomeerden uit de daaraan voorafgaande driejarige opleiding dus uiteraard geen selectie worden toegepast. Bij deeltijdse vervolgopleidingen die deel uitmaken van een leren-werken traject, kan de universiteit eisen stellen aan de werkkring van studenten.

2.3.3 Verlengde opleidingen

Een driejarige opleiding met vervolgopleiding kan resulteren in een opleidingstraject met een hogere studielast dan 168 studiepunten. Daarnaast is het denkbaar dat wel behoefte is aan verlenging van de opleidingsduur, terwijl er geen aantoonbare behoefte bestaat aan een opleiding van 126 studiepunten. Een voorbeeld hiervan was de verlenging van de cursusduur van technische en landbouwkundige opleidingen enige jaren geleden.

Het wetsvoorstel maakt daarom ook mogelijk in bijzondere gevallen een langere cursusduur te hanteren bij een ongedeelde opleiding. De instelling moet dan aantonen dat verlenging meerwaarde biedt, terwijl aan introductie van een opleiding met een studielast van 126 studiepunten geen behoefte bestaat. Men kan hierbij denken aan de noodzaak om, gegeven internationaal geldende beroepskwalificaties of knelpunten in de arbeidsmarktpositie van afgestudeerden, het curriculum uit te breiden.

2.4 Financiële condities

De aanspraak op studiefinanciering en de betaling van collegegeld voor opleidingen met een afwijkende cursusduur zijn zoveel mogelijk overeenkomstig de algemene regels vormgegeven. Uitgangspunt daarbij is dat afwijken van de bestaande cursusduur niet leidt tot hogere uitgaven in de bekostiging van instellingen of in de studiefinanciering.

Het recht op studiefinanciering van studenten aan een opleiding met een afwijkende cursusduur blijft ongewijzigd. Differentiatie van de cursusduur betekent wel dat meer maatwerk moet worden geleverd. Het aantal jaren prestatiebeurs dat wordt omgezet, wordt daarom afhankelijk gemaakt van het diploma dat wordt behaald.

Studenten die na het behalen van een getuigschrift van een opleiding van 126 studiepunten besluiten geen verder onderwijs in voltijd te volgen, hebben een opleiding van drie jaar afgerond en krijgen daarom drie jaar prestatielening omgezet in gemengde studiefinanciering. Hiervoor geldt een diplomatermijn van vijf jaar.

Studenten kunnen er ook voor kiezen na een opleiding van 126 studiepunten door te studeren aan een vervolgopleiding. In dat geval behouden zij aanspraak op studiefinanciering en hebben recht op omzetting van vier jaar gemengde studiefinanciering bij het behalen van het diploma. Hierbij geldt een diplomatermijn van zes jaar.

Conform de bestaande prestatiebeurssystematiek kunnen studenten slechts één diploma voor omzetting in aanmerking laten komen. Wanneer een student het diploma van een driejarige opleiding benut voor omzetting, is omzetting van een ander diploma dus niet meer mogelijk.

Voor alle duidelijkheid, de student die omzetting naar aanleiding van het behalen van zijn kandidaatsgetuigschrift niet wenst, omdat hij met gebruikmaking van studiefinanciering aan de aansluitende vervolgopleiding wil deelnemen, dient bezwaar te maken tegen die omzetting. Het gevolg is dat hij gebruik kan blijven maken van studiefinanciering en dat de prestatienorm vervolgens wordt toegepast over een «normaal» opleidingstraject van 168 studiepunten. Betrokkene kan desgewenst ook gebruik maken van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 17g, zesde lid, van de WSF, om de diplomatermijn met een jaar te verlengen als hij gedurende een periode van 12 aaneengesloten maanden afziet van studiefinanciering.

Ten behoeve van studenten aan een opleiding waarvan de studielast (inclusief vervolgopleiding) in afwijking van artikel 7.4, tweede lid, van de WHW hoger is 168 studiepunten, worden de universiteiten in het wetsvoorstel verantwoordelijk gesteld tot het treffen van een adequate vorm van financiële ondersteuning na het vierde studiejaar, dit in aanvulling op het bestaande recht op vier jaar gemengde studiefinanciering. De duur van deze ondersteuning is evenredig aan de extra studielast van de opleiding.

De omvang van de ondersteuning is zodanig dat de student niet in een slechtere positie verkeert, dan wanneer deze voor de gehele opleiding gemengde studiefinanciering zou hebben ontvangen. Bij de vormgeving van de ondersteuning hebben de instellingen de nodige beleidsruimte, waardoor maatwerk kan worden geleverd. De ondersteuning kan worden vormgegeven als een toelage naar analogie van het afstudeerfonds, maar universiteiten zouden studenten ook een positie als student-assistent of als bursaal kunnen aanbieden.

Het recht op financiële ondersteuning vanwege de instelling laat onverlet dat deze studenten ook aanspraak kunnen blijven maken op een rentedragende lening op grond van de WSF, of een beroep kunnen doen op het afstudeerfonds. De hier bedoelde financiële ondersteuning heeft geen betrekking op bijzondere omstandigheden van de student, zoals bij het afstudeerfonds, maar is nodig vanwege een verlenging van de cursusduur van de opleiding. Om die reden is voor dit type ondersteuning een aparte wettelijke basis gecreëerd, naast het afstudeerfonds.

Voor studenten aan opleidingen met een afwijkende cursusduur gelden de normale collegegeldcondities. Wanneer deze studenten na het vierde jaar een beurs of een rentedragende lening op grond van de WSF ontvangen, dan wel gebruik maken van de zogenaamde «nultoekenning», betalen zij het wettelijk vastgestelde collegegeld. Indien zij hiervan geen gebruik wensen te maken, wordt de hoogte van het collegegeld bepaald door de instelling.

Hoofdstuk 3 Differentiatie in het hbo

3.1 Verblijfsduurdifferentiatie

Het hoger beroepsonderwijs heeft een kwalificatieniveau dat zich nationaal en internationaal heeft bewezen. Standaard voor dit kwalificatieniveau is de vierjarige hbo-opleiding, die is geënt op de havo-vooropleiding. In het HOOP 1996 wordt echter geconstateerd dat zich reeds geruime tijd een ontwikkeling in het hoger beroepsonderwijs voordoet, waarbij het hoger beroepsonderwijs in toenemende mate ook een instroom kent vanuit het vwo en het mbo. Hierbij is de vraag aan de orde of het hoger beroepsonderwijs niet beter toegesneden zou moeten worden op studenten uit verschillende vooropleidingen. De veronderstelling daarbij is dat mbo'ers en vwo'ers een zekere voorsprong hebben op havisten. Mbo'ers hebben reeds een beroepsvorming ondergaan en zijn bovendien al wat ouder. In de praktijk heeft dit er bij voorbeeld toe geleid dat hogescholen bepaalde kortere programma's aan studenten met een mbo-vooropleiding aanbieden. Ook van vwo'ers is een voorsprong op havisten te verwachten, aangezien zij een jaar langer algemeen vormend onderwijs hebben gevolgd en examen hebben gedaan in meer vakken. Een differentiatie in de duur van de opleiding in het hoger beroepsonderwijs door een directe koppeling tussen vooropleiding en verblijfsduur van de student zou dan recht kunnen doen aan de heterogene instroom.

In het akkoord dat de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het kader van het HOOP 1996 met de hogescholen hebben gesloten en dat op 19 januari 1996 naar de Tweede Kamer is verzonden (kamerstukken II 1995/96, 24 556, nr. 4), is afgesproken dat – met erkenning van de vierjarige hbo-standaard op basis van een havo-diploma – een verkorting van de verblijfsduur van vwo'ers en vooral van mbo'ers te realiseren is. In het verlengde van dit akkoord zijn vervolgens in de notitie «Plan van Aanpak verblijfsduurdifferentiatie hbo» van 6 juni 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 556, nr. 19) concrete voorstellen ontwikkeld om de aansluiting mbo-hbo te verbeteren, zodanig dat een verkorting van de verblijfsduur van mbo'ers door hogescholen ook verantwoord kan worden doorgevoerd. Deze voorstellen vergen op zowel landelijk als op regionaal niveau inspanningen van hogescholen en bve-instellingen. Naast de verbetering van de aansluiting vo-ho die met de invoering van de profielen voor de tweede fase voortgezet onderwijs wordt beoogd, zal deze verblijfsduurmaatregel het proces voor de aansluiting mbo-hbo verder vormgeven. Op landelijk niveau zal het overleg tussen mbo en hbo over de aansluiting moeten leiden tot het formuleren van hbo-instroomprofielen die voldoende zijn toegesneden op het middelbaar beroepsonderwijs. De HBO-Raad zal daartoe een advies voorbereiden. Voorts zullen de mbo-eindtermen, voor zover deze nog onvoldoende op doorstroom naar het hoger beroepsonderwijs zijn gericht, moeten worden aangepast. De Landelijke Organen Beroepsonderwijs, waaronder begrepen de Landelijke Organisatie Beroepsopleidingen Agrarische Sectoren (LOBAS) voor de opleidingen in de agrarische sector, zullen hiertoe in overleg met de HBO-Raad een voorstel indienen. Op regionaal niveau zullen voorts goede afspraken tot stand moeten komen over de stroomlijning van individuele doorstroomtrajecten van middelbaar beroepsonderwijs naar hoger beroepsonderwijs. Hierdoor zal de begeleiding van de doorstroming van mbo'ers naar het hoger beroepsonderwijs beter vorm kunnen krijgen. Deze begeleiding betreft zowel de programmatische afstemming binnen de landelijke kaders en het overleg over vrijstellingen, als de individuele voorlichting en begeleiding van mbo'ers bij de overstap naar het hoger beroepsonderwijs.

In het verlengde van de voorstellen ter verbetering van de aansluiting mbo-hbo, beoogt dit wetsvoorstel hogescholen ertoe te bewegen om daadwerkelijk te komen tot een verblijfsduurverkorting in het hoger beroepsonderwijs. Hogescholen wordt in principe de mogelijkheid gegeven om aan mbo'ers die uit een verwante richting naar het hoger beroepsonderwijs doorstromen, vrijstelling te verlenen van 42 studiepunten. Het recht op de gemengde toelage in het kader van de WSF zal evenredig worden verminderd van vier naar drie jaar. De diplomatermijn voor de prestatiebeurs wordt voor deze studenten gesteld op vijf jaar. In nader te omschrijven gevallen waarin het niet mogelijk is om studenten de volledige vrijstelling te verlenen, wordt de hogeschool in staat gesteld om op individuele basis financiële steun te verlenen uit een studiefonds. Dit is bedoeld om te voorkomen dat deze studenten in een slechtere positie komen dan studenten die uit een niet-verwante mbo-opleiding instromen.

In samenspraak met de hogescholen zal zorgvuldig worden gemonitord hoe de in-, door- en uitstroom van mbo-studenten in het hbo verloopt.

Voor mbo'ers die doorstromen uit een niet-verwante richting zal een vrijstelling van 42 studiepunten niet op voorhand kunnen worden gegeven. Eerder zal het zaak zijn voor de hogeschool om op individuele basis nader te bepalen of er vrijstellingen gegeven kunnen worden, en zo ja welke omvang deze zouden moeten hebben. De aanspraak op de gemengde studiefinanciering blijft voor deze groep vastgesteld op vier jaar.

Een vergelijkbare situatie geldt voor vwo'ers. Aangezien deze studenten nog niet over een beroepskwalificatie beschikken, is het niet mogelijk om het algemene principe van 42 studiepunten vrijstelling ook voor deze groep van toepassing te laten zijn. Niettemin mag wel worden verwacht dat de «leersnelheid» van een vwo'er gemiddeld genomen hoger is dan die van een havist, in het bijzonder waar het gaat om de theoretische vakken in het hoger beroepsonderwijs. De hogescholen kunnen voor deze studenten op individuele basis de omvang van de vrijstellingen bepalen. Door in de programmering in te spelen op de specifieke situatie van vwo'ers en door betere afstemming met het voortgezet onderwijs, kunnen zij in zekere mate zelf de hoogte van de vrijstelling beïnvloeden. De aanspraak op de gemengde studiefinanciering in het kader van de WSF blijft gehandhaafd op vier jaar. Het moet niet bij voorbaat worden uitgesloten dat ook havisten in staat zullen zijn om in minder dan vier jaar hun studie af te ronden. Met de hogescholen is in het hierboven genoemde accoord afgesproken dat zij zich zullen inspannen om havisten die daartoe in staat zijn, sneller door de opleiding te loodsen. Het advies van de Raad van State om met name te onderzoeken in hoeverre in de voormalige driejarige hbo-opleidingen winst is te boeken voor havisten zal op korte termijn worden uitgevoerd, overigens met de kanttekening dat het hier een beperkt aantal opleidingen betreft die sinds invoering van het hbo nieuwe stijl van karakter kunnen zijn veranderd.

3.1.1 Uitwerking

3.1.1.1 Toelatings- en doorstroomregeling

Voorgesteld wordt om mbo-studenten met een doorstroomkwalificatie naar het hoger beroepsonderwijs in principe recht te geven op 42 studiepunten vrijstelling, indien zij doorstromen naar een verwante opleiding in het hoger beroepsonderwijs.

In een nieuwe doorstroomregeling zal worden bepaald welke mbo-studenten verwant doorstromen naar het hoger beroepsonderwijs en welke niet, en daarmee welke studenten in principe recht hebben op 42 studiepunten vrijstelling. Dit zal gebeuren aan de hand van een uitputtend overzicht van hbo-opleidingen die in het middelbaar beroepsonderwijs een verwante opleiding kennen. Daarin worden zowel de bestaande mbo-opleidingen (oude stijl) opgenomen, als de opleidingen die zijn geregeld in de nieuwe kwalificatiestructuur op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).

Conform het voorstel in het Plan van aanpak verblijfsduurdifferentiatie HBO zal de verwant-/niet-verwantschap tussen mbo- en hbo-opleidingen op voorstel van de HBO-Raad en COLO/BVE-Raad, landelijk door de Ministers van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden vastgesteld. Daarbij zullen zij zich laten adviseren door de adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt (ACOA).

In het kader van het akkoord met de HBO-Raad is afgesproken dat instellingen studenten in verwante opleidingen in individuele gevallen extra verblijfsduur kunnen toestaan met financiële ondersteuning uit het studiefonds. Het gaat dan om studenten, waaraan minder dan 42 studiepunten vrijstelling kan worden verleend, omdat hun kennis en ervaring ontoereikend worden geacht. De instelling krijgt de mogelijkheid van de algemene regel af te wijken.

Afgezien van een overgangssituatie waarin nog mbo'ers uit de voormalige lange opleidingen op basis van een vrijstelling van 42 studiepunten naar het hoger beroepsonderwijs doorstromen, wordt voor de langere termijn geen direct toelatingsrecht verschaft aan mbo'ers die afkomstig zijn uit de zogenaamde vakopleidingen op niveau 3 van de BVE-kwalificatiestructuur. De mbo'ers zullen eerst een kwalificatie op niveau 4 moeten behalen om toelatingsrecht tot het hoger beroepsonderwijs te verwerven. De nieuwe kwalificatiestructuur voor het secundair beroepsonderwijs kent echter een beperkt aantal vakopleidingen op niveau 3, die geen pendante opleiding kennen op niveau 4, maar wel een verwante opleiding in het hoger beroepsonderwijs. Voor studenten uit deze opleidingen wordt in ons wetsvoorstel toegang tot het hoger beroepsonderwijs mogelijk gemaakt (zie de aanvulling van artikel 7.24, tweede lid). Over dit onderwerp wordt overleg met de instellingen gevoerd.

3.1.1.2 Studiefonds en studiefinanciering

Het recht op de gemengde toelage uit hoofde van de WSF wordt voor mbo'ers die op grond van de doorstroomregeling doorstromen naar een verwante hbo-opleiding, teruggebracht van vier naar drie jaar. Indien aan deze studenten geen volledige vrijstelling van 42 studiepunten kan worden gegeven, hebben zij aanspraak op een voorziening uit het studiefonds van de hogeschool. De voorziening is zodanig dat de student niet in een slechtere financiële positie komt. De duur van de te verstrekken voorziening zal daarbij gekoppeld zijn aan het aantal studiepunten waarvoor de student geen vrijstelling kan krijgen.

In dit wetsvoorstel wordt voor het studiefonds een aparte basis gecreëerd, naast het afstudeerfonds. Reden daarvoor is dat het hier niet gaat om bijzondere omstandigheden van de student, zoals bij het afstudeerfonds, maar om overwegingen dat de desbetreffende student in zijn mbo-opleiding aantoonbaar niet voldoende kennis of vaardigheden heeft opgedaan om 42 studiepunten vrijstelling te rechtvaardigen. Een toekenning uit dit studiefonds laat een beroep op het afstudeerfonds dan ook onverlet.

Om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning moet de student daadwerkelijk studeren, en het getuigschrift nog niet hebben behaald. In principe wordt dit recht reeds toegekend voor aanvang van de opleiding. De feitelijke toekenning geschiedt echter pas wanneer de student zijn gemengde studiefinancieringsduur volledig heeft verbruikt.

De diplomatermijn zal voor studenten die verwant doorstromen, evenredig aan de beperking van de aanspraak of studiefinanciering met een jaar worden verkort tot vijf jaar. Het is de taak van de instelling om het onderwijsprogramma zo in te richten dat de student ook daadwerkelijk in drie jaar kan afstuderen. De diplomatermijn van vijf jaar zal ook gelden voor verwant doorstromende studenten aan wie de hogeschool minder dan 42 studiepunten vrijstelling kan verlenen. Voor de overige instromers (die niet afkomstig zijn uit een verwante mbo-opleiding) veranderen de studiefinancieringsrechten niet. Het leenrecht blijft ook voor verwante doorstromers ongewijzigd.

3.1.2 Toekomstperspectief

De in paragraaf 3.1.1 geschetste doorstroomregeling zal met ingang van het studiejaar 1998–1999 in werking treden. In deze regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen verwante en niet-verwante doorstroom. Voor de langere termijn is echter een ontwikkeling te verwachten waarin dit onderscheid geleidelijk aan kan komen te vervallen. Verwacht mag immers worden dat de activiteiten die op basis van het Plan van aanpak verblijfsduurdifferentiatie hbo op landelijk en regionaal niveau worden geïnitieerd, zullen leiden tot een substantiële verbetering van de aansluiting mbo-hbo. Uitgaande van het beginsel doorstroom van opleiding naar opleiding, zal de kansrijkheid per opleiding worden vastgesteld. De eindtermen van de huidige verwante opleidingen kunnen op grond van de instroomprofielen nog beter worden afgestemd op de hbo-opleiding in de verwante sector. In het wetsvoorstel 2e fase voortgezet onderwijs zal worden voorgesteld dat in de toekomst per opleiding kan worden vastgesteld welke deficiënties in het middelbaar beroepsonderwijs moeten worden weggewerkt om alsnog succesvol naar het hoger beroepsonderwijs te kunnen doorstromen. Dit is in lijn met het verblijfsduurakkoord met de HBO-Raad.

Dit maakt de weg vrij voor een situatie, waarin het mogelijk wordt om de studiefinancieringsrechten voor alle mbo'ers die doorstromen naar het hbo generiek vast te stellen op drie jaar. Voordeel van een dergelijke regeling is dat er een heldere en uniforme procedure ontstaat en er geen onderscheid meer is in deelnamecondities tussen verschillende groepen mbo'ers. Dat voorkomt bovendien dat ongewenste deelname-effecten als gevolg van verschillen in studiefinancieringscondities tussen verwant en niet-verwant doorstromende mbo'ers ontstaan. Bij minder dan 42 studiepunten vrijstelling behouden de studenten die doorstromen vanuit het middelbaar beroepsonderwijs de mogelijkheid om een beroep te doen op het studiefonds.

Vanwege de geringe mate waarin het mbo kan voorbereiden op hbo-opleidingen op het gebied van de kunst, zijn deze opleidingen van de algemene regel uitgezonderd. Gezien de selectieve toelating bestaat voor deze opleiding ook het risico van ongewenste deelname-effecten niet.

Bepalend voor de vraag of een dergelijke regeling kan worden ingevoerd, is de mate waarin de randvoorwaarden tot stand komen om tot een optimale aansluiting mbo-hbo te komen. De hogescholen en BVE-instellingen vervullen hierin een belangrijke rol.

Als uitwerking van het Plan van aanpak verblijfsduurdifferentiatie hbo zijn voorbereidingen gaande om op korte termijn een uitgebreid monitoring instrument in te stellen, dat gegevens op zal gaan leveren over de aansluiting mbo-hbo op het niveau van de afzonderlijke instelling. Op grond van de resultaten van de monitor zal vervolgens in het studiejaar 2000/2001 worden geëvalueerd in hoeverre de condities zijn vervuld die invoering van de nieuwe regeling rechtvaardigen. Inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7.31a (zie artikel II) zou dan spoedig daarna kunnen plaatsvinden.

3.2 Duale leerwegen

In het HOOP 1996 is het belang van combinaties van werken en leren in het hoger beroepsonderwijs, en met name duale trajecten onderstreept. Essentieel kenmerk van duale trajecten is dat er – binnen de arbeidsrelatie die in het betreffende traject aan de orde is, – sprake moet zijn van een duidelijke samenhang tussen werk en onderwijs. Duale leerwegen kunnen een belangrijke functie vervullen in het versterken van de aansluiting tussen hoger beroepsonderwijs en arbeidsmarkt en bieden een aantrekkelijk onderwijstraject voor bepaalde groepen studenten. Belangrijk neveneffect is bovendien dat er minder beroep op studiefinanciering wordt gedaan, doordat er geen aanspraak op studiefinanciering wordt gedaan gedurende de periode dat in het kader van de duale opleiding een beroep wordt uitgeoefend. In dit wetsvoorstel worden condities gecreëerd voor het verzorgen van duale opleidingen in het hoger beroepsonderwijs. De verpleegkundeopleidingen die ontstaan als gevolg van de overdracht van het inserviceonderwijs, worden hiervan uitgezonderd. Hierover zijn met de instellingen afzonderlijke afspraken gemaakt.

De voorgestelde bepalingen over duale opleidingen zijn overigens zodanig geformuleerd dat zij geen belemmeringen opleveren voor de mogelijke ontwikkeling van duale opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, als de behoefte daaraan is geanalyseerd.

In het akkoord dat de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de hogescholen hebben gesloten, is afgesproken dat de hogescholen zich zullen inspannen om meer studenten die thans aan het voltijdse onderwijs deelnemen, aan duale en deeltijdse leerwegen te laten deelnemen. De bewindslieden hebben in dat kader toegezegd in overleg met de Minister van Financiën te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om een fiscale tegemoetkoming aan werkgevers te bieden, die een onderwijs/arbeidsplaats voor een hbo'er ter beschikking stellen. Vanaf 1 januari 1997 is daarvoor een fiscale voorziening voor het hbo van kracht. In een ministeriële regeling op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is nader uitgewerkt onder welke condities werkgevers een beroep op deze fiscale faciliteit kunnen doen.

In het akkoord met de hogescholen is tevens afgesproken dat de omvang van de studieschuld van de student die overstapt van een voltijdse naar een duale of deeltijdse opleiding, zal worden bevroren voor de duur van de periode van werken, mits hij binnen de diplomatermijn van de presatiebeurs het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd. In artikel 36 van de WSF wordt voorgesteld om de student in een duale opleiding geen stijging van de rentelast te doen ondervinden bij het volgen van het praktijkdeel van de opleiding. Ook voor een student die van een voltijdse naar een deeltijdse opleiding overstapt, wordt de «renteteller» stopgezet. Voorwaarde in beide gevallen is wel dat de desbetreffende studenten minimaal een half jaar minder gemengde studiefinanciering hebben opgenomen dan wanneer zij een voltijdse opleiding zouden hebben gevolgd. Na het behalen van het diploma kunnen zij niet opnieuw voor een andere studie een beroep doen op studiefinanciering.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, kan in de periode waarin de student werkt, geen studiefinanciering worden genoten. In ons wetsvoorstel worden daartoe duale opleidingen apart onderscheiden van voltijdse en deeltijdse opleidingen. Duale opleidingen zijn dan opleidingen waarin het volgen van onderwijs gedurende een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening, verband houdende met dat onderwijs. Voor de bepaling van het collegegeld van deze opleidingen is gekozen voor een zelfde oplossing als bij het deeltijdse onderwijs.

De studiefinancieringsaanspraken van de duale student zullen daarbij per studiejaar worden bepaald aan de hand van het onderwijsprogramma dat die student in dat studiejaar zal doorlopen. Instellingen zullen daartoe voor het begin van het studiejaar aan de Informatie Beheer Groep kenbaar maken wat de studielast is van het onderwijsdeel van de duale opleiding. Voor dit deel ontvangt de student studiefinanciering die los van het feitelijk moment waarop het onderwijsdeel wordt gevolgd, door de student flexibel in het jaar kan worden ingezet. Dit is van belang aangezien het gebruik van de OV-jaarkaart verbonden is aan de maand of maanden waarin feitelijk studiefinanciering wordt genoten. De student zal dit echter wel kenbaar moeten maken aan de Informatie Beheer Groep. Indien hij dat niet doet zal de studiefinancieringsaanspraak standaard aan het begin van het studiejaar worden uitgekeerd. Het spreekt daarbij vanzelf dat door de flexibele inzet van de studiefinancieringsaanspraken door studenten de studiefinancieringsbepalingen geen invloed hebben op de inrichting van het duale onderwijsprogramma door de instellingen.

Studenten die deelnemen aan een leren/werken-traject, zullen door het feit dat zij een werkkring hebben, doorgaans langer over de opleiding doen dan de reguliere voltijdse student. Wanneer sprake is van een aaneengesloten onderbreking van het beroep op studiefinanciering van 12 maanden of meer wordt de diplomatermijn voor de prestatiebeurs eenmaal met een jaar verlengd. Dit biedt voldoende ruimte voor deze studenten om af te studeren, voordat de diplomatermijn is verstreken.

Hoofdstuk 4 Naar een transparanter onderwijsaanbod

4.1 Inleiding

Een gevarieerd onderwijsaanbod is een belangrijke vorm van differentiatie, die van groot belang is voor de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs. Tegelijkertijd is de overtuiging gegroeid dat maatregelen nodig zijn om de doorzichtigheid van het hoger onderwijs te vergroten.

Een eerste aanleiding hiervoor is dat de afgelopen jaren een aantal opleidingen is ontstaan, dat weinig binding heeft met de behoefte op de arbeidsmarkt of de identiteit van het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs. Dit leidt ertoe dat het beroepenveld zich in veel van die opleidingen onvoldoende kan herkennen. Ook is de transparantie van het onderwijsaanbod verminderd, doordat als gevolg van de nieuwe met de WHW ingevoerde registratiesystematiek opleidingen die inhoudelijk slechts marginaal van elkaar verschillen, onder een verschillende naam worden aangeboden.

Een tweede aanleiding vormt het eerdergenoemde rapport van de werkgroep MDW Hoger Onderwijs. Daarin wordt aangegeven dat grotere transparantie van het onderwijsaanbod ook een eerste voorwaarde is voor het bereiken van een meer gelijkwaardige concurrentieverhouding tussen aangewezen en bekostigde instellingen voor hoger onderwijs. Met de WHW is een open hoger-onderwijssysteem gecreëerd, waarbinnen ruimte bestaat voor bekostigde en aangewezen instellingen. In het rapport van de werkgroep is geconstateerd dat voor een gelijkwaardige positie van beide type instellingen op langere termijn, met in achtneming van hun verschillende karakter, een aantal maatregelen nodig is. Vergroting van de transparantie van het opleidingenaanbod is daarbij een belangrijke voorwaarde.

Om de transparantie van het onderwijsaanbod te vergroten, is een kritische doorlichting van het bestaande opleidingenaanbod noodzakelijk. De VSNU en HBO-Raad zijn doende voorstellen te ontwikkelen voor herordening van het onderwijsaanbod van de bekostigde instellingen. Uitgangspunten bij deze herordening zijn vermindering van het aantal opleidingen en een transparantere naamgeving. In het wetenschappelijk onderwijs komt dit tot uitdrukking in opleidingen met een stevige basis in het wetenschapsgebied, in het hoger beroepsonderwijs in opleidingen met een duidelijke binding met het beroepenveld. Vermindering van het aantal opleidingen laat overigens onverlet dat vernieuwing van het onderwijsaanbod mogelijk moet zijn. Voor de opleidingen in de agrarische sector – een kennisintensieve sector die zowel aan kwaliteit als aan diversiteit behoefte heeft, – wordt thans binnen het traject «Kern en Profiel» bezien of tot een beperkter aantal (geclusterde) opleidingen kan worden gekomen. Dit traject is in lijn met de uitgangspunten van het advies van dr B. Peper «Duurzame kennis, duurzame landbouw».

Het Platform van Aangewezen/Erkende Particuliere Onderwijsinstellingen in Nederland (PAEPON) is gevraagd eenzelfde exercitie te verrichten voor de aangewezen opleidingen in het hoger onderwijs, in afstemming met de HBO-Raad.

Parallel aan deze initiatieven wordt in dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen aangebracht in het wettelijke kader, die bijdragen aan een grotere transparantie van het onderwijsaanbod. Deze worden hieronder verder beschreven.

4.2 Aanwijzing van instellingen en registratie van opleidingen

In het HOOP 1996 is een herziening van de aanwijzingsprocedure voor opleidingen aangekondigd. In het verlengde van de bovengenoemde MDW-rapportage is in het wetsvoorstel een systematiek voor de aanwijzing neergelegd, waarbij conform het bekostigd onderwijs sprake is van een procesgang in twee stappen:

1e aanwijzing van een instelling, en

2e toetsing en registratie van nieuwe opleidingen.

Om een instelling voor bekostiging in aanmerking te laten komen is eerst wetswijziging nodig, waarbij de bijlage bij de WHW wordt aangepast. Vervolgens vergt registratie van een nieuwe opleiding van een bekostigde instelling telkens een afzonderlijke rechtshandeling. Daarentegen is een aangewezen instelling, zodra deze eenmaal is aangewezen, in de huidige systematiek vrij om nieuwe opleidingen te laten registreren in het CROHO. Daarbij vindt geen nieuwe toetsing plaats van die opleidingen, hetgeen kan leiden tot verdere proliferatie van opleidingen.

In de nieuwe systematiek zal om de transparantie van het onderwijsaanbod te vergroten, voorafgaand aan registratie van een nieuwe aangewezen opleiding, steeds een afzonderlijke toetsing plaatsvinden. Bij deze toetsing gaat het niet om een belemmering voor aanwijzing, maar om het waarborgen van het niveau en de transparantie van opleidingen in het hoger onderwijs. Daarnaast blijft het voor bekostigde opleidingen nodig aanvullende eisen te stellen aan de macro-doelmatigheid van nieuwe opleidingen.

De nieuwe aanwijzingsprocedure wordt hieronder verder beschreven.

4.2.1 Aanwijzing van instellingen

Bij het aanwijzen van een instelling vindt vooraf een kwaliteitstoets plaats. Dit criterium wordt ook nu reeds in de WHW genoemd. Bij de aanwijzing van een nieuwe instelling worden dan ook geen nieuwe criteria gehanteerd. Bij de beoordeling van de kwaliteit gaat het in het bijzonder om:

– de wijze waarop de instelling, zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, invulling zal geven aan de wettelijke vereisten met betrekking tot de kwaliteitszorg;

– de continuïteit, blijkende uit activiteiten op het gebied van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in de periode voorafgaand aan het verzoek tot aanwijzing, enerzijds, en waarborgen voor het voortbestaan van de instelling, anderzijds.

Om de kwaliteit goed te kunnen beoordelen, is het van belang dat een instelling reeds gedurende een reeks van jaren daadwerkelijk onderwijs verzorgt op hoger niveau, respectievelijk wetenschappelijk onderzoek verricht. De Onderwijsraad heeft er in zijn advies over het ontwerp-HOOP 1996 op gewezen dat het de voorkeur geniet wanneer een instelling reeds een volledige cyclus van het onderwijsprogramma heeft verzorgd.

De minister beoordeelt nieuwe verzoeken voor aanwijzing van een instelling. De inspectie van het hoger onderwijs zal daarbij worden ingeschakeld. De huidige verplichte advisering door de Onderwijsraad in de aanwijzingsprocedure is met de herziening van de functies van de Onderwijsraad als gevolg van de rijksbrede operatie «Raad op Maat» komen te vervallen. Dat sluit overigens niet uit dat de minister in die gevallen waarin hij behoefte heeft aan een extern advies, over een concreet aanwijzingsverzoek advies aan de Onderwijsraad kan vragen. De nieuwe Wet op de Onderwijsraad staat hieraan niet in de weg.

4.2.2 Registratie van opleidingen

Bij registratie van aangewezen en bekostigde opleidingen vindt een toets plaats of de opleiding kan worden gekarakteriseerd als hoger onderwijs. Deze toetsing vindt plaats aan de hand van een door de minister op te stellen referentiekader. Een opleiding moet daarbij voldoen aan drie criteria die hieronder worden beschreven.

1. Een opleiding moet wat betreft aard en niveau behoren tot het hoger beroepsonderwijs, respectievelijk het wetenschappelijk onderwijs. Daartoe wordt in het wetsvoorstel nader omschreven dat tot hoger onderwijs in de zin van de WHW alleen opleidingen worden gerekend die opleiden tot een getuigschrift waaraan de wet civiel effect verbindt. In paragraaf 4.3 wordt hier nader op ingegaan.

2. Een opleiding moet passen binnen het onderwijsaanbod. Voor de ordening van het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs is aan de VSNU, HBO-Raad en PAEPON gevraagd voorstellen te doen op basis van de hierboven genoemde uitgangspunten. Deze voorstellen vormen het uitgangspunt bij de beoordeling van de registratie van nieuwe opleidingen. Indien dergelijke voorstellen niet tot stand komen zal de regering zelf het initiatief hiertoe nemen door het inschakelen van onafhankelijke, externe adviseurs.

3. Er moet zijn voldaan aan de vereiste gegevens, benodigd voor registratie zoals beschreven in de artikelen 6.13 en 6.14 van de WHW, en aan de eisen met betrekking tot de kwaliteitszorg. Daarbij gaat het om de vraag op welke wijze de instelling invulling geeft aan de vereisten met betrekking tot de kwaliteitszorg, bedoeld artikel 1.18 van de WHW. Van belang daarbij is dat de instelling zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij bestaande kwaliteitszorgsystemen. Voor bekostigde opleidingen vormen daarbij de afspraken met VSNU en HBO-Raad over het stelsel van kwaliteitszorg het uitgangspunt.

Voor het bekostigd onderwijs vindt toetsing aan het referentiekader plaats in het kader van de procedure voor registratie van nieuwe opleidingen. De regering zal daartoe het referentiekader voor de beoordeling van adviezen van de ACO aanpassen.

Voor het aangewezen onderwijs wordt voor deze toetsing bij de registratie van opleidingen een wettelijke grondslag gecreëerd in artikel 6.11, eerste lid, onder a, van de WHW. Daarbij is bepaald dat de rechten aan een nieuwe aangewezen opleiding kunnen worden onthouden, indien deze niet kan worden gerekend tot het hoger beroepsonderwijs of tot het wetenschappelijk onderwijs. Het bovengenoemde referentiekader zal daarbij als uitgangspunt dienen.

4.2.3 Macro-doelmatigheidstoets

Voor opleidingen van bekostigde instellingen blijft de toets op de doelmatigheid bestaan. In de MDW-rapportage is de aanbeveling opgenomen dat de ACO bij de beoordeling van de macro-doelmatigheid van nieuwe opleidingen rekening houdt met het bestaande opleidingenaanbod van aangewezen instellingen.

In de WHW wordt al voorzien in de mogelijkheid het aangewezen onderwijsaanbod te betrekken bij de macro-doelmatigheidstoets. Bij de invulling daarvan dient rekenschap te worden gegeven van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarbij dient bedacht te worden dat in het aangewezen onderwijs sprake is van andere condities voor deelname voor studenten. Zo kunnen aangewezen instellingen zelf de toelating van studenten en de hoogte van het collegegeld bepalen. Betrekken van het aangewezen onderwijsaanbod bij de doelmatigheidstoetsing vindt dan ook plaats onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten daardoor niet wordt belemmerd. In het volgende referentiekader voor de beoordeling van adviezen van de ACO zal dit nader worden uitgewerkt.

4.3 Korte opleidingen

In het verlengde van de bovenbeschreven procedures voor registratie van nieuwe opleidingen van bekostigde en aangewezen opleidingen wordt in het wetsvoorstel nader omschreven wat wordt verstaan onder hoger onderwijs. Mede naar aanleiding van het advies van de bovengenoemde werkgroep MDW zijn wij tot de conclusie gekomen dat alleen opleidingen die worden afgesloten met een getuigschrift waaraan de wet civiel effect verbindt, kunnen worden beschouwd als hoger onderwijs. Dat eindniveau wordt ook gewaarborgd door middel van het stelsel van kwaliteitszorg.

In de regel gaat het daarbij om opleidingen met een studielast van ten minste 168 studiepunten, met uitzondering van de opleidingen met een studielast van 126 studiepunten in het wetenschappelijk onderwijs. Bij opleidingen met een lagere studielast kan met name in het hoger beroepsonderwijs sprake zijn van ondoelmatige overlapping met opleidingen op het terrein van het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

Ten aanzien van korte opleidingen is in het HOOP 1994 reeds een restrictief beleid geformuleerd. Met name in het aangewezen onderwijs is echter sprake van toename van het aantal korte opleidingen. In dit wetsvoorstel wordt nu voorgesteld noch in het bekostigd noch in het aangewezen hoger beroepsonderwijs nieuwe korte opleidingen, dit zijn opleidingen die niet leiden tot wettelijk erkende titulatuur, op te nemen in het CROHO.

Bestaande korte opleidingen blijven voor een nader te bepalen termijn bestaan op grond van het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht. Gedurende deze periode blijft de bekostiging gehandhaafd en behouden studenten hun recht op studiefinanciering. Met de desbetreffende instellingen voor aangewezen en bekostigd onderwijs zal bestuurlijk overleg worden gevoerd over de toekomstige positie van bestaande korte opleidingen.

4.4 Vrije studierichtingen in het hbo

Op grond van artikel 7.3 kan een student, onder goedkeuring van de examencommissie, een eigen programma samenstellen uit het onderwijsaanbod van een instelling. In het hoger beroepsonderwijs is een praktijk gegroeid, waarbij op grond van deze bepaling «vrije studierichtingen» gestandaardiseerd worden aangeboden, maar niet centraal worden geregistreerd als nieuwe opleidingen. Dit staat op gespannen voet met het streven naar grotere transparantie.

Om die reden wordt in het wetsvoorstel voorgesteld de mogelijkheid van een vrije pakketkeuze voor studenten in het hoger beroepsonderwijs met ingang van het studiejaar 1998–1999 af te bouwen. Voor studenten die reeds studeren aan een «vrije studierichting» in het hoger beroepsonderwijs, is een passende overgangsregeling opgenomen. Zij kunnen binnen zes jaar na inwerkingtreding van deze wet hun opleiding afronden. Voor hun totale studie hebben deze studenten dan nog ten minste een periode gelijk aan de «cursusduur plus twee jaar» beschikbaar, hetgeen overeenkomt met de diplomatermijn in de WSF.

Voor het wetenschappelijk onderwijs blijft de mogelijkheid van een vrij pakket bestaan. Reden voor dit onderscheid is dat opleidingen in het hoger beroepsonderwijs herleidbaar dienen te zijn tot een bepaalde beroepspraktijk, waarop de inhoud van het onderwijsprogramma is afgestemd. De samenstelling van een individueel examenpakket kan spanning opleveren met dit uitgangspunt. Binnen het wetenschappelijk onderwijs is voor een groot deel van het onderwijsaanbod sprake van een minder directe relatie met een bepaalde beroepspraktijk. Anders dan in het hoger beroepsonderwijs heeft de mogelijkheid van individuele programma's in het wetenschappelijk onderwijs altijd bestaan en doen zich geen specifieke problemen voor. In het hoger beroepsonderwijs is deze mogelijkheid eerst ingevoerd in 1986.

4.5 Onderwijs in een vreemde taal

Artikel 7.2 van de WHW maakt het mogelijk om bij het onderwijs en de examens in onderdelen van opleidingen een andere taal te hanteren dan het Nederlands. De kern van de huidige bepaling in de WHW is dat de keuze voor een bepaalde voertaal moet worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. Het hanteren van een vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit. De taal is het belangrijkste medium voor het onderwijs, naast aanschouwing en berekening. Het instellingsbestuur stelt daarvoor een gedragscode op.

Met de toenemende internationalisering is het gebruik van vreemde talen in het curriculum van het hoger onderwijs, maar ook in het voortgezet onderwijs, de afgelopen jaren sterk toegenomen. Daarbij zijn in het hoger onderwijs ook op beperkte schaal opleidingen tot ontwikkeling gekomen, die geheel of voor een belangrijk deel in een vreemde taal worden verzorgd. In het HOOP 1996 is naar aanleiding daarvan een nader beleidskader geschetst voor omgang met vreemde talen in het hoger onderwijs. De ACO is hierop geattendeerd. Het onderwerp is uitgewerkt in de Nota onbegrensd talent (bij brief van 2 april 1997, kenmerk IB-97005023, toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer).

Het hanteren van een bepaalde voertaal voor onderdelen van het curriculum is bepalend voor het karakter van een opleiding. Om die reden is in de conclusies naar aanleiding van het overleg over het ontwerp-HOOP 1996 met de VSNU en HBO-Raad aangegeven dat die keuze ook moet kunnen worden getoetst. Die toetsing vindt op verschillende niveaus plaats. In de eerste plaats binnen de instellingen aan de hand van hun gedragscode. De inspectie van het hoger onderwijs ziet daarbij toe op naleving van de wettelijke bepalingen. Beoordeling van de kwaliteit van opleidingen vindt plaats in het kader van het stelsel van kwaliteitszorg.

Waar onderwijs in een vreemde taal of het hanteren van een vreemde taal als voertaal deel uitmaken van de eindtermen van een opleiding, vindt ook toetsing plaats in het kader van de registratieprocedure voor het CROHO. Bij die toetsing is een oordeel over de doelmatigheid aan de orde. Belangrijk element daarvoor is de vraag naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten op basis van een reguliere Nederlandse vooropleiding. Voorts kan ook achteraf de doelmatigheid van opleidingen op grond van artikel 6.5 worden getoetst. Bij het opstellen van het HOOP 1996 was de gedachte dat voor het uitvoeren van een dergelijke toetsing wetswijziging noodzakelijk zou zijn. Aangezien het bestaande wettelijke instrumentarium voor kwaliteitszorg en doelmatigheidstoetsing evenwel voldoende mogelijkheden biedt om in te grijpen, is afgezien van aanpassing van de wettelijke voorschriften.

4.6 Procedure ontneming rechten

Het sluitstuk van het stelsel van kwaliteitszorg is de mogelijkheid om bij gebleken onvoldoende kwaliteit de rechten aan een opleiding te ontnemen. Een besluit tot ontneming van rechten dient op grond van de huidige wettelijke bepalingen te worden aangekondigd in het HOOP. In het HOOP 1996 is aangegeven dat deze procedure kan leiden tot een onaanvaardbaar tijdverlies, terwijl het huidige stelsel van kwaliteitszorg en de daarover bestaande bestuurlijke afspraken met VSNU en HBO-Raad, reeds borg staan voor een zorgvuldige procesgang.

Om die reden wordt in het wetsvoorstel voorgesteld het besluit tot het ontnemen van rechten aan een opleiding in verband met onvoldoende kwaliteit los te koppelen van de HOOP-procedure. In plaats daarvan wordt voorgesteld een dergelijk besluit vooraf te laten gaan van een officiële waarschuwing, waarbij de inspectie van het hoger onderwijs beziet of aan de waarschuwing gehoor wordt gegeven. Na advies van de inspectie kan het besluit worden geëffectueerd. De bestaande mogelijkheden voor beroep voor de instellingen blijven daarbij gehandhaafd.

Bij een besluit tot ontneming van rechten bij handelen in strijd met de wet wordt een overeenkomstige procedure voorgesteld. Hierbij is het immers wenselijk dat niet wordt gewacht met ingrijpen. Bovendien kan een instelling een dergelijke situatie zelf tijdig verhelpen.

Bij ontneming van rechten wegens ondoelmatigheid van het opleidingenaanbod wordt een andere procedure gevolgd. Bij een dergelijke beslissing kan een bredere afweging noodzakelijk zijn, waarbij meerdere belanghebbenden dienen te worden gehoord en een beslissing eerst na overleg met de Tweede Kamer wordt genomen. In deze gevallen zal bij het overleg een analoge overlegprocedure worden gevolgd als nu bij de HOOP-procedure. De verplichting een dergelijk besluit aan te kondigen in het HOOP komt echter te vervallen. Daarvoor in de plaats komt de verplichting om de instelling te informeren uiterlijk 10 weken voordat het voornemen tot ontneming van rechten aan de Tweede Kamer bekend wordt gemaakt.

Hoofdstuk 5 Capaciteitsregulering

5.1 Capaciteitsbepaling van opleidingen

Het thans bestaande instrumentarium voor capaciteitsbepaling van de opleidingen is ingericht in de tijd dat het hoger onderwijs sterk groeide. De wet gaat er van uit dat de capaciteit van de verschillende opleidingen door de instellingen wordt aangepast aan de omvang van de belangstelling van studenten, zodat alle studenten – althans op termijn – voor die opleiding kunnen worden ingeschreven. De landelijke regeling dat de opleidingen waarbij zich capaciteitsproblemen voordeden, slechts tot 125% van de bestaande capaciteit in voorgaande jaren behoefden uit te breiden (de zogenaamde 125%-regel), was er op gericht de instellingen de gelegenheid te geven hun groei geleidelijk te realiseren. De zogenaamde 75%-regel was in deze systematiek opgenomen om de instellingen bij capaciteitsproblemen te verplichten het aantal beschikbare plaatsen in ieder geval op een bepaald niveau in stand te houden. De combinatie van de 75%-regel en de 125%-regel maakte het de instellingen mogelijk de verplichte groei tot de 125% enigszins te temperen.

In het HOOP 1996 is geschetst dat in het hoger beroepsonderwijs in de nabije toekomst nog slechts sprake zal zijn van een lichte toename van de instroom. In het wetenschappelijk onderwijs is sprake van een dalende deelname-ontwikkeling. In dit perspectief past niet dat in de regels voor capaciteitsregulering wordt uitgaan van groei van deelname. Het afschaffen van de capaciteitsregels verruimt de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen om opleidingscapaciteit en onderwijsvraag op elkaar af te stemmen. Het is dan de instelling zelf die de afweging maakt de capaciteit al dan niet uit te breiden bij toenemende vraag. Bij het niet uitbreiden of zelfs beperken van de capaciteit zal de instelling deze beslissing dienen te motiveren. De motieven kunnen ontleend zijn aan overwegingen die betrekking hebben op de kwaliteit van het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen, maar kunnen ook samenhangen met fysieke beperkingen, de beschikbare ruimte of stageplaatsen of het feit dat een opleiding al onevenredig veel middelen van de instelling in beslag neemt.

Vervolgens is het niet uitgesloten dat de instellingen bij die capaciteitsbeperking rekening houden met de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden van de desbetreffende opleiding, ook al is het ten principale de overheid die verantwoordelijk blijft voor het al dan niet instellen van een arbeidsmarktfixus. In de Richtlijn verslag hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zal worden bepaald dat de instellingen in het jaarverslag verantwoording afleggen over het gevoerde capaciteitsbeleid.

De bestaande regels ten aanzien van de arbeidsmarktfixus blijven gehandhaafd. De overheid blijft verantwoordelijk voor de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt op macro-niveau. Gelet op de grotere verantwoordelijkheid van de instellingen bij de capaciteitsbepaling, zal de overheid echter slechts tot instelling van een arbeidsmarktfixus behoeven over te gaan, wanneer de instellingen niet zelfstandig komen tot landelijke afstemming van de capaciteit voor bepaalde opleidingen op het van overheidswege aangegeven kader.

5.2 Capaciteit kunstvakonderwijs

In het HOOP 1996 is gewezen op de bijzondere positionering van het kunstvakonderwijs en de specifieke ruimte in de regelgeving die deze sector nodig heeft voor zijn verdere ontwikkeling. De lopende herstructurering van deze sector levert een belangrijke bijdrage aan de noodzakelijke kwaliteitsverbetering, maar geconstateerd wordt dat het kunstvakonderwijs gebaat is bij een verdere, maar wel gedifferentieerde reductie, betere selectie en begeleiding van specifiek talent en verdere concentratie van beschikbare expertise en middelen. In het HOOP-overleg heeft de Tweede Kamer de regering verzocht om een beleidsplan voor de toekomstige ontwikkeling van deze sector.

De Tweede Kamer heeft ingestemd met de hoofdlijnen voor dat beleidsplan, neergelegd in de Notitie herstructurering kunstvakonderwijs van 14 juni 1996. Het beleidsplan is 12 mei 1997 aangeboden aan de Tweede Kamer. In dat beleidsplan, maar ook reeds bij de hooflijnen voor het beleidsplan, heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen daarbij zijn voorkeur uitgesproken voor een invulling van de noodzakelijke reorganisatie op basis van bestuurlijke afspraken met de betrokken instellingen. Echter voor het geval dergelijke afspraken niet mogelijk blijken, zullen de bewindslieden het beschikbare wettelijke instrument van beperking van de inschrijving op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt moeten toepassen. Gezien de brede definitie van opleidingen is het bestaande instrument van arbeidsmarktfixus onvoldoende toegesneden op de problematiek van het kunstvakonderwijs. In het beleidsplan is het voornemen aangekondigd dat de bestaande brede kunstvakopleidingen worden opgesplitst in 25 soorten opleidingen en dat er een verfijning van het wettelijk instrument van arbeidsmarktfixus zal worden gecreëerd. In dit wetsvoorstel wordt daarom een verbijzondering opgenomen in het instrument van de arbeidsmarktfixus naar nader te definiëren differentiaties per hogeschool.

Vanwege de specifieke aard van het kunstvakonderwijs en gegeven de omstandigheid dat het voortgezet onderwijs niet of slechts zeer ten dele een voorbereiding biedt op het kunstvakonderwijs, bestaat in deze sector nu al de mogelijkheid dat in aanvulling op de algemene vooropleidingseisen een onderzoek plaatsvindt naar de specifieke geschiktheid van studenten als voorwaarde voor toelating. Deze selectie is mede van belang voor een adequate inrichting van het onderwijs, omdat voor bepaalde opleidingen eisen moeten worden gesteld aan een voldoende evenwichtige samenstelling van de studentenpopulatie, bij voorbeeld om aan een conservatorium een evenwichtig orkest- en ensemblepracticum te kunnen realiseren. Het belang hiervan neemt alleen maar toe als instellingen de beoogde capaciteitsreductie realiseren, hetzij op basis van bestuurlijke afspraken, hetzij na toepassing van het instrument van beperking van inschrijving. Gezien het bovenstaande wordt bij toepassing van een arbeidsmarktfixus bij opleidingen op het gebied van de kunst een uitzondering op het systeem van gewogen loting gemaakt.

Momenteel hebben de instellingen al de mogelijkheid om te selecteren. In de praktijk blijken zowel de criteria als de toepassing daarvan in termen van kwaliteitseisen, objectivering en openbaarheid, onvoldoende te worden geëxpliciteerd. Teneinde meer objectiviteit en een zekere normering bij de selectie te bevorderen is het noodzakelijk dat instellingen kunnen worden verplicht te selecteren en hun selectiecriteria per opleiding en differentiatie naar inhoud en wijze van toepassing vast te stellen. Door het instellingsbestuur aan te wijzen externe deskundigen uit de desbetreffende beroepenvelden zullen de instellingen adviseren over deze criteria en de toepassing ervan. Doordat deze deskundigen ook deel zullen uitmaken van de commissies per opleiding of differentiatie, die belast zijn met het onderzoek of potentiële studenten voldoen aan de specifieke criteria, hebben zij inzicht en een rol in de wijze waarop deze worden toegepast.

In de Richtlijn verslag hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zal worden opgenomen dat de hogescholen over de selectiecriteria (inclusief de procedure) rapporteren in hun verslag en daarbij ook de bevindingen van de onafhankelijke deskundigen betrekken. Dit aspect wordt daarmee uitdrukkelijk betrokken in de kwaliteitszorg door de instelling en is een aandachtspunt voor visitatiecommissies. Het ligt in de rede dat instellingen op basis van de eerste ervaringen met deze inrichting van de selectie een gedragscode overeenkomen in overleg met het afnemend veld, waarover eventueel een bestuurlijk overleg kan plaatsvinden.

In de loop van het verdere herstructureringsproces zal duidelijk worden welke verdere aanpassingen in de sfeer van wet- en regelgeving wenselijk zijn. Wij hebben het voornemen de VKC te blijven betrekken bij de verdere beleidsontwikkeling en de operationalisering daarvan.

Hoofdstuk 6 Financiële gevolgen

De in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de WHW en, daarmee samenhangend, van de WSF zijn bedoeld om de beleidsvoornemens uit het HOOP 1996 in wetgeving om te zetten. Met deze beleidsvoornemens is tevens een vermindering van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs en de studiefinanciering gemoeid.

De verkorting van de verblijfsduur van mbo-ers en vwo'ers in het hoger beroepsonderwijs leidt tot een structurele vermindering van het aantal studentjaren met 21 500. Dit is gelijkgesteld aan de structurele vermindering van het aantal studiefinancieringsjaren ten bedrage van 140 miljoen. Vanaf het kalenderjaar 2002 is de besparing structureel. Het betreft het cohort studenten dat in het studiejaar 1998–1999 instroomt. Ten behoeve van een studiefonds dat studenten in individuele gevallen financieel compenseert voor extra verblijfsduur, zijn vanaf 2002 middelen gereserveerd, beginnend met 25 miljoen in 2002 en aflopend tot 15 miljoen structureel in 2004.

Naar aanleiding van gemaakte afspraken met de hogescholen wordt de omvang van de studieschuld van studenten die binnen de diplomatermijn zijn afgestudeerd, en die een duale opleiding volgen of overstappen van een voltijdse naar een duale of deeltijdse opleiding, bevroren voor de duur van de leren-werken periode – dit om te voorkomen dat zij financieel nadeel ondervinden als gevolg van de switch tussen voltijdse en leren/werken periodes. De middelen die hiermee zijn gemoeid, worden geraamd op 0,5 miljoen vanaf 2003, oplopend tot 10 miljoen structureel vanaf 2018.

De aanpassingen ten aanzien van het kunstvakonderwijs in dit wetsvoorstel strekken ertoe de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de instrumenten te verschaffen om een noodzakelijke verbetering van de kwalitatieve en kwantitatieve aansluiting op de arbeidsmarkt te kunnen realiseren. Inzet zijn een verscherping van de instroomselectie van potentiële studenten door instellingen, enerzijds, en de mogelijkheid van het beperken van de instroom op basis van de arbeidsmarkt door de overheid, anderzijds. Dit draagt bij aan taakreductie voor het kunstvakonderwijs, hetgeen onderdeel uitmaakt van het totaalpakket aan maatregelen in het kunstvakonderwijs, die leiden tot een besparing van 4 miljoen in 1998, oplopend tot 25 miljoen vanaf 2001.

De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn voorts van belang om het in het HOOP 1996 geschetste volumebeleid te realiseren. Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs worden compacter door vermindering van het aantal studentjaren als gevolg van een snellere selectie en verwijzing en van een gemiddeld kortere verblijfsduur.

II ARTIKELEN

Artikel I (WHW)

Onderdeel A (artikel 1.1)

In verband met de invoering van de «duale opleiding» in het hoger onderwijs is een begripsbepaling hiervan in artikel 1.1 opgenomen. Verder wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze memorie en de toelichting op onderdeel P (wijziging van artikel 7.7).

Onderdeel B (artikelen 1.9 en 1.12)

Deze wijzigingen hangen samen met de nieuwe titel 1a van hoofdstuk 7. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel Y (artikelen 7.23a tot en met 7.23c).

Onderdelen C, F en G (artikelen 2.3, 6.6, en 6.7)

De wijzigingen van de artikelen 6.6 en 6.7 hebben tot doel de procedure voor besluiten betreffende ontneming van rechten aan bestaande opleidingen enigszins te verruimen. Hierbij is een onderscheid gemaakt naar de grond waarop de minister de rechten aan een opleiding ontneemt. Indien het gaat om de ontneming van rechten wegens gedurende een reeks van jaren gebleken onvoldoende kwaliteit van het onderwijs en de ontneming van rechten wegens strijd met de wet, voorziet het eerste lid van artikel 6.6 in de procedure zoals die voorheen werd omschreven in artikel 6.7, met dien verstande dat het voorschrift van voorafgaande aankondiging in het hoger onderwijs- en onderzoekplan vervalt. Met de incorporatie van de inhoud van artikel 6.7 in artikel 6.6 komt artikel 6.7 derhalve te vervallen.

Ten aanzien van de ontneming van rechten wegens macro-ondoelmatigheid van een opleiding wordt het huidige voorschrift van voorafgaande aankondiging in het periodiek uit te brengen hoger onderwijs- en onderzoekplan vervangen door een verplichting tot voorafgaande bekendmaking aan de Tweede Kamer. Daardoor wordt het aantal momenten waarop een dergelijke procedure kan worden gestart vergroot, doch blijven de wettelijke vastgelegde waarborgen op het zelfde niveau. Door de verplichting om ook van de bekendmaking aan de Tweede Kamer afschrift te sturen aan de desbetreffende instelling wordt in feite voor de instelling het verloop van de procedure beter te volgen. De totale procedure omvat het vroegtijdig bekendmaken van het voornemen, de informatie over de bekendmaking aan de Tweede Kamer en het besluit zelf, waarop uiteraard de voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn.

Onderdelen D, R en S (artikelen 2.9, 7.8a en 7.9)

De materie die in het voorgestelde artikel 7.8a wordt geregeld, komt overeen met het huidige artikel 7.9. Ook in dat artikel wordt beschreven, op welke wijze het instellingsbestuur de student informeert hoe het de geleverde studieprestaties waardeert en welke gevolgen het aan die waardering kan verbinden. Evenals nu het geval is, is het verbinden van een afwijzing aan het advies niet verplicht, maar betreft het een bevoegdheid. De instelling bepaalt ten aanzien van welke opleidingen een bindend studieadvies gegeven kan worden.

In de voorgestelde regeling is de periode waarin een studieadvies kan worden uitgebracht, evenwel langer. Dat kan gedurende de hele propedeutische fase en niet meer alleen tijdens het eerste jaar van inschrijving. Conform hetgeen nu reeds mogelijk is, zal het bindend studieadvies pas aan het eind van eerste jaar van inschrijving gegeven kunnen worden. Wel is daaraan nu gekoppeld dat aan een dergelijke afwijzing een waarschuwing vooraf dient te gaan, waarbij de desbetreffende student in de gelegenheid wordt gesteld zijn studieresultaten te verbeteren binnen een «redelijke termijn». Die termijn kan niet exact in de wet worden bepaald, omdat deze afhankelijk is van de normen die het instellingsbestuur wenst aan te leggen en de concrete situatie. Een voor de hand liggende situatie lijkt te zijn dat de student de gelegenheid krijgt zich te verbeteren voor zijn eerdere onvoldoende prestaties te revancheren. In zo'n geval zal de redelijke termijn in verband staan met de onderwijsprogrammering van de instelling. Anderzijds is het aan de instelling om haar waarschuwing, waar mogelijk in een zo vroeg mogelijk stadium aan de student kenbaar te maken zodat de student zo nodig ertoe kan besluiten om, rekening houdend met de zogeheten 1-februari-regel van de Wet op de studiefinanciering, zonder de tot dan toe ontvangen prestatiebeurstermijn te hoeven terug te betalen, de studie te staken.

Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van het bepaalde in artikel 7.8a nadere regels vast. Deze regels dienen op grond van het zesde lid in ieder geval betrekking te hebben op studieresultaten die bepalend zijn bij het uitbrengen van het advies en de termijn waarbinnen een student in staat gesteld zal worden zijn studieresultaten te verbeteren.

In het voorgestelde derde lid van artikel 7.8a is – anders dan in de huidige tekst – de mogelijkheid opgenomen dat het instellingsbestuur aan de afwijzing een termijn verbindt. Bovendien wordt in het vijfde lid mogelijk gemaakt dat een student die bij veranderde omstandigheden wel in staat moet worden geacht de studie waarvoor hij eerder is afgewezen, te volbrengen, opnieuw toe te laten tot deze opleiding. Het instellingsbestuur kan dit in de hierboven genoemde nadere regels verder uitwerken.

Overigens is niet uitgesloten dat een student zich na zijn verwijzing alsnog bij een andere universiteit of hogeschool voor dezelfde opleiding inschrijft. Een andere mogelijkheid is uiteraard inschrijving voor een andere opleiding bij de oorspronkelijke of een andere universiteit of hogeschool.

In het derde lid van het huidige artikel 7.9 is een verslagverplichting opgenomen. Het is de bedoeling daaraan op een andere wijze te voldoen, namelijk door aanvulling van de richtlijn die voor het verslag op grond van artikel 2.9 van toepassing is. De richtlijn zal op een dusdanig tijdstip worden aangevuld dat de verslagverplichtingen – die materieel niet van elkaar verschillen – in de tijd naadloos op elkaar zullen aansluiten. Door deze constructie kunnen zowel het derde lid van artikel 7.9 als de derde volzin van artikel 2.9, tweede lid, vervallen. Overigens zal ook in het verslag op basis van artikel 2.9 de toepassing van artikel 7.9 (nieuw) aan de orde moeten komen.

In zowel artikel 7.8a als in artikel 7.9 (nieuw) is sprake van een algemene maatregel van bestuur waarin wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt als wordt overwogen om een student een afwijzing respectievelijk een verwijzing in de postpropedeutische fase te geven. Zoals reeds in het algemene deel van deze memorie is aangegeven, is het de bedoeling om hiervoor het reeds bestaande kader van artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW te hanteren.

Artikel 7.9 (nieuw) introduceert in de WHW de mogelijkheid van verwijzing in de post-propedeutische fase, dat wil zeggen dat het instellingsbestuur bevoegd is te beslissen dat de student slechts in bepaalde afstudeerrichtingen verder kan studeren. Een dergelijke verwijzing kan alleen worden gebaseerd op de studieresultaten van een student. Gezien het belang van de student die met een dergelijke verwijzing wordt geconfronteerd, mag worden verwacht dat een instellingsbestuur met het nemen van zo'n besluit niet onnodig lang wacht. Hoe later een verwijzing wordt uitgebracht, hoe moeilijker immers een eventuele overstap voor een student kan zijn.

Voor een verdere uiteenzetting over de gewenste (zelf)selectie wordt verwezen naar de paragrafen 1.2 en 1.3 van het algemene deel van deze memorie.

Onderdeel E (artikel 3.2)

Deze wijziging hangt samen met het opnemen in de WHW van het nieuwe artikel 7.56a. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel VV.

Onderdelen H en I (artikelen 6.9 t/m 6.12)

Naar aanleiding van het eerdergenoemde MDW-rapport «Hoger Onderwijs» heeft de regering het standpunt ingenomen dat de systematiek van het verbinden van rechten aan opleidingen in het publieke domein en het private domein meer synchroon zou moeten lopen. Derhalve wordt de systematiek van het bekostigd hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek overgenomen voor het niet bekostigde aangewezen hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

In artikel 6.9 is de aanwijzing van instellingen geregeld. Aan artikel 6.9 zijn een derde en een vierde lid toegevoegd. Het derde lid ziet erop dat voor aanwijzing van universiteiten, naast de eis van voldoende kwaliteit van het (initiële) onderwijs, als eis geldt dat het instellingsbestuur het bewijs levert van voldoende kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek aan die instelling. Met deze wijziging wordt een omissie bij de totstandkoming van de WHW hersteld.

Nu artikel 6.11 een geheel andere opzet heeft gekregen, is de inhoud van het bestaande artikel 6.11 verplaatst naar artikel 6.9, vierde lid.

In artikel 6.10 wordt geregeld dat de minister ten aanzien van de opleidingen die door deze instellingen worden verzorgd, de rechten betreffende het verbinden van getuigschriften en titulatuur aan de opleiding, kan ontnemen, indien de kwaliteit van het onderwijs in die opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest, dan wel indien niet meer wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften betreffende de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens, de promoties of de vooropleidingseisen.

Het gevolg van het besluit van de minister is dat het civiel effect van het getuigschrift van de opleiding vervalt en de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) wordt beëindigd.

In het derde lid van artikel 6.10 wordt, evenals thans het geval is, teruggegrepen op de procedureregels die gelden in het bekostigd onderwijs: indien de minister het besluit tot ontneming van rechten heeft genomen, bepaalt hij het tijdstip waarop het besluit van kracht wordt, zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen redelijke tijd kunnen voltooien.

Alvorens tot ontneming van rechten over te gaan, geeft de minister de instelling een waarschuwing, onder bepaling van de termijn, die ten minste drie maanden beslaat, waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, en, indien de instelling dan wel de minister dit wenst, overleg kan plaatsvinden.

Het nieuwe artikel 6.11 regelt de situatie dat een aangewezen instelling een nieuwe opleiding wenst te gaan verzorgen. De minister kan besluiten de hierboven genoemde civiele rechten aan die opleiding te onthouden, indien:

1. de opleiding niet kan worden beschouwd als wetenschappelijk onderwijs dan wel hoger beroepsonderwijs,

2. uit de gegevens voor aanmelding en registratie bij het CROHO blijkt dat de instelling voornemens is een opleiding te verzorgen die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een door diezelfde instelling verzorgde opleiding waaraan op grond van artikel 6.10 de rechten zijn ontnomen.

Voor een nadere beschouwing over toetsing van nieuwe aangewezen opleidingen wordt verwezen naar paragraaf 4.2.2 van het algemene deel van deze memorie.

Artikel 6.12 regelt vervolgens de intrekking van de aanwijzing van de instelling. Indien de instelling geen opleidingen meer verzorgt, ligt aan de aanwijzing van de instelling geen reden ten grondslag en kan de aanwijzing derhalve worden ingetrokken. Voor intrekking van de aanwijzing bestaat tevens aanleiding, indien de instelling niet meer voldoet aan de eisen van artikel 1.12 betreffende kwaliteitszorg, registratie, onderwijs, de examens en de promoties, alsmede de vooropleidingseisen of de bijzondere bepaling van artikel 1.12, derde lid, voor opleidingen godgeleerdheid dan wel opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt.

Onderdeel J (artikel 6.13)

De nieuwe artikelen 7.26a en 7.56a bevatten bepalingen die uitsluitend betrekking hebben op opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. Aangezien deze begrippen niet in de wet zijn omschreven, is voor een nadere afbakening van de opleidingen waar het hier gaat, aansluiting gezocht bij het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). In verband hiermee is in het derde lid van artikel 6.13 voorgeschreven dat het CROHO, naast de reeds vermelde onderdelen, het onderdeel onderwijs en het onderdeel taal en cultuur omvat, alsmede binnen deze onderdelen respectievelijk de subonderdelen opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

Doorgaans zullen voorkomende differentiaties binnen het kunstvakonderwijs en afstudeerrichtingen deel uitmaken van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling die onderdeel vormen van het CROHO. Om die reden wordt geëxpliciteerd dat voor de opleidingen op het gebied van de kunst en de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst deze opsomming in het CROHO wordt opgenomen. Dit is in het vierde lid, onder d, vastgelegd.

Voorts worden wijzigingen voorgesteld betreffende gegevens inzake de duale opleiding. Voor deelname aan duaal onderwijs zijn specifieke studiefinancieringscondities voorgesteld. Derhalve wordt in het vierde lid, onder e, voorgeschreven dat de opleiding in voltijdse, deeltijdse en duale vorm kan worden gegeven.

Met betrekking tot het nieuwe onderdeel g van het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel III, onderdeel C.

Onderdeel K (artikel 6.15)

Artikel 6.15, eerste lid, bevat de opsomming van de omstandigheden waaronder de Informatie Beheer Groep de registratie van opleidingen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs beëindigt. Aan die opsomming moet thans worden toegevoegd de intrekking van de toestemming van de minister aan een universiteit om een bijzondere opleiding als bedoeld in de nieuwe titel 1a van hoofdstuk 7 te mogen verzorgen. Indien de intrekking een opleiding met een studielast van 126 studiepunten betreft, zal die intrekking in de regel gepaard gaan met de intrekking van de toestemming om de daarop aansluitende vervolgopleidingen te mogen verzorgen.

Onderdeel L (artikel 7.1)

Als gevolg van het opnemen van de titels 1a en 2a in hoofdstuk 7 van de WHW dienen de nieuwe titels te worden vermeld in de opsomming van titels die betrekking hebben op de aangewezen instellingen.

Onderdeel M (artikel 7.3)

Voor de studenten in het hoger beroepsonderwijs komt per 1 september 1998 de zogeheten vrije studierichting te vervallen. Dit onderdeel wijzigt artikel 7.3 zodanig dat het voortaan uitsluitend betrekking heeft op studenten die voor een wo-opleiding zijn ingeschreven. Voor de aanleiding voor deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemene deel van deze memorie.

In artikel VI van dit wetsvoorstel is voorzien is in een overgangsregeling voor hbo-studenten die in het studiejaar 1997–1998 zijn ingeschreven en in dat studiejaar een vrije studierichting hebben gevolgd.

Onderdeel N (artikel 7.4)

In paragraaf 4.3 van het algemene deel is beargumenteerd dat opleidingen met een studielast van minder dan 168 studiepunten met uitzondering van de wo-opleidingen, bedoeld in artikel 7.23a, niet kunnen worden aangemerkt als hoger onderwijs in de zin van de WHW. De wettelijke basis voor de bestaande korte opleidingen, neergelegd in het tweede lid, dient derhalve te worden aangepast. Dit onderdeel voorziet hierin.

Ingevolge het bij dit wetsvoorstel behorende overgangsrecht kunnen de bestaande korte opleidingen vooralsnog blijven bestaan (artikel VII).

In het zesde lid van artikel 7.4 wordt voorgesteld een nieuwe vijfjarige opleiding op te nemen die met ingang van het studiejaar 1997–1998 aan de technische universiteit te Eindhoven van start zal gaan.

Onderdeel O (artikel 7.6)

In het tweede lid van artikel 7.6 wordt de richtlijn ten aanzien van de artsen vervangen door de jongste richtlijn die ten aanzien van deze beroepsgroep door de Raad van de Europese Gemeenschappen is vastgesteld.

Onderdeel P (artikel 7.7)

In paragraaf 3.2 van het algemene deel van deze memorie wordt de introductie van de zogenoemde duale leerweg beargumenteerd. Essentieel voor duale opleidingen is dat er sprake is van een afwisseling van het volgen van onderwijs en studeren in de beroepsuitoefening. De beroepsuitoefening heeft een substantiële omvang en kent een bepaalde mate van aaneengeslotenheid.

De verplichting van het instellingsbestuur om van elke onderwijseenheid van de opleiding afzonderlijk de studielast te bepalen volgt uit artikel 7.13, tweede lid, onder d. Deze gegevens dienen dus uit de onderwijs- en examenregeling te blijken. Voor duale opleidingen is dat niet anders. Dat betekent dat de studielastverdeling bij duale opleidingen tussen «leren en werken» ook reeds vastligt. Gelet op de verschillende gevolgen die dit leren en werken heeft voor de aanspraak op studiefinanciering bestaat behoefte aan de introductie van een begrip dat dat onderscheid markeert. Gekozen is voor het begrip «onderwijsdeel» van de duale opleiding. Dit begrip is gedefinieerd in het voorgestelde tweede lid van artikel 7.7 van de WHW en is hanteerbaar in de WSF, alsook in de artikelen 6.13, vierde lid, onder g, en 7.9f van de WHW zoals deze bepalingen volgens dit wetsvoorstel worden voorgesteld.

De terminologie «voltijds, deeltijds of duaal» sluit – evenals in de huidige situatie – niet uit dat aan een instelling een opleiding met verschillende van deze organisatorische varianten voorkomt.

Onderdelen R en S (artikelen 7.8a en 7.9)

Verwezen wordt naar de toelichting hiervoor op de onderdelen D, R en S.

Onderdeel T (artikelen 7.9e en 7.9f)

Op grond van artikel 7.31a kunnen studenten die in het bezit zijn van bepaalde diploma's in het beroepsonderwijs, en die doorstromen naar verwante hbo-opleidingen, worden vrijgesteld van het afleggen van tentamens. Omdat deze studenten op grond van de WSF een kortere studiefinancieringsduur hebben, moet de Informatie Beheer Groep weten welke studenten een dergelijke vrijstelling krijgen. Voor studenten die zijn ingeschreven aan een bekostigde hbo-instelling wordt deze vrijstelling opgenomen in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs. Op grond van het voorgestelde artikel 7.9e moeten aangewezen instellingen deze informatie aan de Informatie Beheer Groep doorgeven.

Artikel 7.9f voorziet er in dat uit de openbare kas bekostigde instellingen met betrekking tot elk studiejaar van hun duale opleidingen aan de Informatie Beheer Groep meedelen hoe groot de studielast van het onderwijsdeel is. Deze gegevens zijn van belang voor de toepassing van artikel 9, lid 1e, van de WSF. Het is de bedoeling dat de tijd tussen het aanleveren van die gegevens en het begin van het studiejaar zo kort mogelijk is. Voor een goede verwerking daarvan wordt thans voorzien dat een periode van 2 maanden nodig zal zijn. Om de nodige flexibiliteit te waarborgen, wordt de invulling bij ministeriële regeling bepaald.

Onderdeel U (artikel 7.13)

In verband met enerzijds de selectie en toelating van aanstaande studenten in het kunstvakonderwijs en anderzijds de toepassing van de arbeidsmarktfixus in deze sector is het gewenst binnen de (leraren)opleidingen op het gebied van de kunst differentiaties te onderscheiden. Een differentiatie kan worden gezien als een richting die zowel in de propedeutische als in de post-propedeutische fase van de opleiding kan aanvangen. Indien binnen een (leraren)opleiding op het gebied van de kunst twee of meer differentiaties voorkomen, dienen deze in de onderwijs- en examenregeling inhoudelijk te worden beschreven. Hiertoe is in het tweede lid van artikel 7.13 een nieuw onderdeel b opgenomen.

In dit lid worden na het huidige onderdeel d (na verlettering: e) nog twee andere onderdelen toegevoegd. In het nieuwe onderdeel f is bepaald dat de regels die op grond van de artikelen 7.8a, zesde lid, en 7.9, tweede lid, worden vastgesteld, in de onderwijs- en examenregeling moeten worden opgenomen. In het nieuwe onderdeel g is voorgeschreven dat ditzelfde dient te geschieden ten aanzien van de vervolgopleidingen die op grond van artikel 7.23a, tweede lid onder b, zijn verbonden aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.23, tweede lid, onder a. Hiermee wordt helderheid gegeven over de voortgezette opleidingsmogelijkheden die de universiteit aanbiedt aan studenten die kiezen voor de in de nieuwe titel 1a bedoelde (verkorte) opleidingen met een studielast van 126 studiepunten. De plaats waarop deze bepalingen zijn opgenomen, bepaalt de aard van de medezeggenschap ten aanzien van deze onderwerpen op grond van het vigerende artikel 10.20 en op grond van artikel 9.38 zoals deze laatste bepaling na de inwerkingtreding van de Wet modernisering universitair bestuursorganisatie luidt. Uit die plaatsing volgt dat ten aanzien van deze onderwerpen geen wettelijk instemmingsrecht wordt voorgeschreven, evenmin als dat het geval is voor andere beleidsterreinen van het instellingsbestuur die bepalend zijn voor de eindtermen van opleidingen.

Voorts dient het huidige onderdeel e van het tweede lid (na verlettering: i) te worden aangepast aan het feit dat in ons wetsvoorstel de inschrijvingsvorm «duale opleiding» wordt geïntroduceerd.

Het nieuwe artikel 7.31a verleent in beginsel aan mbo-ers die uit een opleiding naar een verwante hbo-opleiding doorstromen, een vrijstelling van 42 studiepunten. Niet alle abituriënten uit het mbo komen hiervoor in aanmerking. Indien het opleidingsniveau van betrokkenen een dergelijke vrijstelling niet rechtvaardigt, is het instellingsbestuur bevoegd tot een vrijstelling van een geringere omvang te besluiten. Voorkomen moet worden dat over het door het instellingsbestuur te voeren beleid onduidelijkheid ontstaat. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in een opdracht aan het instellingsbestuur om de lijn die bij de beoordeling van het opleidingsniveau wordt gehanteerd, in de onderwijs- en examenregeling op te nemen (onderdeel v).

Onderdeel V (artikel 7.15)

Met deze wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat de instellingen – die de nadere regels voor het verplicht voorgeschreven studieadvies en voor de bevoegdheid ten aanzien van het bindend studieadvies en de verwijzing bij iedere opleiding kunnen toepassen, telkens wanneer de studieprestaties van de student daarom vragen – tijdig en deugdelijk bekend moeten maken. Het is daarbij niet langer nodig dat instellingen afzonderlijk aangeven bij welke opleidingen zij het bindend studieadvies zullen willen toepassen zoals het bestaande onderdeel c van dit artikel aangeeft. Het voorschrift om de nadere, door de instelling vast te stellen regels voor de toepassing van het bindend studieadvies voorafgaande aan de inschrijving van studenten kenbaar te maken, wordt uitgebreid met een overeenkomstig voorschrift over bindende verwijzing in de postpropedeutische fase.

Onderdelen W en X (artikelen 7.22 en 7.23)

Deze wijzigingen strekken tot herstel van een omissie in de WHW.

Onderdeel Y (Titel 1a en artikel 7.23a)

In deze nieuwe titel zijn de meeste bepalingen bijeengebracht die differentiatie in de cursusduur van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs mogelijk beogen te maken. De bepalingen hebben een beperkte reikwijdte, omdat het gaat om bijzondere gevallen waarin een universiteit op goede gronden het verzorgen op zich wil nemen van een opleiding die afwijkt van de in artikel 7.4 aangegeven standaarden. Daarbij wordt mogelijk gemaakt dat naar boven wordt afgeweken van de standaard van 168 studiepunten. Daarnaast wordt mogelijk gemaakt een korte opleiding van 126 studiepunten te verzorgen, in combinatie met één of meer vervolgopleidingen. Aan die verkorte opleidingen wordt een afzonderlijke «nieuwe» titel verbonden, te weten «kandidaat». Ofschoon dat niet is voorgeschreven, ligt het enigermate voor de hand dat de verkorte opleidingen worden ontwikkeld vanuit bestaande opleidingen.

In het nieuwe artikel 7.23a wordt het mogen verzorgen van wo-opleidingen met een afwijkende studiebelasting uitdrukkelijk gekoppeld aan de voorafgaande toestemming van de minister. De algemene criteria die deze daarbij moet hanteren, zijn aangegeven in het derde lid. De eerste twee daarvan spreken voor zich. Het derde criterium brengt tot uitdrukking dat een opleiding met een afwijkende studielast dient bij te dragen aan de stelselontwikkeling. De opleiding dient in dat opzicht dus «meerwaarde» te bezitten ten opzichte van wat elders reeds aan wo-opleidingen bestaat. De overheid kan op basis hiervan een experimentenbeleid voeren. Dikwijls zullen de afwijkende opleidingen dus een experimenteel karakter hebben. Het evaluatievoorschrift van het zesde lid achten wij daarom van wezenlijk belang. Gelet op de bedoelde criteria kan dus niet worden gesproken van een volledig vrije bevoegdheid aan de zijde van de overheid en evenmin aan de zijde van de instellingen. Instellingen en minister zullen elkaar dienen te vinden in een betrekkelijk gedoseerde, weldoordachte toepassing van titel 1a.

Voor het kunnen starten met een korte opleiding geldt nog een afzonderlijk criterium. Het vierde lid bevat de voorwaarde dat daaraan één of meer vervolgopleidingen zullen worden verbonden. Ook die vervolgopleidingen dienen aan de algemene criteria van het derde lid te voldoen.

(artikel 7.23b)

Deze bepalingen strekken er toe aansluiting te bereiken tussen de toepasselijkheid van de normale registratieprocedure van het CROHO en de voor deze opleidingen noodzakelijk goedkeuringsprocedure. De instellingen zullen dus bij al hun initiatieven om toepassing van artikel 7.23a uit te lokken het advies van de ACO moeten vragen.

(artikel 7.23c)

Dit artikel regelt het recht op het voeren van titels door afgestudeerden van de bijzondere opleidingen bedoeld in deze titel.

Voor de korte opleidingen van artikel 7.23a, tweede lid, onder a, geldt dat de afgestudeerden de titel «kandidaat» mogen voeren. Tevens is bepaald dat deze afgestudeerden in plaats van deze titel kunnen kiezen voor het voeren van de titel Bachelor.

Degenen die na de korte opleiding een daaraan verbonden vervolgopleiding met succes afsluiten, verkrijgen het recht om een van de titels ingenieur, meester of doctorandus te voeren, afhankelijk van de soort van de opleiding. Hetzelfde geldt voor afgestudeerden van een van de verlengde opleidingen van artikel 7.23a, tweede lid, onder c. Voor beide geldt bovendien het recht om desgewenst in plaats daarvan de titel Master te voeren.

Onderdeel Z (artikel 7.24)

Op dit moment zijn de vooropleidingseisen voor het hbo het bezit van een vwo-, havo- of mbo-diploma. Met ingang van 1 augustus 1997 wordt het onderhavige artikel wat betreft de laatstvermelde vooropleidingseis aangepast aan de situatie dat het beroepsonderwijs, zoals geregeld in de WEB, van start gaat. Dan zal als vooropleidingseis voor een hogeschool het bezit van een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de WEB gelden. Voor de goede orde zij vermeld dat de diploma's «oude stijl» van het mbo ingevolge artikel 12.2.1 van de WEB gelden als diploma's verkregen op grond van artikel 7.4.6 van die wet. Laatstgenoemd artikel regelt de uitgifte van WEB-diploma's.

Voorgesteld wordt de toegang tot het hbo ook mogelijk te maken voor die leerlingen uit het beroepsonderwijs die in het bezit zijn van het diploma van bij ministeriële regeling aan te wijzen vakopleidingen. Het gaat hierbij om vakopleidingen die geen pendant hebben in de middenkader- en specialistenopleidingen uit de WEB.

Onderdeel AA (artikel 7.25)

Deze wijziging houdt verband met de hierboven vermelde wijziging. Indien ingevolge artikel 7.24, tweede lid, vakopleidingen worden aangewezen, dienen ten aanzien van deze opleidingen ook de zogeheten vakkenpakketeisen te kunnen worden gesteld. In verband met de terminologie van de WEB betreft het hier geen vakken, maar deelkwalificaties.

Onderdeel BB (artikel 7.26)

Ten gevolge van het opnemen van een nieuwe bepaling betreffende de aanvullende eisen voor de (leraren)opleidingen op het gebied van de kunst (artikel 7.26a) wordt de reikwijdte van artikel 7.26 door de toevoeging van een nieuwe volzin aan het eerste lid beperkt.

Onderdeel CC (artikel 7.26a)

In artikel 3.6, onderdeel f, van het Uitvoeringsbesluit WHW zijn de opleidingen op het gebied van de kunst aangewezen als opleidingen waarvoor ingevolge artikel 7.26, eerste lid, aanvullende eisen met het oog op de inschrijving gelden. Als aanvullende eis, voor deze opleidingen neergelegd in artikel 2 van de Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs, geldt thans dat uit een door het instellingsbestuur in te stellen onderzoek moet zijn gebleken dat betrokkene beschikt over voldoende aanleg en geschiktheid voor de desbetreffende opleiding, gelet op de uitoefening van het beroep of de beroepen waarvoor de opleiding voorbereidt. Zoals in paragraaf 5.2 van het algemene deel reeds is aangegeven, voldoet deze wijze van selectie van aankomende studenten in onvoldoende mate. Teneinde hierin verbetering te brengen wordt bij dit wetsvoorstel een afzonderlijke bepaling voor de selectie en toelating binnen het kunstvakonderwijs opgenomen. Elementen daarin zijn de mogelijkheid van selectie per differentiatie, de verplichting voor het instellingsbestuur de wettelijke specifieke eisen te expliciteren in de vorm van criteria voor selectie en toelating, een verplicht oordeel van een externe deskundige over deze criteria en de instelling van een toelatingcommissie per differentiatie of opleiding.

Het eerste lid komt in belangrijke mate overeen met het eerste lid van artikel 7.26. In de onderhavige bepaling ontbreekt de vermelding van de specifieke eis «eigenschappen van de student». Deze eis is niet relevant voor het kunstvakonderwijs. Hij wordt gehanteerd voor opleidingen als de opleiding maritiem officier (eis: medische geschiktheid) en de opleiding bewegingsagogie/psychomotorische therapie (eis: praktische bedrevenheid in bewegingsactiviteiten).

Indien een differentiatie is opgenomen in de desbetreffende ministeriële regeling, dienen door het instellingsbestuur selectie- en toelatingscriteria te worden vastgesteld (tweede lid). Deze vormen een uitwerking van de specifieke eisen die bij ministeriële regeling zijn vastgelegd. Dit is een nieuw voorschrift, vergeleken met het huidige artikel 7.26. Voor de aanleiding van deze bepaling verwijzen wij naar paragraaf 5.2 van het algemene deel, waarin ook de nieuwe bepaling dat een externe deskundige de selectie- en toelatingscriteria beoordeelt, wordt onderbouwd.

Het derde lid schrijft voor dat per differentiatie of per opleiding door het instellingsbestuur een selectiecommissie wordt ingesteld. Met dit voorschrift wordt beoogd te komen tot een grotere objectiviteit binnen het selectieproces. Over de samenstelling van de commissie is slechts geregeld dat de onafhankelijke deskundige die de selectiecriteria beoordeelt, deel uitmaakt van de commissie. Verder is nog vastgelegd dat de commissie een gemotiveerd advies uitbrengt. Voor het overige wordt de verdere «invulling» van de commissie aan het instellingsbestuur overgelaten.

In het vierde lid wordt expliciet geregeld dat de aankomende student wordt geïnformeerd over de uitslag van het selectie-onderzoek. Indien het resultaat positief is, ontvangt de betrokkene een bewijs van toelating. In het geval dat voor een bepaalde differentiatie of opleiding een arbeidsmarktfixus geldt, worden er ten hoogste zoveel bewijzen uitgereikt als het aantal personen dat in het fixusbesluit is vermeld. Mochten niet alle bezitters van een bewijs van toelating zich voor de desbetreffende differentiatie of opleiding inschrijven, dan biedt de redactie van artikel 7.56a, tweede lid («aantal ingeschreven studenten») de mogelijkheid extra bewijzen van toelating uit te reiken.

Beroep tegen een beslissing van het instellingsbestuur als bedoeld in het vierde lid kan op grond van artikel 7.66, eerste lid, bij het College van beroep voor het hoger onderwijs worden ingesteld, dan wel op grond van artikel 7.68, eerste lid, bij het College van beroep voor het bijzonder onderwijs, waarbij de hogeschool is aangesloten.

Onderdeel DD (artikel 7.31)

Blijkens hun bewoordingen zijn de toelatingsregels van de artikelen 7.24 tot en met 7.30 van de WHW normaal toepasselijk op de bijzondere opleidingen, bedoeld in titel 1a.

Voor de vervolgopleidingen die aan de verkorte opleidingen van de nieuwe titel 1a in hoofdstuk 7 worden verbonden, zijn evenwel aanvullende toelatingsbepalingen vereist. Voorgesteld wordt het toelatingsregime van toepassing te laten zijn, dat ook voor andere vervolgopleidingen geldt. Dat betekent dat de toelating wordt geregeld door het instellingsbestuur. De bedoelde vervolgopleidingen worden aldus toegevoegd aan artikel 7.31.

De uitbreiding van artikel 7.31 met een nieuw tweede lid waarborgt dat studenten die een opleiding van 126 studiepunten hebben afgerond, toelatingsrecht hebben tot één of meer vervolgopleidingen. Na voltooiing van een dergelijke vervolgopleiding kan de student, die dan reeds de titel kandidaat bezit, een van de klassieke titels ir, mr of drs behalen. Overigens kan het instellingsbestuur met betrekking tot vervolgopleidingen een eigen toelatingsbeleid voeren op grond van het tot derde lid vernummerde, bestaande tweede lid van artikel 7.31. Ook kunnen op grond van hetzelfde artikellid toelatingsbeperkingen vanwege de minister van kracht zijn.

Op alle in titel 1a bedoelde opleidingen die in deeltijdse vorm worden aangeboden, is artikel 7.27 toepasbaar.

Onderdeel EE (artikelen 7.31a en 7.31b)

In het nieuwe artikel 7.31a, eerste lid, is de hoofdregel neergelegd dat leerlingen uit het beroepsonderwijs die in het bezit zijn van een diploma van een middenkader- of specialistenopleiding dan wel van een bij ministeriële regeling aangewezen vakopleiding en toegang wensen tot een daarmee verwante hbo-opleiding, aanspraak hebben op een vrijstelling van 42 studiepunten. Bij ministeriële regeling zal worden aangegeven om welke beroepsopleidingen het gaat en welke hbo-opleidingen daarmee verwant zijn. Gelet op de te verwachten frequentie van wijziging van de desbetreffende voorschriften ligt het niveau van de ministeriële regeling voor de hand.

Aan het instellingsbestuur wordt in het tweede lid de opdracht gegeven om in de onderwijs- en examenregeling vast te leggen, wat de inhoud van de vrijstelling is. In deze regeling dient te worden gedifferentieerd naar beroepsopleiding en ontvangende hbo-opleiding.

De vrijstelling van het eerste lid omvat 42 studiepunten en vormt een vierde gedeelte van de totale studielast van de opleiding. Niet is voorgeschreven dat de vrijstelling de propedeutische fase betreft. Uit de onderwijs- en examenregeling zal moeten blijken of de vrijstelling betrekking heeft op beide fasen van de opleiding en voorts, om welke onderdelen van de propedeutische fase en, voor zover van toepassing, om welke onderdelen van de post-propedeutische fase het gaat.

Het derde lid biedt de mogelijkheid van een uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid in die gevallen dat het instellingsbestuur van oordeel is dat studenten – ondanks hun verwante vooropleiding – onvoldoende gekwalificeerd zijn voor het volgen van een hbo-opleiding waarvoor een vrijstelling van 42 studiepunten is verleend. Het instellingsbestuur zal hier niet licht toe kunnen overgaan, omdat het is gebonden aan een wettelijk criterium. Het bestuur dient aannemelijk te maken, dat de aankomende student tijdens zijn beroepsopleiding in onvoldoende mate bepaalde kennis en vaardigheden heeft kunnen opdoen. Indien het instellingsbestuur tot een beperkt pakket aan vrijstellingen besluit, stelt zij de aankomende student op de hoogte van de omvang en de inhoud van dat pakket. In dat geval heeft de student aanspraak op aanvullende financiële ondersteuning van het instellingsbestuur (zie hiertoe de toelichting op onderdeel QQ, betreffende artikel 7.51a, eerste lid).

Van bovenbedoelde beslissing van het instellingsbestuur kan een student in beroep gaan bij het college van beroep voor de examens van de instelling.

(artikel 7.31b)

Hierboven onder de toelichting op artikel 7.31a is aangegeven dat de vrijstelling van 42 studiepunten niet noodzakelijkerwijs behoeft te corresponderen met een vrijstelling van het gehele propedeutisch examen. Vrijstelling van een deel van het propedeutisch examen betekent in elk geval dat het desbetreffende deel van het propedeuse-curriculum niet meer geheel behoeft te worden gevolgd. Hierdoor ontstaat in het eerste jaar van inschrijving de mogelijkheid voor studenten om, indien het onderwijsprogramma hierin voorziet, deel te nemen aan onderdelen uit het curriculum van de post-propedeutische fase. Van belang hierbij is dat ook de daaraan verbonden tentamens kunnen worden afgelegd, voordat het propedeutisch examen is behaald. Hiertoe wordt in het nieuwe artikel 7.31b expliciet de gelegenheid geboden, doch uitsluitend voor studenten die op grond van artikel 7.31a in het bezit zijn van een vrijstelling van 42 of minder studiepunten.

Studenten die langs een andere weg vrijstelling hebben verkregen, dienen gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 7.30, derde lid, thans reeds biedt. Op grond van deze bepaling kan de examencommissie op verzoek toestemming verlenen.

Onderdeel FF (artikel 7.32)

Inschrijving als extraneus voor een duale opleiding is niet mogelijk. Een extraneus legt uitsluitend tentamens en examens af en neemt derhalve niet deel aan de beroepsuitoefening verband houdend met het onderwijs in de duale opleiding. Dit betekent dat een beoordeling van de resultaten tijdens de beroepsuitoefening ten aanzien van een extraneus niet mogelijk is en derhalve een zodanige inschrijvingsvorm niet wenselijk is.

Onderdeel GG (artikel 7.34)

In artikel 7.34 zijn in het eerste lid de rechten opgenomen die een student heeft, indien hij als student is ingeschreven aan een instelling. In verband met de eerder in dit wetsvoorstel geopende mogelijkheid om een student uit te sluiten van bepaalde afstudeerrichtingen (op grond van het nieuwe artikel 7.9), is het noodzakelijk dat het recht op deelname aan het initieel onderwijs zoals neergelegd in onderdeel a van dit artikel nader te omschrijven.

De opneming van artikel 7.56a in deze wijziging vloeit voort uit de aard van die bepaling (zie ook de toelichting op onderdeel VV).

Onderdeel HH (artikel 7.37)

Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe bepaling in dit wetsvoorstel (artikel 7.56a), waarin de mogelijkheid wordt geopend binnen het kunstvakonderwijs een arbeidsmarktfixus per differentiatie in te stellen. Hiervoor is in elk geval nodig dat aankomende studenten bij de aanmelding de gewenste differentiatie opgeven.

Onderdeel II en KK tot en met NN (artikelen 7.43 en 7.44 tot en met 7.48)

Artikel 7.43 van de WHW blijkt een systematische onjuistheid te bevatten, die het gevolg is van niet volledige afstemming tussen de Wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) en de «Prestatiebeurswet» (Stb. 227) van dezelfde datum, waarin onder meer de leeftijdsgrens voor studiefinanciering van 18 jaar in het hoger onderwijs is afgeschaft. Ten onrechte bevat artikel 7.43, eerste lid, WHW nog die leeftijdsgrens, waardoor – onbedoeld – zeer jeugdige studenten, indien zij in het eerste jaar van hun studie geen gebruik maken van studiefinanciering in een gunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van hun iets oudere collega-studenten. De thans voorgestelde verwijdering van die leeftijdsgrens levert een vereenvoudiging op van artikel 7.43 van de WHW, die ook tot technische aanpassingen in daarop volgende artikelen van de WHW leidt. Artikel 7.47, tweede lid, bevat tevens een technische aanvulling in verband met het nieuwe artikel 7.43a.

Onderdeel JJ (artikel 7.43a)

In aansluiting op de collegegeldbepaling voor deeltijdse opleidingen krijgen instellingen ook voor duale opleidingen de gelegenheid om zelf het collegegeld te bepalen (ten minste f 1250). Hierdoor wordt een maximale flexibiliteit mogelijk bij de inrichting van duale leerwegen.

Onderdeel OO (artikel 7.49)

De wijziging van het eerste lid vloeit voort uit de voorgestelde wijzigingen van artikel 7.43.

De noodzaak van de wijziging van het tweede lid van artikel 7.49 vloeit voort uit een onduidelijkheid die het huidige tweede lid thans blijkt te bevatten. Anders dan de wettekst thans lijkt aan te geven, is het nimmer de bedoeling geweest instellingen te verplichten collegegeld te restitueren aan studenten die in de loop van het studiejaar afstuderen, doch tevens blijven ingeschreven voor een andere opleiding aan diezelfde of aan een andere instelling. Voorgesteld wordt de vereiste verheldering thans aan te brengen door te bepalen dat de betrokken student om de restitutie moet vragen en voorts door uitdrukkelijk aan te geven dat restitutie achterwege blijft, indien de student nog voor een andere opleiding bij dezelfde of een andere instelling is ingeschreven.

Deze laatste bepaling wordt – ook voor de duidelijkheid – aan het derde lid van dit artikel toegevoegd.

Onderdeel PP (artikel 7.51)

In verband met de wenselijkheid een goed onderscheid te kunnen maken tussen het bestaande afstudeerfonds en het in het HOOP 1996 aangekondigde nieuwe studiefonds wordt voorgesteld het bestaande artikel 7.51 van een gewijzigd opschrift te voorzien.

Onderdeel QQ (artikel 7.51a)

Deze bepaling regelt het recht op uitkeringen voor studenten uit het nieuwe, door elke hogeschool in het leven te roepen studiefonds.

Voor universiteiten geldt de noodzaak om dit studiefonds in het leven te roepen slechts voor zover zij gebruik maken van de nieuwe mogelijkheden van titel 1a en voor zover daarbij vervolgopleidingen worden ingesteld met een studielast van meer dan 42 studiepunten, dan wel verlengde opleidingen met een studielast van meer dan 168 studiepunten.

De grondgedachte bij dit studiefonds is dat instellingen die studenten een uitgebreider onderwijsprogramma aanbieden dan op grond van de wet is vereist, zelf de verantwoordelijkheid zullen dragen om die studenten tot het volgen van dat «extra» onderwijs financieel in staat te stellen. De aanspraak op het ontvangen van gemengde studiefinanciering ten laste van het Rijk eindigt immers bij het bereiken van de wettelijke grenzen. Zo zal in de WSF worden bepaald dat een mbo-abituriënt die doorstroomt naar een verwante opleiding in het hbo – met inachtneming van de prestatienormen – nog slechts recht heeft op drie jaren gemengde studiefinanciering. Indien de desbetreffende hogeschool met toepassing van het voorgestelde artikel 7.31a, derde lid, deze student evenwel voor minder onderwijseenheden vrijstellingen geeft dan overeenstemt met 42 studiepunten, stijgt de studieduur van betrokkene effectief boven de drie jaren uit.

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 7.51a wordt daarom bepaald dat de hogeschool in dat geval na het verstrijken van het tijdvak van drie jaar een voorziening treft ten behoeve van de desbetreffende student die hem in financieel opzicht in dezelfde positie plaats als zou de toekenning van studiefinanciering in de vorm van een gemengde toelage niet zijn stopgezet.

De periode waarover de instelling die voorziening moet laten lopen, is omgekeerd evenredig aan het aantal studiepunten waarvoor wel vrijstelling werd verleend. Deze verplichting eindigt voortijdig, indien de student eerder dan verwacht het afsluitend examen met goed gevolg aflegt.

In het tweede en derde lid zijn vergelijkbare verplichtingen geformuleerd voor de universiteit die een vervolgopleiding als bedoeld in het nieuwe artikel 7.23a, tweede lid, onder b, aanbiedt, welke meer dan 42 studiepunten omvat, respectievelijk gebruik maakt van de mogelijkheid om een verlengde opleiding als bedoeld in artikel 7.23a, tweede lid, onder c, aan te bieden. In deze gevallen geldt een vergelijkbare verplichting jegens de betrokken student en wel over een tijdvak dat evenredig is aan het aantal studiepunten dat de vervolgopleiding uitstijgt boven 42 studiepunten, respectievelijk de verlengde opleiding uitstijgt boven de 168 studiepunten.

De verplichting om uitvoeringsregels vast te stellen completeert de nieuwe regeling.

Voor de goede orde wijzen wij er op dat de regeling van het studiefonds niet afdoet aan de toepasbaarheid van de regeling van de afstudeersteun van het bestaande artikel 7.51, omdat de eerstgenoemde regeling ziet op financiële ondersteuning zonder studievertraging en de tweede juist de – grof gezegd – buiten de schuld van de student ontstane studievertraging beoogt financieel te compenseren of te mitigeren.

Onderdeel RR (artikel 7.52)

Voor het Centraal bureau voor de statistiek wordt bepaald dat dit bureau voor de uitvoering van zijn taak gebruik kan maken van gegevens uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO). Deze bepaling sluit aan bij artikel 9 van de Wet op het Centraal bureau en de Centrale commissie voor de statistiek. In het eerste lid van laatstgenoemd artikel wordt namelijk bepaald dat het CBS bevoegd is om ten behoeve van statistische doeleinden in overeenstemming met de betrokken minister gebruik te maken van gegevens uit registraties van instellingen en diensten van het Rijk. Gelet op de systematiek van artikel 7.52, tweede lid, van de WHW is een expliciete vermelding van het CBS nodig.

Voorts wordt aan de Informatie Beheer Groep de bevoegdheid toegekend aan door haar aan te wijzen andere instanties tot natuurlijke personen herleidbare gegevens te verstrekken ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek dan wel op grond van een dringende en gewichtige reden, op voorwaarde dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet wordt geschaad. In dit verband wordt gedacht aan onderzoek dat nodig is om een Keuzegids hoger onderwijs vast te stellen.

Onderdelen SS en TT (artikelen 7.53 en 7.54)

Overeenkomstig de aankondiging in het HOOP 1996 wordt voorgesteld de bepalingen betreffende de capaciteitsvaststelling per opleiding te versoepelen. De verplichting om de capaciteit vast te stellen op ten minste 75% van de gemiddelde instroom in de propedeutische fase van de opleiding in de voorafgaande drie studiejaren komt te vervallen (artikel 7.53, eerste lid, tweede volzin, WHW), alsook de 125%-regeling van artikel 7.54 van de WHW. Met deze maatregel kan ook het verplichte karakter van de capaciteitsvaststelling komen te vervallen, omdat geen «basisgetal» meer nodig is voor de eventuele toepassing van artikel 7.54. Dit artikel vervalt immers. Deze capaciteitsbepaling kan nu van een verplichting worden omgezet in een bevoegdheid. Hiertoe strekt de voorgestelde aanpassing van artikel 7.53, eerste lid.

De bevoegdheid is er overigens niet een die naar het believen het instellingsbestuur willekeurige studentenaantallen kan opleveren. De bevoegdheid om de instroom van studenten te beperken dient naar zijn aard op goede gronden te worden gehanteerd. De beslissing dient dus deugdelijk te worden gemotiveerd. Zonder een dergelijke motivering zal een uitgelote student op goede gronden alsnog toelating kunnen claimen.

Over welke motivering geldigheid bezit laat het wetsvoorstel zich niet uit. Dit is immers een zaak die in hoge mate het beleid en de financiële mogelijkheden van de instelling aangaat, en kan variëren van personele mogelijkheden tot arbeidsmarktoverwegingen, van financiële prioriteitsstelling, de aanwezigheid van geschikte ruimtes en andere onderwijsvoorzieningen als ook van afspraken met zusterinstellingen.

Ook de overheid is geïnteresseerd in de afwegingen die de instellingen op dit punt maken, dit uit het oogpunt van bekostigingsbeleid, maar ook in verband met haar verantwoordelijkheid voor het voeren van een rechtvaardige en doeltreffende arbeidsmarktpolitiek. Daarom bestaat het voornemen in de richtlijnen voor het door de instellingen op te stellen jaarverslag op te nemen dat een verantwoording wordt gegeven over de toepassing van de bevoegdheid van artikel 7.53, eerste lid.

Onderdeel UU (artikel 7.56)

Het eerste lid onder b van artikel 7.56 bevat een verruiming ten behoeve van instellingen die worden geconfronteerd met een arbeidsmarktfixus voor een bepaalde opleiding. Zij krijgen gezamenlijk de bevoegdheid de minister een verdeling voor te stellen van het totaal aantal maximaal in te schrijven studenten. De minister is aan dat verdelingsvoorstel gebonden. Mocht een dergelijk voorstel achterwege blijven, dan wordt de verdeling van de arbeidsmarktfixus over de instellingen op de «oude» manier vastgesteld.

In verband met het opnemen van een nieuwe bepaling betreffende de arbeidsmarktfixus voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst (artikel 7.56a) wordt de reikwijdte van artikel 7.56 door toevoeging van een vierde lid beperkt.

Onderdeel VV (artikel 7.56a)

Op grond van het huidige artikel 7.56 kan een arbeidsmarktfixus uitsluitend voor opleidingen worden ingesteld. Gelet op het feit dat het kunstvakonderwijs een aantal «brede» opleidingen kent, bestaat er behoefte aan een regeling voor de arbeidsmarktfixus die beperking van de inschrijving op een lager niveau dan de opleiding mogelijk maakt. In het nieuwe artikel 7.56a dat betrekking heeft op het kunstvakonderwijs, kan een fixus worden ingesteld niet alleen voor een opleiding maar ook voor een of meer binnen een opleiding voorkomende differentiaties.

In het eerste lid is de systematiek van artikel 7.56, eerste lid gevolgd, maar er is geen voorschrift voor evenredige verdeling opgenomen. Anders dan in artikel 7.56, tweede lid, is in het tweede lid van dit artikel geen lotingsprocedure voorgeschreven. Omdat binnen het kunstvakonderwijs reeds een selectiesysteem bestaat (aanvullende-eisenregeling; artikel 7.26a), is voor de vraag welke personen uiteindelijk voor een opleiding kunnen worden ingeschreven, aansluiting bij dit systeem gezocht. De invulling van het in het fixusbesluit vermelde aantal plaatsen per instelling geschiedt aan de hand van het aantal bewijzen van toelating dat het instellingsbestuur met toepassing van artikel 7.26a, derde lid, uitreikt. Indien door omstandigheden de capaciteit van een differentiatie of opleiding niet volledig wordt benut, bestaat de mogelijkheid van het afgeven van extra bewijzen van toelating.

Het derde lid verklaart artikel 7.56, derde lid, van toepassing. Dit betekent dat de procedure voor de vaststelling van een fixus wordt gekoppeld aan de HOOP-cyclus. Het voornemen om tot een fixus te komen, wordt in het HOOP bekendgemaakt. Het fixusbesluit wordt vervolgens uiterlijk drie maanden na de vaststelling van het HOOP genomen. Voor het studiejaar 1999–2000 is in artikel VIII een afwijkende procedure voorgeschreven. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Onderdeel WW (artikel 7.57)

De uitbreiding van artikel 7.57 vloeit voort uit het opnemen in de WHW van het nieuwe artikel 7.56a. Een landelijke fixus veronderstelt dat opleidingen of differentiaties, verzorgd door verschillende hogescholen, als dezelfde opleiding of differentiatie worden aangemerkt. Voor de toepassing van de fixusbepalingen is het van belang om gelijksoortige opleidingen en differentiaties die door verschillende hogescholen worden verzorgd, onder één noemer te brengen.

Onderdeel XX (artikel 7.61)

Op grond van het nieuwe artikel 7.31a verkrijgen mbo-ers die uit een opleiding naar een verwante hbo-opleiding doorstromen, in beginsel een vrijstelling van 42 studiepunten. Niet alle studenten die een relevante mbo-opleiding hebben afgesloten, komen hiervoor echter in aanmerking. Het opleidingsniveau van een bepaalde student kan van een zodanige aard zijn dat het instellingsbestuur van oordeel is dat een vrijstelling van 42 studiepunten niet verantwoord is. In dat geval is het instellingsbestuur bevoegd een vrijstelling van een beperktere omvang te verlenen.

Studenten met een vrijstelling van beperkte omvang kunnen van een dergelijke beslissing van het instellingsbestuur in beroep gaan bij het college van beroep voor de examens. Voor deze beroepsgang is gekozen, omdat het hier niet gaat om een beslissing met het oog op de inschrijving, maar om een beslissing op onderwijskundig vlak die een zekere mate van overeenkomst vertoont met de overige beslissingen, genoemd in artikel 7.61, eerste lid.

Indien een student zich niet kan verenigen met een beslissing op grond van de artikelen 7.8a, derde of vijfde lid, of 7.9, eerste lid, bestaat op grond van artikel 7.61, eerste lid onderdeel a, eveneens de mogelijkheid om in beroep te gaan bij het college van beroep voor de examens. Hierbij bestaat ook de mogelijkheid voor de student om met een second opinion te komen.

Onderdelen YY en ZZ (artikelen 9.15 en 9.38)

De wijziging in artikel 9.15 vloeit voort uit de wijzigingen, voorgesteld in de onderdelen R (artikel 7.8a) en S (artikel 7.9). De wijziging in artikel 9.38 is van technische aard en houdt verband met de wijziging, voorgesteld in onderdeel U.

Onderdeel AAA (artikel 10.20)

De onderwerpen die op grond van de wijzigingen die zijn opgenomen in artikel 7.13, tweede lid, onder b, f en g, zijn onderwerpen die in het kader van de medezeggenschap niet zijn onderworpen aan het wettelijk vastgestelde instemmingsrecht.

Onderdeel BBB (artikel 14.2)

Deze wijziging is het gevolg van de wijzigingen, voorgesteld in onderdeel I (artikelen 6.10 tot en met 6.12).

Onderdeel CCC (artikel 15.1)

Op grond van de wijziging van het eerste lid van artikel 15.1 worden de bevoegdheden van de minister verduidelijkt, doordat expliciet wordt bepaald dat naast het inhouden van de vergoedingen ook opschorting kan plaatsvinden. Daarnaast is tevens expliciet bepaald dat onder vergoedingen tevens de ingevolge artikel 2.5, zesde lid, genoemde voorschotten op die vergoedingen worden verstaan. Deze wijziging zal voor de overige onderwijssectoren worden neergelegd in een voorstel van wet dat thans nog in voorbereiding is. Aangezien dat wetsvoorstel met name betrekking zal hebben op een onderwerp dat niet voor het hoger onderwijs wordt geregeld, is deze bepaling in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.

Onderdeel DDD (artikel 15.2)

Deze wijzigingen zijn een gevolg van de invoering van een afzonderlijk (instellings)collegegeld voor studenten aan duale opleidingen en van de vernummering van artikelleden in artikel 7.43.

Onderdeel EEE (artikel 15.6)

Deze wijziging is het gevolg van de invoering van de titel kandidaat voor afgestudeerden van opleidingen, bedoeld in artikel 7.23a, tweede lid, onder a.

Onderdeel FFF (artikel 16.6a)

De nieuwe bepalingen van de artikelen 7.8a en 7.9 voor het bindend studieadvies en de verwijzing in de postpropedeutische fase zullen niet van toepassing zijn met betrekking tot opleidingen waarvoor de student reeds was ingeschreven op het tijdstip dat die nieuwe bepalingen van kracht worden. Die nieuwe bepalingen kunnen dus wel worden toegepast jegens studenten die na dat tijdstip een andere opleiding in het hoger onderwijs aanvangen.

Dit uitgangspunt wordt neergelegd in de bestaande overgangsbepaling van artikel 16.6a. Het oude overgangsrecht blijft daarbij van kracht, hetgeen inhoudt dat die delen van artikel 7.8a die met het oude artikel 7.9 overeenstemmen, toepasselijk blijven op studenten die reeds vóór 1 september 1998 voor de desbetreffende opleiding waren ingeschreven. Deze studenten kunnen alsnog een afwijzing ontvangen in de propedeutische fase. Het betreft hier nog slechts een zeer kleine categorie van studenten, namelijk degenen die vóór de inwerkingtreding van de WHW voor de desbetreffende opleiding zijn ingeschreven geweest en de propedeutische fase toen niet met succes hebben afgerond. De studenten die na de inwerkingtreding van de WHW in die omstandigheden hebben verkeerd, worden immers beschermd door het – geherformuleerde – tweede lid van artikel 16.6a.

In het derde lid van artikel 16.6a wordt bepaald dat instellingen die studenten vóór 31 augustus 1998 een afwijzing hebben verstrekt, deze studenten alsnog weer voor de desbetreffende opleiding kunnen inschrijven, zoals dat ook volgens artikel 7.8a, vijfde lid mogelijk wordt. Indien student en instelling van oordeel zijn dat het opnieuw volgen van de opleiding waarvoor eerder een afwijzend bindend advies is gegeven, zinvol is, is er geen reden dit te beletten.

Tot slot wordt in dit overgangsrecht bepaald dat het nieuwe artikel 7.9 niet toepasbaar is jegens studenten die voor de inwerkingtreding van deze wet voor des desbetreffende opleiding waren ingeschreven.

Artikel II (WHW)

In artikel 7.31a van de WHW is geregeld dat mbo-ers die uit een verwante richting naar het hoger beroepsonderwijs doorstromen, in beginsel een vrijstelling verkrijgen van 42 studiepunten. Voor doorstroming vanuit een niet-verwante mbo-richting geldt deze vrijstellingsmogelijkheid vooralsnog niet. Voor de langere termijn is een ontwikkeling te verwachten waarin dit onderscheid zal komen te vervallen. Dan zal het bezit van een diploma van een middenkaderopleiding, een specialistenopleiding of een vakopleiding, genoemd in de ministeriële regeling van artikel 7.25, in beginsel tot een vrijstelling van 42 studiepunten leiden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2 van het algemene deel van deze memorie.

Artikel II bevat de tekst van artikel 7.31a voor de situatie op langere termijn. Op dit moment is nog niet goed te voorzien, wanneer dit het geval zal zijn. Daarom wordt voorgesteld dit artikel in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel III (WSF)

Onderdeel A (artikel 1)

Omdat de term «duale opleiding» in de artikelen 8, 9, 17g, 36 en 122b van de WSF wordt geïntroduceerd, is in artikel 1 de definitie daarvan opgenomen.

Onderdeel B (artikel 8)

Artikel 8 van de WSF bepaalt dat het recht op studiefinanciering bij het bereiken van de leeftijd van 27 jaar vervalt, maar dat dit recht wordt gecontinueerd zolang degene die op dat moment een studie volgt, zonder onderbreking studiefinanciering geniet. Tijdens het praktijkgedeelte van de duale opleiding bestaat geen aanspraak op studiefinanciering en wordt de studiefinanciering derhalve gedurende die periode onderbroken. Dat betekent ook dat voor een 27+-studerende het recht op studiefinanciering zou vervallen. Aangezien dit vanzelfsprekend niet wordt beoogd, is aan artikel 8 een derde lid toegevoegd dat hierin voorziet.

Onderdeel C (artikel 9)

De wijziging van het eerste lid, onderdeel a, hangt samen met de invoering van de duale opleidingen in het hoger onderwijs. In verband met het duale karakter van die opleidingen is de aanspraak op studiefinanciering per studiejaar beperkt tot de studielast van het onderwijsdeel van het desbetreffende studiejaar. Dit laatste is neergelegd in lid 1e. Omdat de Informatie Beheer Groep moet weten hoe groot die studielast is, bepaalt artikel 7.9f van de WHW dat de bekostigde instellingen zulks aan de Informatie Beheer Groep melden; artikel 122b, derde lid, van de WSF regelt dit voor de aangewezen instellingen.

Voor de beheersbaarheid van het systeem wordt ervan uitgegaan dat de maanden waarin een studerende aanspraak op studiefinanciering heeft (aantal studiepunten voor het onderwijsdeel x 12 : 42, naar boven afgerond), aan het begin van het studiejaar vallen. Heeft een studerende aanspraak op 6 maanden studiefinanciering, dan ontvangt hij die in de maanden september tot en met februari. Als echter een studerende het eerste deel van het studiejaar werkt en het tweede deel studeert, dan kan het voor hem aantrekkelijker zijn het tweede gedeelte van het studiejaar studiefinanciering te ontvangen omdat het recht op studiefinanciering het recht op de OV-studentenkaart met zich mee brengt. Daarom bepaalt artikel 9, lid 1f, dat de studerende op diens verzoek de studiefinanciering (deels) in andere maanden ontvangt. Het is de bedoeling dat de tijd tussen het doen van het verzoek en het moment waarop de studerende geen studiefinanciering wil gaan ontvangen, zo kort mogelijk is. Daarbij wordt thans gedacht aan een periode van 2 maanden. Om de nodige flexibiliteit te waarborgen, wordt de invulling bij ministeriële regeling bepaald. De periode waarop het verzoek betrekking heeft, hoeft geen aaneengesloten periode te zijn. Echter, bij het begin van elke onderbreking van de studiefinanciering moet de OV-studentenkaart worden ingeleverd en bij het einde van elke onderbreking van de studiefinanciering is een nieuwe OV-studentenkaart nodig. Die nieuwe kaart zal de studerende tijdig, en wel minstens 3 maanden tevoren moeten aanvragen. Artikel 32h, eerste lid, van de WSF bepaalt namelijk dat er geen aanspraak op schadevergoeding wegens het niet ontvangen van de kaart bestaat als de noodzakelijke gegevens niet minstens 3 maanden tevoren zijn verstrekt.

Wat betreft artikel 9, eerste lid, onder b, van de WSF zij het volgende opgemerkt. Voor het uit de openbare kas bekostigde hoger onderwijs eist artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de WSF een inschrijving als student. De aan die inschrijving verbonden rechten zijn, voor zover hier van belang, geregeld in artikel 7.34, eerste lid, onderdeel a, van de WHW: het kan niet gaan om een inschrijving voor het volgen van ander onderwijs dan initieel onderwijs of onderwijs als bedoeld in de aangegeven onderdelen van artikel 7.4 van de WHW (universitaire eerstegraads lerarenopleidingen en voortgezette kunstopleidingen). Een gelijke behandeling van bekostigd en van aangewezen onderwijs eist dat die voorwaarden ook gesteld worden aan het aangewezen onderwijs.

Ook op een ander punt is voorzien in een gelijke behandeling van bekostigd en aangewezen onderwijs: zoals hierboven is aangegeven, is in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de student moet zijn ingeschreven als student in de zin van de WHW. Iemand die is ingeschreven voor het volgen van een opleiding waaraan op grond van artikel 6.4 dan wel 6.5 van de WHW rechten zijn onthouden dan wel ontnomen, is niet ingeschreven als student in de zin van de WHW, tenzij artikel 6.5, derde lid, van de WHW op hem van toepassing is. Deze regeling voor studenten in het bekostigd onderwijs dient nu te worden vertaald naar de vergelijkbare situatie in het aangewezen onderwijs. Daartoe is aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b, toegevoegd «of door een opleiding ...».

In het nieuwe vijfde lid van artikel 9 van de WSF is bepaald dat men niet meer opnieuw voor studiefinanciering in aanmerking kan komen, als men, na het beëindigen van zijn studie in het hoger onderwijs, van de mogelijkheid die artikel 36, zevende lid, van de WSF biedt, gebruik heeft gemaakt om de rente voor een bepaalde periode teniet te laten gaan. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de hoger onderwijs-instellingen zekerheid nodig hebben over de hoogte van het aantal maanden studiefinanciering dat is bespaard in het duale traject.

Onderdelen D en G (artikelen 17f en 31a)

Voor de toelichting op de wijziging van de artikelen 17f en 31a zij verwezen naar paragraaf 1.4 van het algemene deel (Prestatiemeting voor de studiefinanciering).

Onderdelen E en F (artikelen 17g en 17 h)

Het nieuwe lid 1a van artikel 17g hangt samen met het nieuwe zevende lid en de volgende leden van artikel 36 van de WSF.

Wat betreft de aan het derde lid toegevoegde volzin zij opgemerkt dat ook bij toepassing van artikel 7.31a, derde lid, van de WHW de vermindering, bedoeld in artikel 17g, derde lid, tweede volzin, van de WSF 12 maanden is. In dat geval kan de student op grond van artikel 7.51a van de WHW een beroep doen op het studiefonds van de instelling. In verband met de toenemende differentiatie in de duur van de studie in het hoger onderwijs wordt voorgesteld de diplomatermijn met ingang van 1 september 1998 te relateren aan het aantal maanden prestatiebeurs dat uit hoofde van artikel 17g omzetbaar is. Wanneer de cursusduur of de gemengde studiefinancieringsduur korter is dan 4 jaren, is de diploma-termijn van 6 jaren navenant korter (zie paragrafen 2.4 en 3.1.1 van het algemene deel van deze memorie).

De wijziging van artikel 17h hangt samen met de wijzigingen van artikel 17g.

Onderdeel H (artikel 36)

Wat het zevende lid betreft, zij het volgende opgemerkt. Studerenden met een studieschuld uit hoofde van de WSF die het afsluitend examen afleggen van een deeltijdse of duale opleiding in het hoger onderwijs, zullen daarmee veelal een jaar voltijdse studie (met recht op studiefinanciering) inleveren voor twee jaren opleiding in een andere sfeer (zonder studiefinanciering). Door die keuze zal – in dit voorbeeld – op het moment van afstuderen een jaar extra rente aan de studieschuld zijn toegevoegd. Het zevende lid strekt ertoe op verzoek van de studerende die extra rente teniet te laten gaan. In verband met de eenvoud en de uitvoerbaarheid van de regeling zijn de termijnen opgenomen en is de koppeling gelegd met het al dan niet ontvangen van studiefinanciering, omdat dit gegeven bij de uitvoeringsorganisatie bekend is.

Het achtste lid bevat de voorwaarden voor het teniet gaan van de rente. Het negende lid geeft het aantal maanden aan dat de rente teniet gaat. Het tiende lid bepaalt dat de rente teniet gaat over een aaneengesloten periode en geeft aan wanneer deze periode aanvangt. Het elfde lid, ten slotte, geeft aan hoe en wanneer de debiteur zijn verzoek om toepassing van deze regeling moet doen.

In het achtste lid is ook het diploma, behaald aan een opleiding van de Open Universiteit, genoemd. In het negende en tiende lid is de Open Universiteit niet genoemd omdat dit onbedoeld een overstap van een duale opleiding naar een opleiding van de Open Universiteit zou faciliteren.

Onderdeel I (artikel 37)

Er is op grond van het huidige artikel 37, eerste lid, van de WSF een relatie tussen het aanvangen van de terugbetalingsperiode en het niet meer studerende zijn in de zin van de WSF. Degene die van het «duale traject» gebruik maakt, is in die periode geen studerende in de zin van de WSF, hetgeen onbedoeld gevolgen zou hebben voor het aanvangen van de terugbetalingsperiode. De nieuwe tweede volzin neemt dit onbedoelde effect weg. Er zij overigens nog op gewezen dat wanneer een studerende na het duale traject weer voltijds gaat studeren – hetzij in dezelfde studie, hetzij in een andere studie – dit tot gevolg heeft dat op grond van artikel 37, derde lid, de terugbetalingsperiode «opschuift» dan wel wordt onderbroken.

Onderdelen J en K (artikelen 122b en 123c)

Artikel 9, lid 1e, bepaalt dat de aanspraak op studiefinanciering is beperkt tot de studielast van het onderwijsdeel van het desbetreffende studiejaar. Omdat de Informatie Beheer Groep moet weten hoe groot die studielast is, bepaalt artikel 7.9f van de WHW dat de bekostigde instellingen zulks aan de Informatie Beheer Groep melden; artikel 122b, derde lid, van de WSF regelt dit voor de aangewezen instellingen. Het is de bedoeling dat de tijd tussen het aanleveren van de gegevens en het begin van het studiejaar zo kort mogelijk is. Voor een goede verwerking daarvan wordt thans voorzien dat een periode van 2 maanden nodig zal zijn. Om de nodige flexibiliteit te waarborgen, wordt de invulling bij ministeriële regeling bepaald.

De uitbreiding van artikel 122b heeft gevolgen voor artikel 123c waarin de administratieve sanctie op het niet verstrekken van inlichtingen over de studielast is geregeld.

Artikel IV

Aanvulling van artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht is noodzakelijk vanwege de invoering van de nieuwe titel kandidaat, welke kan worden toegekend op grond van het voorgestelde artikel 7.23c, eerste lid.

Artikel V

Dit artikel brengt tot uitdrukking dat de voorschriften inzake de verblijfsduurdifferentiatie hbo, zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 7.31a en 7.31b, niet van toepassing zijn op studenten die thans zijn ingeschreven voor een hbo-opleiding. Deze studenten komen niet in aanmerking voor een vrijstelling van 42 studiepunten. Uiteraard is de examencommissie wel bevoegd op andere gronden een of meer vrijstellingen toe te kennen.

Artikel VI

Dit artikel biedt studenten in het hoger beroepsonderwijs die in het studiejaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel of in een eerder studiejaar een zogenaamde vrije studierichting volgden, deze opleiding af te ronden en het bijbehorende examen af te leggen. Er is voor een ruime overgangsperiode gekozen. Studenten die in dat studiejaar 1997–1998 met de propedeutische fase zijn aangevangen, hebben in het totaal 7 jaar de tijd. Door de redactie «of een eerder studiejaar» kunnen ook degenen die de vrije studierichting hebben onderbroken, van deze overgangsbepaling gebruik maken.

Artikel VII

Met ingang van het studiejaar 1998–1999 bedraagt de studielast van alle opleidingen in het hoger onderwijs in de zin van de WHW 168 studiepunten, met uitzondering van de opleidingen, bedoeld in artikel 7.4, derde tot en met zesde lid, en de opleidingen, bedoeld in artikel 7.23a.

Tot genoemd studiejaar kent de WHW de mogelijkheid van opleidingen met een geringere studielast dan 168 studiepunten (de zogenoemde korte opleidingen). Deze opleidingen kunnen blijven bestaan. Wel zijn daarop krachtens artikel VII alle voorschriften van de WHW van toepassing, zodat niet alleen de bekostiging van deze opleidingen doorloopt maar ook alle andere relevante voorschriften gehandhaafd blijven.

Tot het tijdstip van beëindiging van deze opleidingen kunnen studenten zich hiervoor inschrijven. Na dat tijdstip worden studenten in de gelegenheid gesteld hun opleiding aan de eigen of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd te voltooien.

Door dit artikel wordt tevens bewerkstelligd dat de studerenden aan deze korte opleidingen hun aanspraken op studiefinanciering behouden, mits zij aan de overige in de WSF opgenomen voorwaarden blijven voldoen.

Artikel VIII

Een voorgenomen besluit tot vaststelling van een arbeidsmarktfixus wordt ingevolge het nieuwe artikel 7.56a van de WHW aangekondigd in een hoger onderwijs- en onderzoekplan. Een dergelijk plan wordt elke twee jaar vastgesteld. Gelet op het tijdstip waarop het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting in werking zal treden, is het eerstvolgende HOOP waarin een arbeidsmarktfixus voor differentiaties in het kunstvakonderwijs kan worden aangekondigd, het HOOP 2000. Dit betekent dat een arbeidsmarktfixus op zijn vroegst voor het studiejaar 2000–2001 kan worden ingesteld. In verband met de in paragraaf 5.2 van het algemene deel geschetste problemen binnen het kunstvakonderwijs, is het van belang is op korte termijn over het instrument van de arbeidsmarktfixus voor differentiaties te kunnen beschikken. Derhalve voorziet het eerste lid er in dat een dergelijke fixus met ingang van het studiejaar 1999–2000 kan worden ingesteld. In dat geval vindt de bekendmaking van de fixus niet in een HOOP plaats, maar door de minister bij brief aan de Tweede Kamer.

Het bovenstaande brengt mee dat tijdig bekend dient te zijn, welke differentiaties binnen het kunstvakonderwijs voorkomen. Hiertoe is het voorschrift van het tweede lid opgenomen.

Artikel IX

Met betrekking tot het tweede lid wordt opgemerkt dat de in onderdeel N van artikel I genoemde opleiding met ingang van het studiejaar 1997–1998 van start gaat. Mede in verband met de studielast van die opleiding is het noodzakelijk dat aan deze bepaling terugwerkende kracht wordt verleend.

Inzake de in het derde lid genoemde onderdelen van artikel I wordt opgemerkt dat het in dat lid bedoelde tijdstip van inwerkingtreding noodzakelijk is met het oog op de tijdige totstandkoming – voorafgaand aan het studiejaar 1998–1999 – van de ministeriële regelingen, bedoeld in de artikelen 7.26a, eerste lid, en 7.31a, eerste lid.

Wat betreft het vierde lid, wordt het volgende opgemerkt. In de daarin genoemde bepalingen is neergelegd dat uiterlijk op een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstippen gegevens moeten zijn aangeleverd en verzoeken moeten zijn gedaan. In die ministeriële regelingen zal een termijn van twee maanden worden opgenomen. Dat impliceert dat genoemde bepalingen ten minste twee maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet in werking moeten treden. De genoemde bepaling voorziet daarin.

Met betrekking tot het vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel II.

Met betrekking tot het zesde lid wordt tot slot opgemerkt dat artikel VII per 1 april 1998 in werking dient te treden in verband met de in het tweede lid van artikel VII genoemde datum. Hierdoor beschikt de Informatie Beheer Groep tijdig voor 1 juli (uiterste datum van publicatie van het CROHO) over de benodigde gegevens.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven