25 024
Ontwikkelingen ten aanzien van de nieuwe wetgeving ZW en AAW/WAO

nr. 8
BRIEF STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 december 1999

Op 30 september 1999 heb ik u de haalbaarheidsstudie van het Ctsv naar de werking en effecten van het Functie-informatiesysteem (Fis) doen toekomen. In deze brief geef ik mijn reactie op de inhoud van deze studie.

Het Fis

Het Fis is een geautomatiseerd systeem waarin een uitgebreide beschrijving is opgenomen van circa 400 beroepen met ruim 9000 in Nederland voorkomende gangbare functies. De arbeidsdeskundige selecteert uit dit systeem de beroepen die de cliënt, gegeven zijn beperkingen, opleiding en ervaring, nog zou kunnen verrichten, en waarmee hij het hoogste loon kan verdienen. Er moeten minimaal drie beroepen met in totaal 30 arbeidsplaatsen worden gevonden. Het loon dat hoort bij het middelste van deze drie beroepen, is het loon dat de cliënt nog kan verdienen. Dit wordt vervolgens afgezet tegen het maatmanloon om het arbeidsongeschiktheidspercentage te berekenen. Dit gebeurt in de formule:

[(maatmanloon min Fis-loon) gedeeld door maatmanloon] maal 100%.

Samenvatting van de haalbaarheidsstudie

Het doel van deze studie was te onderzoeken hoe een eventueel onderzoek naar het Fis opgezet zou moeten worden. In een dergelijk onderzoek zou onderzocht worden tot welke resultaten het Fis leidt en hoe die resultaten kunnen worden verklaard. Geconcludeerd wordt nu door het Ctsv dat een dergelijk onderzoek niet zinvol zou zijn omdat de haalbaarheidsstudie al voldoende inzicht verschaft.

De haalbaarheidsstudie bestaat uit twee delen.

In het eerste deel zijn de theoretische grenzen onderzocht van de mogelijke arbeidsongeschiktheidsklassen, gegeven een maatmaninkomen van WAO-cliënten. De feitelijke maatmaninkomens van cliënten en het minimale en maximale Fis-loon bepalen de grenzen van de voor cliënten te bereiken arbeidsongeschiktheidsklassen. Het blijkt dat, ervan uitgaande dat voldoende functies op minimumloonniveau geduid kunnen worden, cliënten een maatmaninkomen van 70 gulden of meer per uur moeten hebben om via beoordeling met behulp van het Fis in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse te kunnen komen. Met het dalen van het maatmaninkomen daalt ook de maximaal haalbare arbeidsongeschiktheidsklasse: cliënten die een maatmaninkomen van minder dan f 16,50 hebben verdiend, komen met behulp van het Fis per definitie in de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse.

In het tweede deel van de studie is bezien welke arbeidsongeschiktheidsklassen haalbaar zijn, gegeven de feitelijke maatmaninkomens die bekend zijn over een Lisv-bestand over 1998.

Bij 82% van de cliënten uit dit bestand die met behulp van het Fis zijn beoordeeld, konden voldoende functies worden geduid. De marges van arbeidsongeschiktheidsklassen die hieruit kunnen voortvloeien, zijn gering: in ca. 95% van de gevallen resulteert de beoordeling in een indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45–55% of lager. De belangrijkste verklarende factor hierbij is de hoogte van het maatmaninkomen van deze cliënten. De invloed van de hoogte van de Fis-lonen die voor hen kunnen worden geduid is in vergelijking met de invloed van het maatmaninkomen gering. Voor 18% van de cliënten die met behulp van het Fis zijn beoordeeld, konden niet voldoende functies worden geduid, met het gevolg dat zij 80–100% arbeidsongeschikt zijn verklaard.

Vervolgens worden in het onderzoeksverslag beschouwingen gewijd aan deze materie.

De gegevens impliceren dat de claimbeoordeling met behulp van het Fis voor veel cliënten potentieel grote schoksgewijze overgangen in de arbeidsongeschiktheidsklassen met zich mee brengt: voor veel cliënten is geen tussenweg tussen volledig arbeidsongeschikt en niet of slechts in geringe mate arbeidsongeschikt. Volgens de onderzoekers spelen hierbij ook moeilijk objectiveerbare factoren een rol bij de personen die betrokken zijn bij de claimbeoordeling. Zo kan de beslissing van de verzekeringsarts om iemand wel of niet door te sturen naar de arbeidsdeskundige, de wijze van invulling van het belastbaarheidspatroon en het opleggen van een urenbeperking door de verzekeringsarts, grote gevolgen hebben voor het arbeidsongeschiktheidspercentage. Hetzelfde geldt voor de uitvoering door de arbeidsdeskundige die al dan niet tenminste drie functies kan duiden. In de studie wordt vervolgens geconcludeerd dat als de uitvoering op deze punten juist geschiedt, de indeling in een bepaalde arbeidsongeschiktheidsklasse volledig conform de bedoelingen van de wetgever is. Anderzijds kan het volgens de onderzoekers ook mogelijk zijn dat de uitvoerders in een concreet geval «toeredeneren» naar een bepaalde uitkomst. Het toezicht op de rechtmatigheid van de claimbeoordeling geeft hier geen uitsluitsel over, omdat daarbij de bandbreedte beoordeeld wordt waarbinnen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige tot hun oordeel kunnen komen. Het Ctsv pleit daarom voor nader onderzoek naar de vraag welke implicaties de schoksgewijze overgangen hebben voor de uitvoering en voor de cliënten.

Gegeven het belang van de hoogte van het maatmaninkomen, en de omvangrijke inspanningen die nodig zijn om met het Fis te werken (invullen belastbaarheidspatroon, het beoordelen van de functies, het voortdurend actueel houden van het Fis) wordt de vraag opgeworpen of het werken met het Fis wel doelmatig is.

Tot slot wordt geconcludeerd dat het aanbeveling verdient om de verbeteracties van het Lisv naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van het KPMG naar het Fis te bezien in het licht van de bevindingen van deze haalbaarheidsstudie.

Reactie

De belangrijkste conclusie uit deze haalbaarheidsstudie is dat met een goede uitvoering van de claimbeoordeling, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van cliënten met behulp van het Fis volledig conform de bedoelingen van de wetgever is. Het Fis als zodanig heeft geen belangrijke tekortkomingen. Dat schoksgewijze overgangen mogelijk zijn, en dat de hoogte van het maatmaninkomen daarbij veel invloed heeft, kwam voor mij dan ook niet als een verrassing. Deze feiten vloeien voort uit de systematiek van de WAO: de WAO verzekert inkomensverlies ten gevolge van arbeidsongeschiktheid. Hoe hoger het loon dat iemand placht te verdienen, des te groter de variatie in inkomen dat verloren kan gaan. Het bestaan van het minimumloon impliceert dat voor personen die een laag loon verdienden, de variatie in resterende verdiencapaciteit vermindert: òfwel men kan nog wel inkomen verwerven op minimumloonniveau, en dan is men niet arbeidsongeschikt, òfwel men kan het minimumloon niet meer verwerven, en dan is men volledig arbeidsongeschikt. Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ingeval een cliënt medisch gezien een urenbeperking heeft (dat wil zeggen dat de verzekeringsarts van mening is dat hij minder uren per week kan werken dan hij placht te doen), de invloed van het maatmaninkomen geringer kan zijn: de schoksgewijze overgang treedt dan minder op. In de praktijk zijn daardoor ook voor laagbetaalden gedeeltelijke uitkeringen mogelijk. In die zin is de WAO-systematiek flexibeler dan de onderzoekers van het Ctsv suggereren. Een gegeven is overigens ook dat de meerderheid van de WAO-ers mensen zijn met een maatmaninkomen tussen minimum en modaal.

De beschouwingen die de onderzoekers aan de materie wijden, zijn deels speculatief. Onduidelijk is of en hoe vaak bepaalde mogelijke gebeurtenissen zich in de praktijk voordoen. Uiteraard is het van groot belang dat de betrokkenen bij de uitvoering, i.c. de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, professioneel en objectief werken. Een verbetering van de kwaliteit van de claimbeoordeling is naar mijn mening zeker mogelijk, ook gegeven het feit dat 37% van de WAO-keuringen alleen door een verzekeringsarts werd uitgevoerd. In het kader van het Plan van aanpak WAO heb ik verbetertrajecten met betrekking tot de claimbeoordeling in gang gezet. Het verkrijgen van meer inzicht in de verschillende onderdelen van de uitvoering maakt hier onderdeel van uit. Verder zal de informatievoorziening verbeterd worden, wordt er gewerkt aan voorbeelden van «best-practice», zal er meer interne controle zijn, en vindt er onderzoek plaats naar de opleiding van de verzekeringsarts. Ook het Fis zelf wordt verbeterd; van belang hierbij is het verrichte onderzoek van het KPMG naar het Fis. Zo zijn bijvoorbeeld meer functies in de hoogste functieniveaus opgenomen, en krijgt de beoordeling van de psychische belasting van functies meer aandacht. Ook het meer in detail bepalen van de psychische belastbaarheid van cliënten wordt verbeterd.

Het instandhouden van het Fis is een voortdurend proces waar – zoals het Ctsv terecht constateert – veel inspanningen voor nodig zijn. Ik ben van mening dat deze inspanningen doelmatig en noodzakelijk zijn, omdat door het gebruik van het Fis de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan geschieden zoals die door de wetgever bedoeld is.

De conclusie van het Ctsv om af te zien van een groter onderzoek naar het Fis, deel ik dan ook. Het Ctsv is voornemens de resultaten van de haalbaarheidsstudie te bespreken met het Lisv. Indien uit dit overleg concrete voorstellen komen, zal ik de Kamer daarover informeren.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven