25 000 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1997

nr. 2
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

ALGEMEEN

1.Inleiding3
   
2.Hoofdlijnen van het Nederlandse voorzitterschap van de EU4
2.1.Het voorzitterschap van de Europese Unie; algemene aspecten4
2.2.Intergouvernementele Conferentie6
   
3.Betrekkingen met landen en regio's7
3.1.Geïntegreerd landen- en regiobeleid7
3.2.West-Europa9
3.3.Midden- en Oost-Europa13
3.4.Noord-Amerika22
3.5.Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied25
3.6.Suriname28
3.7.Noord-Afrika en Midden-Oosten30
3.8.Sub-Sahara Afrika34
3.9.Azië40
3.10.Australië en Nieuw-Zeeland49
   
4.Fora49
4.1.Europese samenwerking49
4.1.1.EU-intern49
4.1.2.Samenwerking met landen van Midden- en Oost-Europa (waaronder de GOS-landen)53
4.1.3.Samenwerking met de landen rond de Middellandse Zee55
4.1.4.Vrij verkeer van personen en Schengen56
4.1.5.Raad van Europa57
4.2.Veiligheidssamenwerking58
4.2.1.Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)59
4.2.2.West-Europese Unie (WEU)61
4.2.3.Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)62
4.3.Verenigde Naties63
4.4.Internationale economische samenwerking66
4.4.1.OESO67
4.4.2.Internationale financiële instellingen67
4.4.3.Wereldhandelsorganisatie69
   
5.Thema's70
5.1.Vrede en veiligheid70
5.1.1.Conflictbeheersing, vredesoperaties en humanitaire hulp70
5.1.2.Wapenbeheersing en non-proliferatie74
5.1.3.Conventionele wapenexport78
5.2.Mensenrechten, goed bestuur en democratisering79
5.2.1.Algemeen79
5.2.2.Mensenrechten79
5.2.3.Minderheden80
5.2.4.Democratisering81
5.2.5.Goed bestuur82
5.3.Internationaal natuur- en milieubeleid84
5.3.1.Algemeen84
5.3.2.Mondiale vraagstukken84
5.3.3.Milieusamenwerking in Europa88
5.4.Sociale en institutionele ontwikkeling89
5.5.Plattelands- en stedelijke ontwikkeling95
5.5.1.Plattelandsontwikkeling95
5.5.2.Stedelijke ontwikkeling97
5.6.Macro-economische steun en schuldenbeleid98
5.7.Culturele, wetenschappelijke en onderwijssamenwerking101
5.7.1.Bilaterale culturele samenwerking101
5.7.2.Cultuur en ontwikkeling102
5.7.3.Onderwijs en ontwikkeling103
5.7.4.Onderzoek en ontwikkeling104
5.8.Personenverkeer, migratie en consulaire zaken104
5.8.1.Migratie- en asielbeleid105
5.8.2.Bestrijding grensoverschrijdende criminaliteit106
5.8.3.Consulaire aangelegenheden107
5.9.Voorlichting109
   
6.De homogene groep internationale samenwerking110
6.1.Inleiding110
6.2.Begrotingssystematiek van de Homogene Groep IS110
6.3.Verdeling non-ODA middelen binnen de Homogene Groep IS 1997111
6.4.Begroting 1997 en meerjarenplan115
   
7.Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking116
7.1.Inleiding116
7.2.Een thematische indeling van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking116
7.3.De Conversie van de begroting117
7.4.Uitvoering begroting 1995118
7.5.Uitvoering van de begroting 1996119
7.6.Begroting 1997123
7.7.Kwantitatieve doelstellingen voor Ontwikkelingssamenwerking125
7.8.Overzicht van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per afzonderlijke subcategorie134
7.9.Meerjarenplan139
   
8.Financieel beleid en beheer139
8.1.De herinrichting van de financiële functie139
8.2.Evaluatie140
8.3.Financieel beheer143
8.4.Delegatie naar de posten144
8.5.Plan- en verslagcyclus145
8.6.Beleid ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik en subsidiebeleid145
8.7.Kengetallen146
   
9.Organisatie en intern beheer147
9.1.Personeelsbeleid en de reorganisatie147
9.2.Organisatie departement en postennet148
9.3.Beheer gebouwen149
9.4.Archiefbeheer149
9.5.Publieke dienstverlening en klantgericht werken150
   
ANNEX:
1.Nota Instrumenten voor bedrijfsleven en ontwikkeling; een voortgangsrapportage151
2.Overzicht van de begrotingsonderdelen van de homogene groep Internationale Samenwerking183
   
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING185
   
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)186
Wetsartikel 2 (ontvangsten)403
   
Bijlagen 
Bijlage 1.De overzichten inzake personeelsgegevens2
Bijlage 2.De wetgevingsbijlage3
Bijlage 3.Het overzicht van door de Staten-Generaal aanvaarde moties en door bewindslieden gedane toezeggingen5
Bijlage 4.De bijlage inzake circulaires19
Bijlage 5.De bijlage inzake aanbevelingen Nationale Ombudsman20
Bijlage 6.De subsidiebijlage21
Bijlage 7.De bijlage inzake economische en functionele classificaties24
Bijlage 8.De voorlichtingsbijlage27
Bijlage 9.Evaluatieprogramma 1995–200128
Bijlage 10.Realisaties 1995 en Vermoedelijk Beloop 199654
Bijlage 11.Conversietabellen60
Bijlage 12.Lijst van afkortingen71

1. Inleiding

1997 wordt om twee redenen een bijzonder jaar voor het Nederlandse buitenlands beleid. Allereerst bekleedt ons land in de eerste zes maanden het voorzitterschap van de Europese Unie (EU). De onderhandelingen in het kader van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) over het versterken van de Unie zullen tijdens het Nederlandse voorzitterschap in volle gang zijn en mogelijkerwijs in die periode worden afgesloten. Het op voor alle lidstaten bevredigende wijze oplossen van de verschillende, vaak zeer complexe vraagstukken zal niet eenvoudig zijn en om wijs leiderschap vragen. De gevergde inspanning is echter geboden omdat zowel interne als externe omstandigheden voortgang van de Europese integratie noodzakelijk maken. Ook op het terrein van het Europese gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waarbij Nederland ook in de tweede helft van 1997 nog deel uitmaakt van de voorzitterstroika, van de Unie gemeenschappelijkheid in opstelling dan wel optreden worden gevraagd. In het bijzonder betreft dit aan de verdere behandeling van crises zoals in het voormalig Joegoslavië en delen van Afrika.

In de tweede plaats zal in het komende jaar de implementatie van de herijking van het buitenlands beleid haar volledige beslag krijgen. De nota «De herijking van het buitenlands beleid» (TK, 1994–1995, 24 337, nr.1) concludeerde dat de huidige internationale situatie vraagt om meer samenhang in de formulering van het Nederlandse beleid, meer samenspel tussen de verschillende beleidsverantwoordelijken en meer slagkracht in de beleidvoering. Om dit mogelijk te maken zijn op zowel politiek en financieel als organisatorisch niveau voorwaarden voor meer geïntegreerde en effectieve beleidvoering geschapen. Op politiek niveau functioneert reeds sinds begin 1996 de nieuwe onderraad van de Ministerraad, de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden (REIA), onder voorzitterschap van de minister-president en met eerste ondergetekende als coördinerend bewindspersoon.

Per 1 september 1996 heeft het departement van Buitenlandse Zaken een drastische reorganisatie ondergaan. De herijkte reorganisatie is gericht op het vergroten van de coördinatie en de samenhang van het buitenlands beleid, het instellen van herkenbare aanspreekpunten en het voorkomen van doublures in de organisatie.

De hoofdstructuur van de nieuwe departementale organisatie wordt gevormd door regionale directies, themadirecties en forumdirecties. Zij zijn gegroepeerd in vier Directoraten-Generaal. Daarnaast zijn er de centrale dienstonderdelen die vallen onder de Secretaris-Generaal en zijn plaatsvervanger. Het beraad van de Secretaris-Generaal en de Directeuren-Generaal bewaakt de hoofdlijnen van het beleid en ziet toe op de afstemming van werkzaamheden.

In het kader van de reorganisatie is de samenwerking tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken versterkt.

Naast de regiodirecties zijn er negen nieuwe themadirecties ingesteld, die gezamenlijk de belangrijkste aandachtsgebieden van het buitenlands beleid weerspiegelen. Deze directies bundelen de kennis en expertise van de verschillende thematische onderwerpen van het buitenlandbeleid. Voorbeelden van thema's zijn veiligheidsbeleid, plattelandsontwikkeling, humanitaire hulp, mensenrechten en economische samenwerking.

Ten slotte zijn er drie forumdirecties die zijn belast met het Nederlands beleid ten aanzien van multilaterale instellingen zoals de Verenigde Naties of de Europese Unie.

Bij de formulering van het geïntegreerde bilaterale landen- en het multilaterale beleid wordt van de inhoudelijke inbreng van de themadirecties gebruik gemaakt. Op deze wijze is sprake van een besluitvormingsproces waarbij landen, regionale en multilaterale kennis aan elkaar wordt gekoppeld. Beide dimensies van het buitenlandbeleid zijn gelijkwaardig.

In het kader van de herijking krijgen de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland met ingang van 1 januari 1997 meer eigen bevoegdheden op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en intern beheer. Het departement blijft sturen, maar meer op afstand en op hoofdlijnen. Ten behoeve van deze sturing zullen door de regiodirecties beleidsdocumenten worden opgesteld. Deze documenten zijn integraal van opzet: de regiodirecties verwerken de inbreng van de thema- en forumdirecties, ambassades en andere ministeries tot een samenhangend beleid. Per land of regio vermeldt het beleidsdocument welke thema's van buitenlands beleid van toepassing zijn. Om deze beleidsdocumenten verder te operationaliseren zullen voor de posten jaarplannen worden opgesteld waarin wordt aangegeven welke specifieke activiteiten in een bepaald jaar op een post zullen worden uitgevoerd, en welke budgetten daarvoor geschikbaar zijn.

Per 1 januari 1997 gaat ook de zogeheten; «homogene groep internationale samenwerking» van start, waarmee een betere afstemming mogelijk wordt tussen verschillende financiële instrumenten van buitenlandbeleid op een niveau dat is gerelateerd aan de groei van de nationale welvaart. Per 1 januari 1997 begint ten slotte ook de nieuwe Adviesraad Internationale Vraagstukken zijn werkzaamheden, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van de mens, vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en Europese integratie.

Het scheppen van de voorwaarden voor beter beleid garandeert op zichzelf nog geen beter beleid. The proof of the pudding is in the eating. De herijking van het buitenlands beleid houdt ook niet op met het aanbrengen van nieuwe structuren. In de komende jaren zal veel energie worden gestoken in de feitelijke totstandbrenging van geïntegreerd, «ontschot» en slagvaardig beleid. De indeling van de voorliggende begroting en memorie van toelichting vormt een eerste tastbaar resultaat van deze inspanningen. Naast de bijzondere aandacht voor het Nederlands voorzitterschap van de EU, vormt de geïntegreerde beschrijving van betrekkingen met regio's en landen het uitgangspunt voor het beleid ten aanzien van multilaterale fora en inhoudelijke thema's dat daarna aan bod komt. Daarmee is een begin gemaakt met het vervlechten van voorheen feitelijk gescheiden stukken, in het bijzonder inzake Buitenlandse Zaken enerzijds en Ontwikkelingssamenwerking anderzijds. Waar de nota «De herijking van het buitenlands beleid» nog vooral de noodzaak van beter geïntegreerd beleid beklemtoonde, kan het onderhavige stuk worden gelezen als een eerste proeve van inhoudelijke integratie van beleid.

2. HOOFDLIJNEN VAN HET NEDERLANDSE VOORZITTERSCHAP VAN DE EU

2.1. Het voorzitterschap van de Europese Unie; algemene aspecten

Op 1 januari 1997 zal Nederland het voorzitterschap van de Europese Unie (EU) overnemen van Ierland. De primaire rol van het voorzitterschap is het verzekeren van consistentie en van continuïteit van de Europese agenda. De zes maanden van het Nederlandse voorzitterschap kunnen en mogen dan ook geenszins als op zichzelf staand worden gezien. Dit is des temeer van belang daar de Europese Unie de komende jaren een aantal zware opgaven te wachten staat: afronding van de IGC, overgang van de derde fase van de EMU, herziening van het financieringsstelsel, hervorming van het landbouw- en structuurfondsenbeleid, en de start van een nieuwe ronde toetredingsonderhandelingen. Ondanks hun onderlinge samenhang is het zaak in de besprekingen en onderhandelingen deze onderwerpen zoveel mogelijk in de tijd te scheiden. Voor ieder voorzitterschap dient het beheer van de EU-agenda dan ook gericht te zijn op effectiviteit en efficiëntie. Hiertoe is een goede samenwerking met de Europese Commissie en het Europees Parlement onontbeerlijk. Reeds in de voorbereidingen op het voorzitterschap worden nauwe contacten onderhouden met het voorafgaand voorzitterschap (Ierland) en het opvolgend voorzitterschap (Luxemburg) alsmede met de Commissie en het Europees Parlement.

Tegen de hierboven geschetste achtergrond wordt het duidelijk dat de omvangrijke lopende agenda forse uitdagingen voor de Unie bevat. Een nadere toelichting van de beleidsvoornemens van de Regering voor het EU-voorzitterschap zal de Kamer in oktober 1996 in de vorm van een brief worden aangeboden.

De volgende hoofdlijnen van het Nederlandse voorzitterschapsprogramma kunnen reeds nu worden geschetst.

Intern

De interne agenda van de EU zal naar verwachting in eerste instantie in het teken staan van de IGC. Tegelijkertijd zal onder meer moeten worden gewerkt aan de voorbereiding van de derde fase van de EMU. Voorts is een belangrijke cluster van onderwerpen de herziening van het EU-financieringsstelsel en de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen. Hoewel de eigenlijke onderhandelingen daarover van start zullen gaan na afsluiting van de onderhandelingen over de IGC, kan onder Nederlands voorzitterschap een eerste, oriënterend debat plaatsvinden. Een van de belangrijkste aandachtspunten in de politieke discussie in de Unie is het herstel van de werkgelegenheid. Ook blijft de voltooiing en het handhaven van de Interne Markt essentieel. Ter bevordering van de veiligheid van de burger zal tevens verder moeten worden gewerkt aan de versterking van de politiële, justitiële, douane/asiel- en immigratiesamenwerking. Paragraaf 4.1.1. gaat nader op de interne agenda in.

Extern

De naderende toetreding van een aantal landen uit Midden- en Oost Europa plaatst de samenwerking met deze landen ergens tussen de interne en externe agenda in. Het beleid van de Unie is erop gericht de samenwerking met deze landen verder te ontwikkelen, onder meer door een inhoudelijke, gestructureerde dialoog en door uitvoering van het Witboek voor aanpassing van de Midden- en Oost-Europese landen aan de Interne Markt.

Het PHARE programma blijft hierbij een rol spelen. Aan de Europese Commissie is verzocht haar adviezen over de mogelijke toetreding van de betreffende landen zo spoedig mogelijk na de IGC aan de Raad voor te leggen. De mogelijkheid bestaat dat de toetredingsonderhandelingen met de betrokken landen samenvallen met de onderhandelingen met Cyprus en Malta, waarvan de aanvang zes maanden na afsluiting van de IGC is voorzien. De externe agenda wordt verder uitgewerkt in paragraaf 4.1.2.

Ook aan de samenwerking met de landen van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) zal aandacht worden besteed. Partnerschaps- en Samenwerkingsakkoorden zullen worden benut om een politieke dialoog tot stand te brengen. Door middel van het Actieplan voor de betrekkingen met de Russische Federatie zal verder worden gestreefd naar ondersteuning van het hervormingsproces in dat land. TACIS blijft hiervoor het belangrijkste ondersteuningsprogramma (zie paragraaf 4.1.2).

De samenwerking met de landen rond de Middellandse Zee krijgt een belangrijke plaats op de agenda van de Europese Unie tijdens het Nederlandse voorzitterschap, in de vorm van een vervolg op de Conferentie van Barcelona. Ook de bilaterale betrekkingen met deze landen zullen worden voortgezet (zie paragraaf 4.1.3).

Op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking zal de aandacht van het Nederlandse voorzitterschap vooral gericht zijn op de coherentie van hetgeen de Raad op de verschillende beleidsterreinen behandelt. Een goede samenhang tussen alle onderdelen van het externe beleid van de Unie staat daarbij voorop. Daarnaast zal onder meer de discussie worden aangegaan over de toekomst van het Verdrag van Lomé.

De agenda voor het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid wordt in belangrijke mate bepaald door de politieke realiteit van het moment. Dat neemt niet weg dat nu al zichtbaar is dat de vredes- en wederopbouwinspanningen in voormalig Joegoslavië ook tijdens de eerste helft van 1997 tot de belangrijkste extern politieke onderwerpen van de Unie blijven behoren. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap mag verder worden verwacht dat voortgezette aandacht wordt gevraagd voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de hervormingen in Midden- en Oost-Europa en de crises in verschillende delen van Afrika. Ook de transatlantische betrekkingen blijven een belangrijke plaats op de agenda innemen.

In zijn capaciteit van EU-Voorzitter zal Nederland deelnemen aan het G-7 overleg dat in juni zal plaatsvinden in Denver onder Amerikaans Voorzitterschap.

2.2. Intergouvernementele Conferentie

In de loop van 1997 zal de Intergouvernementele Conferentie (IGC) ter herziening van het in Maastricht gesloten Verdrag betreffende de Europese Unie moeten worden afgesloten. Bij de start van de conferentie, in Turijn in maart 1996, werd een tijdschema aanvaard. Dit tijdschema, herbevestigd door de Europese Raad van Florence, voorziet dat de IGC medio 1997 wordt afgerond. Afhankelijk van de voortgang die wordt gemaakt, is het mogelijk dat de eindonderhandelingen onder Nederlands voorzitterschap zullen plaatshebben.

Onder Italiaans voorzitterschap zijn de wensen van lidstaten, de Commissie en het Europees Parlement geïnventariseerd en geanalyseerd. Dit resulteerde in een voortgangsverslag op hoofdlijnen aan de Europese Raad. Op het Iers voorzitterschap rust nu de taak deze inventarisatie om te zetten in eerste algemene resultaten van de onderhandelingen. De Europese Raad verzocht de IGC dit half jaar een algemene schets voor een ontwerp-herziening voor te bereiden.

Het nieuwe verdrag zal in elk van de lidstaten worden onderworpen aan nationale goedkeuring: hetzij via een parlementaire procedure, hetzij via een referendum, hetzij via beide. Regeringen zullen door het thuisfront op de uitkomst worden beoordeeld. Daarvoor is het van belang dat het eindresultaat evenwichtig is, en het nieuwe verdrag kwalitatief een stap voorwaarts zet. Het nieuwe verdrag zal de Unie enerzijds meer daadkracht, doelmatigheid, en democratie moeten verschaffen. Anderzijds zal de nieuwe verdragstekst ook presentabel moeten zijn, en tevens doorzichtelijker en toegankelijker voor de burger dan het huidige verdrag. Dat zal nog niet meevallen. Niet voor niets is het Verdrag van Maastricht zo'n moeilijk te doorgronden document. Bijna alle IGC-delegaties erkennen, in algemene zin, de noodzaak van kwalitatieve verbeteringen, als hierboven omschreven. Er zijn echter, op deelterreinen van onderhandeling, ook lidstaten die hechten aan behoud van de status quo. En om het Verdrag te wijzigen is consensus vereist.

Niettemin zijn er goede argumenten waarom de Europese Unie geen pas op de plaats kàn maken. De oplossingen van gisteren voldoen niet voor de problemen van morgen. In een vijftal IGC-nota's en het Benelux Memorandum van maart jongstleden schetste de regering al eerder de uitdagingen waar de Unie op afstevent, en de knelpunten die daarom moeten worden opgelost. Zo vergt de uitbreiding van het EU-lidmaatschap naar Oost en Zuid noodzakelijkerwijs aanpassing van samenstelling van de EU-instellingen, tenzij wij accepteren dat de Unie bij iedere verdere uitbreiding inboet aan doelmatigheid en daadkracht. Voorts ontkent niemand dat de beide nieuwe pijlers van Maastricht beneden de maat functioneren. Indien de lidstaten volhouden dat de Unie een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid nodig heeft, dan zal de IGC niet uiteen mogen gaan zonder hervormingen door te voeren. Hetzelfde geldt voor de samenwerking op terreinen van Justitie en Binnenlandse Zaken.

De Regering is verheugd dat de meeste lidstaten deze belangrijke uitgangspunten onderschrijven. Zij verwelkomt ook de steun op hoofdlijnen van de zijde van het parlement voor de prioriteiten die de Regering in voorgenoemde IGC-nota's uiteenzette. In nauw overleg tussen Regering en parlement zal de Nederlandse IGC-opstelling gestalte worden gegeven.

3. BETREKKINGEN MET LANDEN EN REGIO'S

3.1. Geïntegreerd landen- en regiobeleid

In de nota inzake de herijking van het buitenlands beleid concludeerde de Regering dat het wenselijk was meer aandacht te besteden aan de bilaterale betrekkingen en het bilaterale beleid. De wijze waarop de Nederlandse inbreng in multilaterale fora vorm krijgt, behoefde daarentegen weinig aanpassing. De multilaterale instellingen zijn en blijven essentiële instrumenten van ons beleid. Als klein land is Nederland sterk afhankelijk van goed functionerende multilaterale fora. Nederland zal zich dan ook blijven inzetten voor het behoud en waar nodig versterking van de voor ons relevante fora. De «ontblokking» waarmee het einde van de Koude Oorlog gepaard ging, heeft de vertrouwde multilaterale kaders echter niet onberoerd gelaten. De neiging zaken bilateraal te regelen neemt eerder toe dan af. De herijking leidde tot de constatering dat wij actiever en effectiever moeten opereren in de bilaterale aanloop tot multilaterale besluitvorming. Dit geldt in het bijzonder voor de besluitvorming in het kader van de Europese Unie, waar immers zeer concrete Nederlandse belangen op het spel staan.

Bilaterale betrekkingen kunnen een waaier van elementen omvatten: politieke dialoog, handel en investeringen op het terrein van landbouw, industrie en diensten, ontwikkelingssamenwerking, culturele en wetenschappelijke uitwisseling, milieusamenwerking, militaire contacten etcetera. Vaak zijn tevens multilaterale kwesties onderwerp van bilateraal overleg. Het bewaren van de samenhang vergt echter voortdurende aandacht. Teneinde een optimaal effect te bereiken is het van belang dat de verschillende aspecten die tezamen de relatie met een ander land vormen, steeds op elkaar worden afgestemd. Een geïntegreerde benadering kan losse onderdelen van het beleid versterken. Versnipperde besluitvorming zal daarentegen de Nederlandse positie verzwakken.

Een meer gecoördineerde en geïntegreerde aanpak, zowel departementaal als interdepartementaal, is dan ook gewenst. Dit zal de effectiviteit van de bilaterale diplomatie vergroten en de Nederlandse presentie in de wereld duidelijker markeren. Met het oog daarop zijn de regionale afdelingen voor respectievelijk buitenlands-politieke aangelegenheden, ontwikkelingssamenwerking en economische aangelegenheden inmiddels gebundeld. Deze bundeling is een centraal element van de departementale reorganisatie die per 1 september 1996 zijn beslag heeft gekregen. De nieuwe regiodirecties zijn verantwoordelijk voor de totstandkoming en deels ook voor de uitvoering – voor zover niet gedelegeerd aan de ambassades of tot de verantwoordelijkheid van andere ministeries behorend – van een samenhangend beleid ten aanzien van de hen regarderende landen. Daartoe worden zowel de themadirecties binnen het eigen departement als de andere departementen in de gelegenheid gesteld hun inbreng te leveren. De nieuwe organisatie staat dan ook in het teken van samenhang en samenspel.

De regiodirecties staan tevens in nauwe verbinding met de onder hen ressorterende ambassades en consulaten. Zij verzorgen de instructies aan deze posten of treden daarbij coördinerend op. Voor een actief buitenlands beleid zijn onze ambassades en consulaten onmisbare schakels, zowel in hun rol van uitkijkpost als in die van permanent contactpunt met het gastland.

Landen- en regiobeleidsdocumenten

Het is van belang dat de uiteenlopende bilaterale activiteiten zijn gebaseerd op een geïntegreerde visie op onze betrekkingen met de desbetreffende landen en regio's. Daartoe zullen geïntegreerde landenbeleidsdocumenten (casu quo regiobeleidsdocumenten) worden opgesteld. Op basis van een analyse van de specifieke kenmerken van elk land zullen daarin beleidsspeerpunten worden geformuleerd en zal een toegesneden samenstel van beleidsinstrumenten worden uitgewerkt.

Vooruitlopend op de meer gedetailleerde uitwerking van het beleid in de vorm van genoemde documenten, wordt hieronder in de paragrafen 3.2. t/m 3.10. een schets gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen in de regio's van de wereld en wordt het voorgenomen beleid in grote lijnen aangegeven.

De landen- en regiodocumenten zullen het karakter hebben van een beleidsplanning voor de middellange termijn (vier jaar). Voor sommige landen zullen individuele landenbeleidsdocumenten worden opgesteld, maar in andere gevallen zal het meer voor de hand liggen om de landen van een bepaalde regio of subregio tezamen in één document te bespreken. Daarbij wordt niet aan hele continenten gedacht, doch aan kleinere gebieden. Zo zijn destijds de Sahel-landen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleidsplan voor de periode 1992–95 als één geheel behandeld. Dit zou bijvoorbeeld ook in de rede liggen in het geval van de Centraal-Aziatische landen die zijn voortgekomen uit de Sovjet-Unie.

De bedoeling is dat de documenten op basis van een analyse van de situatie in het land en de perspectieven die daaruit zijn af te leiden, uitmonden in een beleidsstrategie ten aanzien van het betrokken gebied en tevens de mix van instrumenten aangeven die Nederland daarbij zal inzetten. De beleidsdocumenten zullen breed van opzet zijn en kunnen dus uiteenlopende thema's omvatten als de mensenrechten, regionale veiligheidsvraagstukken, handel en investeringen, ontwikkelingssamenwerking, milieubeheer, culturele uitwisseling etcetera. Ook de mogelijkheden voor synergie tussen de verschillende instrumenten zullen daarbij aandacht krijgen.

Vanzelfsprekend zullen niet met betrekking tot alle landen die de wereld telt, dergelijke documenten worden opgesteld. Het gaat in eerste instantie vooral om landen, waarmee wij op één of meer terreinen concreet samenwerken casu quo van plan zijn samen te werken. De landen- en regiobeleidsdocumenten zullen aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

3.2. West-Europa

Met de toenemende samenwerking in het kader van de Europese Unie is het belang van bilaterale contacten met onze Europese partners niet afgenomen, integendeel. Juist als Nederland zijn invloed binnen de EU wil optimaliseren, zal het actieve, bilaterale diplomatie moeten bedrijven in wat wel «het voorveld» van de Brusselse besluitvorming wordt genoemd. Bovendien ontstaan als gevolg van het Europese integratieproces steeds meer raakvlakken met de andere lidstaten, niet alleen op buitenlands-politiek gebied maar ook op terreinen die voorheen tot de binnenlandse politiek werden gerekend. Van bijzonder belang zijn de betrekkingen met onze directe buurlanden, België en Duitsland, die in veel opzichten onze visie op het Europese integratieproces delen en waarmee uit hoofde van goed nabuurschap vele praktische aangelegenheden moeten worden geregeld. Sedert haar aantreden heeft de Regering dan ook een speciaal accent willen leggen op het buurlandenbeleid. Door de Beneluxband zijn de betrekkingen met Luxemburg in veel opzichten net zo nauw als die met de directe buurlanden.

Benelux

De voltooiing van de Interne Markt heeft de betekenis van de Benelux als economisch samenwerkingsinstrument weliswaar doen afnemen, maar de politieke samenwerking binnen de Benelux wint aan belang. Er vindt regelmatig vooroverleg plaats tussen België, Nederland en Luxemburg over zaken die in de EU aan de orde zullen komen. Dit heeft geleid tot een aantal gezamenlijke acties. Zo is in de vorm van een Benelux-memorandum een gezamenlijke bijdrage geleverd aan de gedachtenvorming in het kader van de IGC. Ook hebben de Benelux-landen gezamenlijk actie ondernomen om tot een beslissing te komen met betrekking tot de rechtsmacht van het Europees Hof ten aanzien van het Europol-verdrag, hetgeen heeft geleid tot een doorbraak tijdens de Europese Raad van Florence op dit punt. In de aanloop tot Florence hebben de Benelux-landen ook de Commissie uitgenodigd met een stappenplan te komen ter oplossing van de crisis rond de gekke-koeienziekte, hetgeen heeft bijgedragen tot de positieve uitkomst van de Europese Raad en de opheffing van de Britse blokkade van EU-besluitvorming. Bij dit soort initiatieven is gebleken dat de Benelux-landen door hun gezamenlijk optreden meer gehoor vinden voor hun zienswijzen bij de rest van de Unie.

België

De betrekkingen met België bestrijken een breed terrein. Er is een grote mate van economische verstrengeling en zowel in het politieke als in het culturele vlak wordt nauw samengewerkt. Het Vlaams-Nederlands Cultureel Verdrag, dat op 14 februari 1996 door het Vlaamse Parlement is goedgekeurd, biedt een basis voor meer structurele culturele samenwerking in de toekomst. Zo zal de komende jaren de samenwerking van diverse instellingen en fondsen die in Nederland en Vlaanderen filmproducties mogelijk helpen maken, worden bevorderd. Ook zal een samenwerkingsverband voor de deelname aan Biënnales en andere belangrijke tentoonstellingen van beeldende kunst gestalte krijgen. Verder zullen Nederland en Vlaanderen zoveel mogelijk gezamenlijk de Nederlandstalige cultuur in het buitenland vertegenwoordigen. Daartoe is de zogeheten gemengde Commissie Nederland-Vlaanderen opgericht, die slagvaardig op culturele ontwikkelingen zal kunnen inspelen.

Duitsland

Zowel politieke als economische overwegingen pleiten voor een voortgezette verdieping van de betrekkingen met Duitsland. Duitsland speelt een belangrijke en zeer positieve rol in het Europese integratieproces. Bovendien zijn wij economisch nauw verweven met onze oosterbuur, hetgeen geïllustreerd wordt door de koppeling van de gulden aan de Duitse mark. Duitsland is ook veruit de belangrijkste handelspartner van Nederland: circa 30 procent van de Nederlandse uitvoer gaat daar naar toe.

Tegen deze achtergrond blijft het van belang verder te werken aan verbetering van de beeldvorming over en weer. Naast de bestaande inspanningen in de onderwijssfeer, werd daartoe in maart 1996 in Delft de eerste van voorgenomen jaarlijkse Nederlands-Duitse Conferenties gehouden. Het doel van deze conferenties is de verbetering van het wederzijdse begrip op het niveau van de samenleving. Met dat doel voor ogen worden de conferenties gewijd aan maatschappelijke thema's die in beide landen in de belangstelling staan. Zo ging de eerste conferentie in Delft over «De integratie van minderheden in de samenleving». De volgende conferentie zal in 1997 in Duitsland worden gehouden, met als thema «De toekomst van de arbeid».

Het streven naar nauwe betrekkingen met Duitsland komt tot uitdrukking in het frequente politieke overleg tussen Den Haag en Bonn. Tevens wordt beoogd de banden met de Duitse deelstaten aan te halen, onder andere door het uitnodigen van de Minister-President van de deelstaat die op dat moment het voorzitterschap van de Bondsraad bekleedt (het betreft een éénjarig voorzitterschap lopend van november tot november). In maart 1996 heeft de Beierse Minister-President een officieel bezoek aan Nederland gebracht in zijn functie van Voorzitter van de Bondsraad. Gelet op de aanzienlijke bevoegdheden die het Duitse federale stelsel aan de Länder toekent, zijn deze contacten bepaald van belang. Vanzelfsprekend richt de aandacht zich meer in het bijzonder op de deelstaten die aan Nederland grenzen. De culturele, wetenschappelijke en onderwijssamenwerking met de aangrenzende Länder, waaronder vooral Noordrijnland-Westfalen, neemt een hoge vlucht. In het voorjaar en de zomer van 1996 zijn in een reeks steden van Noordrijnland-Westfalen uiteenlopende culturele manifestaties gehouden, waarin Nederland in het middelpunt stond. Ook volgend jaar zal in een aantal steden van Noordrijnland-Westfalen aandacht worden besteed aan Nederlandse cultuuruitingen. Het is de bedoeling dat, omgekeerd, vervolgens in Nederlandse steden evenementen worden georganiseerd waarin de Duitse cultuur centraal staat. Verder is al begonnen met de voorbereidingen van de manifestaties die in 1998 zullen plaatsvinden in het kader van de herdenking van de Vrede van Münster, dan 350 jaar geleden. Voorts wordt door het ministerie van OC&W nauwere wetenschappelijke en onderwijssamenwerking met de aangrenzende Länder aangemoedigd, onder andere in de vorm van structurele samenwerkingsverbanden van Nederlandse universiteiten met universiteiten en Fachhochschulen in de betrokken grenslanden.

Het bestaande, intensieve overleg met de buurlanden, ook op regionaal niveau, over grensoverschrijdende milieuproblematiek zal door de Regering worden voortgezet. Met de voorziene ondertekening van een Protocol over water- en natuurbeheer in de Eemsmonding wordt nu ook voor dit laatste grensoverschrijdende watersysteem – na de Rijn, de Maas en de Schelde, de Waddenzee en de Noordzee – een instrument geschapen voor samenwerking.

Frans-Duitse samenwerking; bilaterale betrekkingen met Frankrijk

Zowel historisch bezien als op actuele gronden is de Frans-Duitse samenwerking van grote betekenis voor Europa. Het krachtenveld dat tussen deze twee landen bestaat, kan zowel ten goede als ten kwade voor Europa werken. Nederland wil trachten de Frans-Duitse relatie op zodanige wijze te beïnvloeden dat de Frans-Duitse samenwerking en het bredere Europese integratieproces elkaar optimaal blijven versterken. Met dit doel voor ogen zal Nederland actief en constructief blijven inspelen op de gedachtenvorming in zowel Bonn als Parijs.

Ook los van de centrale rol van de Frans-Duitse samenwerking in het integratieproces zijn de betrekkingen met Frankrijk voor ons land van belang. Door de groeiende vervlechting in Europees verband komen wij Frankrijk steeds vaker tegen. De meningsverschillen van vroeger, zoals die over de NAVO, nemen af, maar daar zijn helaas andere meningsverschillen voor in de plaats gekomen, die verband houden met het Europa zonder grenzen, de drugsproblematiek voorop. Het zal over en weer het nodige inlevingsvermogen vergen om de drugscontroverse uit de weg te ruimen. Ook het gegeven dat wij straks met Frankrijk en een aantal andere landen deel zullen uitmaken van een monetaire unie, onderstreept dat wij steeds meer met Frankrijk te maken krijgen. In deze context van vervlechting kunnen periodes van afstandelijke stilte niet meer het antwoord zijn. Daar waar de meningen uiteenlopen zal een intensieve dialoog moeten worden aangegaan en daar waar de meningen convergeren kan nauwere samenwerking worden aangeknoopt.

Een voorbeeld van dat laatste is de veiligheid. Frankrijk heeft toenadering gezocht tot de NAVO; Nederland is een groot voorstander van een Europese veiligheidsidentiteit. Dat opent de weg naar meer samenwerking en afstemming, om te beginnen al tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU dat samenvalt met het Franse voorzitterschap van de WEU.

Ondanks de verschillen van opvatting over de aanpak van de drugsproblematiek wordt in de bilaterale ambtelijke werkgroep die zich hierover buigt goede voortgang geboekt. Er is een ruime mate van overeenstemming over een serie afspraken voor praktische samenwerking op het gebied van justitie, politie, douane en volksgezondheid. Aan een aantal van deze maatregelen wordt al uitvoering gegeven. De Regering blijft bereid haar actieve medewerking te geven aan dergelijke praktische maatregelen gericht op het tegengaan van de grensoverschrijdende dimensie van het drugsprobleem. Een zakelijke, praktisch gerichte aanpak biedt, in de Nederlandse visie, de beste kans op resultaten.

De culturele uitwisseling met Frankrijk is intensief en veelzijdig. Het Institut néerlandais in Parijs en het Maison Descartes in Amsterdam vormen kristallisatiepunten voor de culturele contacten. Vermeldenswaard is ook het grote aantal Fransen dat een bezoek bracht aan de recente Vermeer-tentoonstelling in Den Haag. Gelet op de wederzijdse culturele belangstelling wordt het overgrote deel van de veelvuldige culturele contacten op eigen kracht door de samenleving over en weer tot stand gebracht. De ondersteuning van overheidszijde richt zich vooral op de regio Nord/Pas-de-Calais, waar de belangstelling voor de Nederlandse taal het grootst is. Onder coördinatie van de Nederlandse Taalunie zal het onderwijs van de Nederlandse taal in deze regio worden versterkt. Een belangrijke steun in de rug daarbij is de toezegging van de Franse overheid om voor het onderwijs van het Nederlands de mogelijkheid van een CAPES, dat wil zeggen een formele leraarsbevoegdheid, te openen. Hierdoor krijgt de Nederlandse taal in het Franse onderwijs dezelfde status als het Duits, Engels en Spaans.

Verenigd Koninkrijk

De betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk zijn gevormd door een lange bondgenootschappelijke traditie en overeenkomsten in de historische ontwikkeling van beide landen. Zo zijn het Nederlandse en Britse bedrijfsleven nauw verweven en is sprake van intensieve samenwerking tussen de Nederlandse en Britse strijdkrachten. «Europa» is al enige jaren het onderwerp van verwoede discussies in het Verenigd Koninkrijk. Doordat in de Intergouvernementele Conferentie het moment om conclusies te trekken dichterbij komt, valt geen respijt in deze discussie te verwachten, noch wat de binnenlandse discussie betreft noch wat die met de rest van de Unie betreft. De gekke-koeienziekte heeft de verhouding van het Verenigd Koninkrijk met de EU verder gecompliceerd. Gelukkig wist de Europese Raad van Florence overeenstemming te bereiken over een stappenplan van de Commissie, waarbij het exportverbod zal worden versoepeld naarmate de Britse maatregelen ter uitroeiing van de ziekte vorderen. Met de implementatie van dit plan zal echter de nodige tijd zijn gemoeid. Het probleem is wat dit betreft nog niet de wereld uit. Hoewel de Regering de restrictieve Britse opvattingen over de institutionele ontwikkeling van de EU niet deelt, zijn er andere EU-dossiers, waar wij op één lijn plegen te zitten. Dat geldt voor het onderwerp van de vrijhandel en voor een aantal budgettaire zaken. Nederland blijft groot belang hechten aan actieve Britse betrokkenheid bij de EU. De EU heeft de Britse deelname nodig en, omgekeerd, het Verenigd Koninkrijk heeft ook de EU nodig.

Jonge lidstaten

De toetreding van Zweden, Finland en Oostenrijk tot de Europese Unie heeft geleid tot geïntensiveerde bilaterale betrekkingen met deze landen. Aan de reeds omvangrijke handelsbetrekkingen is door de toetreding thans een nieuwe politieke dimensie toegevoegd; Nederland en de Noordse EU-leden nemen op tal van terreinen (milieu, transparantie, handelspolitiek) dezelfde positie in. In menig opzicht betekent de uitbreiding met deze Noordse landen een versterking van de Nederlandse positie. De samenwerking met Noorwegen richt zich niet alleen op kwesties die zijn gerelateerd aan de Europese Unie en de NAVO, maar tevens op de milieuproblematiek in de Arctische regio.

Zuidelijke lidstaten

In het besef dat een goede Noord-Zuidverhouding van belang is voor de samenhang van de Unie als geheel zal ook aan onze betrekkingen met de zuidelijk gelegen lidstaten ruime aandacht worden gegeven. De Regering heeft begrip voor de zorgen van de zuidelijke lidstaten met betrekking tot de ontwikkelingen in het Middellandse-Zeegebied, de Maghreb voorop. Het vervolg op de Barcelona-conferentie met betrekking tot samenwerking rond de Middellandse Zee zal een belangrijk element zijn van het Nederlandse EU-voorzitterschap.

Het staatsbezoek van de Italiaanse President aan Nederland, eind 1995, markeerde het begin van een fase van meer intensieve samenwerking, mede met het oog op de IGC. De IGC is immers gestart onder het Italiaanse voorzitterschap en het is de bedoeling deze onder het Nederlandse voorzitterschap af te ronden. Italië heeft Nederland de mogelijkheid geboden om al tijdens Italiaanse EU-voorzitterschap nauw bij de voorbereiding van de IGC betrokken te zijn. Aan die uitnodiging heeft de Regering gehoor gegeven. In de culturele sfeer worden de mogelijkheden verkend van samenwerking tussen Settembre Musica, een Turijns muziekfestival dat zich toelegt op hedendaagse muziek, en Nederlandse manifestaties zoals het Holland Festival. Vermeld zij ook dat een tentoonstelling van in hoofdzaak 20ste eeuwse kunst uit Nederland en Vlaanderen in het Palazzo Grassi te Venetië (februari tot juni 1997) in voorbereiding is.

3.3. Midden- en Oost-Europa

Voorheen hadden wij betrekkelijk weinig te maken met hetgeen zich binnen de afzonderlijke landen van Midden- en Oost-Europa afspeelde. Wij keken tegen een muur aan. A fortiori gold dit voor de republieken van de Sovjet-Unie. Veel zaken binnen wat toen nog het Oostblok heette, werden in Moskou beslist. Thans zijn de Midden- en Oost-Europese landen autonome actoren op het internationale toneel. Het Europa van de OVSE telt nu bovendien veel meer staten dan vroeger. Nederland heeft de afgelopen jaren met al deze staten – oude en nieuwe – uiteenlopende vormen van bilaterale samenwerking ontwikkeld. De Regering wil daarop voortbouwen en de banden verder aanhalen. Ook de wijze waarop landen van Midden- en Oost-Europa worden opgenomen in Westelijke en West-Europese fora is voor ons van belang. Dit alles geeft aan dat de Europese diplomatie aanzienlijk rijker geschakeerd en complexer is geworden. Bovendien hebben wij meer dan voorheen te maken met ontwikkelingen binnen deze landen. Het gaat daarbij om de wijze waarop zij hun economische en andere problemen aanpakken, de effecten die daarvan uitgaan en de hulp die wij daarbij kunnen bieden. Wij merken bovendien ook meer van hun problemen bijvoorbeeld in de vorm van immigranten en grensoverschrijdende criminaliteit. De verhoudingen binnen het vergrote en rijker geschakeerde Europa vergen dan ook een intensievere bilaterale diplomatie en meer samenwerking op allerlei terreinen dan in de oude situatie. Meer in het bijzonder zal de Regering daarbij steun blijven verlenen aan de omschakeling naar een markteconomie door de voormalige communistische landen. Tevens zal zij zich blijven inzetten voor de opbouw en consolidatie in deze landen van een democratische rechtsorde, waarin ook de mensenrechten met inbegrip van de rechten van minderheden worden gewaarborgd.

Toekomstige EU-lidstaten

De landen van Midden- en Oost-Europa, waarmee Europa-akkoorden zijn gesloten, nemen door hun perspectief op toetreding tot de EU een bijzondere plaats in. Deze landen zijn al bezig hun economische structuren en wetgeving aan te passen aan die van de EU met het oog op hun toekomstige toetreding. De EU zal hen daarbij moeten blijven helpen. Ook bilateraal zal Nederland, waar mogelijk, blijven ingaan op verzoeken om technische ondersteuning bij de opbouw van een rechtsstaat en een goed functionerend openbaar bestuur. Tevens zal de bilaterale milieusamenwerking met deze landen zich in toenemende mate richten op capaciteitsopbouw ter implementatie van EU-regelgeving. Nederland zal tijdens zijn voorzitterschap van de EU trachten een impuls te geven aan het overleg met de toekomstige lidstaten uit Midden- en Oost-Europa op terreinen als de interne markt, het milieu etcetera. Wat de verdere EU-aspecten betreft zij verwezen naar paragraaf 4.1.2. Positief is voorts de groeiende praktische samenwerking van deze landen met de NAVO via het Partnership for Peace. Anders dan in ex-Joegoslavië zijn minderhedenkwesties in Midden-Europa beheersbaar gebleven, mede dank zij inspanningen in het kader van de OVSE en het Stabiliteitspact.

Met name de ontwikkelingen in Polen, Tsjechië en Hongarije zijn bemoedigend. In Tsjechië, Polen en Hongarije zijn de democratische structuren en burgerlijke vrijheden inmiddels hecht verankerd en heeft de economie de opgaande lijn te pakken. De Regering ondersteunt het streven van deze landen naar voortgaande politieke, economische en maatschappelijke integratie met het Westen in het algemeen en met West-Europa in het bijzonder. Tevens wil de Regering het groeiende netwerk van bilaterale contacten en samenwerkingsvormen verder verdichten.

In 1997 zal het 1000-jarig bestaan van de stad Gdansk, waar zich veel Nederlandse architecturale invloeden hebben doen gelden, worden gevierd. In het Maritiem Museum te Gdansk zal er een tentoonstelling zijn over de Pools-Nederlandse betrekkingen door de eeuwen heen. Positief is ook de groeiende samenwerking met onder andere Hongarije op het gebied van politie en justitie ter bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit. In juni 1996 oefende een bataljon van de Koninklijke Landmacht samen met Tsjechische troepen. Het was de eerste keer dat een militaire eenheid van een NAVO-land aan een oefening op Tsjechisch grondgebied deelnam.

De ontwikkelingen in Slowakije zijn minder bemoedigend dan in de overige Visegradlanden.1 Omstreden wetgeving die de vrijheid van meningsuiting of vereniging zou kunnen beknotten, is regelmatig onderwerp van discussie geweest in GBVB-kader. Hopelijk zal de positieve tendens die de andere Visegradlanden kenmerkt, zich op een gegeven moment ook tot Slowakije uitstrekken. Vermelding verdient de succesvolle landbouwsamenwerking die met Slowakije evenals een aantal andere landen van de regio tot stand is gekomen.

Ook Roemenië en Bulgarije boeken vorderingen bij de opbouw van een markteconomie en democratische rechtsstaat, zij het dat het tempo trager is. De privatisering van bedrijven en de aanpassing van wetten aan communautaire en Westerse normen verloopt langzamer. Bespoediging van dit proces zou deze landen aantrekkelijker maken voor buitenlandse investeerders, die nu nog de neiging hebben op afstand te blijven. In Roemenië blijft de positie van de Hongaarse minderheid voorts aandacht vragen. De Regering steunt de inspanningen van de Europese Commissie om de kerncentrale in Kozloduy (Bulgarije) veiliger te maken dan wel te sluiten. De Raad van Europa, waarvan beide landen lid zijn, zal een belangrijke rol kunnen spelen bij de verdere consolidatie van democratie en rechtsorde en bij het opzetten van nieuwe wetgeving. De zwakke positie van de Roma (de zigeuners) in de regio blijft een bron van zorg.

Ontwikkelingen in en rond ex-Joegoslavië

In Bosnië zijn de verhoudingen min of meer gestabiliseerd, maar nog lang niet genormaliseerd. Dankzij het akkoord van Dayton en de aanwezigheid van IFOR is de oorlog gestopt. Daardoor is er in het dagelijks leven van de mensen in Bosnië veel verbeterd, maar er zijn plaatselijk soms nog hevige spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen. De scheidslijnen tussen de verschillende bevolkingsgroepen hebben in feite nog steeds het karakter van frontlinies. Vele vluchtelingen en ontheemden die willen terugkeren naar hun oude woonplaats, stuiten op formeel niet-bestaande maar in de praktijk onneembare grenzen. Ondanks de moeilijkheden moet strak de hand worden gehouden aan de implementatie van het akkoord van Dayton. Daartoe is een voortgezette internationale presentie vereist. Veel zal ook afhangen van de wijze waarop, na de verkiezingen, de overkoepelende instellingen (collectief presidentschap, parlement, regering, constitutioneel hof, centrale bank) zullen worden opgezet.

Er is een begin gemaakt met het herstellen van beschadigde infrastructuur en huizen, maar er is op dit gebied nog heel veel te doen. De wederopbouw is een essentiële factor voor de verzoening en voor het bevorderen van een geleidelijke terugkeer naar het normale leven in Bosnië. Nederland zal blijven bijdragen aan de economische wederopbouw en, voor zover nog nodig, ook aan de humanitaire hulp. De Nederlandse hulp wordt voor het grootste deel gekanaliseerd via de Wereldbank en betreft onder meer importsteun (waaronder van gas), een sociaal noodfonds, het ontwikkelen en aanbestedingrijp maken van wederopbouwprojecten, een kredietlijn ter ondersteuning van een snel herstel van productie, steun voor de opbouw van overheidsinstellingen, macro-economische steun en schuldverlichting. De Nederlandse hulp die niet via de Wereldbank loopt, wordt besteed aan het mogelijk maken van het Bosnisch lidmaatschap van de EBRD, steun aan het verkiezingsproces en de media, inzet van experts, herstel van bruggen en electriciteitstransmissiesystemen etcetera.

Voor deelname aan programma's die het economisch herstel en de normalisering van verhoudingen beogen, gelden voor alle partijen dezelfde voorwaarden, namelijk dat zij de verplichtingen die voortvloeien uit de vredesovereenkomst volledig nakomen. Zolang de Rpublika Srpska haar verplichtingen niet afdoende nakomt, zal de Nederlandse bijdrage zich beperken tot de Moslim-Kroatische Federatie. Uitzonderingen op deze politieke conditionaliteit vormen de humanitaire en noodhulp, mijnopruiming en activiteiten die de samenwerking tussen de Federatie en de Republika Srpska bevorderen. Ook activiteiten gericht op democratisering, zoals bijvoorbeeld de ondersteuning van het verkiezingsproces en de media, strekken zich uit over het gehele land.

Met de EU-partners verwacht Nederland van alle partijen volledige medewerking aan het Internationale Tribunaal voor Oorlogsmisdaden in het voormalige Joegoslavië. Door het Tribunaal worden de feiten van de oorlog op een onpartijdige en gezaghebbende wijze geboekstaafd en worden de verdachten van oorlogsmisdaden aangewezen, aangeklaagd en, zodra zij worden uitgeleverd dan wel gearresteerd, berecht. Dat is niet alleen van belang voor de geschiedschrijving en de bevrediging van het rechtsgevoel, maar ook voor het proces van toenadering en samenwerking tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Het Tribunaal klaagt immers geen volkeren aan, maar individuen. Dat is de meest doelgerichte manier om de mythe van de «collectieve schuld» te ontzenuwen en de weg vrij te maken voor verzoening tussen bevolkingsgroepen.

De Nederlandse houding ten opzichte van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) zal afhangen van zowel de verdere bijdrage van dit land aan het vredesproces in Bosnië-Herzegovina als van interne ontwikkelingen met name op het gebied van de mensenrechten, de rechten van minderheden en de vrijheid van de media. Tevens zal, conform de verklaring van de EU ten tijde van de erkenning van de FRJ in het voorjaar van 1996, een grote mate van autonomie aan Kosovo dienen te worden verleend.

Ook de opstelling van Kroatië ten aanzien van het vredesproces in Bosnië-Herzegovina is van belang. Zoals eerste ondergetekende benadrukte tijdens zijn recente bezoek aan Kroatië (aansluitend op een bezoek aan Sarajevo) zal de actieve steun van Kroatië een essentieel element zijn voor het welslagen van de Moslim-Kroatische Federatie. Ook dienen de Serviërs die uit Kroatië zijn gevlucht, in staat gesteld te worden naar hun woonplaats terug te keren. Ten aanzien van Oost-Slavonië, dat tijdelijk door de VN wordt bestuurd, staat voorop dat de afgesproken reïntegratie in Kroatië langs vreedzame weg tot stand dient te komen.

De Regering hecht grote betekenis aan de stabiliteit en onafhankelijkheid van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM). Zij zal dan ook het proces van economische ontwikkeling en transformatie in dat land blijven ondersteunen. De Nederlandse hulp vindt onder andere plaats in de vorm van macro-economische steun, projecten ten behoeve van capaciteitsopbouw van overheidsinstellingen en projecten ter ondersteuning van de particuliere landbouw. Dit laatste komt vooral ten goede aan de Albanese minderheid die actief is in de landbouw. In FYROM vormt de minderhedenproblematiek, naast capaciteitsopbouw, een van de knelpunten van het transformatieproces. Als de grote Albanese minderheid niet snel volledig zal kunnen deelnemen aan het economische en maatschappelijke leven in het land, dan kan zij een serieuze bedreiging vormen voor de stabiliteit van FYROM. Tevens wordt aan buurland Albanië hulp gegeven ter ondersteuning van het hervormings- en transformatieproces (vooral in de sectoren landbouw, transport en democratisering).

Met Slovenië heeft de EU in 1996 een Europa-akkoord gesloten. Gezien de hoge graad van economische ontwikkeling (Slovenië heeft het hoogste inkomen per hoofd van de bevolking van alle landen waar een communistisch regime heeft geheerst) en de afwezigheid van etnische spanningen, vallen weinig problemen te verwachten in de verdere toenadering van dit land tot de EU.

Baltische staten

Het voornemen bestaat nog dit jaar een ambassade in Riga te openen, waarvan de Ambassadeur tevens geaccrediteerd zal zijn in Litouwen (de Ambassadeur in Helsinki blijft mede geaccrediteerd in Estland). Opening van deze post onderstreept de Nederlandse steun aan de economische en politieke verzelfstandiging van de Baltische staten.

GOS-staten

Het einde van meer dan 70 jaar communisme en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie waren ingrijpende gebeurtenissen. Dat de situatie in de ex-Sovjet-Unie zich nog kenmerkt door instabiliteit, verbaast dan ook niet. De nieuwe staten moeten hun eigen identiteit en hun onderlinge verhoudingen nog definiëren. Zij zijn verenigd in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS), een tamelijk los multilateraal samenwerkingskader dat tevens als overkoepeling dient voor de soms zeer intensieve bilaterale betrekkingen tussen een aantal van deze landen. De GOS-staten hebben hun BNP de afgelopen jaren op dramatische wijze zien dalen, met alle ontberingen van dien voor de bevolking. In Rusland, waar de economische hervormingen over het algemeen voortvarender zijn aangepakt dan in de meeste GOS-landen, hoopt men dit jaar voor het eerst op een nulgroei uit te komen, al staat de haalbaarheid hiervan nog geenszins vast. In de andere GOS-landen lijkt de krimpfase van de economie daarentegen nog niet achter de rug. De zware sociale gevolgen van de omschakeling naar een markteconomie maken het moeilijk bij de bevolking een draagvlak te vinden voor doortastende economische hervormingen. De moeilijke sociaal-economische omstandigheden compliceren ook het politieke beeld. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat tijdens de recente presidentsverkiezingen in Rusland ongeveer een derde van het electoraat de communistische partij steunde. Inmiddels heeft de herverkiezing van Jeltsin als President de weg vrijgehouden voor een voortgezette hervormingskoers.

Ook de onderlinge verhoudingen tussen de GOS-staten moeten zich nog uitkristalliseren. De meeste GOS-landen zijn in economisch opzicht sterk afhankelijk van Rusland. Wit-Rusland en ook de meeste Centraal-Aziatische landen en Armenië wensen nauw met Moskou samen te werken, zowel economisch als op andere terreinen. Ook de Oekraïne wil nauwe economische samenwerking, maar wenst geen supranationale instelling van het GOS te maken en streeft op militair gebied naar zo veel mogelijk ongebondenheid. Tadzjikistan, dat het toneel is geweest van scherpe interne conflicten, is daarentegen politiek en militair geheel afhankelijk van Russische steun. Ook in andere interne conflictsituaties zoals in Transdnjestrië, Abchazië, Zuid-Ossetië en Nagorno Karabach bleek dat Moskou nog steeds een belangrijke invloed in de regio blijft uitoefenen. In relatie tot het conflict tussen Rusland en Tsjetsjenië spreekt de Regering de hoop uit dat zo spoedig mogelijk een duurzame, politieke regeling wordt uitgewerkt die een hervatting van de vijandelijkheden uitsluit.

De situatie met betrekking tot democratie en mensenrechten verschilt sterk per land. Vergeleken met de totalitaire periode is er natuurlijk een aanzienlijke verbetering. Dat wil niet zeggen dat het proces van opbouw van democratische structuren en een rechtsstaat als voltooid kan worden beschouwd. De Regering zal via de OVSE waarvan al deze landen lid zijn, alsook via de EU en bilateraal verdere voortgang op de weg naar democratie en mensenrechten bevorderen. Daarbij gaat het niet alleen om het aan de orde stellen van misstanden, maar ook om het versterken en aanmoedigen van positieve ontwikkelingen onder andere via het verderop te bespreken MATRA-programma. Door de toetreding van Rusland tot de Raad van Europa in februari 1996 kunnen ook de mogelijkheden van dit multilaterale kader voor een indringende dialoog worden benut. Diverse GOS-landen hebben de eerste fase van de institutionele hervormingen bestaande uit de aanvaarding van nieuwe grondwetten en het houden van verkiezingen op basis van nieuwe kieswetten inmiddels achter de rug. Thans zijn veel van deze landen bezig met de nieuwe wetgeving op terreinen als burgerlijk en strafrecht en worden vaak ook nieuwe justitiële structuren opgezet. Nederland heeft bij dit soort zaken in een aantal gevallen assistentie verleend en blijft bereid dit ook in de toekomst te doen.

De Regering is voorstander van een verdere uitbouw van de samenwerking tussen Rusland en de West-Europese casu quo Westelijke multilaterale kaders. Het is van belang dat Rusland het gevoel heeft een volwaardige plaats te hebben in het nieuwe Europa van na de Koude Oorlog. Ook de bilaterale samenwerking die zich de afgelopen jaren op tal van terreinen heeft ontwikkeld, zal verder dienen te worden verstevigd. De manifestaties in de periode september 1996 – september 1997 ter herdenking van Peter de Grote en zijn reis naar Nederland zullen gelegenheid geven de contacten met Rusland een impuls te geven. In dat kader zijn ook bezoeken over en weer op hoog politiek niveau voorzien. Tevens wordt gewerkt aan een nieuw cultureel verdrag dat een kader zal bieden voor de toenemende samenwerking op cultureel, wetenschappelijk en onderwijsgebied.

De wijze waarop Oekraïne zich verder ontwikkelt, zal in veel opzichten een cruciale factor zijn voor de toekomst van de regio. Dit geldt in het bijzonder voor de betrekkingen met Rusland. De Regering spreekt de hoop uit dat de diverse vraagstukken waarover Oekraïne en Rusland in onderhandeling zijn (faciliteiten Zwarte-Zeevloot, energieschulden, positie van de Russisch sprekende minderheid etcetera) tot oplossing zullen worden gebracht, zodat het beoogde brede vriendschapsverdrag tot stand kan komen. Waardering verdient de wijze waarop Oekraïne heeft meegewerkt aan de verwijdering van de ruim 4000 kernkoppen die er in dat land in 1991 aanwezig waren. De recente aanvaarding door het Oekraïnse parlement van een nieuwe grondwet zal verder kunnen bijdragen tot stabiliteit en democratie in dat land.

Aan de Oekraïne zijn de afgelopen tijd zowel door de Minister-President en eerste ondergetekende als door vakministers bezoeken gebracht, die een goede basis hebben gelegd voor een verdere verdieping van de betrekkingen. De opening van een (honorair) consulaat in Lvov geeft ook uitdrukking aan de groeiende belangstelling vanuit Nederland voor Oekraïne. De Regering wil ook de contacten op het niveau van de samenleving en van het bedrijfsleven bevorderen. Hulpinstrumenten als PSO en MATRA (zie verderop) zullen actief in Oekraïne worden ingezet. Tevens wordt gewerkt aan een bilateraal cultureel verdrag. Van grote betekenis is het internationale actieplan om tot sluiting te komen van de kerncentrales in Tsjernobyl, dit in samenhang met de opbouw van andere energievoorzieningen. Ook Nederland draagt bij aan deze multilaterale inspanning.

Hoewel het hervormingsproces in Wit-Rusland achterblijft bij de omringende landen, vragen ook de bilaterale betrekkingen met dit land de aandacht. De Premier van Wit-Rusland bezocht Nederland in maart 1996, waarbij tevens een bedrijvendag was georganiseerd om het Nederlandse bedrijfsleven meer bekend te maken met Wit-Rusland. Een factfinding-missie naar Wit-Rusland in het kader van het PSO-programma is inmiddels in voorbereiding. Nederland helpt Wit-Rusland voorts bij de vernietiging van chemische wapens.

De betrekkingen met de landen van de Kaukasus en Centraal-Azië bevinden zich nog in een opbouwfase. Nederland zal het politieke en economische transformatieproces in deze landen blijven steunen met ontwikkelingsgelden. Ofschoon de situatie in en rond Georgië zich wat heeft gestabiliseerd en daardoor uitzicht biedt op uitbreiding van contacten, blijft de stagnatie in het vredesproces tussen Armenië en Azerbeidzjan een schaduw werpen op de ontwikkelingskansen van deze regio. Wat Centraal-Azië betreft kan de parafering op 29 april jongstleden van een Partnerschapsen Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Oezbekistan worden vermeld. In de politieke dialoog die nu op gang komt tussen de EU en de drie landen van de regio waarmee de EU een akkoord sloot of zal sluiten (respectievelijk Kazachstan, Kyrgyzstan en Oezbekistan), zullen naast economische ontwikkeling, ook democratie en mensenrechten aan de orde moeten komen.

Ondersteuning democratie en markteconomie

De steun aan het proces van hervormingen in Midden- en Oost-Europa richt zich op de opbouw van een markteconomie en democratische rechtsstaat, die kan stoelen op een krachtig maatschappelijk middenveld. Het hervormingsproces blijkt complex en langdurig te zijn. De confrontatie met de harde gevolgen van de hervormingen en de talloze moeilijkheden die daarmee gepaard gaan, deden de aanvankelijke euforie snel verdwijnen. De omvang van de problemen die decennia communistisch bewind hebben achtergelaten, bleek vaak nog veel groter dan aanvankelijk werd vermoed. De milieuschade is hier één van de voorbeelden van. Zure regen, vervuilde rivieren en uitpuilende nucleaire afval maken deel uit van deze communistische erfenis. Een aantal landen ontwikkelt zich inmiddels voorspoedig, hetgeen tot uitdrukking komt in gunstige cijfers voor de economische groei. In veel andere landen verloopt het transformatieproces echter trager. Het slagen van de transformatie in Midden- en Oost-Europa met inbegrip van de ex-Sovjet-Unie is ook voor Nederland van groot belang. Midden- en Oost-Europa helpen is tevens een investering in goede politieke en economische betrekkingen met landen, die door het wegvallen van de muren veel dichter bij ons zijn gekomen en die de toekomst van Europa mede vorm zullen geven.

Een gunstige ontwikkeling is dat de groei van de handel van Nederland met Midden- en Oost-Europa doorzet. De Nederlandse uitvoer nam in 1995 toe met 15%; de Nederlandse invoer uit Midden- en Oost-Europa zelfs met 21%. Ook de Nederlandse investeringen namen vooral in Midden-Europa sterk toe. Dit alles bevestigt nog eens het belang voor Nederland van deze emerging market naast de deur.

In een tijd van groeiende economische contacten met Midden- en Oost-Europa vragen ook de transportmogelijkheden die ons met deze landen verbinden, toenemende aandacht. Met zijn omvangrijke transportsector heeft Nederland bovendien een zeer direct belang bij (verdere) liberalisering van met name het weg- en luchtvervoer richting Midden- en Oost-Europa. Nederland streeft dan ook naar nauwere samenwerking en nadere afspraken met deze landen in relatie tot zaken als wegvervoer, luchtvaart (landingsrechten), binnenvaart, telecommunicatie en spoorverbindingen. In dit verband kunnen de inspanningen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat worden vermeld ter facilitering van de infrastructuur ten behoeve van de spoorweg shuttles Rotterdam-Boedapest en Rotterdam-Poznan. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal ook de ontsluiting en ontwikkeling van de regio blijven ondersteunen door het aandragen van expertise op terreinen als transport- , haven- , en telecommunicatie-infrastructuur alsmede op het gebied van waterbeheer.

Ondersteuning van het transformatieproces naar een markteconomie wordt verleend via het Programma Economische Samenwerking Oost-Europa (PSO) en door het generiek instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken. Het ministerie van Buitenlandse Zaken beheert met name het programma ter ondersteuning van maatschappelijke transformatie (MATRA). In het kader van de herijking van het buitenlands beleid is besloten de steun aan Midden- en Oost-Europa geleidelijk te intensiveren. Dit zal in 1997 tot uiting komen in een aantal bilaterale hulpprogramma's. Het hulpbeleid van de EU wordt beschreven in paragraaf 4.1.2.

Hulp bij economische omschakeling

Voor Midden- en Oost-Europa heeft het ministerie van Economische Zaken op maat gesneden instrumenten ten behoeve van economische samenwerking en export- en investeringsbevordering. De inzet van deze instrumenten zal worden voortgezet. Daarnaast zal het ministerie van Economische Zaken een aantal nieuwe accenten zetten.

Met het oog op situaties waarin geen reguliere exportkrediet-verzekering mogelijk is, bestaat de Leasefaciliteit. Dit instrument zal waarschijnlijk breder kunnen worden ingezet als het met asset based financing zou worden uitgebreid. De mogelijkheden daartoe worden nader onderzocht. Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting zij verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de begroting van het ministerie van Economische Zaken. Tevens zal het ministerie van Economische Zaken meer aandacht besteden aan het ondersteunen van investeringen door het Nederlandse midden- en kleinbedrijf. Daartoe zal de investeringsfaciliteit bij de NIB voor investeringen onder de 1 miljoen gulden worden uitgebreid en zullen de mogelijkheden om seed capital te verkrijgen via de FMO worden verruimd.

Voorts wordt het Programma Economische Samenwerking met Oost-Europa (PSO) van het ministerie van Economische Zaken aangevuld met een sterkere energie- en milieucomponent. In het kader van het Klimaatverdrag kunnen proefprojecten worden opgezet, waarbij technologisch geavanceerde landen andere landen helpen bij het nemen van maatregelen om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen (Joint Implementation). Maatregelen in technologisch minder geavanceerde landen zijn namelijk veelal kosten-effectiever. Nederland zal zowel met Aziatische als met Midden- en Oosteuropese landen Joint Implementation projecten opzetten. De bedoeling is dat de proefprojecten aan het secretariaat van het Klimaatverdrag worden gerapporteerd. Wat Midden- en Oost-Europa betreft worden de projecten ingepast in het PSO. Hiermee wordt voortgebouwd op het bestaande beleid van samenwerking met Midden- en Oost-Europa op het gebied van energie en milieu. In dit verband zal ook verder worden gewerkt aan de invulling van het SCORE-programma, dat is gericht op het stimuleren van energiebesparing bij eindgebruikers in Midden- en Oost-Europa. Daarnaast worden reeds bekende thema's in het PSO nog eens geaccentueerd. Met name op het gebied van onderwijs en training en technologische samenwerking zullen de mogelijkheden verder worden benut.

Het instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken met betrekking tot Midden- en Oost-Europa is inmiddels in zijn geheel opengesteld voor Roemenië, Bulgarije en Kroatië. In 1997 zullen ook Bosnië, Moldavië en Wit-Rusland aan de landenlijst worden toegevoegd.

Hulp bij maatschappelijke transformatie

Het transformatieproces naar een pluralistische, democratische rechtsstaat wordt sedert 1994 ondersteund met het MATRA-programma, dat door het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beheerd en het accent legt op de opbouw van de civil society. De verhoging van de steun aan Midden- en Oost-Europa waartoe in het kader van de herijking werd besloten biedt ook ruimte om het MATRA-programma, dat goed aan de verwachtingen voldoet, te continueren en waar mogelijk verder uit te bouwen. Het milieu en meer in het bijzonder de uitvoering van milieutaken door lokale overheden zullen grotere aandacht krijgen in het kader van het MATRA-programma. Ook zal in overleg met het ministerie van OCenW worden bezien welke onderwijsprojecten in deze regio het meest in aanmerking komen, zodat de mogelijkheden van het MATRA-instrument op dit terrein verder worden benut.

Bij het belangrijkste onderdeel van MATRA, het projectenprogramma, wordt beoogd bij te dragen aan de opbouw van een civil society, aangezien een goed georganiseerd maatschappelijk middenveld een onmisbare schakel is in het hele transformatieproces. Hiertoe is een aantal themata geselecteerd dat voornamelijk wordt ingevuld door samenwerking met niet-gouvernementele organisaties. Voorbeelden hiervan zijn projecten op het gebied van vakbonden, journalisten, milieuorganisaties en onderwijs. Slechts een deel van de MATRA-projecten wordt op overheidsniveau uitgevoerd, zoals activiteiten gericht op kwaliteitsverbetering van openbaar bestuur, politiesamenwerking en wetgeving.

Sommige activiteiten kunnen effectiever worden uitgevoerd op een grotere schaal, waarbij tevens gebruik kan worden gemaakt van expertise en contacten van een bepaalde internationale organisatie. Met het oog daarop bestaat het multilaterale programma, waarbij co-financieringen met andere donoren kan worden aangegaan.

Binnen het MATRA-programma bestaat ook de mogelijkheid van Kleine Ambassade Projecten. Gebleken is dat Nederland zich met dergelijke kleinschalige programma's goed kan profileren in de ontvangende landen.

Het opleidingenprogramma van MATRA is met raamovereenkomsten met diverse opleidingsinstituten voor de komende jaren al volgeboekt. Het streven is erop gericht het MATRA-programma de komende jaren verder uit te bouwen. De Regering voelt zich daarbij gesterkt door de positieve respons die wordt ontvangen van zowel de centrale overheden als de betrokken uitvoerende instanties in Midden- en Oost-Europese landen.

Teneinde de consistentie in het hulpbeleid te bevorderen is besloten voor 1997 de beschikbare begrotingsgelden voor het «Programma Internationaal Natuurbeheer» (PIN) eveneens onder te brengen bij MATRA.

Zuid in Oost

Zuid in Oost omvat de landen in het Europa van de OVSE die op deel I van de internationale lijst van ontwikkelingslanden van het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO staan. Het betreft de armere Balkan-landen en voorts de landen van de Kaukasus en Centraal-Azië. Het transformatieproces in deze landen wordt met ontwikkelingsgelden ondersteund. Deze hulp is in de tijd beperkt en qua karakter toegespitst op de specifieke transformatieproblematiek die zich voordoet op de weg naar een markteconomie en een democratische rechtsstaat. Daartoe wordt zowel projecthulp gegeven als macro-economische ondersteuning, dit laatste bij voorkeur als onderdeel van internationale programma's. Voorts zijn programma's zoals de Kleine Ambassade Projecten (ontwikkelingssamenwerkingsdeel) en het KPA voor deze landen opengesteld en kunnen activiteiten gericht op democratisering en bevordering van de mensenrechten worden ondersteund.

Inmiddels is in het kader van het DAC beslist dat Roemenië en Bulgarije niet voor de genoemde DAC-status in aanmerking komen. Binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking zal daarom met ingang van 1997 de hulp aan deze landen onder het niet-ODA deel vallen. De verantwoordelijkheid voor de hulpprogramma's met betrekking tot Bulgarije en Roemenië op het gebied van maatschappelijke transformatie gaat dan over naar de minister van Buitenlandse Zaken. De ondersteuning van de economische transformatie aldaar wordt overgenomen door het ministerie van Economische Zaken. Onderlinge afspraken zijn gemaakt om de continuïteit van de programma's te waarborgen. Afhankelijk van de uitkomst van de internationale discussie over het al of niet op de DAC-lijst plaatsen van Moldavië, zal ook de verantwoordelijkheid voor de hulpverlening aan dit land mogelijkerwijs moeten worden herzien.

3.4. Noord-Amerika

Transatlantische betrekkingen

Het Oost-West conflict is voorbij, maar de wereld heeft er veel andere problemen bij. Europa en Amerika moeten daarom naar een breder partnerschap toewerken. Met de New Transatlantic Agenda en het Joint Action Plan dat de EU en de Verenigde Staten in december 1995 overeenkwamen, is daar de basis voor gelegd. Nederland zal zijn voorzitterschap van de EU benutten om een impuls te geven aan de verdere uitwerking en uitvoering van het Joint Action Plan. De Regering hecht ook grote waarde aan de totstandkoming van een soortgelijke verklaring tussen de EU en Canada, zodat na de strubbelingen rond de visvangst een goede nieuwe start kan worden gemaakt.

De noodzaak van verbreding van de transatlantische agenda betreft zowel de thema's van samenwerking als de regio's waarop dit betrekking heeft. Veiligheid in klassieke zin is niet meer het allesoverheersende thema. Het gaat nu veeleer om andersoortige veiligheidsrisico's zoals binnenstatelijke conflicten en de proliferatie van nucleaire technologie. Daarnaast komen civiele thema's sterker naar voren, waaronder in de eerste plaats economische kwesties, maar ook vraagstukken als het milieu, de internationaal opererende criminaliteit, grensoverschrijdende gezondheidsrisico's etcetera.

Ook komen andere regio's van de wereld sterker in beeld. Europa en Amerika hebben elkaar niet alleen nodig om de stabiliteit in en rond het Europees continent te verzekeren. Samenwerking is tevens geboden met betrekking tot andere regio's waar bronnen van instabiliteit aanwezig zijn. Dit geldt met name voor het Midden-Oosten, inclusief de Golf-regio, en voor Azië. De ontwikkelingen in Azië zijn van groot belang voor de toekomstige internationale verhoudingen. Invloed uitoefenen op de ontwikkelingen aldaar is al geen geringe opgave en met een verdeeld optreden zal dit zeker niet lukken. Nauwere afstemming tussen Europa en Amerika te dien aanzien is dan ook gewenst.

Een punt van aandacht is dat door extra-territoriale wetgeving van de VS de Nederlandse soevereiniteit in het geding komt. Gedoeld wordt op de zogeheten Libertad Act en de Iran/Libia Sanctions Act of 1996, waardoor buitenlandse bedrijven in Cuba, Libië of Iran getroffen kunnen worden door Amerikaanse sancties.

De veiligheid van het NAVO-gebied moet natuurlijk gewaarborgd blijven. Dat element van de samenwerking blijft. In een Europa dat sterk in beweging is, vormt de Atlantische samenwerking, naast de Europese integratie, een onmisbaar anker van stabiliteit. Behoud van de interne samenhang van deze organisaties is tevens een voorwaarde voor hun stabiliserende uitstraling naar de rest van het continent.

Uit vijf jaar oorlog in Joegoslavië kan lering worden getrokken. Eén van de lessen is dat Transatlantische verdeeldheid de kans op effectieve crisisbeheersing sterk belemmert. Eensgezind optreden blijkt daarentegen de voorwaarde te scheppen voor een succesvolle beheersing van het conflict.

Wel zullen de Europeanen moeten leren zelf meer verantwoordelijkheid te dragen voor vrede en stabiliteit in hun eigen omgeving. Daardoor zal een meer volwassen transatlantisch partnerschap kunnen ontstaan. Positief in dit verband is dat de NAVO-Raad te Berlijn geleid heeft tot een reeks afspraken die de basis leggen voor een grotere Europese armslag binnen de NAVO (zie verder paragraaf 4.2.).

Joint action plan

Ook op economisch gebied is er nauwe verwevenheid tussen Europa en Noord-Amerika, een verwevenheid die groter is dan tussen de landen aan weerszijden van de Pacific. De handelsstromen over de Atlantische Oceaan raken de laatste jaren weliswaar achter bij de Pacific-handel, maar het volume van de wederzijdse investeringen tussen Europa en Amerika is daarentegen nog steeds veel groter. Naast deze wederzijdse afhankelijkheid zijn Europa en Amerika in economisch opzicht echter steeds vaker ook elkaars tegenspelers. Bij de totstandkoming van het multilaterale handelsstelsel en met name van de Wereldhandelsorganisatie, die op 1 januari 1995 van start is gegaan, hebben de VS en de EU veelal een gezamenlijk leiderschap getoond. Getracht moet worden de VS ook zoveel mogelijk te betrekken bij de verdere institutionele versterking en uitbreiding van de WTO, bijvoorbeeld tijdens de eerste ministeriële bijeenkomst van de WTO te Singapore in december 1996.

De Regering hecht aan de totstandkoming van akkoorden ter slechting van non-tarifaire handelsbarrières, zoals voorzien in het eerdergenoemde Joint Action Plan. Het gaat daarbij om uiteenlopende zaken als het vaststellen van internationale standaarden, de wederzijdse erkenning van certificatieprocedures, de harmonisatie van veiligheidsvoorschriften, mededingingswetgeving etcetera. Nederland zal zich dan ook tijdens zijn EU-voorzitterschap inzetten om voortgang te boeken op deze terreinen. De Regering hecht in dit verband veel waarde aan de transatlantic business dialogue, waarin vertegenwoordigers van het bedrijfsleven aan beide zijden van de Atlantische Oceaan gezamenlijke aanbevelingen opstellen om de handel en industriële samenwerking tussen Europa en Amerika te vergemakkelijken.

Een storend element in de transatlantische handelsbetrekkingen wordt op dit moment gevormd door het verschijnsel van Amerikaanse nationale wetgeving met extra-territoriale werking. Met de Europese partners is de Regering bezorgd over de extra-territoriale gevolgen van de door het Congres aangenomen Cuban Liberty and Democratic Solidarity Act. Dit geldt ook voor soortgelijke wetgeving die in de maak is met betrekking tot Iran en Libië.

Het eerdergenoemde Joint Action Plan strekt zich tevens uit tot niet-economische onderwerpen. Zo wordt nauwere samenwerking voorzien op terreinen die tot de derde pijler van de EU behoren, waaronder de bestrijding van internationaal georganiseerde criminaliteit, met name de drugshandel. Aan Amerikaanse zijde bestaat hiervoor grote belangstelling, maar de nog weinig ontwikkelde integratie op dit gebied aan Europese zijde legt beperkingen op. Nederland acht het niettemin van belang dat nauwere samenwerking tot stand wordt gebracht, onder andere met het oog op het Caraïbisch gebied.

De verbreding van de transatlantische agenda wordt ook geïllustreerd door de instelling van een Europees-Amerikaanse Task Force, die zich zal buigen over de bestrijding van besmettelijke ziekten. Deze task force zal trachten een global early warning and response network met betrekking tot epidemieën op te zetten, dit in samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie en andere multilaterale instellingen. Ook blijft Nederland veel waarde hechten aan voortgezette bilaterale samenwerking met de Verenigde Staten ten aanzien van gezondheidsvraagstukken, mede gelet op de geavanceerde medische kennis die in dit land aanwezig is.

Bilaterale lijnen

De analyse dat bilaterale diplomatie aan belang wint in een tijd van «ontblokking» is ook van toepassing op onze bilaterale betrekkingen met Washington en Ottawa. In de nieuwe situatie is het dan ook van belang onze bilaterale lijnen met beide hoofdsteden actief te houden. Het gewicht dat de Verenigde Staten als enig overgebleven supermacht in de wereldschaal legt, onderstreept dit. De stabiliteit in het Caraïbisch gebied en de noodzaak van een effectieve bestrijding van de drugshandel aldaar zijn ook onderwerpen van gemeenschappelijke interesse. In relatie tot Canada zij vermeld dat dit land ten aanzien van een reeks vraagstukken (wapenbeheersing, VN-vredesoperaties etcetera) tot de kring der gelijkgezinden kan worden gerekend. De Regering wil de bilaterale discussies met Canada over deze en andere onderwerpen dan ook zeker voortzetten. De goede betrekkingen tussen Nederland en Canada zijn de laatste jaren bevestigd door bezoeken op hoog niveau, culminerend in het staatsbezoek van de Gouverneur-Generaal van Canada aan Nederland in maart 1996.

In de Amerikaanse publieke opinie en in het Congres manifesteren zich stromingen die pleiten voor een geringere internationale betrokkenheid en meer aandacht voor binnenlandse vraagstukken. Het zijn discussies die in de meeste democratieën op gang komen, wanneer offers voor internationale doelstellingen worden gevraagd. In het geval van een grote mogendheid als de VS heeft een dergelijk debat echter verderreikende consequenties. De Europeanen behoeven zich daarbij niet louter als toeschouwers op te stellen. Er is juist alle aanleiding onze zienswijze naar voren te brengen. De marge voor beïnvloeding die er is, dient benut te worden. Dat betekent veel contacten en gesprekken met de Amerikanen, niet alleen op het niveau van de overheid maar ook op het niveau van de samenleving en in het parlementaire vlak. In concreto kan daarbij worden gedacht aan: geregelde politieke consultaties zowel op politiek als ambtelijk niveau; «networking» door onze ambassade en consulaten; het bevorderen van ontmoetingen, discussie-bijeenkomsten en programma's voor bezoekersgroepen over en weer; en parlementaire contacten.

Onze bilaterale betrekkingen met de Verenigde Staten en Canada hebben tevens een belangrijke economische dimensie. Het Nederlandse bedrijfsleven is zeer actief in de VS en vaak met succes. Nederland is zelfs de op twee na grootste directe investeerder in de VS (na het VK en Japan). Gelet op de omvang en koopkracht van de Amerikaanse markt blijft het bijzonder aantrekkelijk voor Nederlandse bedrijven daar een presentie op te bouwen. De investeringen van Amerikaanse bedrijven in Nederland zijn eveneens aanzienlijk. Ook als exportmarkt blijft Noord-Amerika voor ons land van belang. Dit zijn volop redenen voor de Regering om zich in te zetten voor verdere voortgang in het EU-VS overleg over de slechting van met name non-tarifaire handelsbelemmeringen.

In het algemeen geldt dat het netwerk van de contacten met de VS op het niveau van de samenleving en van het bedrijfsleven bijzonder hecht is. Naast terreinen als handel, industrie en technologie geldt dat ook in hoge mate op cultureel, wetenschappelijk en onderzoeksgebied. Particuliere initiatieven voor samenwerking op deze terreinen zijn talrijk en vereisen door de open structuur van beide landen weinig of geen overheidsbemoeienis. Waar nodig en mogelijk zal van overheidszijde faciliterend en ondersteunend worden opgetreden.

3.5. Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied

Het democratiseringsproces dat Latijns-Amerika sinds de jaren '80 doormaakt, heeft het beeld van dit werelddeel ingrijpend veranderd. Thans kennen praktisch alle landen van Latijns-Amerika formele democratie, met vrije presidents- en parlementsverkiezingen en persvrijheid. Schendingen van de rechten van de mens komen nu aanzienlijk minder voor dan voorheen. Een en ander geldt ook voor de Caraïbische regio, met uitzondering van Cuba. In Midden-Amerika behoren de binnenlandse gewapende conflicten praktisch tot het verleden. In Guatemala zijn regering en gewapend verzet nabij een alomvattend vredesakkoord.

De meeste landen van de regio verkeren in een proces van economische liberalisatie. Er worden macro-economische aanpassingsprogramma's uitgevoerd, de inflatie wordt teruggedrongen, de wisselkoersen worden vrijgegeven en importrestricties verminderd. Mede als gevolg hiervan zijn over het geheel genomen de economische groeicijfers sterk verbeterd. De Mexicaanse financieel-economische crisis van eind 1994, die in heel 1995 heeft doorgewerkt, heeft niet het domino-effect naar andere landen in de regio gehad, dat aanvankelijk werd gevreesd. De meeste landen kampen echter nog wel met een grote schuldenlast, zij het dat zij beter dan in het verleden aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Overheden investeren in economische groei, vooral resulterend in een grotere export. De keerzijde van de structurele aanpassingsprogramma's en economische sanering wordt gevormd door de vaak massale ontslagen, waartegenover op korte termijn onvoldoende nieuwe werkgelegenheid staat om werknemers weer in het formele arbeidsproces op te nemen.

De armoedesituatie blijft in de meeste landen zorgwekkend. De welvaart is vaak zeer ongelijk verdeeld. De belastingheffing blijft vaak achter. De overheid trekt zich terug uit dienstverlenende taken, zonder dat in alle gevallen alternatieve structuren voorhanden zijn. De lage uitgaven in de sociale sectoren, zoals onderwijs en gezondheidszorg, hebben tot gevolg dat armen verder worden gemarginaliseerd en het perspectief op ontwikkeling vervaagt. Sociale vangnetten bieden onvoldoende soelaas. Dit alles is deels een andere keerzijde van structurele aanpassingsprogramma's, deels het gevolg van een onjuiste prioriteitstelling in de desbetreffende landen. De inkomensverdeling blijft ongelijk, de belastingheffing blijft achter, de publieke sector is zwakker dan de moderne particuliere sector en de armen leggen politiek nog steeds weinig gewicht in de schaal.

Regionale samenwerkingskaders

Er is op het Westelijk Halfrond een sterke toename van regionale samenwerking, in het bijzonder op economisch gebied. Op 1 januari 1994 is de North American Free Trade Agreement (NAFTA) tussen de Verenigde Staten, Canada en Mexico in werking getreden. Dit akkoord beoogt wederzijdse handels- en concurrentiebevordering en het scheppen van nieuwe investeringsmogelijkheden door de afschaffing van handelsbeperkingen. Het NAFTA-akkoord is uniek in de zin dat het een band heeft geschapen tussen twee welvarende landen en een derde land, met een geheel ander economisch ontwikkelingsniveau, waarvan het inkomen per capita wordt geschat op ongeveer één achtste van dat van de twee welvarende partners.

De MERCOSUR-landen (Argentinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay) vormen sinds 1 januari 1995 een douane-unie, waarmee uitvoering is gegeven aan de in 1991 bij de oprichting gemaakte afspraken betreffende opheffing van de douanetarieven in het onderlinge handelsverkeer en de instelling van een gemeenschappelijk buitentarief. De handel tussen deze landen is hierdoor in de afgelopen jaren sterk gegroeid. Het onderling coördineren en harmoniseren van de (macro-)economische politiek blijkt vooralsnog echter moeilijk te realiseren.

Ook de Andeslanden (Bolivia, Colombia, Ecuador, Peru en Venezuela) hebben door de oprichting van de Andes Gemeenschap op de presidentiële top in Trujillo (Peru) in maart 1996 een nieuwe impuls gegeven aan hun onderlinge samenwerking. Het oude Andespact is hiermee ten grave gedragen. De Andes Gemeenschap is gevormd naar het voorbeeld van de Europese Unie en beoogt, behalve samenwerking op economisch gebied, ook toenemende politieke samenwerking.

De Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), die in 1948 op initiatief van de Verenigde Staten werd opgericht, profileert zich de laatste jaren steeds meer en is een factor van betekenis in de regionale politiek. De OAS is het forum bij uitstek voor onderling overleg en samenwerking op het Westelijk Halfrond aangaande politieke, economische, sociale, culturele en wetenschappelijke onderwerpen. Meer dan voorheen heeft de OAS ook de bevordering van democratie en mensenrechten in haar vaandel staan. Alle onafhankelijke staten op het Amerikaanse continent en in het Caraïbisch gebied zijn er lid van. Cuba werd echter in 1962 op voorstel van de Verenigde Staten geschorst. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft sinds 1972 de waarnemerstatus.

Verscheidene Latijns-Amerikaanse landen zoeken ook in toenemende mate aansluiting bij «de Eerste Wereld» en willen meer dan voorheen een rol spelen op het internationale toneel. Zo is Mexico in 1994 lid geworden van de OESO en streven ook Argentinië en Chili naar lidmaatschap van deze organisatie. Brazilië ambieert een permanente zetel in de Veiligheidsraad. Argentinië is actief betrokken bij vredeshandhaving in het voormalig Joegoslavië (UNTAES in Oost-Slovenië).

Europa – Latijns-Amerika

In het geschetste beeld past ook het streven van Latijns-Amerikaanse landen naar intensivering van de betrekkingen met Europa, met name met de EU. De Unie speelt hierop constructief in. De geïnstitutionaliseerde dialogen met de Groep van Rio (de Zuid-Amerikaanse landen plus Mexico, zonder Suriname en de Guyana's) en met de San José-groep (de Midden-Amerikaanse landen) zijn recentelijk op nieuwe leest geschoeid en daarmee doelmatiger en inhoudelijk meer de moeite waard gemaakt. Daarnaast heeft de EU met de MERCOSUR-landen, met de Andes Gemeenschap alsmede met Mexico en Chili afspraken gemaakt over het aangaan van afzonderlijke politieke dialogen.

Voorts is in december 1995 en marge van de Europese Raad in Madrid een economische samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en MERCOSUR getekend. Met Chili is dit te Florence in juni 1996 geschied. Een samenwerkingsovereenkomst met Mexico is in de maak. Ook de Andes Gemeenschap heeft laten blijken met de Unie over een nieuw samenwerkingsakkoord te willen onderhandelen.

Economische samenwerking

In het licht van de aangegeven ontwikkelingen zal de Regering bezien hoe de bilaterale betrekkingen met de Latijns-Amerikaanse en Caraïbische landen kunnen worden versterkt. Het herijkte en ontschotte buitenlands beleid, waarvan een eerste regionale toespitsing is besproken tijdens de Regionale Ambassadeursconferentie gehouden in Paramaribo in juni 1996, biedt hiervoor een goede basis.

In het economische vlak bestaan er voor Nederlandse bedrijven in Latijns-Amerika in diverse sectoren goede mogelijkheden, die wellicht nog onvoldoende worden benut. De Regering werkt aan het scheppen van goede randvoorwaarden voor handel en investeringen. Zo worden met Latijns-Amerikaanse landen bilaterale verdragen gesloten ter voorkoming van dubbele belasting en ter bescherming van investeringen. Het bestaande instrumentarium ter bevordering van de Nederlandse export en investeringen in Latijns-Amerika zal in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken nader worden geëvalueerd, teneinde te bezien of verbeteringen nodig en mogelijk zijn.

Ontwikkelingssamenwerking

De Regering zal zich zowel met de EU-partners als bilateraal blijven inspannen om de mensenrechten in Latijns-Amerika te bevorderen en de opbouw van democratie en rechtsstaat aldaar te ondersteunen. Ook onze ontwikkelingssamenwerking met deze landen zal, naast het terugdringen van de nog steeds grote armoede, in belangrijke mate daarop zijn gericht. Meer specifiek zal de ontwikkelingssamenwerking met deze landen zijn gericht op verbetering van de levensomstandigheden van de armen, waarbij toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, financiële dienstverlening en markten wordt bevorderd. Speciale aandachtsgebieden zijn de onderwerpen vrouwen en ontwikkeling alsmede het milieu. Wat betreft dit laatste onderwerp vormen de onderling verbonden bescherming van de biologische diversiteit en van het tropisch regenwoud centrale aandachtspunten. Daarnaast spelen initiatieven op het gebied van verduurzaming van de energiesector een rol in een aantal landen van de regio. Voorzover in bepaalde landen de politieke situatie, het sociaal-economische beleid en de institutionele capaciteit dit rechtvaardigen zal een verdere verschuiving van project- naar programmahulp worden nagestreefd.

Evenals in El Salvador, waar het vredesproces met actieve inzet van de Verenigde Naties en bilaterale donorlanden tot een succes is geworden, zullen ook in Guatemala overheid en particuliere organisaties gesteund worden bij het consolideren van het staakt-het-vuren en het uitwerken van de verschillende deelakkoorden met betrekking tot de vrede. Ten aanzien van Nicaragua zal naar verwachting ook met de nieuwe regering de samenwerking in de sectoren plattelandsontwikkeling, micro- en kleinbedrijf, gezondheidszorg en onderwijs worden voortgezet. De bestaande programma's in Honduras en Jamaica zullen worden gecontinueerd. De samenwerking in Haïti, met name met multilaterale en niet-gouvernementele organisaties, zal worden uitgebreid met een (beperkte) bilaterale component. Zodoende wordt uitdrukking gegeven aan het vertrouwen dat Nederland heeft in de gekozen regering en het belang van de versterking van de overheid. Nu het Duurzaam Ontwikkelingsverdrag met Costa Rica door het Nederlandse Parlement is goedgekeurd, zal de verdere uitvoering van het Verdrag voortgang vinden. Daarbij zullen in toenemende mate activiteiten gedelegeerd worden naar de Stichtingen die in beide landen belast zijn met de uitvoering van het verdrag.

Het samenwerkingsprogramma in Bolivia richt zich op plattelandsontwikkeling inclusief productieverhoging en verduurzaming van de landbouw, gezondheidszorg, basisonderwijs en de bescherming van het natuurlijk milieu. De programma's zullen blijven aansluiten bij het Boliviaanse beleid van bestuurlijke decentralisatie en bevolkingsparticipatie. In Peru wordt aangesloten bij het overheidsbeleid, gericht op armoedebestrijding en wederopbouw van gebieden waar tot voor kort terroristische bewegingen actief waren. Voornaamste aandachtssectoren zijn stedelijke en plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg en milieubescherming. In Ecuador zijn de mogelijkheden tot samenwerking met de overheid vooralsnog beperkt wegens het sociaal-economische beleid dat deze regering voert. De samenwerking in de bestaande sectoren zal worden voortgezet. In Colombia, waar een ernstige geweldssituatie heerst, gepaard gaande met schendingen van mensenrechten op grote schaal, wordt een beleid gevoerd ter ondersteuning van initiatieven gericht op het terugdringen van het geweld en het bevorderen van een dialoog gericht op vrede.

Koninkrijksband

De ligging van delen van het Koninkrijk in het Caraïbisch gebied noopt tot een actief buitenlands beleid met betrekking tot deze regio en de nabij gelegen landen op het Zuid-Amerikaanse vasteland. Tijdens het bezoek van de eerste ondergetekende aan de Nederlandse Antillen en Aruba in juni 1996 werd het belang hiervan bevestigd en werd overeengekomen dat de Antilliaanse en Arubaanse regering nauw zullen worden betrokken bij de opstelling van het beleidsplan voor de Caraïbische regio, dat in het kader van de herijkingsoperatie zal worden opgesteld. In dit beleidsplan zal aandacht worden besteed aan de relatief zwakke positie van de Caraïbische eilandstaten in vergelijking tot de grotere Latijns-Amerikaanse landen. Van economische integratie tussen de Caraïbische eilanden is nog weinig sprake, zij het dat hiertoe thans wel aanzetten worden gegeven. Integratie is echter niet gemakkelijk te realiseren door het gebrek aan complementariteit van de eilandeconomieën. Internationaal opererende drugssyndicaten oefenen bovendien een destabiliserende invloed uit in de regio. Het Koninkrijk tracht, samen met gelijkgezinde landen, deze ontwikkelingen tegen te gaan. In dit verband is de in januari 1996 opgerichte kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba van belang.

3.6. Suriname

Op 23 mei 1996 vonden parlementaire verkiezingen in Suriname plaats, waarbij de oude regeringscoalitie haar meerderheid in de Assemblée verloor. Mede als gevolg hiervan slaagde noch de kandidaat van het Nieuw Front noch de kandidaat van de NDP erin de benodigde tweederde meerderheid in de Assemblee te halen om tot president te worden gekozen. Op 5 september 1996 leverde de hierdoor noodzakelijk geworden presidentsverkiezing in de Verenigde Volksvergadering een overwinning op voor NDP-kandidaat Wijdenbosch. In een eerste reactie verklaarde eerste ondergetekende dat de Nederlandse regering haar houding ten aanzien van de nieuwe regering onder leiding van president Wijdenbosch zal bepalen in het licht van de personele invulling, van het definitieve regeerprogramma en van de eerste beleidsdaden van deze regering, met name inzake vraagstukken van rechtsstaat en democratie.

Sedert 1991 is in velerlei opzicht vooruitgang geboekt met de consolidatie van democratie en rechtsstaat in Suriname. Er is veel gedaan om politie en justitie te versterken en om de onderschikking van de krijgsmacht aan het civiele gezag te bewerkstelligen. Voortgezette inspanningen zullen nodig zijn om het bereikte in stand te houden en verdere voortgang te boeken. Nederland zal de nieuwe Surinaamse regering daarbij naar vermogen blijven steunen.

De Surinaamse economie heeft de afgelopen jaren moeilijke tijden doorgemaakt, maar vertoonde in de loop van 1995 tekenen van herstel. Dit positieve beeld is onder meer terug te vinden in het jaarrapport van het IMF van eind februari 1996, dat door tweede ondergetekende als vertrouwelijke informatie aan de Staten-Generaal is gezonden (brief SU/KR-303/96 d.d. 11 maart 1996). Dankzij de getroffen maatregelen op binnenlands monetair gebied, waaronder stopzetting van de monetaire financiering van het begrotingstekort en verscherpt toezicht op het Surinaamse bankwezen, en die op buitenlands monetair gebied, waaronder unificatie van de wisselkoers en vergroting van de monetaire reserves, kon de koersval van de Surinaamse gulden en de geldontwaarding een halt worden toegeroepen. Ook maatregelen op het gebied van de overheidsfinanciën, waaronder verruiming van de belastinginkomsten en beperking van de uitgaven, zoals het verminderen van de overheidssubsidies en loonmatiging droegen daartoe bij.

Suriname staat thans voor de overgang van de fase van stabilisatie naar de fase van herstel van economische ontwikkeling. Hierbij zal het bevorderen van productieve investeringen een centrale plaats moeten krijgen. Het Investeringsfonds, waarover tweede ondergetekende tijdens het beleidsoverleg met zijn Surinaamse collega op 2 april 1996 afspraken maakte, is inmiddels operationeel geworden. Dit zal het mogelijk maken dergelijke productieve investeringen, die commercieel haalbaar zijn, een steun in de rug te verschaffen. Ook de tijdens dit overleg gemaakte afspraken inzake de rehabilitatie van de palmolieplantage Patamacca ad USD 15 miljoen, de ondersteuning van de Nationale Ontwikkelingsbank van Suriname en de operationalisering van een Sociaal Investeringsfonds, zullen bijdragen aan een ontplooiing van de (kleinschalige) productieve sector. Teneinde volledig recht te doen aan de belangrijke rol die vrouwelijke ondernemers in deze sector spelen is tijdens eerdergenoemd beleidsoverleg een bedrag van ruim f 3 miljoen gereserveerd voor een micro-kredietfaciliteit voor vrouwen. Uit deze faciliteit kunnen vrouwen technische bijstand en kredieten krijgen voor productieve activiteiten.

De toetreding van Suriname tot de Caricom per 1 januari 1996 biedt aan het Surinaamse bedrijfsleven ook nieuwe mogelijkheden. Het wegvallen van de in- en uitvoertarieven voor het Caricomgebied zal weliswaar leiden tot een scherpere concurrentie op de eigen markt, maar biedt perspectieven voor een grotere afzet op de overige Caricommarkten.

Bij het structureel aanpassingsbeleid zal nadrukkelijk aandacht geschonken moeten blijven worden aan de effecten op de meest kwetsbare groepen. Nederland blijft bereid hiervoor uit Verdragsmiddelen gelden beschikbaar te stellen. Dit zal kunnen geschieden middels voortzetting van het sociaal vangnet, waarover overigens is afgesproken dat dit geleidelijk door Suriname zelf zal worden gefinancierd. Daarnaast zijn middelen beschikbaar ter stimulering van productieve activiteiten voor gemarginaliseerde groepen. Ook NGO's hebben hierbij een belangrijke rol te spelen. Uit het in maart 1996 operationeel geworden Fonds NGO's, waarvoor f 5 miljoen uit Verdragsmiddelen beschikbaar is, kunnen NGO's financieel worden ondersteund bij het uitvoeren van projecten ten gunste van deze meest kwetsbare groepen. Verder werd een bedrag gereserveerd voor een Bouwfonds Woningbouw, bestemd voor woningbouw ten behoeve van de lagere en midden inkomensgroepen.

Ten behoeve van de reorganisatie van het Surinaamse overheidsapparaat zal Nederland waar mogelijk assistentie verlenen. Zo is een bedrag gereserveerd voor de instelling van een fonds waaruit de bouw van woningen voor hoger kader gefinancierd zal kunnen worden. Op deze wijze kan dit hoger kader een betere beloning worden geboden zonder de loon- en salarisstructuur zelf te verstoren. Verder zullen (uit niet-Verdragsmiddelen) hoger geschoolde Nederlandse werklozen van Surinaamse afkomst gedurende enkele jaren kunnen bijdragen aan een (tijdelijke) ondersteuning van het Surinaamse overheidsapparaat en het bedrijfsleven aldaar.

Een elementair onderdeel in de samenwerking onder het Raamverdrag wordt gevormd door de samenwerking tussen Surinaamse en Nederlandse departementen waarbij vanuit Nederland technische assistentie wordt geboden aan Surinaamse overheidsdiensten.

De samenwerking tussen Nederland en Suriname op het gebied van bos- en natuurbeheer begint vorm te krijgen. Uit het Fonds Ontwikkeling Binnenland wordt de rehabilitatie van de natuurparken Raleigvallen en Galibi uitgevoerd. Verder worden uit de door tweede ondergetekende in mei 1995 toegezegde USD 5 miljoen aan niet-Verdragsmiddelen enkele projecten voorbereid en uitgevoerd, gericht op het bewerkstelligen van duurzaam bosbeheer en bosexploitatie. Daarbij staan centraal de versterking van de dienst 's Lands bosbeheer, de rehabilitatie van het Jan Starke-instituut en het opzetten van een noodbrigade voor het controleren van duurzaam bosbeheer.

In het geheel der betrekkingen, waaraan gezien de bijzondere, historische banden tussen Nederland en Suriname hoge prioriteit wordt gegeven, speelt ook de culturele samenwerking een belangrijke rol. Deze richt zich, naast podium- en beeldende kunst, in het bijzonder op overdracht en uitwisseling van kennis en vaardigheden op de terreinen taal en letteren en behoud cultureel erfgoed. Verwacht mag worden dat het in de nieuwe kanselarij in te richten – bescheiden – cultureel centrum zal bijdragen aan de verdere intensivering van de culturele uitwisseling en aan versterking van het wederzijds begrip.

3.7. Noord-Afrika en Midden-Oosten

Noord-Afrika en het Midden-Oosten met in het verlengde daarvan de Golf-regio blijven zich kenmerken door instabiliteit. Deze instabiliteit heeft verschillende oorzaken. Eén daarvan is gelegen in de combinatie van snelle bevolkingsgroei, moeilijke sociaal-economische omstandigheden en hoge werkloosheid vooral onder jongeren, die veel landen in de regio te zien geven. Hierdoor ontstaat een gevoel van uitzichtloosheid dat een voedingsbodem vormt voor radicale bewegingen. De slepende burgeroorlog in Algerije is hiervan de meest dramatische, maar geenszins enige manifestatie. Geografische nabijheid en traditionele banden met deze regio vragen om een groeiende Europese betrokkenheid. Het bevorderen van stabiliteit, werkgelegenheid en sociaal-economische ontwikkeling staat dan ook centraal in het Nederlandse beleid ten aanzien van Noord-Afrika en het Midden-Oosten. De Regering zet zich daarvoor in zowel via bilaterale samenwerking als via de EU. Gelet op de belangrijke rol die de Verenigde Staten in het Midden-Oosten en in de Golf-regio spelen is tevens nauwe transatlantische afstemming met betrekking tot de regio gewenst.

Middellandse-Zeebeleid van de EU

Teneinde de relaties met het Middellandse-Zeegebied te verdiepen, heeft de EU het initiatief genomen voor de totstandkoming van een Euro-Mediterraan Partnerschap (zie ook paragraaf 4.3.1). De daartoe in november 1995 belegde Conferentie te Barcelona aanvaardde een verklaring, die de weg wijst naar intensievere relaties op politiek, veiligheids-, economisch, sociaal en cultureel gebied. De Regering hecht aan de voortgang van het Barcelona-proces grote waarde. Van Nederlandse zijde wordt deelgenomen aan de bijeenkomsten van de EU en aan de gezamenlijke bijeenkomsten van de Noordelijke en Zuidelijke partners, waarin gewerkt wordt aan de uitvoering van de Barcelona-verklaring en aan de voorbereiding van de vervolgconferentie, die zal plaatsvinden tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU.

Vredesproces Midden-Oosten

Het Middellandse-Zeebeleid beoogt zowel de samenwerking tussen de EU en de zuidelijke Middellandse-Zeelanden te bevorderen als de samenwerking tussen de zuidelijke landen onderling. Hierbij wordt uiteraard in de eerste plaats gedacht aan het Arabisch-Israelisch vredesproces, waarbij niet alleen Israël en zijn buurlanden alsmede de Palestijnen zijn betrokken maar ook de overige landen van de regio. Er zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet op de weg naar een oplossing van het Palestijns-Israëlische conflict, maar de onderhandelingen over de meest gevoelige onderwerpen (de «permanente statusonderhandelingen») waren pas op 5 mei 1996 van start gegaan. Van toenadering tussen Israël en Syrië is nog nauwelijks sprake. De nieuwe Israëlische regering onder leiding van Premier Benjamin Netanyahu legt grotere nadruk op veiligheid en bescherming tegen terrorisme, maar zij heeft tevens verklaard het vredesproces te zullen voortzetten. Dat heeft de Israëlische Premier ook op 10 juli 1996 in een persoonlijk onderhoud met eerste ondergetekende benadrukt.

Regionale economische integratie kan vreedzame verhoudingen en economische ontwikkeling bevorderen. In het kader van het vredesproces is dan ook een multilaterale werkgroep opgericht, die zich richt op regionale economische samenwerking en ontwikkeling. Daarnaast bevestigden de landen uit de regio tijdens de tweede Economische Topconferentie voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika te Amman in november 1995 het streven naar gezamenlijke inspanningen ten behoeve van regionale economische ontwikkeling. Vertegenwoordigers van regeringen en bedrijfsleven trachtten samen, door middel van concrete projectvoorstellen, een basis te leggen voor regionale economische samenwerking ter ondersteuning van het vredesproces. De vervolgconferentie die gepland is om in Caïro in november 1996 te worden gehouden, beoogt een verdere concretisering van de plannen. Nederland kan daarbij o.a. inspelen op de behoefte aan nieuwe infrastructuur (aanleg havens, kustwerken, vliegvelden, spoorwegen etcetera) als basis voor regionale ontwikkeling.

Zowel de co-sponsors van het vredesproces – de Verenigde Staten en Rusland – als anderen, waaronder de EU en haar lidstaten, zullen zich de noodzakelijke inspanningen moeten blijven getroosten om het vredesproces politiek en economisch te ondersteunen. De Regering zal hieraan onverminderd bijdragen door inzet van eigen middelen en door aanmoediging van het bedrijfsleven. Voorts bevordert de Regering door specifieke projecten Israëlisch-Arabische samenwerking in regionaal verband. Een belangrijke stimulans voor de Nederlandse inzet vormde het bezoek dat de Minister-President en eerste ondergetekende in januari 1996 brachten aan Syrië, Jordanië, Israël en de Palestijnse Autoriteit alsmede de bezoeken aan de regio van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken.

In het bijzonder de hulp aan de Palestijnen moet in de politieke context van het vredesproces worden gezien. Het bewerkstelligen van de sociaal-economische ontwikkeling in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever is van groot belang voor de vergroting van het draagvlak onder de bevolking voor het vredesproces. Nederland heeft derhalve, sinds de ondertekening van de Declaration of Principles in september 1993, evenals andere donoren de hulp aan de Palestijnen aanzienlijk vergroot. De Regering zal zich blijven inspannen om de sociaal-economische situatie in deze gebieden te helpen verbeteren. Betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven wordt aangemoedigd. Voorts zal speciale aandacht worden besteed aan de eerbiediging van de rechten van de mens door zowel de Israëlische als Palestijnse autoriteiten in relatie tot de Palestijnse bevolking.

Israël

Ook de bijzondere relatie met Israël kan niet los worden gezien van het conflict met de Arabische wereld, waarin dat land sinds zijn ontstaan verwikkeld is geweest. Zoals bij het eerdergenoemde Nederlands bezoek in januari 1996 opnieuw bleek, is de voortgang in het vredesproces van het Midden-Oosten een belangrijk kader voor de ontwikkeling van de Nederlands-Israëlische betrekkingen geworden. Zoals eerder uiteengezet, vertrouwt de Nederlandse Regering erop dat dit proces, in Israël begonnen onder het leiderschap van de zo tragisch vermoorde Premier Rabin en voormalig Premier Peres, zal worden voortgezet. In de betrekkingen tussen Nederland en Israël is ook nadrukkelijk een plaats toegekend aan de economische relaties. Zo bieden de tijdens dit bezoek door de beide regeringsleiders getekende Gemeenschappelijke Verklaringen op het gebied van energie, transport en kustontwikkeling inclusief landaanwinning belangrijke aanknopingspunten voor toekomstige activiteiten. Dit geldt ook voor de samenwerkingsovereenkomst die vertegenwoordigers van het Nederlandse Midden- en Kleinbedrijf met hun Israëlische tegenhangers aangingen.

Egypte

Egypte, dat als eerste Arabisch land toenadering zocht tot Israël, en dat sindsdien een cruciale rol bij de bevordering van vrede en stabiliteit in de regio is blijven spelen, streeft ernaar ook de vruchten van deze politiek te plukken. Voortbouwend op het bezoek van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken, in januari 1996, zal de reeds jarenlang bestaande ontwikkelingsrelatie met Egypte het komende jaar geïntensiveerd worden. Naast politieke overwegingen verband houdend met het vredesproces, wordt continuering van de steun aan sociaal-economische ontwikkeling in Egypte ook op zichzelf van belang geacht als bijdrage aan armoedebestrijding en het verminderen van de spanningen binnen de Egyptische samenleving. Het hulpprogramma zal zich blijven concentreren op de sectoren landbouw (waaronder waterbeheer), gezondheidszorg (met inbegrip van bevolkingsbeleid) en drinkwater en sanitatie. Begin 1996 is besloten aan het bestaande concentratiegebied, het Fayoum gouvernoraat, een tweede concentratiegebied toe te voegen, namelijk het Aswan gouvernoraat. Verdieping van het economische aanpassingsproces en integratie in internationale markten kan voorts betere voorwaarden scheppen voor economische ontwikkeling. Nederland zal dit aanpassingsproces blijven ondersteunen. Ook het Nederlandse bedrijfsleven kan daarbij een rol spelen.

De Maghreb

In de Maghreb-regio komt regionale economische integratie niet goed op gang. In 1989, het jaar van de oprichting van de Union du Maghreb Arabe (UMA), leken de vooruitzichten nog gunstig, maar inmiddels is het integratiestreven van dit samenwerkingsverband in het slop geraakt. Het VN-sanctiebeleid ten aanzien van Libië, de hernieuwde spanning tussen Marokko en Algerije inzake de Westelijke Sahara, alsook de conflictsituatie in Algerije zijn hier debet aan. De presidentsverkiezingen in Algerije van november 1995, die een eerlijk verloop hadden, zijn door de zittende President Zéroual gewonnen en hebben zijn politieke positie versterkt. In mei 1996 heeft de President een programma geïntroduceerd dat moet leiden tot meer politieke openheid. In het kader van het streven naar dialoog en toenadering tussen culturen zijn voorts projecten voor culturele samenwerking met Egypte en Marokko in voorbereiding.

Het Golfgebied en het Arabisch Schiereiland

Gelet op de strategische betekenis van de Golfregio moet groot belang worden toegekend aan de stabiliteit in dit gebied. Tegen deze achtergrond hecht de Regering veel waarde aan de geïnstitutionaliseerde dialoog tussen de EU en de landen van het Arabisch Schiereiland alsook aan goede bilaterale betrekkingen met deze landen op politiek en economisch gebied.

Met Jemen heeft Nederland een substantiële hulprelatie. Sinds 1994 heeft dit land zich, met steun van Nederland, voorbereid op de invoering van een structureel aanpassingsbeleid. Nadat eind 1995 de onderhandelingen met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank over een economisch hervormingsprogramma met goed gevolg werden afgesloten, werd in januari 1996 onder Nederlands voorzitterschap een succesvolle informele donorvergadering gehouden. Steun voor dit nieuwe Jemenitische beleid blijft een belangrijk onderdeel van de Nederlandse inzet voor de komende jaren. Daarnaast zal worden voortgebouwd op het bestaande programma, waarbij nadruk op verbetering van de sociale sectoren en het behoud van het natuurlijk milieu, inclusief het verbeteren van waterbeheer, prioritair blijft. Voorts zal het bevorderen van respect voor mensenrechten, goed bestuur en democratisering ook het komend jaar in het beleid aandacht krijgen. Voor 1997 zijn zowel lokale als parlementsverkiezingen voorzien.

Wat betreft Irak staat de Regering nog steeds op het standpunt dat het land aan alle verplichtingen moet voldoen onder het VN-sanctieregime alvorens tot een opheffing daarvan kan worden besloten. Tot die tijd zal Nederland blijven bijdragen aan de zeer noodzakelijke internationale noodhulp-inspanningen ten behoeve van Irak. Overigens hebben de Iraakse regering en de VN in mei 1996 in beginsel overeenstemming bereikt over de uitvoering van VR-resolutie 986, die onder een aantal strikte condities een beperkte olieuitvoer mogelijk maakt. Volgens deze «olie-voor-voedsel»-resolutie dienen de opbrengsten uitsluitend te worden besteed voor de aanschaf van voedsel en medicijnen voor de Iraakse bevolking. Er is evenwel nog geen overeenstemming bereikt met Irak over de wijze waarop deze resolutie in de praktijk uitgevoerd moet worden. Als gevolg van de vijandelijkheden sinds eind augustus 1996 in met name het noorden van Irak, is de uitvoering van de «olie-voor-voedsel» resolutie door de Secretaris-Generaal van de VN opgeschort tot het moment waarop de veiligheidssituatie in Irak de verdere implementatie mogelijk maakt.

Naar verwachting zullen ook het komende jaar bepaalde aspecten van de Iraanse politiek, zoals de rechten van de mens, de opstelling ten aanzien van het vredesproces in het Midden-Oosten, de bewapening en de associatie met terrorisme, aanleiding tot zorg blijven geven. In afwezigheid van een effectiever alternatief zal de Regering, ook in het verband van de EU, het huidige beleid ten aanzien van Iran voortzetten. Dat wil zeggen dat genoemde zorgen zowel in het formele kader van de «kritische dialoog» als langs andere politieke kanalen op indringende wijze onder de aandacht van de Iraanse regering zullen worden gebracht. Hierbij zal geen ruimte voor enige twijfel worden gelaten dat van normale politieke betrekkingen geen sprake kan zijn zolang aan deze zorgen niet tegemoet is gekomen. Economische strafmaatregelen worden niet overwogen, evenmin als economische hulpmaatregelen jegens de Iraanse regering.

Milieusamenwerking

De Nederlandse milieusamenwerking met landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten speelt een belangrijke rol in de Nederlandse betrokkenheid bij overleg inzake milieu en water in het kader van het vredesproces. Nederland speelt een actieve rol in de versterking van de milieucapaciteit, doorgaans gerelateerd aan de watersector, in de Gazastrook, Egypte en Jemen. Met Tunesië is Nederland eind 1995 wederom een debt for environment swap aangegaan, waarbij de Tunesische regering, in ruil voor reductie van de officiële schuld aan Nederland, financiële middelen ter beschikking stelt ten behoeve van een aantal geïdentificeerde milieuterreinen. Ook voor 1996 is een dergelijke debt for environment swap in voorbereiding.

Postennet

Gezien de toegenomen Nederlandse activiteiten in de regio wordt het postennet versterkt. Na de opening van een Nederlandse vertegenwoordiging bij de Palestijnse Autoriteit en van een ambassade in Jordanië, heeft de Regering besloten voorts de ambassades in Libanon en Algerije te heropenen.

3.8. Sub-Sahara Afrika

De beeldvorming met betrekking tot Sub-Sahara Afrika wordt in sterke mate bepaald door de lange reeks crises die het continent de afgelopen jaren te zien heeft gegeven. De burgeroorlogen in Rwanda, Burundi, Liberia, Sierra Leone, Soedan, Somalië en Angola hebben een beeld geschapen van chaos, ontreddering en ellende. De conflicten hebben niet alleen grote aantallen slachtoffers geëist onder de burgerbevolking en aanzienlijke economische schade toegebracht, zij hebben bovendien omvangrijke vluchtelingenstromen veroorzaakt. Het aantal vluchtelingen binnen Afrika is dan ook sterk toegenomen de afgelopen jaren. Momenteel herbergt het continent ongeveer zeven miljoen vluchtelingen, bijna de helft van alle internationale vluchtelingen in de wereld. Daarnaast zijn er nog vele miljoenen binnenlands ontheemden. De vluchtelingenproblematiek in Afrika is des te nijpender omdat de Afrikaanse landen maar zeer beperkte middelen hebben voor opvang en sterk aangewezen zijn op steun van de internationale gemeenschap. Ook blijft het slecht functioneren van staten, waarbij de overheid tekort schiet in het vervullen van allerlei basistaken die essentieel zijn voor het dagelijks leven van de burger, een bron van zorg. Het is een probleem dat zich in meerdere of mindere mate in veel Afrikaanse landen voordoet. Zaïre is hier een duidelijk, zij het geenszins het enige, voorbeeld van.

Het beeld van noodsituaties en van schijnbare uitzichtloosheid gaat echter zeker niet op voor alle Afrikaanse landen. Het continent heeft een veel te grote diversiteit voor een dergelijk ongedifferentieerd oordeel. Op politiek en economisch terrein hebben de afgelopen jaren ook gunstige ontwikkelingen te zien gegeven. In een aantal landen zijn slepende conflicten beëindigd, zoals in Namibië, Mozambique en Ethiopië, terwijl er ook in Angola hoop is op terugkeer van de vrede. Het vredevuur (Flamme de la Paix) dat in Timboektoe op 27 maart 1996 werd ontstoken, bekrachtigde een nationaal vredespact in Mali tussen regering en verzetsbewegingen. De gang van zaken rond de eerste algemene verkiezingen en de overgang naar een democratisch gekozen bewind in Zuid-Afrika hebben een belangrijke stimulans gegeven voor hoop op een betere toekomst voor velen in Afrika, gebaseerd op beginselen van rechtvaardigheid, democratie en samenwerking tussen verschillende bevolkingsgroepen. De politieke veranderingen in Zuid-Afrika hebben bovendien geleid tot een détente in geheel zuidelijk Afrika.

Democratisering is een andere opvallende verandering in Sub-Sahara Afrika de afgelopen jaren. Sinds 1990 zijn in meer dan 30 van de in totaal 48 landen grondwetswijzigingen dan wel geheel nieuwe grondwetten aangenomen die de weg hebben vrijgemaakt voor een grotere mate van politiek pluralisme. In vrijwel al deze landen hebben inmiddels presidents- en/of parlementsverkiezingen plaatsgevonden, waaraan door verschillende kandidaten of partijen werd deelgenomen. Bij deze tendens tot democratisering passen echter ook kanttekeningen. Grondwetswijzigingen en verkiezingen zijn, hoe belangrijk ook, uiterlijke kenmerken van democratisering, die niet alles zeggen over de hechtheid en kwaliteit van de democratie. In een aantal landen lijken de veranderingen niet te beklijven of is er zelfs sprake van een terugval. De recente grondwetswijziging in Zambia en de militaire machtsovernames in Sierra Leone, Niger en Gambia zijn daar tekenen van. In Zimbabwe was de opkomst bij recente verkiezingen uiterst laag, mede als gevolg van een toenemende intolerantie van de regering ten aanzien van de oppositie, NGO's en de pers. In een aantal landen was bovendien de verkiezingsuitslag niet boven alle twijfel verheven of werden in de aanloop naar de verkiezingen onregelmatigheden geconstateerd. Ook is het veel voorkomende verschijnsel van etnisch gedomineerde partijen een reden tot bezorgdheid. Democratisering is echter een langdurig proces. De Afrikaanse democratie zal een eigen ontwikkeling moeten doormaken en niet noodzakelijkerwijs een kopie worden van Westerse vormen.

Structurele aanpassingsprogramma's

In een dertigtal landen in Afrika worden al gedurende enkele jaren, in nauwe samenwerking met de Wereldbank en het IMF, economische herstructureringsprogramma's uitgevoerd. De eerste positieve resultaten van dit aanpassingsbeleid worden geleidelijk zichtbaar, al geldt dit slechts voor een beperkt aantal landen. Liberalisering van importen en binnenlandse handel heeft bijgedragen tot economische groei, en vrije wisselkoersen zorgen voor een toegenomen internationaal concurrentievermogen. Zo heeft de devaluatie van de CFA in West-Afrika voor realistischer wisselkoersen gezorgd en de export een stimulans gegeven. Afslanking van de overheid en privatisering van staatsbedrijven hebben een positieve invloed gehad op het terugdringen van het financieringstekort, nodig voor inflatiebeteugeling en een toename van de particuliere investeringen. De schuldenpositie van veel Afrikaanse landen blijft echter zorgelijk. Recente initiatieven om tot schuldverlichting te komen, zouden deze landen meer lucht kunnen geven voor een beleid dat gericht is op het bevorderen van een goed investeringsklimaat en het beter laten functioneren van sociale voorzieningen. Veel Afrikaanse landen blijven echter kampen met voor hen onberekenbare factoren zoals het klimaat (regenval casu quo droogte) en de internationale grondstoffenprijzen, die in zowel positieve als negatieve zin van grote invloed kunnen zijn. Zo resulteert het goede regenseizoen in Zuidelijk Afrika naar verwachting in 1996–97 in een groei die voor de meeste landen aanzienlijk boven het gemiddelde van de afgelopen jaren zal liggen.

Ondanks enkele positieve ontwikkelingen, blijft de toenemende armoede in Sub-Sahara Afrika zorgelijk. Er zijn immers ook Afrikaanse staten die al langere tijd met negatieve groeicijfers kampen en op het gehele continent blijft de armoede wijd verspreid, ook in landen waar het relatief gezien beter gaat. Naar schatting 45% van de bevolking van Afrika leeft in absolute armoede. Naar verwachting zal het aantal armen in het komende decennium nog toenemen. Een hoge economische groei zal nodig zijn om deze armoede terug te dringen. Daarbij is ook de aard en kwaliteit van de groei van belang. Nodig zijn arbeidsintensieve groei en verbetering van basisvoorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en water. Macro-economische stabiliteit blijft een essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling, maar voor armoedebestrijding zullen ook werkgelegenheid en toegang tot goede sociale voorzieningen prioriteit dienen te krijgen, zowel van Afrikaanse regeringen als van donoren.

Naast een goed macro-economisch beleid, dat vóór alles een belangrijke voorwaarde voor economische ontwikkeling vormt, is een aanzienlijke toename in investeringen vereist, die zowel afkomstig kan zijn van buitenlands kapitaal als ook van vaak aanwezige, maar onderbenutte binnenlandse bronnen. Met betrekking tot directe buitenlandse investeringen bevindt Afrika zich mondiaal gezien in een uiterst marginale positie. Afrika's aandeel in de buitenlandse investeringen in alle ontwikkelingslanden daalde van 9% in de jaren '80 tot ongeveer 2% in 1995. Bovendien vond viervijfde van deze investeringen plaats in olie-producerende landen in Afrika. Een eerste vereiste voor een toename van investeringen is dat een omgeving wordt gecreëerd die potentiële investeerders vertrouwen geeft en waarin kapitaal effectief kan worden aangewend. Een dergelijke «omgeving» wordt gekenmerkt door voldoende economische en politieke stabiliteit, rechtszekerheid, deugdelijke wettelijke kaders en het tegengaan van corruptie en willekeur.

Bevolking, landbouw en milieu

In Sub-Sahara Afrika blijft ook de relatie tussen bevolking, landbouw en milieu aandacht vragen. Ondanks een snelle verstedelijking blijft het merendeel van de Afrikaanse bevolking woonachtig op het platteland en voor haar levensonderhoud afhankelijk van de landbouw. De zelfvoorzienende landbouw heeft in de loop der tijd maar een beperkte intensivering en technologische verandering doorgemaakt. Wegens de nog steeds snelle bevolkingsgroei worden bovendien in toenemende mate marginale gronden in gebruik genomen en zijn braakliggende periodes bekort. Bodemuitputting en erosie zijn hiervan het gevolg, hetgeen weer consequenties heeft voor de hoogte van de landbouwproductie. Ook is er een toenemend aantal conflicten tussen landbouwers en veetelers, vooral in de semi-aride gebieden in Afrika, waar landbouwgronden meer en meer plaats in beslag nemen ten koste van de bewegingsruimte van nomaden. Tenslotte zijn er in Afrika ook vruchtbare gebieden waar de combinatie van een hoge bevolkingsdruk en een zich slechts langzaam aanpassende landbouw voor conflicten heeft gezorgd. Het feit dat de landbouwkavels in Rwanda tengevolge van de bevolkingsgroei steeds kleiner werden, heeft de etnische tegenstellingen in dat land verder aangescherpt. De dramatische gebeurtenissen in 1994 hebben op hun beurt weer geleid tot vluchtelingenstromen, die in buurlanden negatieve milieu-effecten teweeg brengen, waardoor de mogelijkheden tot duurzame landbouwontwikkeling aldaar worden geschaad. Dit soort negatieve aaneenschakelingen van gebeurtenissen legt een zware hypotheek op de toekomst van Afrika.

Beleidssamenhang

Deze ontwikkelingen vinden hun weerslag in het Nederlandse beleid ten aanzien van Sub-Sahara Afrika. Zwakke staatsstructuren en binnenstatelijke conflicten manifesteren zich als bronnen van armoede en menselijk leed. Daarom moet er rekening mee worden gehouden dat ook in de toekomst ten behoeve van Afrika een beroep zal worden gedaan op een aanzienlijk deel van de Nederlandse noodhulp. Het opzetten van betere op Afrika toegespitste mechanismen om conflicten te beheersen en vredesoperaties in gang te zetten zal tevens veel internationale aandacht vergen. Tegelijkertijd zullen structurele vormen van ontwikkelingssamenwerking in die Afrikaanse landen waar zich vreedzame verhoudingen voordoen, de weerstand van deze landen tegen desintegratieverschijnselen kunnen vergroten. Hier gaat een preventieve werking vanuit. Sub-Sahara Afrika vraagt dan ook, evenals andere regio's van de wereld, om de geïntegreerde inzet van een breed scala beleidsinstrumenten op politiek, economisch en ontwikkelingsgebied. Daarbij dienen zowel bilaterale als multilaterale kanalen te worden gebruikt.

De frequentie van gewelddadige conflicten op het continent brengt met zich mee dat de terughoudendheid die de Regering over het algemeen in acht neemt ten aanzien van wapenexport juist ook voor Sub-Sahara Afrika van toepassing zal zijn.

Ontwikkelingssamenwerking

Bij de bilaterale hulp wordt een onderscheid gemaakt tussen reguliere samenwerkingslanden, transformatielanden en landen in conflict en rehabilitatie. In reguliere samenwerkingslanden wordt de samenwerking gekenmerkt door het feit dat meerdere hulpinstrumenten op samenhangende wijze worden ingezet ter ondersteuning van een door het betreffende land uitgevoerd ontwikkelingsbeleid. Op de bestaande reguliere samenwerkingsrelaties zal verder worden voortgebouwd. Dit betreft de relaties met Burkina Faso, Ethiopië, Ghana, Guinee Bissau, Kaapverdië, Kenia, Mali, Mozambique, Niger, Senegal, Tanzania, Oeganda, Zambia en Zimbabwe.

Daarbij zal de Regering een onderscheid blijven maken tussen programmalanden, die voor zowel macro-steun als voor hulp in diverse sectoren in aanmerking komen, en sectorlanden waarbij alleen het laatste het geval is. Nederland zal voorts aan Zuid-Afrika en Namibië transitiehulp blijven geven, terwijl ook aan de conflict- of rehabilitatielanden Angola, Eritrea, Rwanda, Soedan en Somalië, afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden ter plaatse, naast multilaterale ook bilaterale steun zal worden gegeven. De invulling en uitvoering van het inmiddels geratificeerde Duurzaam Ontwikkelingsverdrag met Benin wordt ter hand genomen.

In landen waarmee Nederland een regulier samenwerkingsverband onderhoudt blijft, al naar gelang de situatie in het land, de nadruk liggen op een beperkt aantal sectoren en thema's, waarbij armoedebestrijding een centrale doelstelling vormt. Met betrekking tot een groot aantal landen zullen de inspanningen tevens gericht zijn op het bevorderen van (doorgaande) politieke hervormingen, democratisering, het eerbiedigen van mensenrechten, de opbouw van een civil society en goed bestuur. De opbouw en handhaving van macro-economische stabiliteit, door middel van ondersteuning van structurele aanpassingsprogramma's en/of schuldverlichting is een centraal thema in de relaties met programmalanden. In zowel programma- als sectorlanden wordt daarnaast steun gegeven aan de ontwikkeling van de particuliere sector en aan het versterken van de institutionele capaciteit. Qua sectoren is de steun vooral geconcentreerd in plattelandsontwikkeling, drinkwater, sanitatie, onderwijs en gezondheidszorg. In alle gevallen wordt daarbij speciaal gelet op milieu-aspecten en de positie van vrouwen. De milieu-inspanningen van Nederland in Afrika richten zich vooral op verduurzaming van de landbouw en op bescherming van de biodiversiteit. Daarnaast wordt bijgedragen aan versterking van de institutionele capaciteit op milieugebied en worden initiatieven ondernomen om de handel in milieuvriendelijke producten uit de regio te versterken.

Hoewel de reguliere ontwikkelingssamenwerkingsrelaties goede ingangen bieden om de mensenrechten aan de orde te stellen, zullen de inspanningen ten behoeve van de mensenrechten zich niet beperken tot deze landen. Samen met de EU-partners en waar nodig ook bilateraal zal de Regering terzake actief blijven. Soedan en Nigeria verdienen bijzondere aandacht. Via de EU en andere multilaterale fora wordt druk uitgeoefend om politieke hervormingen te bewerkstelligen en worden vredesinitiatieven ondersteund. Dat geldt ook voor Liberia en voor Burundi, waar het geweld tussen de bevolkingsgroepen aanleiding geeft tot grote zorg. Nederland zal blijven trachten om via steun aan internationale initiatieven een bijdrage te leveren om tot een vreedzame oplossing te komen.

Juist in Afrika, waar het voorkomen, beheersen en oplossen van conflicten van groot belang is, wordt gestreefd naar een gecoördineerde inzet van buitenlands-politieke en ontwikkelings-politieke instrumenten. Aan de ene kant dienen zoveel mogelijk preventieve maatregelen te worden genomen in de sfeer van crisisvoorkoming en conflictbeheersing. Afrikaanse initiatieven, bijvoorbeeld door de OAE, worden in dit kader door Nederland aangemoedigd. Ook regionale organisaties als SADC in Zuidelijk Afrika, ECOWAS in West-Afrika en IGAD in de Hoorn van Afrika kunnen een rol spelen bij het voorkomen en oplossen van conflicten in de verschillende Afrikaanse regio's. Op de korte termijn wordt getracht om escalatie van conflicten zoveel mogelijk te voorkomen door diplomatieke activiteiten en door bijdragen aan vredesoperaties, uitgevoerd in VN-kader of door landen uit de regio, zoals de vredesmacht ECOMOG in Liberia. Op langere termijn draagt ook structurele ontwikkelingssamenwerking met inbegrip van het bevorderen van goed bestuur bij tot het voorkomen van dergelijke escalaties en tot het verminderen van de conflicten zelf.

Ook bij humanitaire hulp inclusief de opvang van vluchtelingen zijn er verschillende beleidsinstrumenten. Het klassieke onderscheid tussen humanitaire hulp enerzijds en structurele ontwikkelingssamenwerking anderzijds vervaagt. Niet alleen de opvang van vluchtelingen, maar ook rehabilitatie en wederopbouw staan in het teken van het zoeken naar blijvende oplossingen. In beginsel gaat Nederland uit van opvang in de regio van de vluchtelingen zelf. Nederland stelt daartoe omvangrijke financiële middelen beschikbaar, zowel ten behoeve van directe hulp in noodsituaties als voor repatriëring, herintegratie en wederopbouw, wanneer er sprake is van grote aantallen vluchtelingen en van arme landen die van internationale hulpverlening afhankelijk zijn.

In internationaal verband blijft Nederland zich in een groot aantal fora inzetten ten behoeve van economische en politieke ontwikkelingen in Afrika en intensievere betrekkingen met dit continent. In EU-verband vindt in dit opzicht regelmatig afstemming plaats en wordt ook op ad hoc basis samengewerkt op het gebied van conflictpreventie. Het in maart 1996 door de VN gelanceerde UN System-Wide Initiative on Africa vraagt om hernieuwde aandacht en steun voor Afrika en verdient alleen daarom al een actieve betrokkenheid. Ook de in het initiatief aangekondigde samenwerking tussen VN-organisaties en tussen de VN en de Wereldbank is een positieve ontwikkeling. De recente hervormingen bij de UN Economic Commission for Africa stemmen hoopvol dat deze organisatie een prominentere rol zal gaan spelen bij de ontwikkeling van het Afrikaanse continent.

De Global Coalition for Africa (GCA) bestond in november 1995 vijf jaar. In die tijd heeft dit forum, waarvan tweede ondergetekende medevoorzitter is, zich ontwikkeld tot een door de deelnemers gewaardeerde gelegenheid om over de problemen en de toekomst van Afrika van gedachten te wisselen. Dat gebeurt in dit forum, meer dan elders, op een open wijze. Centraal stonden in de afgelopen jaren thema's als goed bestuur en democratie; de relatie tussen bevolkingsgroei, milieu-aantasting en voedselproductie; regionale integratie en samenwerking; economische aanpassingsprogramma's van het IMF en nationale planning. Tijdens de lustrumbijeenkomst in Maastricht werd het mandaat voor de GCA met vijf jaar verlengd.

Economische samenwerking

Voor het Nederlandse bedrijfsleven is Sub-Sahara Afrika (nog) van betrekkelijk gering belang. Slechts met Zuid-Afrika en Nigeria bestaan relatief omvangrijke handelscontacten. In mindere mate zijn ook Nederlandse bedrijven actief in Ghana, Ivoorkust, Zimbabwe en Kenia. Gelet op een groeiende interesse bij het bedrijfsleven worden naar enkele Afrikaanse landen handelsmissies georganiseerd en worden seminars gehouden over investeringsmogelijkheden. In het kader van een actieve betrokkenheid bij het stimuleren van de particuliere sector in Afrika en van internationale handel van en naar Afrika wordt door de Regering getracht de economische betrekkingen te intensiveren.

In bilateraal verband worden particuliere investeringen in Afrika en handel met Afrika mede bevorderd door middel van de instrumenten van het programma Bedrijfsleven en Ontwikkelingssamenwerking, zoals ORET en MILIEV. Zowel in bilateraal als multilateraal verband steunt Nederland economische hervormingen die tot een vertrouwenwekkend investeringsklimaat kunnen leiden. Indirect wordt het investeringsklimaat bevorderd door capaciteitsversterking op het gebied van economische analyse en -beleid, onder andere door steun aan de African Capacity Building Foundation. Daarnaast dient het werk van de niet-gouvernementele organisatie Transparency International (TI) genoemd te worden waardoor corruptie aan de kaak wordt gesteld. Nederland heeft, via het secretariaat van de eerdergenoemde GCA, bijgedragen aan de totstandkoming van TI. Van belang is ook de afstemming tussen multilaterale instellingen en donoren binnen het onder leiding van de Wereldbank staande Special Programme of Assistance for Low-Income and Debt-Distressed Countries of Africa (SPA). Daarnaast worden via steun aan het African Project Development Facility (APDF) en de African Management Services Company (AMSCO) – beide initiatieven van Wereldbank-dochter IFC- investeringen bevorderd en het functioneren van Afrikaanse bedrijven verbeterd.

Het recentelijk begonnen experiment, waarbij in het kader van ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe binnen de landenallocatie ruimte is gereserveerd voor initiatieven waarbij het Nederlandse bedrijfsleven betrokken is, zal worden voortgezet. Mogelijke terreinen daarvoor zijn ondersteuning van het proces van privatisering van staatsbedrijven, bevordering van het investeringsklimaat en andere ontwikkelingsrelevante activiteiten waarvoor Nederlandse commerciële expertise voorhanden is.

De Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) verstrekt lange-termijn financieringen aan bedrijven in ontwikkelingslanden. Het aandeel «Afrika» in de financierings-portefeuille van de FMO is echter gestaag gedaald, hetgeen deels verklaard wordt door de concurrentie van goedkoop kapitaal uit andere bronnen. Wat de instrumenten van het ministerie van Economische Zaken betreft werd het Programma Economische Samenwerkings Projecten (PESP) tot nu toe nauwelijks in Sub-Sahara Afrika gebruikt, maar is sinds kort een toegenomen belangstelling te constateren. De NCM (Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij) biedt slechts beperkte dekkingsmogelijkheden voor exporttransacties naar Sub-Sahara Afrika wegens de onvoldoende betalingscapaciteit van deze landen.

Zuid-Afrika

Aan de bijzondere betekenis die de Regering hecht aan de bilaterale betrekkingen met het nieuwe democratische Zuid-Afrika zal uitdrukking worden gegeven door het officiële staatsbezoek aan dat land eind september 1996. De Regering is voorstander van een brede samenwerking die er op gericht is de vreedzame transitie naar nieuwe, non-raciale verhoudingen te ondersteunen en behulpzaam te zijn bij het wegwerken van de sociaal-economische achterstanden die zijn ontstaan tengevolge van de Apartheid. De bijdrage vanuit ontwikkelingssamenwerking zal worden voortgezet. Deze steun richt zich op de sectoren onderwijs en jeugd, democratisering en bestuur, alsmede plattelandsontwikkeling en werkgelegenheid. De hulp bestaat uit financiële steun aan het ontwikkelingsprogramma van de Zuid-Afrikaanse overheid, directe steun aan niet-gouvernementele organisaties en de uitwisseling van kennis en expertise op de verschillende beleidsterreinen. Het zal geen geringe opgave zijn voor de Zuid-Afrikaanse regering om te voldoen aan de grote verwachtingen die door de democratische transitie zijn gewekt. Hiervoor is het in ieder geval essentieel dat de Zuid-Afrikaanse economie haar grote potentieel verder ontwikkelt. Nederlandse bedrijven kunnen door middel van investeringen hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Zuid-Afrika is een veelbelovende emerging market die zich echter nog in een moeilijke overgangsperiode bevindt.

Binnenkort zal met Zuid-Afrika tevens een nieuw Cultureel Verdrag worden gesloten. Dit verdrag zal de culturele samenwerking, die sedert het tot stand komen van een democratische regering in Zuid-Afrika een hoge vlucht neemt, verder bestendigen.

3.9. Azië

Azië telt meer dan de helft van de wereldbevolking en genereert inmiddels een kwart van de wereldproductie, een aandeel dat snel stijgt. Vooral Oost-Azië vertoont een opmerkelijke economische dynamiek. De Wereldbank schat dat Oost-Azië (minus Japan) in de periode 1995–2004 op een gemiddelde economische groei van 7,7% zal uitkomen. In Zuid-Azië is het beeld gemengder. De jaarlijkse groei in Zuid-Azië wordt voor dezelfde periode op 5,4% geschat. Zuid-Azië herbergt, wat de aantallen mensen onder de absolute armoedegrens betreft, de grootste concentratie armoede ter wereld. In Oost-Azië heeft de onstuimige groei het percentage van de bevolking dat onder de absolute armoedegrens leeft, sterk teruggedrongen, al zijn er ook daar nog streken met grote armoede. In tegenstelling tot de rest van Oost-Azië heeft Japan een stadium van een economische ontwikkeling bereikt, waarin het genoegen lijkt te moeten nemen met het soort bescheiden groeicijfers dat ook in de hoog geïndustrialiseerde landen van het Westen gangbaar is.

Een analyse van de ontwikkelingen in Azië kan zich uiteraard niet beperken tot groeicijfers. 1993 en 1994 waren de jaren waarin het «economisch wonder» van Oost-Azië tot de wereld doordrong, mede dankzij het gelijknamige rapport van de Wereldbank. Het afgelopen anderhalf jaar heeft de kwetsbare veiligheidssituatie van deze regio sterk in de internationale aandacht gestaan. Spanningen deden zich voor rond Noord-Korea, de Spratly-eilanden en in de Straat van Taiwan. Dit illustreert de vele, al dan niet sluimerende politieke en territoriale geschillen die zich in Azië voordoen. Het komende jaar zal vooral de naderende overdracht van Hongkong de aandacht vragen. De wijze waarop China aan het toegezegde uitgangspunt van «één staat, twee systemen» gestalte zal geven, zal ook een belangrijke signaalwerking hebben richting Taiwan. Een goed verlopende transitie in Hongkong zal tevens bijdragen tot een klimaat van vertrouwen, waarin de voor de toekomst van China zo belangrijke buitenlandse handel en investeringen kunnen gedijen. In veel opzichten is China voor heel Azië een beslissende maar onzekere factor. Door zijn indrukwekkend snelle economische ontwikkeling zal China in meer dan alleen demografisch opzicht een grootmacht zijn. Voor de andere landen van de regio roept dit de vraag op hoe een nieuw evenwicht in de regio kan worden gevonden.

Een belangrijke factor van stabiliteit in Oost- en vooral Zuidoost-Azië is het ASEAN-kader. ASEAN heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de oplossing van de kwestie Kambodja. De recente toetreding van Vietnam tot ASEAN bezegelde de terugkeer van vreedzame verhoudingen in Indochina. Ook het bredere, op initiatief van ASEAN in het leven geroepen «Regionale Forum» (ARF) ter bespreking van Aziatische veiligheidsvraagstukken is een positieve stap, die vanuit Europa wordt ondersteund.

Terwijl Oost-Azië klassieke vormen van actuele dan wel potentiële machtsrivaliteit tussen staten laat zien, wordt het beeld in Zuid-Azië in sterkere mate bepaald door kleinschalige zij het soms zeer hardnekkige conflicten binnen staten. Dit geldt in de eerste plaats voor Afghanistan waar geen einde lijkt te komen aan de gevechten tussen de verschillende facties. De situatie in dat land heeft tevens een radicaliserende uitwerking op het Indiase deel van Kasjmir en op de verhoudingen in Pakistan. Het noordoosten van Sri Lanka is het toneel van een zeer hardnekkig etnisch conflict dat al vele verzoeningspogingen heeft verijdeld. Naast deze binnen-statelijke conflicten is er de tegenstelling tussen India en Pakistan, die uiteraard primair tussen-statelijk van karakter is en bovendien een gevaarlijke nucleaire dimensie heeft, maar die tevens een lokale binnen-statelijke component heeft gekregen door de aanhoudende gewelddadigheden in Kasjmir.

Mede door de voorspoedige economische ontwikkeling is Azië het enige werelddeel waar de conventionele bewapeningsuitgaven stijgen. Wat het nucleaire aspect betreft bevindt zich in Azië, afgezien van erkende kernwapenstaten, tevens een aantal «bijna-kernwapenstaten». Dit onderstreept het belang van toepassing in heel Azië van het Non-Proliferatieverdrag en van het IAEA-waarborgenstelsel en van voortgezette terughoudendheid bij conventionele wapenexport.

Ook moet grote betekenis worden gehecht aan een zo spoedig mogelijke totstandkoming van een wereldwijd verbod op kernproeven. Nederland zal zich daarvoor actief inzetten zowel in Geneefse onderhandelingen als in bilaterale contacten met de relevante Aziatische landen.

Samenspel multilaterale en bilaterale diplomatie

Het groeiende politieke en economische gewicht van Azië vraagt om meer gerichte aandacht van ons beleid in zowel multilateraal als bilateraal verband. Zoals op zoveel terreinen geldt ook voor het Azië-beleid dat Europa meer invloed zal kunnen doen gelden naarmate het meer met één stem weet te spreken. Vooral ten aanzien van de grote vraagstukken die in Azië spelen (crisisbeheersing, non-proliferatie etcetera) dient daarom naar een gezamenlijke Europese opstelling te worden gestreefd. Ook activiteiten ten behoeve van democratie, mensenrechten en het tegengaan van misstanden zoals kinderarbeid zullen omwille van de effectiviteit zoveel mogelijk door de EU als geheel moeten worden ontplooid. Waar nodig zal ook de bilaterale weg worden bewandeld. Bilaterale activiteiten op milieugebied kunnen multilaterale inspanningen op nuttige wijze aanvullen. Onze activiteiten met betrekking tot het terugdringen van broeikasgassen en het certificeren van duurzaam geproduceeerd hardhout zijn daar goede voorbeelden van.

Een multilaterale aanpak ligt ook voor de hand als het erom gaat de Aziatische landen te bewegen tot verdere marktopening en deregulering. Om resultaten op dit punt te bereiken is de inzet van het collectieve gewicht van de EU nodig. Daartoe dienen zowel de contacten van de EU met individuele landen als de Wereldhandelsorganisatie (WTO) actief te worden benut. Veel Aziatische landen hebben de afgelopen jaren stappen gezet om hun markten toegankelijker te maken. De mate waarin dit is geschied, vertoont echter grote verschillen. De neiging tot afscherming van eigen markten blijft zich in diverse landen manifesteren. In het kader van de afronding van de zogenoemde unfinished business van de Uruguay Ronde worden onderhandelingen gevoerd over diensten, basistelecommunicatie en maritiem transport, die van belang zullen zijn voor de toegankelijkheid van Aziatische markten. Eerdere WTO-onderhandelingen over financiële diensten die in juli 1995 zijn afgerond zullen de toegang tot een aantal Aziatische landen in deze specifieke sector verbeteren. De ministeriële conferentie van de WTO te Singapore in december 1996 zal ook de gelegenheid bieden om aan te dringen op verdere voortgang ten aanzien van een breed scala van handelsvraagstukken, met inbegrip van de relatie tussen handel en milieu alsmede tussen handel en sociaal beleid inclusief kinderarbeid.

Het is van belang de dialoog met de Aziatische landen over zowel politieke als economische onderwerpen te intensiveren. Daarvoor staan verschillende bilaterale en multilaterale instrumenten ter beschikking, onder meer in het kader van de dialoog tussen de ASEAN en de EU. Van grote betekenis in dit opzicht was ook de Aziatisch-Europese ontmoeting van Bangkok (ASEM) begin maart 1996. De volgende top zal in 1998 te Londen plaatsvinden. In de tussentijd zal een groot aantal bijeenkomsten worden gehouden, onder meer van de ministers van Buitenlandse Zaken en Economische zaken.

Om enige invloed op de ontwikkelingen in Azië te doen gelden kan het van belang zijn tot afstemming met de Verenigde Staten te komen. De VS beschikken immers over meer invloedsmiddelen in Azië dan Europa. De nieuwe «Transatlantische Agenda» die op 3 december 1995 in Madrid is aangenomen, noemt een reeks Aziatische problemen ten aanzien waarvan de EU en de VS zich voornemen nauwer samen te werken zoals:

– de transitie in Hongkong in 1997 en in Macao in 1999;

– het beheersen van spanningen met betrekking tot de twee Korea's, Taiwan en de Zuid-Chinese zee;

– de noodzaak van democratisering in Birma;

– de politieke en economische wederopbouw van Kambodja;

– non-proliferatie (zowel in Azië als mondiaal).

Ook is er een gezamenlijk streven de Aziatische landen te bewegen tot verdere openstelling van hun markten en tot naleving van de internationale regels voor het economisch verkeer, waaronder een betere bescherming van intellectuele eigendom.

Intensivering bilaterale betrekkingen

De onstuimige ontwikkelingen in Azië vragen ook om intensivering van onze bilaterale betrekkingen met Aziatische landen. Er moet ons veel aan gelegen zijn in te spelen op de economische dynamiek van dit werelddeel. Goede bilaterale betrekkingen zijn in de Aziatische context nog meer dan elders een belangrijke voorwaarde om de export en investeringen van het eigen bedrijfsleven effectief te bevorderen. Nederland kan daarbij voortbouwen op de intensieve relaties die reeds met verscheidene Aziatische landen bestaan.

De betrekkingen met Indonesië verdienen bijzondere aandacht. Het is een land met veel potentieel en bovendien één van de grootste emerging markets (187 miljoen inwoners). Het gezamenlijke verleden moet van een belemmering tot een voordeel worden gemaakt. Wij hebben veel kennis van het land. Hier ligt dan ook een natuurlijk zwaartepunt in onze betrekkingen met de regio. De speciale financieringsfaciliteit heeft een gunstig klimaat geschapen voor de uitbouw van de economische samenwerking. Teneinde te voorkomen dat met de wisseling van generaties de kennis en belangstelling over en weer vervlakt, zal in relatie tot Indonesië ook veel aandacht dienen te worden besteed aan samenwerking op cultureel, wetenschappelijk en onderwijsgebied. Het bilaterale culturele verdrag biedt daarvoor de grondslag. Het te Jakarta gevestigde Erasmus Huis fungeert daarbij als een van de trefpunten tussen de twee culturen. Tevens zal de samenwerking op de terreinen public management en wetgeving worden gestimuleerd. In de komende periode zal worden bezien hoe aan deze laatste samenwerkingsaspecten, mogelijkerwijs vanuit de intensiveringsmiddelen binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking, een financiële impuls gegeven kan worden. Ook de betrekkingen met de andere landen van het zo dynamische ASEAN-gebied zijn voor ons land van grote betekenis en zullen met name op economisch gebied verder dienen te worden uitgebouwd. Wetenschappelijke en onderwijscontacten alsmede gezamenlijke onderzoeksprojecten kunnen daarbij een bruggenhoofd vormen voor de opbouw van nieuwe economische relaties en bedrijvigheid.

De situatie van de mensenrechten in Indonesië blijft de Regering met zorg vervullen, en blijft derhalve ook onderwerp van gesprek in de dialoog met de Indonesische autoriteiten.

De landen van Zuid-Azië zijn al vele jaren belangrijke ontvangers van Nederlandse hulp. Deze intensieve ontwikkelingsrelaties kunnen tevens het fundament leggen voor bredere politieke en economische relaties met de betrokken landen. Dit geldt in het bijzonder voor India, de grootste ontvanger van Nederlandse bilaterale hulp. Het beleid van liberalisering en deregulering dat India de afgelopen jaren heeft ingezet begint, ondanks enige haperingen, vruchten af te werpen. Het land worstelt echter nog met gigantische problemen, waaronder vooral het grote aantal mensen dat in absolute armoede leeft. Een structurele verhoging van de economische groei zal hard nodig zijn. Dit zal aanzienlijke investeringen vergen ter verbetering van zowel de infrastructuur (inclusief havens) als de energievoorziening. Deze zullen, ten einde geen hypotheek te leggen op toekomstige generaties , moeten plaatsvinden op ecologisch verantwoorde basis. Technologie en kapitaal zullen voor een belangrijk deel uit het Westen moeten komen. Naast voortzetting van armoedebestrijding aan de basis, is het dan ook van belang het Nederlandse bedrijfsleven bij de economische ontwikkeling van India te betrekken.

Indrukwekkend is de economische prestatie die China, dankzij een beleid van economische liberalisatie, in de afgelopen 10 jaar heeft weten te bereiken. Inmiddels is ook Vietnam begonnen elementen van markteconomie te introduceren. In beide landen spelen staatsbedrijven overigens nog steeds een grote rol. Met onze Europese partners moeten wij de ontwikkeling van een China dat de weg van hervormingen voortzet en kiest voor internationale samenwerking trachten te bevorderen. Voor het Nederlandse bedrijfsleven is het van groot belang in de Chinese markt met zijn enorme potentieel een voet tussen de deur te hebben. Dit moet vooral worden gezien als een lange termijn investering. Zeker in relatie tot China geldt dat de kost voor de baat uitgaat. Met in de eerste plaats het financieringspakket aangeboden door de Minister-President tijdens zijn bezoek aan Peking en voorts het Nederlands-Chinese Memorandum of Understanding met betrekking tot MKB-samenwerking van oktober 1995 en de ondertekening van een luchtvaartovereenkomst is een goede basis gelegd om de economische samenwerking verder te verstevigen. Vanuit het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt meegewerkt aan het waterbeheer in het deltagebied van de Gele rivier en aan de ontwikkeling van de Yangtze-delta als transportcorridor. Deze activiteiten zullen worden voortgezet. Culturele, wetenschappelijke en onderwijscontacten kunnen voorts op waardevolle wijze de ontwikkeling bevorderen van een China dat zich openstelt voor de buitenwereld. Naast beurzenprogramma's, is een aantal interessante gezamenlijke onderzoeksprojecten in gang gezet, waarop dient te worden voortgebouwd.

Japan is een belangrijke mondiale partner voor zowel Europa als de Verenigde Staten. Mede in het licht van het Japanse streven een permanente zetel in de Veiligheidsraad te verwerven, mag van dit land worden verwacht dat het in toenemende mate medeverantwoordelijkheid draagt voor global management op terreinen als vredeshandhaving, milieubeheer etcetera. Japan is voorts verreweg onze grootste handelspartner in Azië. Onze handelsbetrekkingen gaan zelfs terug tot de 17e eeuw. Mede hierdoor bestaat in Japan een speciale ontvankelijkheid voor oude en nieuwe Nederlandse cultuuruitingen. Hier moeten wij op inspelen. De manifestaties in het jaar 2000 ter viering van 400 jaar Nederlands-Japanse betrekkingen zullen de culturele samenwerking nieuw reliëf moeten geven. Een speciale stichting is in het leven geroepen om de voorbereiding aan Nederlandse kant ter hand te nemen. Wat Noordoost-Azië betreft zijn, naast Japan, ook de betrekkingen met Zuid-Korea – straks misschien een herenigd Korea – voor ons bepaald van betekenis, zoals tot uitdrukking gebracht door het recente bezoek van de Minister-President aan dit land.

Economische samenwerking

De economische expansie van Azië biedt het Nederlandse bedrijfsleven goede kansen. Door actief te zijn in Azië kunnen Nederlandse bedrijven deel hebben aan de veel hogere groei die daar wordt gerealiseerd. Het betreden van de Aziatische marken is echter niet altijd even gemakkelijk. De verscherpte concurrentie tengevolge van de mondialisering van de economie, doet zich bepaald ook op de Aziatische markten voelen. Naast gewone concurrentie is er bovendien vaak ook sprake van «beleidsconcurrentie» tussen Westelijke landen bij het verkrijgen van orders in de emerging markets van Azië. Vooral dit laatste noopt tot de actieve inzet van een toegesneden handel- en investeringbevorderend instrumentarium dat Nederlandse bedrijven optimaal steunt in hun pogingen vaste voet aan de Aziatische grond te krijgen. Onze ambassades kunnen voorts door hun kennis van plaatselijke omstandigheden een belangrijke faciliterende rol spelen bij het penetreren van deze veelbelovende maar vaak nog ondoorzichtige markten. Vooral voor het midden- en kleinbedrijf is dergelijke assistentie vaak onmisbaar. De Nederlandse export naar Azië is weliswaar stijgende, maar de stijging blijft achter bij de sterkere toename van onze export naar Midden- en Oost-Europa en de EU-landen. Het aandeel van Azië in onze totale uitvoer is daardoor in 1995 teruggelopen ten opzichte van 1994 van 5,2% naar 5,1%. In dit niet zo spectaculaire beeld van onze export naar Azië als geheel valt wel de grote stijging (met 25%) van onze export naar het ASEAN-gebied op.

Van de totale stroom directe investeringen vanuit Nederland gaat 5,7% naar Azië. Ook dit cijfer lijkt bescheiden, maar daarbij moet wel worden bedacht dat er een tijdsverloop zit tussen de aankondiging van investeringsplannen – veel bedrijven hebben dergelijke plannen met betrekking tot Azië – en de feitelijke realisering die in de statistieken tot uitdrukking komt. Directe investeringen door Nederlandse bedrijven zijn een cruciaal element in het streven de Nederlandse economische presentie in Azië te versterken. Het is dan ook van belang het netwerk van bilaterale Investerings Beschermings Overeenkomsten in Azië verder te verdichten. Daarnaast heeft ons land belang bij de totstandkoming in OESO- en uiteindelijk ook in WTO-verband van een multilateraal regime voor de investeringen.

Eén van de problemen waar Nederlandse bedrijven tegen moeten opboksen, zijn de zachte kredietvoorwaarden die andere Westerse landen in emerging markets aanbieden. Vooral bij grote projecten en de aanschaf van kapitaalgoederen speelt dit vaak een doorslaggevende rol. Nederlandse bedrijven opereren daardoor niet altijd in een level playing field. Het is dan ook nodig de kansen voor Nederlandse bedrijven optimaal te ondersteunen mits binnen de perken van de geldende OESO-afspraken. Met de op maat gesneden financieringspakketten voor China en Indonesië is een formule toegepast die goed inspeelt op de situatie. Onderzocht wordt of deze lijn met vrucht kan worden doorgetrokken naar andere landen die in het overgangsgebied verkeren tussen hulpbehoevend en op eigen benen staand. Dit zal mede afhangen van de belangstelling van de landen zelf en van de wijze waarop zij aan de eigen economische ontwikkeling gestalte willen geven. Meer specifiek zal worden bezien of instrumenten die door het ministerie van Economische Zaken speciaal zijn ontwikkeld voor Midden- en Oost-Europa (Investeringsfaciliteit, Leasefaciliteit en PSO) ook kunnen worden ingezet in andere opkomende markten, waaronder die in Azië.

Mensenrechten

Inzet voor de naleving van de mensenrechten en het bevorderen van democratisering is een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid en daarmee ook van het Aziëbeleid. Opkomen voor de mensenrechten in Azië betekent tevens culturen overbruggen. Gesterkt door hun economische successen vertonen de Aziatische landen een groeiend zelfbewustzijn. Onderdeel daarvan is een grotere nadruk op de eigen culturele identiteit. In het verlengde hiervan wordt bemoeienis met de mensenrechten nogal eens afgedaan als zijnde ingegeven door «Westerse waarden». Zo wordt op pleidooien voor de mensenrechten gereageerd met de opmerking dat men het westerse maatschappijmodel met al zijn uitwassen niet wil overnemen. Vertogen over democratie worden niet zelden beantwoord met een verwijzing naar de noodzaak van interne stabiliteit. De meeste Aziatische landen verwerpen de mensenrechten niet als zodanig, maar wensen deze toe te passen in het licht van de plaatselijke context en van de eigen cultuur. Nederland stelt in deze discussie dat het uiteraard niet de bedoeling is een westers maatschappijmodel op te leggen, maar dat elementaire mensenrechten cultuurverschillen overstijgen en wel degelijk universeel toepasbaar zijn. Martelingen – om een overduidelijk voorbeeld te nemen – kunnen door geen enkel cultuurverschil worden gerechtvaardigd. Voorts moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen wat van officiële zijde wordt gesteld en wat onder de bevolking leeft. De Regering hecht er dan ook aan de universaliteit van de mensenrechten nog eens te onderstrepen.

Uiteenlopende schendingen van mensenrechten vragen in Azië de aandacht. Het algemene beeld is echter niet louter negatief, althans niet negatiever dan in een aantal andere delen van de wereld. Een reeks van landen in Oost-Azië is de afgelopen 10–15 jaar de democratische weg ingeslagen, waaronder de Filipijnen, Zuid-Korea en de laatste tijd ook Thailand. Een aantal andere landen van Oost-Azië kenmerkt zich door «milde» of «minder milde» vormen van autoritair bewind (soft authoritarianism). Vooral politieke rechten (ruimte voor oppositiepartijen, persvrijheid, vakbondsrechten en dergelijke) worden door deze landen onvoldoende erkend. Communistische regimes lijken in Azië een langer leven beschoren dan elders, getuige het voortbestaan van de regimes in China, Noord-Korea en Vietnam. In deze landen is de mensenrechtensituatie nog steeds zorgelijk en is van «mildheid», laat staan democratisering, nog weinig of niets te merken. In Birma is een militaire dictatuur aan de macht, die de mensenrechten voortdurend met de voeten treedt. In haar verklaring van 5 juli 1996 heeft de EU haar ernstige bezorgdheid hierover uitgesproken, de vrijlating van politieke gevangenen geëist en aangedrongen op een betekenisvolle dialoog met de oppositie.

India, Bangladesh, Pakistan en Sri Lanka kennen democratische structuren, zij het dat de politieke systemen van deze landen soms met felle binnenlandse tegenstellingen te maken hebben. Meer nog dan schendingen van mensenrechten in de klassieke zin, is het vooral het geweld tussen tussen verschillende etnische groeperingen of tussen bepaalde etnische groepen en regeringstroepen dat een bron vormt van excessen en menselijk leed in delen van Zuid-Azië.

Aandacht voor de mensenrechten in Azië betekent niet alleen opkomen voor de klassieke vrijheidsrechten, maar ook het tegengaan van misstanden die verband houden met armoede of bepaalde maatschappelijke tradities. Daarbij moet met name worden gedacht aan de kwetsbare positie van de vrouw, met name in de traditionele leefgemeenschappen van Zuid-Azië en ook Afghanistan. Vraagstukken die wegens enorme omvang en schrijnend karakter internationaal bijzondere aandacht verdienen zijn sexueel misbruik van vrouwen en kinderen en kinderarbeid. Talloze kinderen zijn daar het slachtoffer van. Dit vraagt om aanhoudende inspanningen om vooral de meest beschadigende vormen van kinderarbeid terug te dringen, waaronder in de eerste plaats bonded labour. Nederland zal zich in de geëigende fora inspannen om tot de gewenste brede multilaterale aanpak te komen. Daarbij dient te worden onderkend dat kinderarbeid te maken heeft met armoede. Stappen gericht op het terugdringen van kinderarbeid dienen dan ook hand in hand te gaan met een voortgezette inspanning ter bestrijding van armoede in de betrokken gebieden.

Het aanhalen van economische banden is, in de visie van de Regering, niet per definitie strijdig met inspanningen ten behoeve van de mensenrechten. Men zal eerder luisteren naar de vertogen over mensenrechten van een belangrijke samenwerkingspartner dan naar die van een land waarmee men verder weinig te maken heeft. Betrokkenheid bij een bepaald land in de vorm van economische banden of ontwikkelingssamenwerking schept betere mogelijkheden om een indringende dialoog te voeren over de naleving van mensenrechten of andere misstanden. Aanwezigheid ter plekke – economisch of anderszins – kan dus een positieve uitwerking hebben op de mogelijkheden om gehoor te vinden. Dat is overigens geen nieuw gezichtspunt. Zo stelt de mensenrechtennota uit 1979: «De kans om gehoor te vinden voor Nederlandse vertogen is het meest aanwezig bij regeringen met wie er ten gevolge van samenwerking met Nederland een zekere vertrouwensband bestaat.» Dat wil niet zeggen dat ingeval van zeer ernstige gebeurtenissen (multilaterale) sancties bij voorbaat zijn uitgesloten. Zo heeft de EU na de gebeurtenissen op het plein Tienanmen in 1989 sancties ingesteld. Maar ook de inzet van het sanctiewapen dan wel het dreigen daarmee ontleent zijn betekenis aan het bestaan van economische of andere banden. Waar geen banden bestaan, blijven sancties een loos gebaar.

Ontwikkelingssamenwerking

Ondanks de indrukwekkende economische groeicijfers, kampen grote delen van Azië nog steeds met aanzienlijke armoede, vooral in Zuid-Azië. De omvang van het armoedeprobleem in het subcontinent geeft alle aanleiding tot een voortgezette ontwikkelingsinspanning. Daar komt bij dat de combinatie van etnisch religieuze tegenstellingen met grote armoede en overbevolking die het subcontinent te zien geeft, een bron van geweld kan vormen. Ook dit onderstreept de noodzaak de sociaal-economische ontwikkeling van deze regio te ondersteunen.

De ontwikkelingssamenwerking met India zal zich concentreren op een viertal deelstaten (te weten Andra Pradesh, Uttar Pradesh, Kerala en Gujarat) en op een aantal districten daarbinnen. Daarbij wordt gestreefd naar een procesmatige benadering, waarin de lokale behoeften en prioriteiten centraal staan. Verder blijven geïntegreerd waterbeheer en het milieu belangrijke sectoren in relatie tot India. Binnen de watertransportsector zal aandacht worden besteed aan havenontwikkeling. Ook blijft onderwijs, inclusief medische voorlichting aan vrouwen/meisjes, van groot belang voor het streven de kwetsbare positie van vrouwen te verbeteren en de bevolkingsgroei af te remmen.

In Bangladesh leeft bijna de helft van de 119 miljoen inwoners onder de armoedegrens. In de hulp aan dit land zal het accent blijven liggen op plattelandsontwikkeling inclusief geïntegreerd waterbeheer (onder andere het Flood Action Plan), drinkwater- en sanitaire voorzieningen, basiseducatie, eerstelijns gezondheidszorg en gezinsplanning.

De samenwerking met Pakistan zal zich concentreren op plattelandsontwikkeling met inbegrip van aan het milieu gerelateerde activiteiten met betrekking tot bosbouw en waterbeheer en voorts op basisonderwijs. Tegen de achtergrond van de hoge bevolkingsgroei (3%) die een zwaar beslag legt op basisvoorzieningen en werkloosheid in de hand werkt, zullen activiteiten worden opgezet met betrekking tot familyplanning, conform de aanbevelingen van de Caïro-conferentie.

Wat Sri Lanka betreft moet worden gehoopt dat het al zo lang durende etnische conflict in het noorden van het land eindelijk plaats zal maken voor een proces van verzoening en vreedzame wederopbouw. De rehabilitatiehulp zal worden opgevoerd indien het vredesproces daartoe aanleiding geeft, dit naast de bestaande activiteiten in de sfeer van met name plattelandsontwikkeling. Ten aanzien van Nepal zal het accent blijven liggen op versterking van het vermogen van dorpsgemeenschappen om basistaken te verrichten op het gebied van duurzame landbouw, gezondheidszorg en dergelijke.

Wat Oost-Azië betreft zal de (bescheiden) hulp aan Filipijnen worden voortgezet (met name plattelandsontwikkeling en milieu). Kambodja zal rehabilitatiehulp blijven ontvangen (ondere andere ten behoeve van ontmijning) en Vietnam transitiehulp (onder andere ten behoeve van capaciteitsopbouw bij overheidsdiensten, gezondheidszorg en onderwijs). In relatie tot China worden armoedebestrijdingsactiviteiten op agrarisch gebied opgezet in de provincie Anhui en worden de mogelijkheden bekeken voor een programmma ter behoud van het tropisch regenwoud in de provincie Yunnan. Voorts is een aanzienlijke post ORET-gelden bestemd voor projecten in China in het kader van het eerdergenoemde financieringspakket.

Milieusamenwerking

De snelle industrialisatie van Azië heeft duidelijk schaduwzijden op milieugebied. De in het Westen maar al te bekende neveneffecten van industrialisatie, zoals bodemverontreiniging, vervuiling van rivieren, zure regen, CO2 emissies etcetera openbaren zich steeds meer in Azië. Het continent is in veel opzichten een ecologische tijdbom. Naast de milieugevolgen van snelle industrialisatie hebben grote delen van Azië ook te maken met milieudegradatie als gevolg van armoede, die de bevolking dwingt te overleven ten koste van haar natuurlijke omgeving. Aanhoudende bevolkingsgroei werkt overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen in de hand. Bodemdegradatie en -erosie vindt in verschillende landen op grote schaal plaats door te intensieve of verkeerde landbouwmethoden. Houtkap ten gevolge van de bevolkingsdruk leidt in uiteenlopende landen tot aantasting van eco-systemen. Met name berggebieden zijn zeer kwetsbaar (Nepal, Filipijnen). Zorgwekkend is ook het hoge tempo van ontbossing in Kambodja tengevolge van de nog onvoldoende gestabiliseerde politieke situatie.

Behoud en duurzaam beheer van tropisch regenwoud zullen een belangrijke plaats blijven innemen in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Aziatische landen. Tevens zal worden gewerkt aan verdere verdieping van de samenwerking op bosbouwgebied met Maleisië en – buiten de sfeer van ontwikkelingssamenwerking – met Indonesië. Met beide landen, die onze belangrijkste leveranciers van tropisch hout zijn, wordt gewerkt aan een systeem van certificaten van ecologisch duurzame productie. Andere milieu-aspecten die als onderdeel van onze ontwikkelingssamenwerking met Aziatische landen bijzondere aandacht blijven krijgen, betreffen waterzuivering, duurzame landbouw en natuurbeheer. Aan het inmiddels geratificeerde verdrag met Bhutan inzake Duurzame Ontwikkeling zal verdere invulling en uitvoering worden gegeven.

Snelle industrialisatie betekent bovendien een toenemende vraag naar energie. Om hun groeiende energiebehoefte te dekken is een aantal Aziatische landen (vooral China en verder ook India) voornemens het aantal kolencentrales fors uit te breiden, met alle gevolgen van dien voor het broeikaseffect en de zure regen. Het aandeel van Azië in de mondiale emissie van broeikasgassen zal daardoor fors stijgen. De ontwikkelingen in Azië zijn derhalve cruciaal voor het welslagen van het Klimaatverdrag. Proefprojecten voor joint implementation van het Klimaatverdrag zullen dan ook, samen met Aziatische landen, actief ter hand worden genomen. Daarbij wordt met name aan China en India gedacht.

Investeringen in schone milieutechnologie zijn in de stormachtige industrialisatie van Azië achtergebleven. Veel Aziatische landen zijn wat dat betreft aan een inhaalmanoeuvre toe. Met het oog daarop wordt door het ministerie van Economische Zaken in samenspraak met het bedrijfsleven gestreefd naar een meer gestructureerde aanpak van de exportbevordering met betrekking tot milieutechnologie in Azië. De export van milieutechnologie naar de armere landen van Azië wordt met ontwikkelingsgelden gestimuleerd door het MILIEV-programma (Milieu en Economische Verzelfstandiging). Wat de rijkere landen betreft moet vooral de Japanse markt als interessant worden aangemerkt en voorts ook die van Zuid-Korea.

3.10. Australië en Nieuw-Zeeland

De Nederlandse betrekkingen met Australië en Nieuw-Zeeland worden reeds decennia lang gekenmerkt door hartelijke verhoudingen, gebaseerd op een hoge mate van culturele en politieke convergentie en de aanwezigheid in beide landen van een belangrijke bevolkingsgroep van Nederlandse afkomst. De Regering hecht grote waarde aan voortzetting van deze goede betrekkingen. De gemeenschappelijke opvattingen ten aanzien van vrijheid en democratie, mensenrechten en de internationale rechtsorde vertalen zich in intensieve samenwerking in het kader van de VN. Australië en Nieuw-Zeeland zijn in toenemende mate betrokken bij de economische en politieke dynamiek van de Azië-Pacific regio, zoals onder meer wordt geïllustreerd door het Australische veiligheidsverdrag met Indonesië. In deze context is het voor Nederland interessant met Australië bilateraal te overleggen met betrekking tot de ontwikkelingen in Azië. Hierbij kan worden voortgebouwd op de bestaande traditie van consultaties met dit land, welke minstens twee-jaarlijks plaatsvinden op ambtelijk niveau.

De economische betrekkingen met beide landen vertonen een stijgende trend, die zich vertaalt in zowel hogere invoer- als uitvoercijfers. Van de Europese partners neemt Nederland wat betreft de buitenlandse investeringen in Australië momenteel een derde plaats in.

In 1997 zullen de zogenoemde Tricentennial Celebrations in Australië plaatsvinden: de herdenking van de ontdekkingsreis van Willem de Vlamingh 300 jaar geleden. In dit kader zullen de culturele betrekkingen tussen beide landen verder verstevigd worden door middel van uitwisselingen en evenementen. Het deel van de bevolking in Australië dat van Nederlandse afkomst is (circa 250 000 personen, waarvan circa 78 000 nog de Nederlandse nationaliteit hebben) zal ook nauw bij deze festiviteiten betrokken worden.

4. FORA

4.1. Europese samenwerking

4.1.1. EU-intern

Economische en Monetaire Unie

De totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie aan het eind van deze eeuw is wellicht de belangrijkste uitdaging voor de Europese Unie op dit moment. De Europese Raad van Madrid van eind 1995 nam daartoe een aantal verstrekkende besluiten. Zo werd overeengekomen dat de EMU per 1 januari 1999 van start zal gaan en dat begin 1998, op basis van de gerealiseerde cijfers over 1997, zal worden besloten welke lidstaten zich conform de convergentiecriteria zullen kwalificeren. Tenslotte werd overeenstemming bereikt over naam en uiterste invoeringsdatum van de gemeenschappelijke munt: de munten en bankbiljetten van de «Euro» zullen niet later dan 1 januari 2002 worden ingevoerd.

Een aantal belangrijke kwesties behoeft nog uitwerking. Het gaat hierbij ten eerste om de relaties tussen de lidstaten die in eerste instantie wel aan de EMU zullen deelnemen en zij die dat niet zullen doen. Voor wat betreft de wisselkoersverhouding tussen deze twee groepen lidstaten wordt beoogd nog dit jaar een regeling tot stand te brengen in de vorm van een speciaal wisselkoersarrangement, een variant op het huidige wisselkoersstelsel van het EMS. Daarnaast is er de noodzaak zorg te dragen voor voldoende budgettaire discipline na het van start gaan van de EMU. Een overeenkomst moet ervoor zorgen dat de lidstaten inzake hun overheidstekorten gedurende de hele economische cyclus gebonden zijn aan het huidige 3% BBP criterium.

Uiteraard blijft het in aanloop naar 1999 zaak dat alle lidstaten hun eigen convergentie-inspanningen, conform de daarvoor opgestelde programma's, voortzetten. Nederland blijft ernaar streven om tot de per 1 januari 1999 startende EMU-kopgroep te behoren. Daartoe zal vooral het terugbrengen van de schuldquote aandacht vereisen gedurende de hele economische cyclus.

Witboek Groei, Concurrentievermogen en Werkgelegenheid

De werkloosheid in de Unie blijft zorgwekkend. Versterking van het economische concurrentievermogen en bevordering van de werkgelegenheid zullen daarom ook in de komende periode de Europese agenda blijven domineren. In dat kader zullen ook de initiatieven die voortvloeien uit het Witboek Groei, Concurrentievermogen en Werkgelegenheid ten uitvoer moeten worden gelegd. Daarbij vormen het memorandum van de Eerste Ministers van België, Nederland en Luxemburg en de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor Nederland een belangrijke aanzet voor verdere actie.

Vooraleerst zal voort moeten worden gegaan op de weg van een solide macro-economisch beleid, met bijzondere aandacht voor het laten sporen van de overheidsfinanciën met de EMU-criteria. Daarnaast is het zaak de economische groei daadwerkelijk om te zetten in banen. Bijzondere aandacht moet hierbij worden geschonken aan het Midden- en Kleinbedrijf dat, meer dan nu, zal moeten gaan fungeren als belangrijkste motor voor het scheppen van werkgelegenheid. Verlaging van de administratieve lastendruk zal voor het MKB van groot belang blijven. Ook zal de gedachtenvorming op Europees niveau, over een verschuiving van lasten op arbeid naar andere productiefactoren, zoals energie, door Nederland worden gestimuleerd. Nederland heeft per 1 januari 1996 reeds de regulerende energiebelasting ingevoerd.

Zoals ook in de afgelopen periode reeds het geval is geweest zullen ten behoeve van een gericht werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid de vijf prioritaire aandachtsgebieden van de Europese Raad van Essen van december 1994 voor de lidstaten het belangrijkste richtsnoer blijven: aandacht voor onderwijs en beroepsopleidingen, vermindering van de belasting en sociale premies op arbeid, omzetten van groei in banen, een effectiever arbeidsmarktbeleid en verbetering van maatregelen ten behoeve van kansarme groepen op de arbeidsmarkt. Conform de conclusies van de Europese Raad van Cannes (juni 1995) hebben de lidstaten hiertoe meerjarenprogramma's opgesteld, die regelmatig zullen worden geëvalueerd en bijgesteld. Aan de Europese Raad van Dublin in december aanstaande zal een voortgangsrapportage voorliggen. Op communautair niveau zal tevens een Comité voor Werkgelegenheids- en Arbeidsmarktbeleid worden opgericht teneinde de behandeling en monitoring van het werkgelegenheidsbeleid op Europees niveau te stroomlijnen en te verbeteren. In vervolg op het Witboek «Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid» heeft de Commissie het Witboek «Onderwijs en opleiding» uitgebracht. Hierover zullen onder Nederlands Voorzitterschap conclusies worden getrokken.

In de komende periode zal aan de verdere ontwikkeling en totstandkoming van de Transeuropese Netwerken aandacht moeten worden besteed. Dit geldt in het bijzonder voor de tenuitvoerlegging van de 14 prioritaire vervoersprojecten die door de Europese Raad van Essen werden geïdentificeerd. In Nederland zijn in dat kader reeds besluiten genomen over de aanleg van de Betuwelijn en de HSL-zuid. Aan de financiering daarvan zullen ook middelen uit de EU-begroting een bijdrage leveren.

De informatiesamenleving maakt eveneens onderdeel uit van de Transeuropese Netwerken. De verdere ontwikkeling hiervan vereist bij uitstek een aanpak op Europees niveau. In de afgelopen periode zijn reeds belangrijke afspraken gemaakt over de liberalisering van de telecommunicatiesector. Deze zullen de ontwikkeling ervan verder bevorderen. Thans zullen andere aspecten die van belang zijn voor het creëren van een interne markt op telecomgebied, zoals het kunnen beschikken over een goed regelgevend kader, veel aandacht van de Unie vereisen.

EU-financiën

Met de goedkeuring van het Eigen-Middelenbesluit door de Eerste Kamer in mei jongstleden was Nederland de laatste lidstaat die het besluit ratificeerde. Daarmee kon het in werking treden met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995. In de afgelopen periode is duidelijk geworden dat in de Nederlandse positie ten aanzien van de afdrachten aan en ontvangsten uit de EG-begroting, de zogenoemde netto-positie, een omslag heeft plaatsgevonden. Was tot 1991 Nederland nog een netto-ontvanger, over 1995 werd reeds circa 4 miljard ECU meer afgedragen aan de EG-begroting dan aan inkomsten uit de begroting kon worden geboekt. Geraamd wordt dat dit negatieve saldo in 1999 ongeveer 6 miljard ECU zal bedragen. Het oplopen van de Nederlandse afdrachten als gevolg van de algehele stijging van de EG-begroting, de fors mindere ontvangsten uit de landbouwuitgaven alsmede de relatief beperkte ontvangsten uit de structuurfondsen vormen daarvoor de belangrijkste factoren.

De Regering blijft benadrukken dat de netto-positie niet als een op zichzelf staande kwestie mag worden beschouwd, maar bezien moet worden binnen het bredere kader van het lidmaatschap van Nederland van de Europese Unie met alle politieke en economische voordelen die daaruit voor Nederland voortvloeien. Desalniettemin baart de geschetste financiële ontwikkeling de Regering zorgen. Zij zal derhalve streven naar een evenwichtigere verdeling van de lasten over de lidstaten. Meer in het bijzonder zal aan bestaande uitzonderingsposities, zoals de VK-compensatie, bij de eerst mogelijke gelegenheid een einde moeten worden gemaakt.

Op langere termijn acht de Regering hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), de structuurfondsen en de financieringssystematiek, voorafgaande aan een verdere uitbreiding van de EU, onvermijdelijk. Mede op instigatie van Nederland verzocht de Europese Raad van Madrid (december 1995) de Commissie om zo spoedig mogelijk een grondige analyse te maken van het systeem van financiering van de Unie, teneinde onmiddellijk na afsluiting van de Intergouvernementele Conferentie een mededeling voor te leggen over het toekomstig financieel kader van de Unie, vanaf 1999, en daarbij rekening te houden met het vooruitzicht van de uitbreiding. Dit biedt een goede basis voor de terzake te voeren onderhandelingen die, na afloop van de IGC, mogelijk reeds aan het eind van het Nederlands Voorzitterschap in de eerste helft van 1997 een aanvang zouden kunnen nemen.

Interne Markt

De wetgeving op basis van het oorspronkelijke Witboek inzake de Interne Markt is een eindweegs gevorderd. Een groot deel van de maatregelen uit het Witboek is inmiddels vastgelegd in communautaire regelgeving. Het wetgevingsproject is echter nog niet geheel voltooid. Op een aantal terreinen van het Witboek inzake de Interne Markt is nog geen of onvoldoende communautaire regelgeving tot stand gekomen. Het gaat bijvoorbeeld om terreinen als de financiële dienstverlening, een definitief BTW-stelsel en de intellectuele en industriële eigendom. Ook op een voor de voltooiing van de Interne Markt essentieel terrein als het vrij verkeer van personen dient ook nog communautaire regelgeving tot stand te komen.

Begin 1996 hadden de lidstaten over het geheel genomen ruim 93% van de nationale maatregelen vastgesteld die nodig zijn voor de uitvoering van de communautaire regelgeving uit het oorspronkelijke Witboek. Nederland stond na Denemarken op de tweede plaats op de ranglijst. De Nederlandse inspanningen om tot een snelle omzetting van de communautaire regelgeving in het nationale recht te komen, hebben dus hun vruchten afgeworpen. Het streven van de Regering is op deze weg voort te gaan.

Naast de wetgevingsactiviteiten op grond van het Witboek zijn er in de dagelijkse praktijk van de Interne Markt nog diverse knelpunten, zoals het voortbestaan van technische handelsbelemmeringen – onder andere vanwege de onvoldoende toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van technische voorschriften – en ongelijke of te bureaucratische toepassing van de wetgeving. Ook de toegenomen administratieve lastendruk die het gevolg is van een cumulatie van nationale en communautaire regelgeving vormt een punt van zorg. Het rapport van het Molitor Comité dat in juni 1995 verscheen, besteedde daaraan uitgebreid aandacht.

Mede vanwege dat rapport en onder invloed van de inzet van landen als het VK en Nederland, is sedert begin 1996 een momentum ontstaan voor het aanpakken door de Raad en de Commissie van de problemen in de praktijk van de Interne Markt. Dit heeft geresulteerd in het Commissie-initiatief genaamd Simpler Legislation for the Internal Market (SLIM). In het kader daarvan worden bij wijze van een proefproject in een viertal sectoren (statistieken, bouwmaterialen, siergewassen en erkenning van diploma's) door kleine teams van Commissievertegenwoordigers en nationale deskundigen de mogelijkheden onderzocht voor vereenvoudiging van de regelgeving. De Commissie zal in november 1996 aan de Raad rapporteren over de voortgang op dit terrein.

De Regering heeft dit Commissie-initiatief verwelkomd en is er voorstander van dat het onderzoek wordt verbreed tot een volwaardig sectoraal onderzoek naar de werking van de Interne Markt, waarin ook aandacht wordt besteed aan aspecten als de kwaliteit van regelgeving, de toepassing in nationale wetgeving en de toepassingspraktijk in de lidstaten. Voorts dient de SLIM-exercitie in de toekomst te worden uitgebreid naar andere sectoren. Onder het Nederlandse Voorzitterschap in de eerste helft van 1997 zal worden geprobeerd om op deze weg voortgang te boeken.

Naast de werking van de Interne Markt in de praktijk is er een ander groot project waar de Commissie en de Raad energie in steken: de uitvoering van het Witboek inzake de toenadering van de landen van Midden- en Oost-Europa tot de Interne Markt. In oktober 1996 en ook in 1997 zal tijdens de Interne Marktraad met deze landen worden gesproken over de voortgang in dit kader en over de assistentie die de EU-lidstaten daarbij kunnen verlenen.

4.1.2. Samenwerking met landen van Midden- en Oost-Europa (waaronder de GOS-landen)

Het beleid van de Europese Unie ten aanzien van de landen van Midden- en Oost-Europa zal in 1997 gericht zijn op het verder voorbereiden van de landen met een Europa-Akkoord op hun toekomstig lidmaatschap en op voorbereiding van de EU zelf, via de IGC, op de uitbreiding. Inmiddels zijn er met de Visegradlanden, Roemenië, Bulgarije en de drie Baltische staten, Europa-Akkoorden afgesloten. Het Europa-Akkoord met Slovenië is in juni van dit jaar ondertekend.

De betrekkingen van de EU met de desbetreffende landen zullen verder worden ontwikkeld op basis van de zogenoemde pre-toetredingsstrategie die is vastgesteld door de Europese Raad van Essen in december 1994. De Regering blijft zich inzetten om de kandidaatlanden voor toetreding waar mogelijk te ondersteunen in deze voorbereidingsfase. Aandacht zal met name uitgaan naar twee belangrijke elementen van de «Essen-strategie», te weten de gestructureerde dialoog en het Witboek voor aanpassing van de landen aan de Interne Markt. In het kader van de gestructureerde dialoog zullen op alle relevante beleidsterreinen diverse ontmoetingen plaatsvinden met de landen van Midden- en Oost-Europa, zowel op regeringsleiders- en ministerieel als op ambtelijk niveau. De Regering zal zich tijdens het Voorzitterschap inzetten om aan deze ontmoetingen concreet inhoud te geven. Een tweede belangrijk aandachtspunt betreft de uitvoering van het in 1995 opgestelde Witboek met betrekking tot de aanpassingen die nodig zijn in verband met de Interne Markt. De Regering zal trachten de betrokken landen waar mogelijk te assisteren bij de toenadering tot en de implementatie van EU-wet- en regelgeving, met name met behulp van het PHARE-programma. Tijdens de Interne Markt Raad onder Nederlands Voorzitterschap zal een inhoudelijke dialoog met de landen van Midden- en Oost-Europa worden gehouden om de gemaakte vorderingen te bespreken. De Regering zal zich voorts blijven inzetten voor verruiming van de markttoegang en voor een beter gebruik door de desbetreffende landen van de hun geboden handelsmogelijkheden.

Met het hulpprogramma PHARE is de EU de grootste donor in Midden- en Oost-Europa. In 1995 werd uit PHARE voor 1154,7 MECU aan verplichtingen aangegaan. Voor de periode 1995 tot 1999 is voor PHARE een bedrag van 6693 MECU beschikbaar. De Regering onderstreept het belang van het gebruik van PHARE-middelen voor de ondersteuning van landen met een Europa-Akkoord bij de voorbereiding op de toetreding tot de EU. De totstandkoming van het Technical Assistance Information Exchange Office in Brussel is een positieve stap. Voorts constateert de Regering met instemming dat de uitvoering van het PHARE-programma in toenemende mate wordt gedecentraliseerd. In het algemeen kunnen de autoriteiten van de Midden- en Oost-Europese landen zelf samen met de vertegenwoordigingen van de Europese Commissie ter plekke goed aangeven op welke gebieden inzet van PHARE-middelen het gewenste effect kan sorteren.

Op het vlak van bilaterale samenwerking bieden het programma voor samenwerking in Oost-Europa (economische hulp) en het MATRA programma (niet-economische hulp) een passend kader.

Niet alleen de kandidaatlanden, ook de EU zelf zal zich via de IGC moeten voorbereiden op de toekomstige uitbreiding. Daarnaast speelt de problematiek van de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het structuurfondsenbeleid (zie paragraaf 4.1.1.).

Tijdens de Europese Raad van Madrid van december 1995 is aan de Commissie verzocht zo spoedig mogelijk na de IGC haar adviezen aan de Raad voor te leggen met betrekking tot die landen die een toetredingsverzoek hebben ingediend. Op basis van een toetredingsdocument zal de Raad vervolgens een besluit nemen over de start van de toetredingsonderhandelingen. De Raad van Florence heeft besloten dat de start van de onderhandelingen met de landen kan samenvallen met die van Malta en Cyprus, waarvan de toetredingsonderhandelingen zes maanden na de afsluiting van de IGC zullen beginnen, zulks met inachtneming van de resultaten van deze Conferentie. De politieke besluitvorming over de toetreding zal, indien de IGC onder Nederlands Voorzitterschap wordt afgerond, mogelijk eind 1997 tijdens het Luxemburgse Voorzitterschap plaatsvinden.

De EU zal in 1997 ook haar beleid ten aanzien van de voormalige Sovjet-Unie verder vormgeven. Met de Russische Federatie, Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië, Kazachstan, Kirgizië, Georgië, Armenië en Azerbaidzjan zijn inmiddels Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten afgesloten. Met Oezbekistan zijn onderhandelingen gaande over een dergelijke overeenkomst. Met Turkmenistan worden verkennende besprekingen gevoerd waarin de vereisten voor een Partnerschapsakkoord nader worden uiteengezet. Met Tadzjikistan zijn voorlopig geen onderhandelingen voorzien. Tot de inwerkingtreding van de Partnerschapsakkoorden is het handels- en samenwerkingsakkoord met de voormalige Sovjet-Unie uit 1989 van toepassing. Na inwerkingtreding van de akkoorden zal met de betrokken landen een politieke dialoog tot stand worden gebracht. De Regering zal in EU-verband deze dialoog aanwenden om met de verschillende landen relevante politieke onderwerpen te bespreken. Ten aanzien van de Russische Federatie werkt de EU tevens op basis van een actieplan, waarin een opsomming wordt gegeven van meer concrete stappen die de EU onderneemt om de betrekkingen met de Russische Federatie nader gestalte te geven en om de hervormingen aldaar te steunen. Het programma voor EU-ondersteuning bij uitstek is het TACIS-programma. De EU is daarmee de grootste donor in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten. Het budget voor TACIS vertoont, net als PHARE, een stijgende tendens. In 1995 werd bij TACIS voor 501,2 MECU aan verplichtingen aangegaan.

In de nieuwe TACIS-verordening, die naar verwachting medio 1996 in werking treedt, wordt voor de periode 1996 tot 1999 een budget van 2224 MECU voorzien. Op grond van deze nieuwe verordening zal, in navolging van PHARE, ook binnen TACIS de mogelijkheid ontstaan een deel van de middelen aan investeringen in infrastructurele activiteiten te besteden. Tot genoegen van de Regering zal aandacht voor de milieuproblematiek een prominente plaats in deze verordening krijgen.

4.1.3. Samenwerking met de landen rond de Middellandse Zee

Tijdens de eerste zitting van de Euro-Mediterrane Conferentie, die op 27/28 november 1995 te Barcelona plaatsvond, zijn de grondslagen gelegd voor het Euro-Mediterrane partnerschap en is een aanvang gemaakt met een nieuwe fase in de Euro-Mediterrane betrekkingen. De ambitieuze doelstelling daarbij is het waarborgen van de vrede, de stabiliteit en de welvaart in het Middellandse Zee-gebied als een van de strategische prioriteiten van de EU. De volgende Mediterrane partners zijn hierbij betrokken: Algerije, Cyprus, Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Malta, Marokko, Syrië, Tunesië, Turkije en de Palestijnse Autonome Gebieden.

Bestendiging van de impuls die is gegeven met de Verklaring van Barcelona en de doeltreffende en snelle uitvoering van het bij die gelegenheid overeengekomen werkprogramma zullen belangrijke punten van aandacht vormen tijdens het Nederlandse Voorzitterschap van de Europese Unie. De Regering zal, conform de bepalingen van de Verklaring van Barcelona, bevorderen dat de tenuitvoerlegging van de drie componenten van het partnerschap, namelijk de politieke, de financieel-economische en de menselijke, op evenwichtige wijze zal geschieden. Een vervolgconferentie, op het niveau van ministers van Buitenlandse Zaken, is voorzien tijdens het Nederlandse Voorzitterschap.

De initiatieven die als uitvloeisel van de Conferentie van Barcelona reeds genomen zijn en nog genomen zullen worden, vormen het multilaterale gedeelte van de Euro-mediterrane betrekkingen. Dit dient ter aanvulling van de deels reeds bestaande bilaterale relaties met elk der Mediterrane partners afzonderlijk. In de verruiming van deze bilaterale betrekkingen is inmiddels goede vooruitgang geboekt. Malta en Cyprus hebben de toezegging gekregen dat toetredingsonderhandelingen zullen aanvangen zes maanden na afloop van de IGC, rekening houdend met de resultaten van de IGC. De Douane-Unie met Turkije trad op 1 januari 1996 in werking.

De overige Mediterrane partners komen in aanmerking voor zogenaamde Euro-Mediterrane verdragen. In deze verdragen worden de bestaande handelsbetrekkingen verder verdiept en verbreed, en worden nieuwe samenwerkingsterreinen (onder meer politieke dialoog en justitiële samenwerking) toegevoegd. De verdragen – die geen toetredingsperspectief bieden – brengen een associatie tot stand tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de respectieve Mediterrane partners anderzijds. Met Tunesië, Israël en Marokko werden dergelijke verdragen reeds ondertekend. Onderhandelingen met Jordanië, Libanon en Egypte zullen naar verwachting nog dit jaar worden afgerond. Het onderhandelingsrichtsnoer voor een verdrag met Algerije bevindt zich in een voorbereidend stadium. Ook de Palestijnse Autonome Gebieden komen in aanmerking voor een soortgelijk verdrag. De voorbereidende besprekingen daartoe zullen, vanwege de volkenrechtelijke complicaties en de nauwe samenhang met de voortgang in de Palestijns-Israëlische vredesbesprekingen, evenwel geruime tijd in beslag nemen. In de conclusies van de Europese Raad van Madrid van 15 en 16 december 1995 is vastgelegd dat met Syrië over een Euro-Mediterraan verdrag kan worden onderhandeld «zodra zulks mogelijk is».

4.1.4. Vrij verkeer van personen en Schengen

Toepassing van Schengen sinds de inwerkingstelling

De toepassing van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen geeft de regering thans over het algemeen reden tot tevredenheid. De onvermijdelijke initiële problemen die bij de inwerkingstelling zijn opgetreden, zijn voor het grootste gedeelte opgelost. Schengen heeft laten zien dat het mogelijk is een vrij verkeer van personen te realiseren, zonder dat dit tot onaanvaardbare problemen en risico's voor de burger leidt.

De praktische Schengen-samenwerking zal in 1997 intensief worden voortgezet. De diplomatieke en consulaire samenwerking op de posten blijft gericht op de evaluatie van het migratierisico, de behandeling van visumaanvragen en uitwisseling van informatie over daarbij gepleegde of dreigende fraude.

De Regering hoopt voorts dat Frankrijk de tijdelijke controles aan zijn noordgrens zo spoedig mogelijk zal opheffen, zodat de herkenbaarheid van Schengen voor de burger verder wordt vergroot. Een nauwere praktische samenwerking, zowel bilateraal als multilateraal, gericht op de bestrijding van de grensoverschrijdende effecten van het nationale drugsbeleid kan hiertoe een nuttige bijdrage leveren.

Uitbreiding van Schengen met de Noordse landen

Tijdens het Nederlandse Schengen-Voorzitterschap hebben Denemarken, Finland en Zweden de status van waarnemer bij Schengen gekregen en zijn Noorwegen en IJsland uitgenodigd om het Schengen-overleg als waarnemer bij te wonen. Dit vormt een stimulans voor de verdere uitbreiding van het vrij verkeer van personen binnen Europa. Met alle andere Schengen-lidstaten blijft de Nederlandse regering ernaar streven dat de onderhandelingen over de toetredingsverdragen van drie Noordse EU-lidstaten tot Schengen en de samenwerkingsovereenkomst tussen de Schengen-Staten en Noorwegen en IJsland zo spoedig mogelijk worden afgerond. Bij de totstandkoming van deze laatste overeenkomst zal evenwel nauwlettend aandacht moeten worden besteed aan de mogelijke praktische problemen, die voortvloeien uit bestaande en toekomstige EU-regelgeving.

Inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst in Italië, Griekenland en Oostenrijk

Het vrij verkeer van personen kan een verdere impuls krijgen door de inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst in Italië, Griekenland en Oostenrijk. Hiertoe moeten allereerst de ratificatieprocedures van de toetredingsverdragen van deze landen tot Schengen worden voltooid. Voorts moeten deze landen voldoen aan de in de Uitvoeringsovereenkomst genoemde randvoorwaarden, zoals een met de andere Schengen-Staten vergelijkbare controle aan de buitengrenzen, een functionerend Schengen-informatiesysteem en een goede privacy-wetgeving.

Integratie van Schengen in de Europese Unie

Het streven van de Nederlandse Regering, als ook van de andere Schengen-Staten, blijft om het vrij verkeer van personen in het kader van Schengen op te laten gaan in de Europese Unie. Zoals de regering in haar IGC-nota inzake de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken reeds heeft gesteld, mag dit niet tot gevolg hebben dat de resultaten van de Schengensamenwerking verwateren.

In de EU wordt evenwel weinig voortgang geboekt op het gebied van het vrij verkeer van personen. De ontwerp-buitengrenzenovereenkomst is in EU-kader nog steeds onderwerp van overleg. Het is niet te verwachten dat dit overleg op korte termijn succesvol zal zijn, gezien het voortdurende bilaterale geschil tussen het Verenigd Koninkrijk en Spanje inzake Gibraltar.

Wel is de met de ontwerp-buitengrenzenovereenkomst samenhangende verordening ter bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij binnenkomst in de Unie in het bezit moeten zijn van een visum inmiddels vastgesteld en het door de EU vastgestelde visummodel gelijk aan het Schengen-visummodel.

De Regering is van mening dat de discussie over deze ontwerp-richtlijnen niet mag interfereren met de discussie in ICG- en Schengen-verband. De Nederlandse inzet is dat in Schengen-kader maatregelen worden getroffen die nodig zijn ter realisering van een vrij personenverkeer, op een zodanige wijze dat het Schengen-acquis kan worden ingebed in het EU-Verdrag.

Na deze inbedding van Schengen kunnen de drie richtlijnen, met de eventueel noodzakelijke aanpassingen in verband met het Schengen-acquis, worden vastgesteld.

4.1.5. Raad van Europa

Na de toetreding van de Oekraïne en Rusland wordt verreweg het grootste deel van de Europese landkaart bedekt met lidstaten van de Raad van Europa. Van de nog ontbrekende landen zijn Kroatië, Bosnië-Herzegovina en Wit-Rusland reeds betrokken bij allerlei RvE-programma's en activiteiten en bovendien hebben deze staten formeel gevraagd om het volledige lidmaatschap. Voorts hebben Georgië, Azerbaidzjan en Armenië ook reeds duidelijk belangstelling getoond voor het lidmaatschap van de RvE. Hun toetreding zal vermoedelijk enige tijd in beslag nemen.

Tenslotte moet worden aangetekend dat Servië-Montenegro weliswaar nog geen enkele blijk van interesse heeft getoond voor het RvE-lidmaatschap, maar indien de uitvoering van de akkoorden van Dayton voorspoedig verloopt is allerminst uit te sluiten dat ook deze republiek van het voormalige Joegoslavië in Straatsburg het lidmaatschap aanvraagt.

Uiteindelijk zal de RvE dan gaan bestaan uit maximaal 46 lidstaten. De snelle uitbreiding, die neerkomt op meer dan een verdubbeling van het aantal lidstaten sedert 1990 en op veel meer dan verdubbeling van het aantal inwoners van het RvE-gebied, is niet zonder gevaar voor de handhaving van de bestaande principes, normen en de bestaande modellen voor samenwerking en overleg. De risico's voor de geloofwaardigheid van de RvE als drager en hoeder van hoge idealen met betrekking tot democratie, rechtsstaat, mensenrechten en vreedzame internationale samenwerking worden nog vergroot door de omstandigheid dat sommige nieuwe lidstaten op het moment van hun toetreding nog niet konden voldoen aan de basisnormen van het lidmaatschap.

Teneinde de geschetste risico's voor de RvE te beperken wil de Regering de komende jaren bevorderen:

a) dat met meer kracht wordt voortgegaan met het stroomlijnen en moderniseren van de organisatie en de werkmethoden en – voor zover daar overeenstemming over bereikt kan worden – op een effectieve taakverdeling met bijvoorbeeld OVSE, OESO en EU waardoor een sterkere concentratie mogelijk is op prioriteitsgebieden (zoals op versterking van de mechanismen voor toezicht op het nakomen van verdragsverplichtingen en op het actueel houden en regelmatig aanpassen van de bestaande verdragen);

b) dat er voldoende middelen worden gevonden voor het financieren van programma's voor aanpassing van nationale wetgeving in de nieuwe lidstaten aan de principes en normen van de RvE en voor opleiding en training van onder andere bestuurders en magistraten die de nieuwe wetgeving moeten toepassen;

c) dat ook in de toekomst vooral de controlemechanismen (bijvoorbeeld de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, het Europese Hof en het Comité ter Preventie van Foltering) in staat worden gesteld hun werk effectief voort te zetten. Daarnaast zal ook voldoende ruimte moeten blijven voor een aantal prioritaire culturele taken (zoals bescherming van minderheidsculturen, versterking van onderwijssamenwerking) en voor grensoverschrijdende samenwerking, ook van lagere overheden, op terreinen als ruimtelijke ordening, milieuzorg enzovoort.

Voor deze drie-sporenbenadering, die vooral gevolgd moet worden bij de voorbereiding van de jaarlijkse werkprogramma's en begrotingen, zal in principe wel steun te vinden zijn bij andere RvE-landen, maar de Regering realiseert zich dat concrete koerswijzigingen, zoals bijvoorbeeld de herverdeling van taken tussen verschillende internationale organisaties en het selecteren van prioriteiten en posterioriteiten, vaak moeizame processen vergt.

4.2. Veiligheidssamenwerking

De fundamentele veranderingen in de politieke en veiligheidssituatie in Europa die in de periode 1989 – 1991 hebben plaatsgevonden, hebben nog niet geleid tot een stabiel Europa waar inter- en intrastatelijke conflicten al tot het verleden behoren. Op de oostflank en zuidflank van Europa vinden ingrijpende transformatieprocessen plaats die de vaak lang geconserveerde status quo van maatschappelijke en politieke verhoudingen op losse schroeven hebben gezet. De daaruit voortvloeiende conflicten hebben niet zozeer een ideologische maar veeleer een etnische achtergrond en mede daardoor een meer regionaal karakter, zoals op de Balkan en de Kaukasus. Daar staat tegenover dat de Oost-West tegenstelling en de massale dreiging zijn weggevallen; daarvoor is een veelheid van steeds intensievere samenwerkingspatronen in de plaats gekomen. De ontwikkeling van democratische samenlevingen is dermate ver gevorderd dat terugkeer naar totalitaire systemen in de meest Europese staten uitgesloten moet worden geacht.

Deze veranderingen hebben vanzelfsprekend hun weerslag op de verschillende Europese veiligheidsorganisaties. Deze hebben dan ook allen een proces van aanpassing en vernieuwing in gang gezet. Dit proces is nog bij lange na niet afgerond, maar dit neemt niet weg dat zich inmiddels een aanzienlijke evolutie heeft voltrokken in conceptuele, praktische en operationele zin in organisaties zoals de NAVO, de WEU en de OVSE. Samenwerking staat hierbij centraal en is in de plaats gekomen van confrontatie. Het gaat hier enerzijds om interne aanpassingsprocessen die zeker moeten stellen dat deze organisaties ook in de toekomst adequaat kunnen reageren op de veiligheidsvraagstukken waarvoor zij zich gesteld zien. Anderzijds betreft het ook de mogelijkheid van uitbreiding van het ledental van deze organisaties, alsook versterkte samenwerking met landen buiten deze organisaties en tussen de organisaties die op het brede terrein van veiligheid (in politieke, economische en militaire zin) werkzaam zijn. De Regering zal actief op deze ontwikkelingen blijven inspelen en de aanpassings- en vernieuwingsprocessen in de betrokken landen en in de genoemde veiligheidsorganisaties actief blijven stimuleren.

4.2.1. Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)

Het beleid van de Regering blijft erop gericht om de NAVO haar centrale rol op het terrein van veiligheid en defensie te laten behouden. Hoewel van een directe bedreiging van West-Europa geen sprake meer is, blijft de veiligheidsgarantie van het Bondgenootschap essentieel voor de veiligheid en stabiliteit in Europa. De NAVO blijft bovendien het forum bij uitstek voor consultaties over relevante veiligheidsvraagstukken tussen de Europese en Noord-Amerikaanse bondgenoten. Hierbij worden in toenemende mate de Midden- en Oost-Europese partners betrokken. De geïntegreerde militaire structuur is de militaire basis voor de verdediging van het NAVO-grondgebied alsmede voor het samenstellen van bijdragen aan crisisbeheersing.

Het Bondgenootschap ziet zich voor een aantal belangrijke nieuwe uitdagingen gesteld. Allereerst zal het interne hervormingsproces, dat door de NAVO-Top van januari 1994 werd gelanceerd teneinde de NAVO verder aan te passen aan de huidige internationale veiligheidssituatie, moeten worden voltooid. De Nederlandse inzet is erop gericht om in het komende jaar daarbij beslissende vooruitgang te boeken. Dit is goed mogelijk, zeker nu Frankrijk een verbetering nastreeft van de samenwerking met de geïntegreerde militaire structuur van de alliantie of zelfs een volledige terugkeer daarin. Op basis van de besluiten van de Noord-Atlantische Raad (NAR) in Berlijn zullen alle inspanningen erop gericht zijn om de Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen de NAVO concrete vorm en inhoud te geven zodat deze nog dit jaar operationeel zal zijn. Ten tweede zal de Regering bevorderen dat de NAVO in het komende jaar adequaat zal inspelen op de behoeften van Midden- en Oost-Europese landen die toetreding tot de NAVO als wezenlijk beschouwen voor de verankering van hun herwonnen vrijheid en voor de stabilisering van hun jonge democratieën. De Regering is van mening dat de integratie van deze landen in de Westerse structuren niet alleen in het belang van deze landen is, maar onder andere wegens het stabiliteitsbevorderende element ook in het belang van West-Europa.

Terwijl de discussie over het conceptuele kader voor Combined Joint Task Forces (CJTF's) en operaties met partners nog gaande was, heeft de NAVO in de praktijk reeds getoond dat zij in staat is nieuwe taken samen met nieuwe partners doeltreffend uit te voeren. Met de Implementation Force (IFOR) in Bosnië-Herzegovina levert het bondgenootschap een cruciale bijdrage aan de uitvoering van de akkoorden van Dayton. Als tegen het einde van 1996 mocht blijken dat voortgezette militaire presentie in Bosnië noodzakelijk is om de vrede en stabiliteit aldaar te waarborgen, dan zal de Regering er naar streven dat een dergelijke operatie opnieuw NAVO-geleid zal zijn.

De Regering is voorts voorstander van een gedachtenwisseling binnen het bondgenootschap met als doel om op termijn het Strategisch Concept van de NAVO te actualiseren en aan te vullen. Dit concept dat op 7 november 1991 in Rome werd vastgesteld door de staatshoofden en regeringsleiders biedt de grondslag voor de aanpassing van de NAVO aan het post Koude-Oorlogtijdperk. Sedertdien hebben zich echter belangrijke ontwikkelingen voorgedaan, zoals het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de opgekomen wens van een aantal landen om tot het bondgenootschap toe te treden. Daarnaast doet zich de behoefte gevoelen aan nauwere afstemming van beleid binnen de NAVO over de preventie en de beheersing van de diverse conflicten in Europa en in aangrenzende regio's en de daarmee verbonden deelname van individuele bondgenoten aan vredesoperaties. Met name is van belang dat zowel binnen als buiten het bondgenootschap een ander beeld van de NAVO ontstaat, een beeld waarin de nadruk meer ligt op samenwerking ook met niet-leden van de NAVO in plaats van alleen op verdediging tegen dreiging van buitenaf.

De regelmatige politieke consultaties en samenwerkingsactiviteiten met de partners in de Noord-Atlantische Samenwerkingsraad (NASR) en met andere geïnteresseerde staten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), leveren een belangrijke bijdrage aan het bevorderen van begrip en vertrouwen in Europa. Een groot aantal van deze landen heeft sedert de NAVO-top van 10 en 11 januari 1994 de gelegenheid aangegrepen om de banden met de NAVO en de NAVO-lidstaten nauwer aan te halen in het meer operationele bilaterale kader van het Partnerschap voor Vrede (PvV). Inmiddels hebben 27 landen het «Raamwerk Document» ondertekend, waarmee het aangaan van een partnerschap met de NAVO bezegeld wordt. Nederland zal een actieve bijdrage blijven leveren, zowel bilateraal als in het kader van de NAVO, om deze partnerschappen tot een succes te maken. De activiteiten zijn vooral, maar niet uitsluitend militair van karakter. Naast politiek-militaire projecten gericht op het ontwikkelen van civiele controle over de krijgsmacht, gaat het voornamelijk om initiatieven die er op gericht zijn om de strijdkrachten van de partnerlanden beter in staat te stellen samen met eenheden van de NAVO-lidstaten een bijdrage te leveren aan vredesoperaties onder auspiciën van de OVSE of de Verenigde Naties.

Het Nederlandse streven is erop gericht gaandeweg een netwerk van samenwerkingsactiviteiten op defensiegebied te ontwikkelen, waardoor tegelijkertijd potentiële nieuwe leden worden voorbereid op hun lidmaatschap en de relaties worden verstevigd met die partnerlanden die niet binnen afzienbare tijd toetreden tot de NAVO.

Een goede en geïnstitutionaliseerde relatie tussen Rusland en de NAVO, die recht doet aan de bijzondere positie van de Russische Federatie, blijft van grote betekenis voor de veiligheid en stabiliteit in Europa. Tijdens de zitting van de NASR te Noordwijk op 31 mei 1995 kon Rusland instemmen met het «Individuele Partnerschaps-programma» en een document over brede politieke dialoog en samenwerking tussen de NAVO en Rusland. En marge van de ministeriële NASR-bijeenkomst te Berlijn op 4 juni jongstleden zijn door minister Primakov verdere voorstellen gedaan voor samenwerking tussen de NAVO en Rusland (16 + 1). Hoewel op deelterreinen vooruitgang wordt geboekt staan de brede dialoog en samenwerking nog in de kinderschoenen. Niettemin participeert Rusland in een aantal gespecialiseerde NASR/PvV-comités en verloopt de operationele samenwerking met de NAVO in IFOR uitstekend. Nederland zal zich met de bondgenoten inzetten om de dialoog met Rusland de nodige inhoud te geven en deze speciale relatie verder te ontwikkelen. Het zelfde geldt voor de relatie met de Oekraïne.

De dialoog met zes Middellandse-Zeestaten, die op initiatief van een aantal zuidelijke bondgenoten in 1994 is begonnen, krijgt langzaam vorm. De Regering streeft er naar om dit initiatief af te stemmen op soortgelijke initiatieven in het kader van de EU, de WEU en de OVSE. In eerste instantie is deze dialoog er vooral op gericht om misvatting over de rol van het bondgenootschap weg te nemen. Daarnaast verdient samenwerking op het gebied van vredesoperaties overweging.

4.2.2. West-Europese Unie (WEU)

Momenteel verkeert de Westeuropese Unie (WEU) in een tussenfase. Onder Nederlands voorzitterschap is in november 1994 een eerste aanzet gegeven voor een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid, hetgeen de basis heeft verschaft aan een versterkte operationele ontwikkeling van de WEU. In november 1995 is voorts de WEU-bijdrage aan de Intergouvernementele Conferentie (IGC) van de Europese Unie afgerond.

In de komende periode zal ook in WEU-kader de nadere uitwerking plaatsvinden van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit, zoals overeengekomen op de NAVO-top van januari 1994 en geactualiseerd tijdens de NAR van Berlijn. Tijdens de IGC zal de versterkte samenwerking en mogelijke toekomstige integratie van de WEU in EU aan de orde zijn. Zo is duidelijk geworden dat een groot aantal lidstaten van de Europese Unie, waaronder ook Nederland, zoekt naar mogelijkheden om de zogenoemde Petersberg-taken expliciet in het Verdrag van de EU op te nemen. Het gaat hierbij om humanitaire en reddingstaken, vredeshandhaving en crisisbeheersing.

Twee ontwikkelingen zullen derhalve in de komende periode centraal staan: ten eerste de relatie tussen de WEU en de Europese Unie en ten tweede de relatie WEU-NAVO, in het bijzonder de wijze waarop het CJTF-concept gestalte krijgt. Dat laatste is essentieel om een Europese coalition of the willing in staat te stellen om voor vredesoperaties een beroep te doen op de NAVO-commandostructuur en andere NAVO-middelen. Het uitgangspunt blijft dat Europese veiligheid is ingebed in NAVO-kader. Indien de Noord-Amerikaanse partners niet direct betrokken wensen te worden bij een eventuele operatie dient echter een Europees alternatief voorhanden te zijn.

Ondertussen wordt verder gewerkt aan de operationalisering van de WEU. Inmiddels is een politiek-militaire adviesgroep voor de WEU-Raad ingesteld en een situatiecentrum in de WEU is onlangs in werking gesteld. Het in bedrijf stellen van een inlichtingenafdeling wordt voorbereid. De verdere ontwikkeling van de operationele rol van de WEU hangt, zoals eerder opgemerkt, nauw samen met de voortgang die binnen de NAVO momenteel gemaakt wordt ten aanzien van het CJTF-concept.

Op beperkte schaal heeft de WEU reeds operationele ervaring opgedaan, zoals met de WEU-politie-eenheid ter ondersteuning van het EU-bestuur van Mostar, de douane- en politieassistentie op de Donau en – samen met de NAVO – de controle in de Adriatische Zee op naleving van het wapenembargo alsmede van de tegen Servië-Montenegro ingestelde economische sancties. De WEU heeft ook besloten een fact finding missie naar de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid en enkele Afrikaanse hoofdsteden te zenden om te bezien welke bijdrage de WEU kan leveren aan het vergroten van de peace keeping-capaciteit van Afrikaanse landen. Tijdens de ministeriële WEU-raad in Birmingham van 7 mei jongstleden is bovendien een beleid voor militaire oefeningen in WEU-kader overeengekomen.

Inmiddels hebben de 27 met de WEU verbonden landen een gemeenschappelijke analyse opgesteld van de uitdagingen op het gebied van de veiligheid in Europa. Daarbij was het belangrijk dat de negen Midden-Europese Geassocieerde Partners ten volle werden betrokken in de werkzaamheden. Voorts werken de WEU-lidstaten aan een verdere vormgeving van de bijzondere relaties met de Oekraïne en Rusland. De dialoog met zes Middellandse-Zeestaten wordt voortgezet.

4.2.3. Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)

De OVSE blijft een belangrijke rol spelen bij conflictpreventie en crisisbeheersing in Europa. Bovendien houdt de organisatie zich sinds kort actief bezig met post-conflict vredesopbouw. De OVSE is sinds het tot stand komen van de Dayton-akkoorden intensief betrokken bij het vredesproces in voormalig Joegoslavië. De belangrijkste taak die de OVSE op zich heeft genomen, is die van de organisatie van de verkiezingen in Bosnië. Daarnaast ziet de OVSE toe op de onderhandelingen over vertrouwenwekkende maatregelen en wapenbeheersing in de regio. Ook heeft de OVSE een ombudsman voor de mensenrechten in Bosnië geleverd. De ervaringen die in Bosnië worden opgedaan zullen daarom belangrijk zijn voor de toekomst, met het oog op de nauwe samenhang tussen conflictpreventie, crisisbeheersing, post-conflict rehabilitatie en de civiele en militaire samenwerking daarbij.

Op de aanstaande OVSE-Top van Lissabon zal de discussie over een Europees veiligheidsmodel voor de 21ste eeuw, waartoe in Boedapest werd besloten, centraal staan. Het Europees veiligheidsmodel is een initiatief van de Russische Federatie die daarmee beoogt betrokken te blijven bij de ontwikkelingen in de Europese veiligheidsarchitectuur. Ook Nederland heeft voorstellen gedaan ter verdere uitwerking van het Europees veiligheidsmodel. Deze bestrijken uiteenlopende terreinen als de versterking van sub-regionale vredesprocessen, (nucleaire) milieuvraagstukken en vredeshandhaving. Nederland heeft tijdens de bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van de NASR te Berlijn op 4 juni 1996 eerste gedachten ontvouwd over een mogelijke operationele rol van NASR/PvV in OVSE-vredesoperaties.

Ook op het weinig zichtbare gebied van conflictpreventie heeft de OVSE een belangrijke functie. OVSE-missies zijn in een aantal regio's de enige vertegenwoordigers van internationale organisaties die ter plaatse een rol spelen. Zo werd in april 1995 in de OVSE overeenstemming bereikt over het uitzenden van een OSCE assistance group naar Tsjetsjenië. Het feit dat de Russische Federatie instemde met een permanente OVSE-aanwezigheid op haar grondgebied is op zichzelf positief. De OVSE heeft een belangrijke bijdrage kunnen leveren in het tot elkaar brengen van de partijen. De OVSE nam ook het besluit in Kroatië een permanente missie te vestigen. In de eerste periode zal het hoofd van deze missie een Nederlander zijn. De Kroatië-missie zal zich bezighouden met de mensenrechtensituatie op het gehele grondgebied van Kroatië, inclusief de Krajina en Oost-Slavonië.

Naast de genoemde gebieden blijft de situatie in de Baltische staten, Moldavië, de Oekraïne, Georgië, alsmede de FYROM (Macedonië) reden voor de aanwezigheid van permanente OVSE-missies aldaar. Een ander belangrijk instrument voor conflictpreventie van de OVSE blijft de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden (HCNM), mr. Van der Stoel. Deze speelde onder andere een rol bij het tot stand komen van het bilaterale Hongaars-Slowaakse verdrag inzake goed nabuurschap, bij het zoeken naar oplossingen voor de verhouding tussen de Krim en de Oekraïnse regering, het aandragen van suggesties voor de knelpunten bij het tot stand komen voor een Hongaars-Roemeens verdrag inzake goed nabuurschap, en advisering aan de regeringen van Estland en Letland inzake de situatie van de Russische minderheden op hun grondgebied.

In het kader van de OVSE worden de onderhandelingen over Nagorno-Karabach gevoerd in de zogenoemde Minsk-groep, die momenteel wordt voorgezeten door Finland en Rusland. Hoewel reeds in mei 1994 een staakt-het-vuren werd uitgeroepen, vorderen de onderhandelingen over een politieke regeling langzaam. Teneinde geen tijd te verliezen wanneer de onderhandelingen eenmaal tot een akkoord leiden, is in Wenen het militaire planningsproces voor een eventuele vredesoperatie in het kader van een vredesregeling reeds ter hand genomen. Het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders in Boedapest in december 1994 om, indien een politieke overeenkomst tot stand komt tussen de partijen bij het conflict inzake Nagorno-Karabach, een OVSE-vredesmacht mogelijk te maken, betekende een eerste stap van de OVSE op het terrein van de vredeshandhaving. De regering is van mening dat bij de versterking van de rol van de OVSE op het gebied van vredeshandhaving moet worden gezocht naar gebruikmaking van capaciteiten van andere, daarvoor geëigende internationale organisaties.

De Regering steunt de ontwikkeling van de OVSE in de richting van een regionaal arrangement conform hoofdstuk VIII van het VN-handvest, ook al omdat daarmee de druk op de overbelaste VN kan worden verminderd. De inspanningen in dat verband om het zogenoemde «Kinkel-Kooijmans initiatief» te realiseren hebben in Boedapest voor een deel tot resultaat geleid en zullen dan ook worden voortgezet.

Het Zwitserse OVSE-voorzitterschap treedt effectief en initiërend op. De Regering waardeert de ontwikkeling naar een krachtig uitvoerend OVSE-voorzitterschap als positief.

4.3. Verenigde Naties

Met het wegvallen van de verlammende tegenstellingen in de Veiligheidsraad heeft de Verenigde Naties (VN) de laatste jaren meer inhoud kunnen geven aan haar rol van wereldorganisatie. De verbeterde besluitvaardigheid van de Veiligheidsraad en de daarmee verbonden aanzienlijke toename van het aantal militaire operaties van de VN getuigen hiervan. Tegelijkertijd heeft de VN niet altijd en overal kunnen voldoen aan de hooggespannen verwachtingen. De minder succesvolle operaties in Somalië, het voormalige Joegoslavië en Rwanda illustreren dit. Duidelijk is dat de VN momenteel nog onverminderd in een overgangsproces verkeert en dat de Organisatie zal moeten worden aangepast om de uitdagingen van deze tijd het hoofd te kunnen bieden. Steeds meer problemen vragen om een mondiale aanpak. De VN zal deze uitdaging niet aankunnen zonder prioriteiten te stellen en een gezonde interne bedrijfsvoering. Deze gedachte ligt ten grondslag aan onder meer de voorstellen voor een breed opgezette hervorming van de VN, waaronder de oplossing van de ernstige financiële problemen van de Organisatie, hervorming van de Veiligheidsraad, verbetering van de snelle-reactiecapaciteit van de VN alsmede verbetering van het vermogen van Afrikaanse landen om deel te nemen aan (VN)-vredesoperaties.

(Financiële) hervorming van de VN

Het debat over hervormingen in de VN is nauw verbonden aan de vraag hoe het verder moet met de financiering van de Organisatie. Het zijn met name de Amerikanen die hiertussen een verband leggen en duidelijke resultaten willen zien op hervormingsterrein (beter management, minder bureaucratie en lagere kosten) alvorens over financiering van de VN gesproken kan worden. De meeste ontwikkelingslanden (G77/NGL) wijzen deze koppeling af. Zij zijn van mening dat de Verenigde Staten de verplichte contributie moeten betalen, waarmee de financiële crisis zal zijn opgelost. Hoewel Nederland en de EU-partners deze koppeling wel aanvaarden houden zij echter ook vast aan de verplichting voor de VS om de achterstallige contributie alsnog te voldoen. Hieronder volgt een korte beschrijving van de belangrijkste fora waar onderhandelingen over hervormingen plaatsvinden. In een notitie aan de Kamer over dit onderwerp zal nader worden ingegaan op de Nederlandse positie terzake.

De High level working group on the strengthening of the UN system, de zogenaamde Essy-groep, genoemd naar de voorzitter van de 49e AVVN, is een Amerikaans initiatief dat pas van start is gegaan. De voorzitter van de 50e AVVN, de heer Freitas do Amaral is thans voorzitter van deze werkgroep. Het mandaat van de groep betreft een review van alle lopende hervormingsvoorstellen.

In de High level working group on the financial situation worden de volgende vijf thema's behandeld:

– het probleem van de achterstallige betalingen;

– het op tijd en volledig betalen van contributies/aanslagen;

– administratieve en budgettaire aspecten van de financiering van vredesoperaties;

– de cash flow situatie van de organisatie;

– de methodiek van de contributieschaal.

De Working group on the Agenda for Development doet een poging nieuwe wegen voor multilaterale ontwikkelingssamenwerking te vinden. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de institutionele gevolgen voor het VN-systeem van een dergelijke nieuwe benadering. Een andere groep heeft gekeken naar concrete organisatievraagstukken van de sociaal-economische sector van de VN (hervorming ECOSOC, review of resolution 48/162).

Los van het New Yorkse debat staat de zogenaamde Carlsson-groep. Deze groep van een zestiental staatshoofden en regeringsleiders, waaronder Premier Kok, is op initiatief van de toenmalige Zweedse premier Carlsson opgericht om het hervormingsproces te begeleiden en zonodig te stimuleren. De groep die sinds de zomer van 1995 actief is, zou een rol kunnen spelen in het propageren van een in New York voorbereide package deal. Op 18 maart 1996 heeft Carlsson ontslag genomen als regeringsleider en tevens het voorzitterschap van deze groep overgedragen aan zijn opvolger, Göran Persson.

Veiligheidsraad

De Veiligheidsraad (VR) is politiek zeer actief gebleven en heeft zich het afgelopen jaar over een groot aantal uiteenlopende kwesties gebogen. Er is geen reden om aan te nemen dat dit het komende jaar zal veranderen. Het totale aantal vredesoperaties en de aantallen van de ingezette blauwhelmen zijn de afgelopen anderhalf jaar echter sterk verminderd. Daar staat de door de VR gemandateerde inzet van IFOR in Bosnië-Herzegovina echter tegenover. Vooralsnog lijkt de VR tamelijk terughoudend om grotere operaties te mandateren, zeker indien het gaat om situaties waarin wellicht geweld gebruikt zou moeten worden, anders dan voor zelfverdediging. Hoewel momenteel geen lid van de VR, zal Nederland naar beste vermogen blijven pogen bij belangrijke kwesties betrokken te zijn.

De hervorming van de VR betreft zijn omvang en samenstelling alsmede zijn werkwijze. De discussies over de uitbreiding van de VR verkeren in een volledige impasse, waaruit voorlopig geen ontsnapping mogelijk lijkt. De meest betwiste kwesties betreffen het ledental van een uitgebreide VR en voorts de vraag of er nieuwe permanente leden bij zouden kunnen komen en, zo ja, welke landen dat zouden moeten zijn. Nederland is er voorstander van dat Duitsland en Japan als permanente leden van de Veiligheidsraad toetreden omdat zij in belangrijke mate kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verenigde Naties. Vergroting van het ledental van de Raad mag echter niet ten koste gaan van de effectiviteit ervan. Daarom legt Nederland de grens bij een kleine twintig leden.

De discussie over transparantere besluitvorming door de Veiligheidsraad heeft wel tot vooruitgang geleid. In maart van dit jaar heeft de Veiligheidsraad onder druk van een groep samenwerkende troepenleveranciers een verklaring aangenomen met de volgende toezeggingen: geregeld overleg met de troepenleveranciers die geen lid van de VR zijn ruimschoots vóórdat de VR besluit over de verlenging, beëindiging of belangrijke wijzigingen in het mandaat van een lopende vredesoperatie; overleg met potentiële troepenleveranciers wanneer de VR de instelling van een nieuwe vredesoperatie overweegt; en bereidheid om eventueel verdergaande maatregelen ter verbetering van het overleg met de troepenleveranciers te overwegen. Nederland en de andere troepenleveranciers zullen alert blijven ten aanzien van de daadwerkelijke uitvoering van deze toezeggingen en eventueel op verdere verbeteringen aandringen.

Snelle-reactiecapaciteit VN

De onverminderde prioriteit die Nederland hecht aan conflictpreventie en crisisbeheersing vertaalt zich onder andere in de steun die het geeft aan inspanningen om het vermogen van de VN op dit gebied te versterken. Een op Nederlands-Canadees initiatief bijeenkomende informele overleggroep (de «Groep van Vrienden van de snelle-reactiecapaciteit») bespreekt concrete en haalbare stappen ter versterking van het snelle-reactievermogen van de VN, waarbij ook het langere termijn perspectief van een mogelijke VN-brigade op tafel ligt. Als gevolg van deze inspanningen is de afgelopen zomer binnen het VN-Secretariaat een Rapidly Deployable Headquarters Unit opgericht, waarvoor ook een Nederlandse officier is aangeboden. Naar verwachting zal dit team in de loop van 1997 geheel inzetbaar worden, waarmee de eerste stap zal zijn gezet in de richting van een permanent civiel-militair hoofdkwartier. Nederland heeft tevens besloten om de deelname van een Afrikaanse officier in de hoofdkwartier-eenheid financieel te ondersteunen en zal met de «Groep van Vrienden» de activiteiten en verdere ontwikkeling van de eenheid blijven bevorderen.

Voorts heeft Nederland actief deelgenomen aan de verdere ontwikkeling van het Deense idee tot oprichting van een multinationale High Readiness Brigade, die zou dienen te functioneren in het kader van het UNSAS (United Nations Standby Arrangements System). Nederland is bereid aan deze brigade bij te dragen en zal onder andere enkele officieren voor het in Kopenhagen te vestigen hoofdkwartier leveren. In de komende tijd zal het planningselement van het hoofdkwartier de operationele concepten van de brigade nader uitwerken; in 1997 moet geheel duidelijk zijn welke eenheden de deelnemende landen in willen brengen in het samenwerkingsverband van de brigade.

Afrikaanse vredesoperaties

Verbetering van het vermogen van Afrikaanse landen om deel te nemen aan (VN-) vredesoperaties, met name in de eigen regio, zal met voorrang aandacht krijgen tijdens het Nederlandse EU-Voorzitterschap in 1997. De SGVN heeft in 1995 al een aantal concrete voorstellen gedaan ter versterking van de capaciteit van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) op het terrein van conflictpreventie en vredesoperaties en om de deelname van Afrikaanse landen in het UNSAS te vergroten. Mede aan de hand van de behoeften van Afrikaanse landen zal Nederland bezien op welke wijze bilateraal en in samenwerking met EU-partners verdere initiatieven genomen kunnen worden.

VR-kandidatuur Nederland

Nederland heeft in september 1994 formeel zijn kandidatuur gesteld voor één van de twee niet-permanente VR-zetels die voor de periode 1999–2000 vacant komen voor leden van de regionale Groep van West-Europese en Andere Landen (WEOG). Sindsdien heeft Nederland in bilaterale contacten aandacht voor deze kandidatuur gevraagd en in een aantal gevallen al steunbetuigingen ontvangen. In 1997 zal de intensiteit van de verkiezingscampagne worden opgevoerd, op de eerste plaats door het verwerven van steun binnen de WEOG. Indien er namelijk binnen de eigen regionale groep overeenstemming bestaat over de kandidaten, zal de AVVN zich daar vrijwel zeker bij aansluiten. Mocht de regionale groep niet tot overeenstemming weten te komen, dan zal het op de stemming eind 1998 in de AVVN aankomen, reden waarom Nederland ook intensief campagne zal voeren in de wijdere kring van VN-leden. Behalve Nederland hebben ook Canada en Griekenland zich kandidaat gesteld. Slechts twee van deze drie kandidaten kunnen gekozen worden.

Internationaal Zeerechtverdrag

Nederland heeft onlangs het internationale zeerechtverdrag geratificeerd en kan nu participeren in alle activiteiten het internationale zeerecht betreffende.

4.4. Internationale economische samenwerking

De dynamiek van de wereldeconomie is de afgelopen jaren toegenomen en heeft geleid tot een groeiende economische vervlechting. Deze mondialisering hangt samen met de snelle liberalisatie van het handels- en kapitaalverkeer en de integratie van verschillende ontwikkelingslanden en landen in Midden- en Oost-Europa in de wereldeconomie.

Economische mondialisering biedt enerzijds kansen op hogere welvaart en meer stabiliteit door grotere onderlinge afhankelijkheid. Anderzijds houden een ongelimiteerde liberalisatie van het economisch verkeer en verscherping van de internationale concurrentie ook gevaren in. Daarbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de gevolgen voor het milieu. Maar er is ook het gevaar van de marginalisering: landen en groepen binnen landen verliezen een deel van hun bescherming en dreigen de boot te missen.

Er bestaat derhalve geen tegenstelling tussen het nastreven van liberalisatie van de wereldeconomie en een versterking van de internationale ordening op dit terrein. Internationale samenwerking is onontbeerlijk in een tijd waarin de greep van nationale overheden op economische processen kleiner wordt en tegelijk de relevantie van internationale economische ontwikkelingen voor het nationale beleid groter wordt. Het belang van de internationale economische overlegorganen neemt derhalve toe, zowel voor de ontwikkelde landen als voor de ontwikkelingslanden. Al deze organisaties bevinden zich in een proces van aanpassing aan de nieuwe omstandigheden in de wereldeconomie. Dit aanpassingsproces wordt echter niet gemakkelijker gemaakt door het feit dat de internationale samenwerking onder toenemende budgettaire druk staat, hetgeen de betreffende organisaties dwingt tot een scherpe prioriteitenstelling.

4.4.1. OESO

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is één van de belangrijkste internationale organisaties op het gebied van de analyse van complexe sociaal-economische problemen, het ontwikkelen van nieuwe beleidsconcepten en het formuleren van beleidsaanbevelingen. In de afgelopen jaren heeft de OESO zich aangepast aan de zich wijzigende politieke en economische verhoudingen in de wereld en zich in toenemende mate opengesteld voor samenwerking met niet-OESO-landen. Gedurende de periode 1973 – 1993 bleef het aantal leden van de OESO ongewijzigd. In 1994 trad Mexico toe en na toetreding van de Tsjechische-Republiek, Hongarije en Polen telt de OESO op dit moment 28 leden. Lidmaatschapsaanvragen van Korea en Slowakije zijn in behandeling.

In mei 1996 besloot de OESO-Ministerraadsvergadering dat de OESO zich op korte termijn zal dienen te beraden over een strategie voor de toekomst, zowel wat betreft de toelating van nieuwe leden en de intensivering van de betrekkingen met niet-OESO-landen, als met betrekking tot programmatische en institutionele hervormingen van de organisatie. De Regering is van mening dat de OESO een naar buiten gerichte organisatie dient te blijven, die in beginsel open zal staan voor toetreding van nieuwe leden, waarbij echter een zekere selectiviteit zal moeten worden betracht om de homogeniteit van de organisatie te behouden. Daarbij lijkt het onvermijdelijk dat bij de heroverweging van de besluitvormingsprocedures en werkmethoden de Organisatie zich voorbereidt op uitbreiding in de toekomst. Daarnaast dwingt de budgettaire situatie de OESO zich vooral op kerntaken te richten.

In 1995 is de OESO begonnen met onderhandelingen over het tot stand brengen van een multilateraal akkoord inzake investeringen (MAI), dat zomer 1997 dient te worden afgerond. De studie over werkgelegenheid (Jobs Study) is afgesloten. Opvolging hiervan heeft plaats via de landenexamens.

Het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO, op het niveau van ministers voor Ontwikkelingssamenwerking en hoofden van ontwikkelingsdiensten, heeft een exercitie afgerond die tot doel had de strategische kaders te formuleren voor ontwikkelingssamenwerking in de komende twee decennia. Het resulterende rapport, Shaping the 21st century: the contribution of development cooperation, beoogt de basis te vormen voor een dialoog met ontvangende landen over strategieën ter verwezenlijking van concrete doelstellingen, door ontwikkelingslanden zelf te formuleren.

In het rapport wordt gesteld dat de ontwikkelingslanden in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het bereiken van deze doelstellingen, maar dat adequate ondersteuning van buitenaf essentieel is. De te volgen strategie heeft als wezenlijke ingrediënten dat mensen centraal worden gesteld in het ontwikkelingsproces en dat het ontwikkelingshulpbeleid en het voor ontwikkelingslanden relevante beleid op andere terreinen (zoals veiligheid, handel, investeringen) coherent dienen te zijn. Daarnaast is een aantal concrete, meetbare doelstellingen geformuleerd die met ontwikkelingsbeleid moeten worden nagestreefd (zie paragraaf 5.4.1.)

4.4.2. Internationale financiële instellingen

Sommigen menen dat de toenemende mondialisering en de daarmee gepaard gaande stijging van particuliere kapitaalstromen de rol van IMF en Wereldbank zal doen verminderen, of zelfs deze organisaties geheel overbodig maken. De Regering deelt deze visie niet. Aanpassingsprocessen die een land in staat moeten stellen de vruchten te plukken van mondialisering, investeringen benodigd voor het opheffen van beperkingen die de armeren en andere benadeelde groepen belemmeren om te participeren in de wereldeconomie, en de overgang naar duurzame ontwikkeling maken dat juist een belangrijkere rol voor instellingen als IMF en Wereldbank is weggelegd. Dit houdt niet automatisch in dat de omvang van de leningen van beide instellingen moet stijgen. Beide instellingen leveren een toegevoegde waarde ook in de vorm van analyses en technische assistentie. Daarbij nemen innovatieve vormen van samenwerking met de particuliere sector toe. Steeds meer ligt de nadruk op een voorwaardenscheppend beleid waarin het particulier initiatief zich kan ontplooien en particuliere kapitaalstromen ingezet worden voor hogergenoemde doeleinden. Voldoende eigen financiële middelen blijven echter onmisbaar voor beide instellingen om invloed te hebben op het beleid van de lenende landen en de noodzakelijke aanpassingsprocessen te ondersteunen. De Regering is bezorgd over de tendens dat een aantal belangrijke donoren hiervoor minder middelen beschikbaar wil stellen. Dit zal ertoe leiden dat de effectiviteit van genoemde instellingen afneemt en hun multilaterale karakter in gevaar komt.

IMF

De mondialisering en de sterke groei van de kapitaalmarkten heeft het toezicht van het IMF op het internationale monetaire stelsel er niet eenvoudiger op gemaakt. Tegelijkertijd is het belang ervan toegenomen. De mogelijkheden voor de financiering van betalingsbalanstekorten via de kapitaalmarkten zijn verruimd. Echter, de houdbaarheid van kapitaalinvoer wordt uiteindelijk in belangrijke mate bepaald door het gevoerde macro-economische beleid. In dit kader speelt het Fonds in ontwikkelingslanden en landen in transformatie een belangrijke rol. Immers, door aanpassingsprogramma's gericht op structurele verbeteringen van deze economieën draagt het Fonds eraan bij dat deze landen in het mondialiseringsproces niet verder achter raken, maar kansen krijgen hiervan te profiteren. Hierbij streeft het IMF ernaar dat de traditionele gerichtheid op herstel van macro-economisch evenwicht wordt ingebed in een strategie gericht op duurzame groei. Naast macro-economische stabilisatie omvat een dergelijke strategie structurele hervormingen gericht op grotere marktwerking, de creatie van een sociaal vangnet evenals goed openbaar bestuur. De ontwikkeling van deze aanpak is ook voor het IMF een leerproces geweest. Daarbij tracht het IMF rekening te houden met het feit dat de problemen van de groep ontwikkelingslanden zeer divers zijn. Ter ondersteuning van de aanpassingsprogramma's in de armste landen beschikt het Fonds onder andere over een speciale concessionele faciliteit: de Enhanced Structural Adjustment Facility (ESAF).

Wereldbank

Met name voor wat betreft IDA, het «zachte loket» van de Wereldbank, zal de aandacht in de komende tijd nog in belangrijke mate gericht zijn op de financieringsproblematiek, waarbij ook door Nederland een zwaar gewicht wordt toegekend aan een eerlijke lastenverdeling. Hierbij vormt de financieringsbehoefte uit hoofde van de noodzakelijke aanpak van de multilaterale schuldenlast van de zwaar verschuldigde lage inkomenslanden –  waarvoor door Wereldbank en IMF gezamenlijk voorstellen worden ontwikkeld – nog een extra complicerende factor.

Intussen kan worden geconstateerd dat het instrumentarium voor armoedebestrijding door de Wereldbank geleidelijk aan verder wordt verbeterd en zorgvuldiger op de zelf ervaren behoeften en mogelijkheden van de lenende landen wordt toegesneden. Hierbij vormen verbreding van de basis voor duurzame groei, ownership en participatie van alle direct betrokkenen sleutelbegrippen, maar staat tegelijkertijd centraal dat een land alleen op hulp kan rekenen als er aantoonbaar sprake van is dat serieus wordt toegewerkt naar armoedebestrijding en zorgvuldigheid in bestuur (good governance). De Regering ondersteunt deze ontwikkelingen en zal erop toezien dat de Bank niet blijft steken in beleidsintenties, maar haar beleid ook concretiseert. De voortgang van de door Wereldbank-president Wolfensohn nagestreefde verandering van de cultuur van de Bank, naar meer klant- en resultaatgerichtheid, zal dan ook nauwlettend worden gevolgd.

Regionale ontwikkelingsbanken

In april jongstleden presenteerde een door het Development Committee van de Wereldbank ingestelde Taakgroep Multilaterale Ontwikkelingsbanken haar eindrapport. De Regering deelt de daarin vervatte mening dat er ook voor de regionale banken – zoals de Aziatische, de Afrikaanse, de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) – een eigen rol blijft weggelegd, naast die van de Wereldbank. De specifieke regio-deskundigheid van de regionale bank vormt een belangrijke aanvulling op de op wereldwijde ervaring gebaseerde inzichten van de Wereldbank, die door een betere onderlinge afstemming van beide instellingen ten voordele van de lenende landen kan worden aangewend. Regionale banken kunnen voorts een stimulans geven aan regionale samenwerking, terwijl zij ook beter in staat moeten worden geacht om binnen de regio additionele financiering te mobiliseren van particuliere kapitaalverstrekkers. In het bijzonder de stimulans tot regionale samenwerking en de bijdrage die dat kan leveren aan het vredesproces is voor de Regering aanleiding geweest actief mee te werken aan de totstandkoming van de Midden-Oosten Bank, die naar wordt gehoopt het komende jaar concreet vorm zal krijgen.

Wat de onderlinge afstemming van de activiteiten van de Wereldbank en de regionale banken betreft ondersteunt de Regering de aanbevelingen van genoemde Taakgroep. Zij zal met name het belang van betere coördinatie op landenniveau blijven benadrukken, waarbij overigens ook de activiteiten van VN-instellingen en bilaterale donoren moeten worden betrokken. Daarnaast hecht zij belang aan het zoeken naar mogelijkheden om de beleidsmatige sturing van het stelsel van multilaterale ontwikkelingsbanken als geheel te verbeteren, waarbij bijvoorbeeld het Development Committee een rol zou kunnen spelen. De Regering is van mening dat er van bovenaf geen rolverdeling tussen de instellingen moet worden opgelegd. Dat neemt niet weg dat zij een verdere ontwikkeling van de comparatieve voordelen van elke instelling aanmoedigt. Hierbij zou de Wereldbank verder kunnen uitgroeien tot een centre of excellence dat zich in nog grotere mate dan thans reeds het geval is toelegt op analyse, advisering en institutionele versterking met name waar sprake is van mondiale ontwikkelingsvraagstukken. De regionale banken kunnen op den duur een grote rol gaan spelen ten aanzien van regionale belangen en problemen.

4.4.3. Wereldhandelsorganisatie

Krachtige voortzetting van het proces van multilaterale handelsliberalisatie is voor Nederland van groot belang. Daarbij is een hoofdrol weggelegd voor de in 1995 van start gegane Wereldhandelsorganisatie (WTO). Een belangrijke eerste mijlpaal voor die organisatie vormt de in december 1996 te houden Ministeriële Conferentie in Singapore.

Na de succesvolle afronding van de Uruguay Ronde is het van belang de dynamiek van het multilaterale handelsoverleg te behouden en de jonge en dus nog kwetsbare WTO verder te versterken. In de afgelopen periode is veel energie gestoken in allerlei regionale handelsakkoorden, waarvan vooralsnog niet duidelijk is of zij een positieve bijdrage aan het multilaterale stelsel zullen leveren. Bovendien dreigen unilateralisme en bilateralisme de overhand te krijgen in het handelsbeleid van de VS. Mede als gevolg hiervan is maar een beperkte voortgang geboekt in de sinds de Uruguay Ronde gevoerde onderhandelingen in diverse dienstensectoren, waaronder financiële diensten, telecommunicatie en de maritieme sector.

Nederland zal zich in samenwerking met de EU-partners inzetten voor de verdere opbouw van de WTO als een krachtige en geloofwaardige internationale organisatie met een zo universeel mogelijk lidmaatschap. In Singapore zal door Nederland worden aangedrongen op een doeltreffende nakoming van de verplichtingen voortkomend uit de Uruguay Ronde en de opzet van een werkprogramma. Hierin zou ook de voorbereiding van onderhandelingen over verdere liberalisering moeten worden opgenomen. Daarbij geeft Nederland prioriteit aan concrete resultaten op het gebied van de relatie tussen handel en milieu.

Teneinde de ontwikkelingslanden beter te betrekken bij de WTO moet een zorgvuldig evenwicht worden gevonden tussen hun belangen en die van de ontwikkelde landen. Verdere liberalisering in sectoren als textiel en landbouw kan daarbij een rol spelen. De aanbevelingen van de in mei 1996 gehouden UNCTAD-conferentie in Zuid-Afrika onderstrepen opnieuw het belang van handelspolitieke maatregelen en van een verdere liberalisering, in het bijzonder ter voorkoming van de marginalisatie van een continent als Afrika. De integratie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsstelsel zou ook moeten worden bevorderd door een intensivering van de samenwerking tussen de WTO en UNCTAD en door additionele ondersteuning van de technische assistentie aan de desbetreffende landen.

Tevens kunnen in Singapore zogenoemde nieuwe handelspolitieke onderwerpen aan de orde komen zoals investeringen, mededinging en arbeidsnormen. Daarbij zal moeten worden bezien hoe zij in het werkprogramma van de WTO kunnen worden opgenomen zonder aanleiding te geven tot ongewenste polarisatie. Nederland hecht ook grote waarde aan bespreking van het onderwerp regionalisme. Regionale (preferentiële) handelsakkoorden zullen moeten worden getoetst op hun consistentie en complementariteit ten opzichte van de WTO. Met name over de door de WTO bij de beoordeling van preferentiële akkoorden te hanteren criteria dient in Singapore een diepgaande discussie te worden gevoerd.

5. THEMA'S

5.1. Vrede en Veiligheid

5.1.1. Conflictbeheersing, vredesoperaties en humanitaire hulp

Op het gebied van vrede en veiligheid groeit, zeker na het einde van de Koude Oorlog, het besef dat een meer samenhangende aanpak en tegelijkertijd een meer gedifferentieerd instrumentarium noodzakelijk is bij de benadering van conflicten en tegenstellingen die het internationale beeld zijn gaan bepalen. Daarin past enerzijds de inzet van de klassieke, in eerste aanleg op het interstatelijke verkeer toegesneden veiligheidspolitieke instrumenten waar deze conflictvoorkomend of -dempend kunnen werken. Anderzijds neemt het belang toe van een bredere aanpak met gebruikmaking van ontwikkelings-, economische, politieke en militaire middelen, gericht op het voorkomen van gewelddadige conflicten en het bijdragen aan de beheersing en oplossing daarvan, wanneer zij niettemin uitbreken. De herijking van het buitenlands beleid voorziet in een betere bundeling en onderlinge afstemming van de hier relevante beleidsinvalshoeken.

De talrijke integrerende en fragmenterende veranderingsprocessen in de wereld leiden tot minder overzichtelijke machtsverhoudingen. Het afbrokkelen van zekerheden verbonden met het verdwijnen van een bipolair internationaal stelsel gaat gepaard met onoverzichtelijkere, maar niet minder ernstige, potentieel gewelddadige conflicten. Deze conflicten, zowel binnen als tussen staten, zijn het gevolg van politieke, sociale, economische en etnische factoren. Vooral in – Afrikaanse – ontwikkelingslanden is sprake van een bestuurscrisis, waarbij betrokken overheden geen antwoord blijken te hebben op genoemde ontwikkelingen. De hiermee samenhangende conflicten kunnen leiden tot gewelddadige binnenstatelijke of zelfs interstatelijke conflicten. Deze conflicten ontladen zich veelal langs lijnen van etniciteit, religie of verwantschap en worden uitgevochten met lichte wapens die vrijwel onbelemmerd naar conflictlanden stromen. De gevolgen zijn onder meer grote stromen vluchtelingen en binnenlandse ontheemden, voor wier lot de lokale politieke leiders en krijgsheren meestal onverschillig zijn.

De crises hebben dikwijls van meet af aan of in de loop van hun ontwikkeling internationale dimensies. Het is van belang een samenhangend beleid af te stemmen op de verschillende genoemde dimensies. Willen de internationale gemeenschap en haar leden meewerken aan de voorkoming van (escalatie van) gewelddadige conflicten, dan moeten zij beschikken over een instrumentarium waarmee het algehele spectrum van conflictpreventie tot en met herstel van stabiliteit na een conflict wordt bestreken.

De Regering gaat ervan uit dat in de huidige interdependente wereld in geval van conflicten en crises, of deze zich nu aan de Europese periferie of verder weg voordoen, Nederland, zijn bondgenoten en partners benaderd zullen blijven worden om bijdragen te leveren aan de leniging van de noden en aan de voorkoming en/of oplossing van deze conflicten. Als actief lid van onder meer de VN en de OVSE draagt Nederland medeverantwoordelijkheid voor de handhaving van internationale vrede en veiligheid. De Nederlandse bereidheid om, in nauwe samenwerking met zijn bondgenoten in NAVO en WEU en zijn partners in de EU, naar vermogen bij te blijven dragen aan crisisbeheersing in Europa en daarbuiten geeft concreet uitdrukking aan die gevoelde medeverantwoordelijkheid. Ook draagt Nederland bij door middel van noodhulpverlening en meer langere-termijninstrumenten als bevordering van good governance en van opbouw van democratische instituties.

Conflictpreventie

In het algemeen gesproken zijn het Nederlandse buitenlandse en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, in de ruimste zin, gericht op een zodanige ontwikkeling van relaties tussen en binnen staten, dat de mogelijkheid van inter- en intrastatelijke conflicten zo veel mogelijk wordt tegengegaan. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de bevordering van goed nabuurschap en regionale samenwerking, vertrouwenwekkende maatregelen, de ontwikkeling van democratie, het respect voor mensenrechten en de bescherming van minderheden.

In dit verband speelt ook ontwikkelingssamenwerking een rol. Daarbij gaat het niet alleen om het verminderen van de economische ongelijkheid en armoede binnen en tussen landen door middel van de vervulling van directe levensbehoeften, het bevorderen van een rechtmatige verdeling van schaarse middelen en het scheppen van werkgelegenheid. Tegelijkertijd wordt er bij het bevorderen van goed bestuur en de opbouw van democratische instellingen naar gestreefd om deze te versterken die de bescherming van de burger moeten waarborgen en die de mogelijkheid bieden om geschillen op vreedzame wijze op te lossen, zoals de krijgsmacht, de politie, en de rechterlijke macht. Andere componenten van internationale samenwerking zoals de economische betrekkingen (waaronder markttoegang), de handel, het schuldenbeleid, de militaire samenwerking en het wapenexportbeleid zijn eveneens van belang voor het scheppen van een politiek en sociaal-economisch klimaat waarin het uitbreken van gewapende conflicten minder kans heeft.

Daarnaast beschikt de internationale gemeenschap over een breed scala van meer gerichte maatregelen op het vlak van conflictpreventie, die aan de orde kunnen komen wanneer een conflict zich binnen een staat of tussen staten dreigt te ontwikkelen. Voorbeelden daarvan in het diplomatieke vlak zijn de mogelijkheden van preventieve diplomatie door de SGVN of zijn speciale vertegenwoordigers, het preventieve instrumentarium dat de OVSE heeft ontwikkeld, waaronder de OVSE-missies, de Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden, alsook conflictpreventie mechanismen, die andere regionale en subregionale organisaties, zoals de OAE hebben ontwikkeld of bezig zijn te ontwikkelen. Ook gerichte mondiale en (sub-) regionale wapenbeheersingsafspraken hebben een belangrijke preventieve werking.

Met name de VN, maar ook regionale organisaties dienen hun analyse-capaciteit op het gebied van early warning nog verder te versterken. Nederland is actief betrokken bij dergelijke initiatieven, zoals in het kader van de OVSE, of speelt een ondersteunende rol, bijvoorbeeld bij de OAE. Hierin past ook steun aan activiteiten van non-gouvernementele groeperingen en organisaties, die zich inzetten voor bemiddeling bij en oplossing van (dreigende) conflicten. De internationale gemeenschap staat voorts een aantal specifieke instrumenten ter beschikking, die de pogingen tot het voorkomen van een direct dreigend gewapend conflict kracht kunnen bijzetten, zoals het opleggen van economische sancties, het instellen van wapenembargo's, militaire contingency planning en eventuele preventieve ontplooiing van een internationale politie- of troepenmacht.

Crisisbeheersing

Waar conflictpreventie faalt, vrede en veiligheid ernstig gevaar lopen en mogelijkerwijs ook een grootschalige humanitaire noodsituatie dreigt, kan de internationale gemeenschap besluiten tot passend militair optreden. Instemming van de betrokken regering en/of strijdende partijen met een dergelijk optreden is wel steeds wenselijk, maar geen conditio sine qua non. Nadat eerste ondergetekende naar aanleiding van de genocide in Rwanda de oprichting van een permanente, snel inzetbare VN-brigade had bepleit zijn door een aantal gelijkgezinde landen initiatieven genomen om op korte termijn de snelle reactiecapaciteit van de VN te verbeteren (zie verder paragraaf 4.3.).

In Europa wordt in het kader van de NAVO en de WEU, alsook de Noord-Atlantische Samenwerkings Raad (NASR) en het Partnerschap voor Vrede (PvV) toenemend aandacht besteed aan de conceptuele en technische ontwikkeling van vredeshandhaving. De regering streeft er naar NASR en PvV te laten bijdragen aan vredesoperaties onder verantwoordelijkheid van de OVSE, en onderzoekt momenteel de mogelijkheden daartoe. Nederland steunt de regionale initiatieven buiten Europa, zoals in Afrika, om de eigen conflictbeheersingscapaciteit te versterken. Zo wordt onderzocht hoe in Liberia ECOMOG versterkt kan worden en worden initiatieven ondersteund om de OAE in dit opzicht te versterken.

Het aantal VN-vredesoperaties is sterk afgenomen. Sinds 1994 heeft zich een daling ingezet van het aantal militairen dat onder VN-vlag ergens in de wereld actief was. Ging het in mei 1994 nog om ruim 70 000 VN-militairen, nu zijn dat er ongeveer 26 000. De grootste reductie kwam eind 1995 met de overgang in Bosnië-Herzegovina van UNPROFOR naar de NAVO-geleide implementatiemacht IFOR; begin 1996 werd de vredesoperatie in Rwanda (UNAMIR) beëindigd. Niettemin is de totale Nederlandse inzet ten behoeve van vredesoperaties gestegen omdat de Nederlandse deelname aan IFOR in Bosnië-Herzegovina groter is dan de troepenbijdrage aan UNPROFOR; aan VN-operaties zelf nemen echter nog slechts circa 50 Nederlandse blauwhelmen deel.

Ondanks de vermindering van het aantal VN-vredesoperaties blijft het hier gaan om een belangrijk instrument in handen van de internationale gemeenschap ter bevordering van vrede en veiligheid. Het is daarbij wel van belang dat uit voorbije en lopende vredesoperaties lessen getrokken worden voor de toekomst, zowel internationaal als nationaal. Het jongste advies van de Adviesraad Vrede en Veiligheid «Verloren Onschuld; Nederland en VN-operaties» geeft aanzetten hiertoe.

Waar een beroep op Nederland wordt gedaan voor deelname aan vredesoperaties zal de zorgvuldigheid van de nationale besluitvorming terzake voorop moet blijven staan. Zowel de politieke wenselijkheid als de militaire haalbaarheid van dergelijke vredesoperaties moeten steeds zo grondig mogelijk worden getoetst. Het door de regering gehanteerde toetsingskader bij uitzending van militaire eenheden bij vredesoperaties en de daarin vervatte aandachtspunten komen deze grondigheid, alsook de betrokkenheid van het Parlement bij de uitzending van Nederlandse militaire eenheden ten goede.

Humanitaire hulp is het instrument ter vermindering van humanitaire noden veroorzaakt door onder meer gewapende conflicten. Gezien de huidige ontwikkelingen in bestaande en potentiële crisisgebieden ligt vermindering van deze inspanningen op korte termijn niet voor de hand (voor een bespreking per crisis-gebied zie artikelsgewijze toelichting). Humanitaire hulp mag echter niet in de plaats komen van de eerder genoemde, inspanningen op politiek, militair en sociaal-economisch vlak ter voorkoming van of als antwoord op gewelddadige crises. In dit kader bevat de recente multi-donor evaluatie over de internationale reactie op de aanloop tot en het uitbreken en de gevolgen van de crisis in Rwanda nuttige aanbevelingen om te komen tot een meer gecoördineerde aanpak door de internationale gemeenschap van dergelijke crises in de toekomst.

Herstel van stabiliteit na een conflict

Willen vredesregelingen beklijven, dan moeten na afloop van de vijandelijkheden de politieke, sociale en economische fundamenten worden gelegd of hersteld voor duurzame vrede. Hierbij kan, en moet, de internationale gemeenschap inclusief de niet-gouvernementele organisaties een helpende hand bieden. Ook hier is een geïntegreerde benadering van het grootste belang.

Twee voorbeelden: ex-Joegoslavië en Rwanda. In Bosnië wordt overeenkomstig het Dayton akkoord gewerkt aan: troepenscheiding, demobilisatie en ontwapening van de strijdende partijen, wapenbeheersingsmaatregelen, voortzetting zolang nodig van de noodhulp, terugkeer van ontheemden en op termijn terugkeer van vluchtelingen, handhaving van de openbare orde en veiligheid, organisatie van verkiezingen, herstel van het openbaar bestuur, economische wederopbouw, mijnenopruiming, vervolging van oorlogsmisdadigers door het Joegoslavië-Tribunaal.

In Rwanda is duurzame vrede niet denkbaar zonder terugkeer van de 2 miljoen vluchtelingen uit de omliggende landen. Om dit te bereiken moet in de eerste plaats de intimidatie van onschuldige vluchtelingen door het voormalige regeringsleger worden tegengegaan. Westelijke adviseurs zijn het Zaïrese leger behulpzaam bij het bewaken van de orde in kampen. Ook zijn maatregelen in Rwanda nodig, zoals het herstel van de openbare orde en veiligheid door het trainen van de politie en de gendarmerie, de wederopbouw van het nationale justitiële apparaat inclusief de bouw van gevangenissen, vervolging en berechting van de hoofdschuldigen aan de genocide door het Internationale Rwanda Tribunaal, respect voor de mensenrechten, respect voor eigendom van grond en woningen.

Het gaat in beide gevallen om activiteiten die weinig uitstel dulden, en om inspanningen die dikwijls pas op langere termijn hun vruchten zullen afwerpen. De wederopbouw van verwoeste samenlevingen vergt veel geduld en doorzettingsvermogen en een gezamenlijke inspanning van de internationale gemeenschap en de betrokken autoriteiten. Ook hier wil Nederland naar vermogen bijdragen, vanuit de verschillende invalshoeken en met de hierboven geschetste ter beschikking staande middelen.

5.1.2. Wapenbeheersing en non-proliferatie

Conventionele wapenbeheersing

Het jaar 1996 luidt een belangrijke overgangsperiode in voor conventionele wapenbeheersing in Europa. Met de Toetsingsconferentie van het Verdrag inzake Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE), die in mei jongstleden onder Nederlands voorzitterschap heeft plaatsgehad, is een tijdvak van vier jaar afgesloten dat werd gekenmerkt door de vernietiging van grote hoeveelheden zware wapens. In die periode heeft een intensieve uitwisseling van militaire informatie plaatsgehad en hebben talloze militaire inspecties plaatsgevonden. In een laat stadium is een oplossing gevonden voor het zogenoemde flank-probleem. Aan de Russische wens tot verlichting van bijzondere beperkingen ten aanzien van de stationering van zware wapens in de Kaukasus (zuid-flank), is in vergaande mate tegemoet gekomen. Tijdens de Toetsingsconferentie is vastgesteld dat het Verdrag in hoge mate heeft bijgedragen aan verhoogde transparantie en voorspelbaarheid tussen Oost en West en daarmee aan voorkoming van militaire confrontatie in Europa.

Dit neemt niet weg dat de structuur van het verdrag, gekenmerkt door een Westelijke (NAVO) en een Oostelijke groep (het voormalige Warschaupact), niet meer in overeenstemming is met de huidige politieke omstandigheden. Het verdwijnen van de dreiging van een massale conventionele verrassingsaanval, het toenemend belang van sub-regionale veiligheidsbenaderingen en de nadruk op dialoog en samenwerking in veiligheidsaangelegenheden vragen om een nieuwe aanpak. Ook het vooruitzicht van uitbreiding van de NAVO onderstreept de wenselijkheid om tot een aanpassing van het Verdrag te komen. In het slotdocument van de Toetsingsconferentie is dan ook daartoe besloten. Inmiddels zijn besprekingen over het bereik en de parameters daarvan begonnen. Ten tijde van de OVSE-top in december van dit jaar zal een voortgangsrapport gereed zijn voor de betrokken regeringen. Nederland zal zich actief blijven opstellen in de gedachtenvorming over de verdere ontwikkeling van het CSE-Verdrag.

Open Skies

Het Verdrag inzake het Open Luchtruim (Open Skies), vertrouwenwekkende maatregelen door middel van openstelling van nationaal luchtruim en uitwisseling van gemaakte luchtfotografie, is tot op heden nog niet in werking getreden. Nog steeds ontbreken de ratificaties door Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne. Nederland blijft hechten aan inwerkingtreding van het Verdrag, waartoe het met andere landen druk zal uitoefenen.

Vertrouwenwekkende maatregelen

Op het terrein van vertrouwenwekkende maatregelen wordt in het kader van de OVSE de nadruk gelegd op verbetering van implementatie van eerder overeengekomen maatregelen, alsmede op het zoeken naar nieuwe wegen om regionale veiligheid te bevorderen. In de discussie in de OVSE over een Europees Veiligheidsmodel voor de 21ste eeuw wordt door Nederland onder meer aan een lijst van vertrouwenwekkende maatregelen gewerkt, waarmee wordt beoogd om (sub-) regionale veiligheidsprocessen te stimuleren en te verbreden van louter politiek-militaire tot ook culturele, economische en ecologische maatregelen.

Start II/ABM/INF

In januari 1996 heeft het Amerikaanse Congres het Start II-verdrag geratificeerd. Het is thans aan de Russische Doema eveneens tot ratificatie over te gaan, waarna het Verdrag in werking kan treden. De Regering hoopt dat het schrappen door het Amerikaanse Congres van een wetsontwerp dat de Amerikaanse regering zou hebben verplicht tot het opzetten van een nationaal raketverdedigingssysteem, Russische zorgen over het voortbestaan van het ABM-verdrag kan wegnemen, en daarmee een stimulans kan zijn voor Russische ratificatie van Start II. De tenuitvoerlegging van het INF-verdrag verloopt over het algemeen bevredigend. De inspecties die krachtens dit verdrag ook in Nederland plaatsvinden, zullen in 2001 ten einde lopen.

Non-proliferatie

De proliferatie van massavernietigingswapens en hun voortbrengingsmiddelen (raketten) is een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. Non-proliferatie blijft dan ook hoge prioriteit genieten in het buitenlands beleid. De veranderde wereldorde, de technologische ontwikkeling en de steeds grotere geografische spreiding van relevante kennis hebben het proliferatieprobleem de laatste jaren acuter en diffuser gemaakt. Nederland blijft actief streven naar universele werking van de betreffende verdragen, verbeterde controle op naleving en sancties op overtreding. Ook regionale initiatieven op het gebied van wapenbeheersing en non-proliferatie worden aangemoedigd en gesteund. Zo neemt Nederland financieel deel in de Korean Peninsula Energy Development Organization (KEDO); het internationale consortium dat beoogt de «nucleaire kwestie» in Noord-Korea op te lossen.

De ontdekking van een illegaal kernwapenprogramma in Irak en de nucleaire problematiek in Noord-Korea hebben ertoe geleid dat in het kader van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) thans wordt gewerkt aan een versterkt en meer slagvaardig waarborgenstelsel. Nederland, tot september 1996 voorzitter van de Raad van Beheer van de IAEA, speelt hierin een actieve rol.

Het Non-Proliferatieverdrag (NPV, 1968) werd op 11 mei 1995 door een conferentie van verdragspartijen voor onbepaalde tijd verlengd. Tegelijk met het verlengingsbesluit besloot de conferentie tot versterking van het NPV-toetsingsproces, en keurde zij een document goed met richtlijnen en doelstellingen inzake nucleaire non-proliferatie en ontwapening. Het gaat er nu om de in dit document vervatte doelstellingen ook te verwezenlijken. Daartoe werkt Nederland met prioriteit aan onder andere de versterking van het internationale nucleaire waarborgenstelsel.

Sedert januari 1994 wordt in de Geneefse Ontwapeningsconferentie onderhandeld over een algeheel kernstopverdrag gericht op een alomvattend verbod op kernproeven. De Conferentie hoopt de onderhandelingen, die dit jaar onder Nederlands voorzitterschap plaatsvinden, medio 1996 af te ronden. Het ligt in de bedoeling het Verdrag in september, tijdens een hervatte zitting van de 50ste Algemene Vergadering der VN, ter tekening open te stellen. Het Nederlandse voorzitterschap zet zich ten volle in om zo spoedig mogelijk consensus te bereiken over een ontwerp-verdrag. Nederland streeft er daarnaast naar tevens onderhandelingen te openen in Genève over een verbod op productie van splijtstoffen voor explosiedoeleinden.

Het Chemische-Wapensverdrag (CW-verdrag, 1993) is inmiddels door 160 landen ondertekend. Het zal 180 dagen na ratificatie door 65 staten in werking treden. Op 5 juni 1996 hadden 53 staten het verdrag geratificeerd. Nederland heeft het Verdrag op 30 juni 1995 als 30ste staat geratificeerd. De bij het Verdrag behorende uitvoeringswetgeving is op 8 juni 1995 goedgekeurd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigt het Koninkrijk als verdragspartij bij de in Den Haag te vestigen «Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens» (OPCW), belast met het toezicht op de naleving van het Verdrag. Het ministerie van Economische Zaken (EZ) is aangewezen als Nationale Autoriteit voor het CW-verdrag voor het gehele Koninkrijk en is als zodanig verantwoordelijk voor de contacten met OPCW inzake de nationale nakoming van Verdragsverplichtingen. Voor Nederland is EZ belast met controle, toezicht op en naleving van de Verdragsbepalingen en de daarop gebaseerde nationale uitvoeringswetgeving in Nederland. De Voorbereidende Commissie, belast met de operationalisering van het Verdrag voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan, is inmiddels veertien maal in Den Haag bijeen geweest. Deze Commissie is de voorloper van OPCW. Nederland blijft er bij andere landen op aandringen het CW-verdrag zo spoedig mogelijk te ratificeren, opdat het Verdrag op korte termijn in werking kan treden. In dit kader assisteert Nederland met name ontwikkelingslanden bij de totstandkoming van de bij het Verdrag behorende uitvoeringswetgeving en de oprichting van een Nationale Autoriteit in die landen. Ook is de Regering voornemens de Russische Federatie steun te verlenen bij de vernietiging van haar voorraden chemische wapens.

Het Biologische-Wapensverdrag (BW-verdrag, 1972), met thans ruim 130 verdragsstaten (waaronder Nederland), bevat geen verificatiestelsel waarmee naleving van het Verdrag op adequate wijze kan worden verzekerd. Nederland is samen met de Europese partners voorstander van versterking van het BW-verdrag met een juridisch bindend verificatiestelsel. In september 1994 besloot een bijzondere conferentie van verdragsstaten onderhandelingen te beginnen over een dergelijk verificatiestelsel. Een hiertoe ingestelde groep zal zijn bevindingen eind 1996 presenteren aan de Vierde Toetsingsconferentie van het BW-verdrag. Tijdens deze conferentie zullen Nederland en de Europese partners zich inzetten voor bekrachtiging van de resultaten van de groep en er voor pleiten de onderhandelingen te intensiveren teneinde spoedige totstandkoming van een verificatiestelsel, bij voorkeur in de vorm van een Protocol bij het Verdrag, te bevorderen.

Landmijnen en laserwapens

De schrijnende gevolgen van landmijnen voor de burgerbevolking in (voormalige) conflictgebieden in de Derde Wereld (bijvoorbeeld Angola, Afghanistan, Cambodja en Mozambique), maar ook in delen van het voormalige Joegoslavië, onderstrepen de noodzaak van een brede internationale aanpak van deze problematiek. Als onderdeel hiervan heeft Nederland tijdens de eerste toetsingsconferentie van het Conventionele-Wapensverdrag, met succes een voorstel ingediend inzake de overdracht van landmijnen, dat als één van de belangrijkste versterkingen van het herziene Protocol II kan worden aangemerkt. Zo is het toepassingsgebied van dit Protocol uitgebreid met interne gewapende conflicten en bevat het strengere regels voor het gebruik en overdracht van landmijnen. Ook geeft het Protocol missies van de VN, het Internationale Rode Kruis en andere humanitaire organisaties recht op informatie over de positie van landmijnen in gebieden waar humanitaire acties door hen worden ondernomen. De resultaten van de toetsingsconferentie zijn slechts een bescheiden stap op weg naar een algehele uitbanning van alle anti-personeelmijnen. Waar mogelijk ondersteunt Nederland initiatieven gericht op een dergelijke algehele uitbanning. Tijdens de toetsingsconferentie werd ook overeenstemming bereikt over een nieuw protocol bij het Conventionele-Wapensverdrag dat het gebruik en de overdracht verbiedt van laserwapens die speciaal zijn ontworpen om mensen blind te maken. De Regering is voornemens beide protocollen binnen afzienbare tijd aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voor te leggen.

Lichte wapens

De internationale discussie over wapenbeheersing en non-proliferatie gaat grotendeels voorbij aan de problematiek van de verspreiding van lichte wapens (met uitzondering van landmijnen). De lichte-wapensproblematiek verdient evenwel de aandacht, aangezien talrijke binnenstatelijke gewapende conflicten in ontwikkelingslanden in hoofdzaak met lichte wapens worden uitgevochten. Deze conflicten veroorzaken veel menselijk leed en grote sociaal-economische schade. Het gaat bij lichte wapens veelal om illegale handel met niet-statelijke groeperingen. Dit heeft tot gevolg dat de bestaande internationale beleidsinstrumenten die zich richten op zware conventionele wapens en dual use-goederen (zoals het CSE-verdrag, VN-wapenregister, Weens Document en Wassenaar-arrangement) grotendeels niet kunnen worden toegepast op lichte wapens.

De Regering streeft ernaar het belang van wapenbeheersing en ontwapening ten aanzien van de lichte wapens internationaal meer voor het voetlicht te brengen. Aangezien de beschikbare kennis over omvang en aard van deze problematiek nog gebrekkig is, kunnen mondiale en regionale onderzoeksinitiatieven en de ontwikkeling van beleidsinstrumenten voor regionale en nationale wapenbeheersing in aanmerking komen voor financiële ondersteuning. Ook zal Nederland zich ervoor inspannen dat in het kader van VN-vredesoperaties meer stelselmatig aandacht wordt gegeven aan effectieve demobilisatie en ontwapening, opdat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat na beëindiging van een gewapend conflict de lichte wapens in de betreffende landen voor een verhoogd veiligheidsrisico blijven zorgen, dan wel naar brandhaarden in naburige landen stromen. Dit geldt trouwens ook voor steun aan rehabilitatieprogramma's na conflicten, zonder dat een VN-vredesoperatie heeft plaatsgevonden. Nederland draagt daartoe in een aantal situaties, samen met andere landen, bij met fondsen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking (bijvoorbeeld in Uganda).

5.1.3. Conventionele wapenexport

Onder Nederlands voorzitterschap werden de onderhandelingen over de instelling van een nieuw multilateraal exportcontrole-arrangement voor conventionele wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik (dual use-goederen) eind 1995 afgesloten. Op 19 december 1995 werd in het Vredespaleis door de onderhandelaars van 28 landen besloten het Wassenaar Arrangement on Export Controls for Conventional Arms and Dual-Use Goods en Technologies op te richten. Het onderhandelingsresultaat, de zogenoemde Initial Elements, legt het doel en de reikwijdte van het arrangement neer, alsmede procedures voor de informatie-uitwisseling en de relevante goederenlijsten. De Initial Elements zijn aan de autoriteiten van de deelnemende landen voor politieke goedkeuring voorgelegd.

De Initial Elements voorzien in een algemene informatie-uitwisseling, op vrijwillige basis, die zal moeten leiden tot grotere transparantie en verantwoordelijkheid met als doel het ontwikkelen van een gemeenschappelijk begrip van de risico's die kleven aan de overdracht van wapens en goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik naar spanningsgebieden. De uitgewisselde informatie zal deelnemende landen in staat stellen om te beoordelen in hoeverre sprake is van potentiële bedreiging van vrede en veiligheid door regionale bewapeningsbeleid en in hoeverre zij hun exportcontrolebeleid dienen te coördineren om deze risico's tegen te gaan.

Nederland beschouwt het VN-wapenregister als één van de belangrijkste instrumenten ter bevordering van terughoudenheid en openheid in conventionele bewapening. Nederland streeft dan ook in samenwerking met de Europese partners naar een zo groot mogelijke deelname aan het Register. In 1995 rapporteerden 92 landen gegevens over in- en uitvoer van de zeven categorieën conventionele wapens die door het Register worden bestreken. Dit was een duidelijke toename ten opzichte van voorgaande jaren. In 1997 zal de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, met assistentie van een groep van regeringsdeskundigen, een rapport opstellen over de werking en verdere ontwikkeling van het Register. Nederland zal nauw betrokken zijn bij deze exercitie.

De start van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) 1996 heeft de harmonisatie van het EU-wapenexportbeleid nog niet in een stroomversnelling gebracht. Het overleg beperkt zich nog steeds tot een streven naar harmonisatie van meer uitvoerende en technische aspecten. Het streven naar meer samenwerking in de Europese defensie-industrie zal naar de opvatting van de Regering op den duur moeten leiden tot maatregelen, die ook een harmonisatie van het wapenexportbeleid in de Europese Unie bevorderen.

Gezien de toeneming van het aantal conflicten is het van groot gewicht dat de voorwaarden voor wapenexport streng in acht worden genomen. Het Nederlandse beleid is daarop gericht, en blijft gekenmerkt door terughoudendheid.

5.2. Mensenrechten, goed bestuur en democratisering

5.2.1. Algemeen

Het Nederlandse buitenlands beleid geeft niet alleen uitdrukking aan onze belangen, maar ook aan de waarden waaraan onze samenleving hecht. Onder deze waarden nemen mensenrechten en democratie een centrale plaats in. De Regering zal zich dan ook onverminderd inspannen voor het verbeteren van mensenrechtensituaties en het bevorderen van democratische verhoudingen waar ook ter wereld.

In de nieuwe opzet van het departement van Buitenlandse Zaken zal de directie Mensenrechten, Goed Bestuur en Democratisering een belangrijke rol vervullen. Mogelijkheden om de inzet voor de mensenrechten te combineren met initiatieven ter bevordering van democratie en good governance (goed bestuur) zullen volop aangegrepen moeten worden. Daarnaast komt er een meer geïntegreerde benadering van de bilaterale betrekkingen met andere landen, zodat ook de bevordering van mensenrechten daarin beter kan doorwerken. Deze aanpak zal de effectiviteit en samenhang van het mensenrechtenbeleid ten goede komen.

5.2.2. Mensenrechten

Het mensenrechtenbeleid wordt in toenemende name in het kader van de Europese Unie gecoördineerd. Met name in internationale en regionale fora (VN, OVSE) vervult de EU een belangrijke rol, maar dit geldt ook steeds vaker in de bilaterale relatie tot andere landen. De achterliggende overweging is dat een optreden in EU-verband meestal meer effect heeft dan een zelfstandige actie van individuele lidstaten. Dit neemt niet weg dat bilaterale inspanningen van belang blijven.

Het mensenrechtenbeleid kan niet alleen bestaan uit het reageren op en het veroordelen van schendingen, maar zal ook moeten trachten schendingen van mensenrechten en fundamentele vrijheden te voorkomen. In dat kader zullen positieve ontwikkelingen moeten worden bevorderd, zoals democratisering, de ontwikkeling van een onafhankelijke en pluriforme pers en de waarborging van elementaire vrijheden die mensenrechtenactivisten in staat stellen schendingen aan de orde te stellen.

Ontwikkelingen in de mensenrechtensituatie

Sinds het einde van de jaren tachtig is in veel landen in Latijns-Amerika en Midden- en Oost-Europa de situatie wat betreft mensenrechten en democratie sterk verbeterd. Er zijn echter ook complicerende factoren bijgekomen. Momenteel kenmerkt de wereld zich niet alleen door economische vervlechting maar tevens door een groeiende behoefte van veel volkeren om de eigen culturele identiteit te beklemtonen. Een aantal landen in Azië en het Midden-Oosten beroept zich met grotere nadruk op eigen culturele en religieuze tradities. Dat heeft geleid tot een verscherpte discussie over de universaliteit van de mensenrechten, die soms als «Westerse waarden» worden ervaren. In het Slotdocument van de VN Wereldconferentie mensenrechten (Wenen 1993) is de universaliteit van de mensenrechten echter andermaal bevestigd.

Dankzij het grote aantal mensenrechtenverdragen en toezichthoudende comité's aan de ene kant en de Speciale Rapporteurs en werkgroepen van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens aan de andere, kunnen ontwikkelingen in de mensenrechtensituatie in de wereld in beginsel goed worden gevolgd. Hierdoor kunnen ook gerichte aanbevelingen voor verbeteringen worden gedaan. Een punt van zorg is echter het geringe percentage van de VN-begroting dat voor mensenrechten wordt bestemd. Hierdoor zijn de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten en het VN-Mensenrechtencentrum niet optimaal toegerust voor het vervullen van de veelheid van taken die hun is opgedragen. Wel heeft de Hoge Commissaris inmiddels de herstructurering van het VN-Mensenrechtencentrum op gang gebracht. Deze herstructurering zal moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de serviceverlening, zoals die door het centrum geboden wordt aan de Verdragscomité's, de Mensenrechtencommissie en haar Speciale Rapporteurs en werkgroepen. Nederland zal hieraan bijdragen.

Gelet op de ervaringen met het uitzenden van mensenrechtenwaarnemers naar Rwanda, heeft de Hoge Commissaris ook gepleit voor een permanent fonds waaruit mensenrechtenwaarnemers kunnen worden gefinancierd. De Regering heeft het voornemen dit initiatief te steunen, aangezien de uitzending van zulke waarnemers kan bijdragen tot de voorkoming van de escalatie van geweld in crisisgebieden.

Internationaal Strafhof

De oprichting van een Internationaal Strafhof (International Criminal Court), waarvan in de Memorie van Toelichting 1996 reeds melding werd gemaakt, is dichterbij gekomen. De noodzaak daartoe is duidelijk aan het licht getreden door ervaringen met de ad hoc-tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda. De Regering ziet een permanent Internationaal Strafhof als een belangrijk middel in de strijd tegen straffeloosheid die plegers van oorlogsmisdaden en mensenrechtenschendingen maar al te vaak genieten. Nadat in 1995 de inventarisatie van voorstellen plaatsvond, is in 1996 een voorbereidend comité onder Nederlands voorzitterschap begonnen met onderhandelingen over een Statuut. Op een conferentie van regeringsvertegenwoordigers moet het Statuut definitief worden vastgesteld.

5.2.3. Minderheden

Het internationale beeld wordt sterk bepaald door landen die worden verscheurd door etnische, religieuze of andere interne tegenstellingen en gewelddadige conflicten. In die landen is de overheid niet in staat de rechten van alle ingezetenen te waarborgen, als zij daar al toe bereid zou zijn. De bescherming van de burger tegen een almachtige overheid was vroeger één van de belangrijkste aspecten van het mensenrechtenbeleid, nu is daar de vraag bijgekomen hoe aan burgers een minimum van bescherming kan worden geboden in desintegrerende of slecht functionerende staten.

In zulke landen is het bevorderen van de naleving van mensenrechten, in het bijzonder de rechten van minderheden, een complexe opgave die een grote mate van betrokkenheid van de internationale gemeenschap vergt. De verwikkelingen in Joegoslavië hebben dit maar al te duidelijk gemaakt. Door in die landen op te komen voor de rechten van minderheden wordt niet alleen een belangrijk, op zichzelf staand doel gediend; het kan tevens bijdragen aan de beëindiging van een interne crisis of veel beter nog – aan de voorkoming ervan. De toenadering en samenwerking tussen verschillende bevolkingsgroepen heeft alleen kans van slagen als minderheden zich zeker voelen van hun rechten.

Een belangrijke rol op dit terrein speelt ook de Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden (HCNM). Hij is in opdracht van de OVSE actief op het raakvlak tussen de bescherming van de rechten van minderheden en het voorkomen van crises. De werkzaamheden van de HCNM leveren concrete resultaten op en zijn van groot belang gebleken voor de vermindering van spanningen in verschillende regio's. De opgedane ervaringen kunnen ook buiten het OVSE-gebied hun waarde bewijzen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan Afrika, waar landen als Burundi het toneel zijn van etnische tegenstellingen.

Op de OVSE-toetsingsconferentie op het terrein van de Menselijke Dimensie (4–22 november 1996) zal de problematiek van de minderheden uitvoerig aan de orde komen. Nederland zal zich op deze bijeenkomst, samen met de EU-partners, inzetten voor de versterking van de positie van minderheden. Ook de positie van de zigeuners, de Roma en de Sinti, zal aan de orde worden gesteld.

Het Kaderverdrag voor de Bescherming van Nationale Minderheden (Raad van Europa) is inmiddels door 32 landen ondertekend en door 4 landen geratificeerd. Het verdrag zal vóór het einde van 1996 ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

5.2.4. Democratisering

De Regering beschouwt een pluralistische en op de mogelijkheid van participatie van de burgers gebaseerde democratie als de meest solide grondslag voor de eerbiediging van mensenrechten. Zowel in de onwikkelingslanden als in de landen van Midden- en Oost-Europa worden democratiseringsprocessen gestimuleerd en concreet gesteund.

Om te weten te komen hoe de democratisering in andere landen kan worden bevorderd, zal steeds de situatie ter plekke geanalyseerd moeten worden. Voorkomen moet worden dat de invoering van democratie zodanig verloopt dat het tot verscherping van etnische dan wel religieuze tegenstellingen leidt. Dit is uiteraard in de eerste plaats de opgave van die landen zelf. Andere landen en internationale instellingen kunnen dit proces echter met hulp en adviezen steunen, zij het dat die adviezen de specifieke situatie en mogelijkheden van het land in kwestie tot uitgangspunt zullen moeten nemen.

Het Nederlandse beleid is erop gericht zowel steun te verlenen aan internationale mensenrechtenorganisaties als aan onafhankelijke media en NGO's die democratiseringsprocessen stimuleren of op gang brengen. Verder wordt geassisteerd bij de organisatie van verkiezingen alsmede bij het toezicht daarop door middel van waarnemers. Daarnaast worden projecten gesteund op het gebied van training van de rechtsprekende en uitvoerende machten (mensenrechten-educatie).

De Raad van Europa heeft niet alleen inzake de bescherming van mensenrechten maar ook voor wat betreft de opbouw van een pluralistische democratie een reputatie opgebouwd. Met de toetreding van nieuwe lidstaten is de rol van deze instelling nog actueler geworden. Door de Raad van Europa wordt nu technische en juridische bijstand verleend aan de nieuwe lidstaten ter verbetering en modernisering van hun wetgeving en bestuurspraktijk. Ook aan kandidaat-toetreders worden hulpprogramma's aangeboden om deze landen in de gelegenheid te stellen in betrekkelijk korte tijd aan de lidmaatschapsverplichtingen te voldoen. De ambitie van veel landen om lid te worden van de Raad van Europa brengt hen er toe adviezen en kritiek serieus te nemen. Aangezien de Raad van Europa met een toenemend aantal taken is belast, is het van cruciaal belang dat ook de toezichthoudende en controlerende instellingen (vooral de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens) van voldoende middelen blijven worden voorzien.

Tenslotte dient in deze context het onder de OVSE ressorterende Bureau voor Democratische Instelling en de Rechten van de Mens (ODIHR) te worden genoemd. Het ODIHR heeft zich het afgelopen jaar ontwikkeld tot de coördinerende instantie voor de uitzending van waarnemers bij verkiezingen in het OVSE-gebied. Daarnaast organiseert het bureau seminars over uiteenlopende onderwerpen, zoals lokale democratie en tolerantie, waaraan niet alleen overheidsdelegaties maar ook NGO's kunnen deelnemen. In 1996 heeft, mede op Nederlands initiatief, een seminar plaatsgevonden over de juridische aspecten van godsdienstvrijheid. Versterking van rol en effectiviteit van het ODIHR wordt door Nederland van groot belang geacht.

5.2.5. Goed Bestuur

Het begrip good governance (goed bestuur) betreft het raakvlak tussen democratie en ontwikkeling. Onder goed bestuur verstaat men de wijze waarop een staat zijn politieke gezag en beheersmacht aanwendt om richting te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling. Voor een deel betreft dit public sector management die in veel ontwikkelingslanden onvoldoende ontwikkeld is: de uitvoering van basistaken die voor het dagelijks leven van de burger essentieel zijn (drinkwatervoorziening, riolering, basisonderwijs, medische voorzieningen, onderhoud aan wegen etcetera). Maar het begrip goed bestuur is ruimer en heeft ook betrekking op een regeerstijl die verantwoordelijk en transparant is, die niet over de mensen heen reikt maar bij hun noden aansluit en die zij zelf kunnen beïnvloeden. Goed bestuur is vooral sinds het einde van de Koude Oorlog een onderwerp van groeiend politiek gewicht.

De laatste jaren krijgt het begrip goed bestuur toenemende actualiteit door het verschijnsel van slecht functionerende overheden, zoals dit zich met name in Afrika voordoet. Het gaat daarbij niet alleen om staten waar sprake is van interne conflicten, maar tevens om een veel bredere categorie staten waarin de burgers te lijden hebben onder het feit dat elementaire bestuurstaken op gebrekkige wijze worden vervuld. Zaïre en ook diverse landen van West-Afrika zijn hier voorbeelden van.

Juist omdat goed bestuur zo'n veelomvattend begrip is geworden, is het van belang de verschillende aspecten goed te onderscheiden zonder de onderlinge samenhang uit het oog te verliezen.

Verbetering van het overheidsfunctioneren

In de discussie over het ontwikkelingsvraagstuk is goed bestuur een belangrijke plaats gaan innemen. Dit geldt natuurlijk vooral in de relatie met ontwikkelingslanden, maar bijvoorbeeld ook met voormalige communistische landen. In het kader van de 50e zitting van de VN (1995) is ruime aandacht besteed aan het thema «Public Administration and Development». Nederland onderschreef bij die gelegenheid de belangrijke functie van de overheid in het algemeen en in het bijzonder in ontwikkelingslanden. Een efficiënte en effectieve overheid is een eerste voorwaarde is voor adequaat beleid op terreinen als gezondheidszorg, onderwijs en armoedebestrijding.

Nederland draagt op verschillende manieren bij aan het verbeteren van het overheidsfunctioneren in ontwikkelingslanden, waarbij bevordering van de transparantie en accountability van bestuur voorop staan. Zo wordt assistentie verleend bij de beleidsformulering en de capaciteitsversterking van overheidsinstellingen, maar ook bij de oprichting van Bureau's voor de Statistiek en Rekenkamers.

De multilaterale instellingen als het UNDP (Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties) en de Wereldbank spelen overigens een belangrijke rol op deze terreinen. Deze instellingen zetten programma's van technische ondersteuning op die dan door donors individueel of gezamenlijk kunnen worden ondersteund.

In het kader van de bevordering van goed bestuur wordt ook gestreefd naar decentralisatie: de delegatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van centrale (overheids-) organisaties naar lagere echelons, met inbegrip van de daarbij behorende aanpassingen in financiële verhoudingen. Decentralisatie schept niet alleen ruimte voor strategisch ontwikkelingsbeleid op centraal niveau, het verkleint ook de afstand tussen burgers en overheid. Er zijn overigens ook beperkingen aan decentralisatieprocessen, aangezien de bestuurscapaciteit op lagere niveaus soms ernstig tekort schiet.

Goed bestuur en democratisering

Zoals reeds hierboven is aangestipt wordt onder goed bestuur ook een verantwoordelijke en transparante manier van regeren verstaan, een regeerstijl die voor de burgers toegankelijk en voorspelbaar is en die zij zelf kunnen beïnvloeden. Goed bestuur ligt, zo beschouwd, óók in het verlengde van het proces van democratisering en de bevordering van mensenrechten. Goed bestuur is gebaat bij scheiding van staatsmachten en democratische (af)wisseling van de regeermacht. Daarnaast vergt goed bestuur onafhankelijke rechtspraak, handhaving van de rechtsstaat en het respect voor burgervrijheden en -rechten. Gevolgen van «bad governance» zijn onder andere buitensporige militaire uitgaven en corruptie, factoren die het ontwikkelingsproces kunnen belemmeren.

De nota Een Wereld in Geschil (1993) stelde reeds vast dat het aansnijden van kwesties van goed bestuur in de dialoog met ontwikkelingslanden, met name sinds het begin van de jaren negentig, tot afhoudende reacties kan leiden. Het stellen van voorwaarden op het gebied van het bestuur wordt door sommige ontvangende landen geïnterpreteerd als inmenging in hun binnenlandse aangelegenheden, zeker als de omvang van het hulppakket op de achtergrond ook een rol speelt. Dit vormde voor de donors één van de aanleidingen om hun opvattingen over goed bestuur in een gezamenlijk document te bundelen – het Orientations Paper on Participatory Development and Good Governance (OESO/DAC 1993) – dat tevens als uitgangspunt fungeert voor overleg over verdergaande onderlinge samenwerking en afstemming van beleid. Er vindt thans een uitwisseling plaats van praktijkervaring met activiteiten op terreinen als de mensenrechten, de rechtsstaat en de decentralisatie van bestuur. Ook de ondersteuning van maatschappelijke organisaties (civil society) krijgt steeds meer een zelfstandige plaats in de hulpprogramma's.

Hiervoor is reeds ingegaan op gewelddadige conflicten en de noodzaak die niet alleen in de hand te houden, maar vooral te voorkomen. Het ondersteunen van overheden en burgers bij het zoeken naar methoden voor vreedzame conflictbeslechting past in een beleid gericht op preventie van conflicten. Ondersteuning bij de organisatie van verkiezingen, het opbouwen van een rechterlijk apparaat en/of burgerpolitie, maar ook van het maatschappelijk middenveld, kan daar concreet aan bijdragen. Thans wordt in Bosnië een scala van dergelijke activiteiten ontplooid.

Het spreekt tenslotte vanzelf dat de hulpverschaffers in eigen land en in de organisatie van het bestuur van de internationale gemeenschap zelf het goede voorbeeld moeten geven indien zij zich op een geloofwaardige manier willen inzetten voor de bevordering van goed bestuur in ontwikkelingslanden.

5.3. Internationaal natuur- en milieubeleid

5.3.1. Algemeen

In de mondiale discussie over duurzame ontwikkeling hebben de rijke landen, waaronder Nederland, een bijzondere verantwoordelijkheid. Niet alleen zal het beslag op het milieu vanuit het Noorden moeten worden teruggebracht, ook zal het Noorden een bijdrage moeten leveren aan het realiseren van een duurzame ontwikkeling in zowel de ontwikkelingslanden als in de landen van het voormalige oostblok. Het betreft hier zowel een financiële inspanning als technische bijstand. Deze verantwoordelijkheid is onder andere vastgelegd in Agenda 21, waarvan de voortgang sinds 1992 wordt besproken in jaarlijkse bijeenkomsten van de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD). In een speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in juni 1997 zal het post-Rio proces worden geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. De reguliere vergadering van de CSD zal daarom in het teken staan van de voorbereiding van deze speciale zitting.

Ook bilateraal neemt milieu een belangrijke plaats in, hetgeen onder andere vorm krijgt via het direct inschakelen van milieu-expertise op de ambassades. Daarnaast speelt milieu een belangrijke rol in de relatie tussen overheid en het (internationale) bedrijfsleven. Bedrijven worden immers steeds vaker geconfronteerd met internationale milieuverantwoordelijkheden, met alle daarbij behorende risico's en kansen, zoals de export van moderne milieutechnologie.

In het kader van de, inmiddels door de Eerste Kamer goedgekeurde, duurzame ontwikkelingsverdragen met Costa Rica, Bhutan en Benin zal een bijdrage geleverd worden aan de verdere invulling van de verdragsprincipes. De door de vier partnerlanden gezamenlijk geformuleerde Rinpung Declaration on Reciprocity for Sustainable Development vormt, samen met de brief van tweede ondergetekende aan de Eerste Kamer van 30 mei 1996, het kader voor de nadere invulling van wederkerigheid, zoals toegelicht tijdens de parlementaire behandeling van de verdragen. Daarnaast zullen de inspanningen gericht zijn zowel op het streven naar een verbreding van het maatschappelijk draagvlak van de duurzame ontwikkelingsverdragen als op een internationale verbreding van dit draagvlak.

Om geloofwaardig te kunnen opereren in de internationale discussie, met name richting ontwikkelingslanden, is het noodzakelijk dat de donorlanden zelf het goede voorbeeld geven. Een discussie over tropische bossen bijvoorbeeld zou moeilijk geloofwaardigheid kunnen behouden als niet ook afspraken werden gemaakt over bossen in de rest van de wereld. Een adequaat milieubeleid in de rijke landen is absoluut noodzakelijk om niet het verwijt van huichelachtigheid te krijgen van de onderhandelingspartners in de internationale discussie. Dit brengt speciale verantwoordelijkheden met zich mee, met name ten aanzien van milieuproblematiek die primair wordt veroorzaakt door de rijke landen.

5.3.2. Mondiale vraagstukken

Nederland ondervindt de gevolgen van een aantal internationale milieuproblemen, maar draagt er ook aan bij. In beide gevallen spant Nederland zich tevens in om een oplossing naderbij te brengen. Voor het Nederlandse algemene internationale milieubeleid staat 1997 vooral in het teken van de revisie van de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD), die zal plaatsvinden tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. De Nederlandse inspanning zal vooral gericht zijn op een verdere toespitsing van het werkterrein van de CSD, waarbij overlapping met andere VN-onderdelen dient te worden voorkomen en de CSD vooral wordt gezien als prioriteiten stellend voor zowel het VN-systeem als lidstaten. Een actieve uitvoerende rol voor de CSD ligt niet in de rede.

Op 24 juni 1996 heeft de Regering de Vervolgnota Klimaatverandering gepubliceerd. Hierin wordt uiteengezet op welke wijze met de verschillende internationale regio's wordt samengewerkt voor zowel de protocolonderhandelingen ten aanzien van het Raamwerkverdrag voor Klimaatverandering als de uitvoering daarvan. Een concept dat daarbij steeds meer aandacht krijgt is Activities Implemented Jointly (AIJ). Dit begrip vindt zijn oorsprong in de gedachte dat vermindering van uitstoot van broeikasgassen in de geïndustrialiseerde landen veel duurder is dan in de overige landen. Aangezien het voor het mondiale klimaat niet relevant is waar een eenheid uitstoot wordt bestreden, kan de efficiëntie van het beleid worden vergroot als een deel van de doelstellingen in ontwikkelingslanden en in Midden- en Oost-Europa wordt gerealiseerd. Tijdens de eerste Conferentie van Partijen van het Raamverdrag voor Klimaatverandering (1995) is besloten tot een proeffase voor Activities Implemented Jointly, waarbij er overigens tijdens de proeffase nog geen sprake van kan zijn dat een land een deel van zijn verplichtingen onder het Klimaatverdrag buitenslands kan realiseren.

De steun aan ontwikkelingslanden bij de uitfasering van ozonlaag aantastende stoffen wordt voortgezet. Hiertoe wordt jaarlijks tot 1998 financieel bijgedragen aan het Multilaterale Fonds van het Montreal Protocol. Hierbij zal ook steun worden verleend bij het vervangen van het in de landbouw toegepaste ontsmettingsmiddel methylbromide. Ook in bilateraal kader zullen projecten worden uitgevoerd die zorgdragen voor overdracht van kennis en technologie op dit gebied.

De ontwikkeling en toepassing van milieutechnologie kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van de milieugebruiksruimte en het vinden van duurzame oplossingen ten aanzien van vervuiling en gebruik van schaarse grondstoffen. In de loop van 1997 zal het beleid hieromtrent, in het bijzonder in relatie tot industriële processen, worden vormgegeven, onder andere met het uitkomen van het themadocument milieutechnologie in het kader van de ontwikkelingssamenwerking. De nadruk zal daarbij liggen op het versterken van de vraag naar milieutechnologie, capaciteitsopbouw, institutionele ontwikkeling, financieringsmodaliteiten en het stimuleren van wetgeving.

Nederland heeft, evenals de overige donorlanden, besloten de verlaging van de Amerikaanse bijdrage aan de Global Environment Facility (GEF) niet te volgen. Een algemene verlaging van de bijdragen aan de GEF zou ernstige gevolgen hebben voor de implementatie van Agenda 21 aangezien de GEF het enige institutionele financieringsmechanisme is dat UNCED heeft voortgebracht. Nederland meent nog altijd dat de GEF permanent financieringsmechanisme voor het Klimaatverdrag en het Biodiversiteitsverdrag dient te zijn. Een beslissing dienaangaande is tot op heden niet genomen. Wel heeft de Raad van de GEF zijn operationele strategie vastgesteld, waardoor de goedkeuring van projecten naar verwachting sneller kan geschieden.

Naar het zich thans laat aanzien zal de eerste Conferentie van Partijen inzake het Verdrag tegen Woestijnvorming in de tweede helft van 1997 plaatsvinden (mogelijkerwijs in Nederland). Het aantal landen dat het verdrag heeft geratificeerd is de afgelopen maanden gestaag gegroeid, waarbij vooral de redelijk gelijke verdeling over de continenten als bemoedigend beschouwd mag worden. Vooruitlopend op de formele inwerkingtreding van het verdrag zijn in tal van landen, mede dankzij de inzet van het interim secretariaat van het verdrag, initiatieven ontplooid gericht op de formulering en uitvoering van nationale actieplannen voor woestijnbestrijding. Voorts wordt door niet-gouvernementele organisaties een inspanning geleverd om de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties in de betreffende landen zeker te stellen.

Begin 1997 wordt de afronding van de activiteiten van het internationale bossenpanel, dat is ingesteld onder de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling, verwacht. Vooralsnog bestaat hierbinnen geen consensus over de modaliteiten voor duurzaam bosbeheer en de wenselijkheid van een juridisch bindend instrument op het gebied van bossen. In de nationale context is verdere uitvoering gegeven aan het beleid op het gebied van biologische diversiteit, zoals vastgelegd in het Strategisch Plan van Aanpak Biologische Diversiteit (SPA), het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) en de verschillende sectorbeleidsdocumenten. In 1996 is reeds een aanvang gemaakt met de uitwerking en uitvoering van het desbetreffende actieplan. In 1997 worden deze activiteiten voortgezet. Ondersteuning van nationale bosbeleidsplanning in ontwikkelingslanden wordt voortgezet. Was een en ander voorheen te realiseren via het Tropical Forest Action Plan model, in de toekomst zullen er mogelijkerwijs verscheidene programma's door nationale overheden worden geïnitieerd. Als invulling van de handelsdoelstelling van het RTR wordt het aanbod gestimuleerd van gecertificeerd hout afkomstig uit duurzaam beheerde bossen. Hiervoor wordt onder meer de Forest Stewardship Council ondersteund en specifiek voor de Nederlandse markt de bilaterale samenwerking voortgezet met Kameroen, Gabon, Indonesië (niet gefinancierd met ODA-middelen) en Maleisië. Er zal worden gestreefd naar één keurmerk voor het herkenbaar maken van al het hout, afkomstig uit duurzaam beheerde bossen van buitenlandse en nationale bronnen. Dit keurmerk zal worden verleend door de Stichting Keurhout die, aan de hand van door de overheid goedgekeurde criteria, de certificaten behorend bij het gebied van afkomst zal beoordelen.

Via de conventies met betrekking tot Biologische Diversiteit, CITES en Ramsar gaat Nederland voort met de ondersteuning van multilaterale inspanningen op het terrein van de biologische diversiteit, soortenbescherming en wetlands. Op de tweede Conferentie van Partijen van het Biodiversiteitsverdrag is voortgang gemaakt met de operationalisering. Vooral de mariene biologische diversiteit heeft veel aandacht gekregen, alsmede het belang van de bossen voor het behoud van de biologische diversiteit. Tijdens de jongste Conferentie van Partijen bij het Ramsar/Wetlands Verdrag (maart 1996, Brisbane) heeft Nederland onder andere aangegeven in het kader van het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) de steun aan activiteiten op het gebied van behoud en duurzaam beheer van wetlands wereldwijd voort te zullen zetten en zo mogelijk te intensiveren.

Bij het behoud van habitats en (migrerende) soorten zijn voorts nog de Conventie van Bern en de Conventie van Bonn van belang. De Bernconventie zal zich in 1997 onder andere toeleggen op de uitwerking van de actie «bedreigde soorten in Europa» uit de Paneuropese Biologische en Landschapsdiversiteit Strategie. Tevens zal verder gewerkt worden aan de implementatie van het Actieplan uit de African Eurasian Waterbird Agreement, een regionale overeenkomst die onder de Bonnconventie tot stand is gekomen. In aansluiting op aanbevelingen van de technische FAO-conferentie over plantgenetisch materiaal in Leipzig in juni 1996 is Nederland voornemens de inspanning op het terrein van beheer en behoud van agrobiodiversiteit te intensiveren. Voorts zal Nederland blijven pleiten voor specifieke aandacht voor agrobiodiversiteit onder de Conventie inzake Biodiversiteit.

De verdergaande integratie van de wereldeconomie leidt tot een toenemende aandacht voor de relatie tussen internationale handel en milieu. Hoofduitgangspunt van Nederland in deze internationale discussie is dat de multilaterale handelsregels, met inachtneming van het open en non-discriminatoire karakter van het multilaterale handelssysteem, mogelijkheden moeten verschaffen om alle noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen om milieukwesties effectief aan te pakken. Nederland faciliteert deze discussie onder andere door het ondersteunen van informatie-uitwisseling terzake met en tussen niet-gouvernementele organisaties in ontwikkelingslanden. Via multilaterale organisaties zoals WTO, UNCTAD, UNEP en OESO draagt Nederland bij aan het vergroten van het inzicht in de feitelijke relaties tussen milieu en handel, bijvoorbeeld waar het de relatie tussen het multilaterale handelssysteem en multilaterale milieu-overeenkomsten betreft. Nederland streeft naar opname van deze aspecten in de verdere WTO-onderhandelingen. Tenslotte wordt bijgedragen aan het tot stand brengen van handelsrelaties tussen Nederlandse afnemers en producenten in ontwikkelingslanden van ecologisch en sociaal duurzame producten en halffabrikaten.

In het kader van het verdrag van Bazel blijft Nederland zich inzetten voor een verbeterde beheersing van en controle op grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen. Zo zal gewerkt worden aan de indeling van afvalstoffen in een groep gevaarlijke en een groep niet-gevaarlijke stoffen. Dit onderscheid is van belang met het oog op de uitvoering van het besluit uit 1994 om per einde 1997 de overbrenging van gevaarlijk afval uit OESO landen naar niet-OESO-landen te verbieden.

De externe integratie van milieu in andere beleidsterreinen vormt reeds enige jaren een uitgangspunt van het Nederlandse beleid. Binnen ontwikkelingssamenwerking krijgt dit onder andere gestalte via de opstelling van geïntegreerde profielen van regio's, waarin milieu is opgenomen. Deze profielen kunnen worden gezien als een volgende fase in een proces dat werd ingezet met het opstellen van milieuprofielen voor onder andere regio's als de Gazastrook en Noord-West-Pakistan. De eerste geïntegreerde profielen die zullen verschijnen betreffen de concentratieregio's (districten) in Bolivia. Daarnaast zullen binnenkort nog milieuprofielen worden gepubliceerd voor de regio's Mbulu en Monduli in Tanzania. Ook wordt het opstellen van het ontwikkelingsprofiel van het Shabwah-gouvernoraat in Jemen ter hand genomen.

Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop de procedure voor milieu-effectrapportages (m.e.r.) in de Nederlandse beleidspraktijk wordt toepast, inclusief de inzet van de Commissie voor de milieu-effectrapportage. Met de delegatie naar de posten wordt de verantwoordelijkheid voor milieutoetsing van projecten en programma's geheel daar neergelegd, hetgeen betekent dat milieu meer nog dan voorheen reeds in het begin van het identificatieproces een rol zal spelen.

In OESO/DAC-verband wordt bijgedragen aan het bevorderen van coherente milieu-aanpakken en -procedures tussen bilaterale donoren en met de multilaterale instellingen. Een inventariserende studie van de DAC met betrekking tot milieu-effectrapportages voor plannen, programma's en beleid wordt in 1997 voltooid.

De aanpak van milieuaudits per bedrijfstak is succesvol gebleken en zal waar mogelijk en opportuun opnieuw worden toegepast.

Op het gebied van internationale m.e.r. is vermeldenswaard dat in 1997 de eerste Conferentie van Partijen bij het Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo-verdrag) in Noorwegen zal plaatsvinden.

5.3.3. Milieusamenwerking in Europa

De Europese Unie vormt, vanuit Nederland bezien, nog steeds het belangrijkste kader voor internationale milieusamenwerking. Immers, 40% van de Nederlandse milieuregelgeving is direct of indirect uit «Brussel» afkomstig. Daarnaast vindt de standpuntbepaling in internationale fora voor een deel in EU-overleg plaats, en vormen milieueisen een belangrijk aspect van het goederenverkeer in de interne markt. Nederland heeft er dus een zeer direct belang bij dat het Europese milieubeleid strookt met de Nederlandse gedachten daarover.

In grote lijnen is dat gelukkig het geval. Het Europese vijfde Milieuactieprogramma (MAP) is op een vergelijkbare leest geschoeid als het Nederlandse tweede Milieubeleidsplan (NMP2) en een tussentijdse herziening van het MAP heeft geleid tot voorstellen voor een meer doeltreffende uitvoering. Deze voorstellen leggen de prioriteit bij de integratie van milieubeleid in andere beleidsterreinen, de verbreding van het instrumentarium, toepassing en handhaving van wetgeving, bewustmaking en internationale samenwerking. Deze prioriteitenstelling wordt door Nederland gedeeld maar de invulling ervan moet nog worden geconcretiseerd.

De brede overeenstemming op beleidsniveau wil nog niet zeggen dat er geen Nederlandse wensen overblijven. In het kader van de IGC-onderhandelingen streeft Nederland ernaar het begrip «duurzame ontwikkeling» als beginsel voor EU-beleid geaccepteerd te krijgen en de externe integratie steviger in het verdrag te verankeren. Ook wordt beoogd de relatie tussen geharmoniseerde normstelling en de nationale behoefte aan verdergaand beleid te verduidelijken. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap zullen de prioriteiten worden gelegd bij de volgende onderwerpen: klimaat, auto-emissies, afvalstrategie, biodiversiteit, waterbeleid en verzuring. Milieu en bedrijfsvoering en kwaliteit van regelgeving zullen onderwerp zijn van meer informeel overleg in EU-verband in de eerste helft van 1997.

De milieusamenwerking met Midden- en Oost-Europa vindt, mede met het oog op de toetreding van een aantal van deze landen, voor een deel in EU-verband plaats. Subcomités voor milieuaangelegenheden zijn ingesteld onder de associatie-akkoorden, binnen de hulpprogramma's wordt aandacht geschonken aan aanpassing van wetgeving en onder het Nederlandse voorzitterschap zal de gestructureerde dialoog op milieugebied zich in het bijzonder richten op energiebesparing.

Ook buiten het EU-verband wordt met Europese landen samengewerkt op milieugebied. Te denken valt bijvoorbeeld aan de samenwerking met Midden- en Oost-Europese landen in het kader van de ECE, die door de Sofia-conferentie van november 1995 een nieuwe stimulans heeft gekregen en onder andere geresulteerd heeft in een Paneuropese Biologische en Landschapsdiversiteit Strategie. Dit proces zal in voorjaar 1997 in Århus worden voortgezet. Een ander voorbeeld is het regelmatig overleg over wateraangelegenheden in OSPAR-, Noordzee-, Waddenzee-, Rijn-, Maas- en Scheldeverband. Tot slot dienen hier ook de onlangs afgesloten onderhandelingen met Duitsland over samenwerking bij het water- en natuurbeheer in het Eems-Dollardgebied te worden genoemd.

5.4. Sociale en institutionele ontwikkeling

Een levensstandaard die adequaat is voor gezondheid en welzijn is één van de essentiële rechten van de mens. Ieder afzonderlijk individu moet kunnen beschikken over voldoende voedsel van goede kwaliteit, veilig en voldoende water, effectieve sanitatie, onderwijs, onderdak en voorzieningen op het gebied van de gezondheidszorg. Als gevolg van armoede is dit voor grote groepen van de bevolking in ontwikkelingslanden niet het geval. Omgekeerd houdt het onvoldoende voorzien in deze elementaire behoeften armoede in stand. De productiviteit van iemand die in slechte omstandigheden leeft, en daardoor bijvoorbeeld een slechte gezondheid heeft, is niet optimaal. Investeren in essentiële basisvoorzieningen (basic social services) draagt bij tot het doorbreken van deze vicieuze cirkel. Teneinde hiervoor zowel donorfondsen als nationale fondsen te werven, werd het 20/20 initiatief ontwikkeld. Hiermee verplichten landen zich 20% van het overheidsbudget te besteden aan basisvoorzieningen. Donorlanden verplichten zich om 20% van hun financiële hulp hiervoor te reserveren. Tijdens de Sociale Top in 1995 werd dit initiatief voor het eerst gelanceerd en tijdens een in april 1996 in Oslo gehouden conferentie over dit initiatief, met deelname van landen uit Noord en Zuid, werden richtlijnen voor de uitvoering ontwikkeld. Een aantal ontwikkelingslanden1 verklaarde zich bereid een aanvang hiermee te maken. Nederland zal hier actief op inhaken door met deze en andere geïnteresseerde landen een «20/20-samenwerkingscontract» aan te gaan en te bevorderen dat dit aan de orde komt in de consultatieve groepen waarin diverse donoren het beleid van een ontwikkelingsland ondersteunen Ook in andere landen zal investeren in basisvoorzieningen een prioriteit vormen. Nederland heeft in Oslo aangeboden technische assistentie te leveren voor de verdere uitwerking van een systeem van monitoring van het 20/20 initiatief. Vooruitlopend op de acceptatie van dit beginsel door de hulpontvangende landen streeft Nederland ernaar 20% van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking te besteden met ingang van 1997 (zie paragraaf 7.7).

De uitgangspunten die aan het 20/20-initiatief ten grondslag liggen hebben hun neerslag gevonden in de conclusies van de exercice de réflexion, die gedurende het afgelopen jaar is uitgevoerd in het kader van het ontwikkelingscomité van de OESO (DAC). De DAC-lidstaten hebben zich bereid verklaard in overleg met ontwikkelingslanden strategieën te ontwikkelen om een aantal concrete, meetbare doelen van ontwikkeling te realiseren. Daarbij moet het initiatief liggen bij de ontvangende landen. In het document worden de volgende concrete doelstellingen geformuleerd: tenminste halvering van de absolute armoede; toegang tot basisonderwijs voor iedereen; vermindering van de kindersterfte met tweederde en toegang tot reproductieve gezondheidszorg. Voor de realisatie deze doelstellingen wordt 2015 als streefdatum genoemd. Daarnaast zouden in 2005 in alle landen nationale strategieën in uitvoering moeten zijn. Met deze concrete doelstellingen wordt getracht handvatten te bieden voor de formulering van sociale ontwikkelingsstrategieën die ook kunnen bijdragen aan de uitvoering van het 20/20-initiatief.

Gezondheid

Voor eind 1996 is de publicatie van een sectorbeleidsdocument gezondheid voorzien, waarin een nadere uitwerking van de samenwerking op het gebied van de basisgezondheidszorg en van institutionele ontwikkeling wordt gegeven.

Binnen de sector gezondheid zal ondersteuning van de basisgezondheidszorg een centrale plaats blijven innemen. Dit betekent in een aantal landen voortzetting dan wel uitbreiding van de financiering van gezondheidsprojecten op districtsniveau. Daarnaast zal meer nadruk komen te liggen op institutionele versterking van de overheid en van niet-gouvernementele organisaties die werkzaam zijn binnen de sector. Veelal zal institutionele versterking tevens ondersteuning van hervormingen binnen de sector betekenen, die zeer vaak decentralisatie van verantwoordelijkheden zal inhouden. Budgetsteun voor het ministerie van gezondheid behoort ook tot de mogelijkheden. Financiering van programma's van de Wereldgezondheidsorganisatie die het functioneren van de basisgezondheidszorg bevorderen zal worden voortgezet.

Voeding

Tot voor kort werd ervan uitgegaan dat ondervoeding voor zo'n 20 à 25% bijdroeg aan de sterfte, onder vooral jonge kinderen. Inmiddels zijn de inzichten in de samenhang tussen voedingstoestand en gezondheid verbeterd en hebben de Wereldgezondheidsorganisatie en de Wereldbank berekend dat ondervoeding zeker 50% van alle sterfte veroorzaakt. Dit betekent dat verbetering van de voedingstoestand van met name jonge kinderen leidt tot een enorme daling van de ziektelast en het sterftecijfer. Het is nu algemeen erkend, dat voedingsinterventies gekoppeld aan gezondheidsinterventies elkaar versterken; samen hebben ze een groter positief effect.

In de in 1995 verschenen beleidsnotitie «Voeding; samenspel van voedsel, gezondheid en zorg» is uitgebreid ingegaan op de aanpak van voedingsproblematiek en de ervaringen met voedingsinterventies. Uitvoering van de beleidsvoornemens zal in 1997 aandacht krijgen, zowel in het kader van reproductieve gezondheid als in het kader van het 20/20 initiatief. Niet alleen is voeding één van de basisvoorzieningen; ook de andere basisvoorzieningen als reproductieve -en basisgezondheidszorg, water en sanitatie evenals onderwijs omvatten voedingsaspecten.

Het internationale actieplan voor voeding, dat in december 1992 op de International Conference on Nutrition is aangenomen, wordt reeds in vele landen uitgevoerd. In het kader van de in november 1996 te houden World Food Summit dient voortgebouwd te worden op dit internationale actieplan voor voeding. Voedselzekerheid voor iedereen kan niet bereikt worden als de aandacht eenzijdig uitgaat naar productie van en handel in voedsel. Het is uiteindelijk de consumptie van voedsel die tot vermindering van honger en van ondervoeding leidt.

De afspraken die tijdens de Wereldvoedseltop worden gemaakt zullen moeten weerspiegelen dat het voedingsbeleid en de gezondheidsaspecten van voedselconsumptie altijd integraal onderdeel moeten uitmaken van het voedselzekerheidsbeleid.

Drinkwater en sanitatie

Meer dan een miljard armen beschikt niet over schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen. Milieuverontreiniging en epidemieën zijn hiervan het gevolg. Om de ontvangende landen zelf in staat te stellen te komen tot duurzame voorzieningen voor met name lage inkomensgroepen ondersteunt Nederland de drinkwater en sanitatiesector. Hoewel de meeste activiteiten nog plaatsvinden op het platteland zal er ook meer aandacht zijn voor verstedelijkte gebieden.

De nadruk zal minder sterk worden gericht op het realiseren van fysieke infrastructuur maar op het scheppen van voorwaarden voor een duurzaam beheer van drinkwater- en sanitatievoorzieningen met nadruk op aspecten als geïntegreerd waterbeheer, institutionele ontwikkeling, gebruikersparticipatie, financieel beheer en aangepaste technologie.

Nederland zal overheden in de partnerlanden helpen met het invoeren van integraal waterbeheer en de uitvoering daarvan. Geïntegreerd waterbeheer is gericht op duurzame exploitatie van de waterbronnen om aan de toenemende vraag van alle gebruikersgroepen te voldoen. Binnen geïntegreerd waterbeheer moet de minimale behoefte aan drinkwater en sanitatie prioriteit krijgen, omdat het een sociale basisbehoefte is. Onder deze minimale behoefte vallen het huishoudelijk gebruik van water voor drinken en koken, het wegspoelen van afvalstoffen, wassen en schoonmaken en het gebruik van water voor openbare voorzieningen als scholen en ziekenhuizen.

Drinkwater- en sanitatieproblemen zijn vaak lokaal. De centrale overheid is vaak niet in staat deze op te lossen. Decentralisatie van verantwoordelijkheden naar een zo laag mogelijk niveau is daarom wenselijk. Bij de institutionele hervorming, die nodig is voor decentralisatie, zal assistentie worden verleend. Uitbesteding van taken aan de particuliere sector zal worden gestimuleerd. Voor technisch eenvoudige drinkwater- en sanitatie voorzieningen in rurale gebieden, maar ook in regionale centra en verstedelijkte gebieden zal zoveel mogelijk worden gestreefd naar beheer door gebruikers. Speciale aandacht wordt gegeven aan de rol van vrouwen, die in ontwikkelingslanden vaak meer dan mannen ervaring hebben met drinkwater en sanitatie anwege hun traditionele verantwoordelijkheid voor de aanvoer van water, effectief en efficiënt watergebruik en de hygiëne in het huishouden. De duurzaamheid van drinkwater- en sanitatievoorzieningen wordt bevorderd door het verhalen van de kosten ervan op de gebruikers. Subsidies zullen moeten worden beperkt tot de armen. Hierop zal bij de partners sterk worden aangedrongen.

Bij technologieselectie zal de lokale capaciteit om de installaties naar behoren te onderhouden een belangrijke rol spelen. Waar mogelijk zal gebruik van lokale materialen, grondstoffen en menskracht worden gestimuleerd. Kennisoverdracht van voor ontwikkelingslanden relevante technologie op het gebied van drinkwater, sanitatie en vastvuilverwerking en daarmee gerelateerde milieutechnologie zal worden gesteund.

Reproductieve gezondheid

Op de conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (Cairo, 1994) hebben de deelnemende landen zich uitgesproken voor hantering van het begrip reproductieve gezondheid als leidraad voor het bevolkingsbeleid. Tijdens de Vrouwenconferentie in Beijing (1995) is dit begrip aangescherpt.

Reproductieve gezondheid betreft die aspecten van gezondheid die betrekking hebben op het reproductieve leven van vrouwen en mannen en omvat: veilig moederschap (pro- en postnatale zorg en optimale begeleiding bij de bevalling) inclusief zorg voor de pasgeborene; informatie over en toegang tot sociaal-cultureel acceptabele family planningsfaciliteiten; preventie en behandeling van seksueel overdraagbare ziekten; HIV/AIDS bestrijding; voorkomen van seksueel geweld, inclusief vrouwenbesnijdenis; opvang en behandeling van slachtoffers van seksueel geweld; voorzien in faciliteiten voor veilige abortus; behandeling van onvruchtbaarheid en gynaecologische aandoeningen. Dit houdt in, dat verbetering van reproductieve gezondheid niet slechts gezondheidszorg betreft, maar samenhangt met voeding en drinkwater, scholing en mensenrechten.

Het Nederlandse beleid ten aanzien van reproductieve gezondheid is weergegeven in de in 1994 verschenen notitie «Family Planning en Reproductieve Gezondheid in Ontwikkelingssamenwerking» en in de in de tweede helft van 1996 te verschijnen «Notitie Gezondheid». Nederland zal met ingang van 1997 4% van het ontwikkelingsbudget besteden aan activiteiten in het kader van reproductieve gezondheid. Dit percentage lag in 1995 op 3,10%, en zal stapsgewijs worden bereikt. Veilig moederschap zal in alle basisigezondheidsprogramma's nadrukkelijk aandacht krijgen. Daarnaast zullen programma's gericht op preventie en behandeling van seksueel overdraagbare ziekten worden gesteund, dit met inbegrip van HIV/AIDS activiteiten.

De uitvoering van het beleid zal enerzijds plaatsvinden via internationale organisaties zoals UNFPA, WHO, UNICEF, UNAIDS en de Wereldbank. Anderzijds zal een deel van de programma's bilateraal worden uitgevoerd dan wel door NGO's op lokaal niveau.

HIV/AIDS

In 1990 is, met het toenmalige ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur, een samenwerking tot stand gekomen om de HIV epidemie in de internationale context te bestrijden. Die samenwerking uitte zich zowel in personeel als in financieel opzicht; er werd toen een aanvang gemaakt met een beleid dat de AIDS bestrijding in een ontwikkelingskader heeft geplaatst.

Zowel in multilateraal verband (het Global Programme on AIDS, vanaf 1 januari 1996 UNAIDS) als in bilateraal verband is de afgelopen jaren veel aandacht gegeven aan AIDS in het ontwikkelingsbeleid. Daarvoor worden verschillende financieringskanalen gebruikt, waaronder geoormerkte bijdragen voor activiteiten die door VN organisaties (met name UNICEF en WHO) in bepaalde landen of regio's worden opgezet.

Voor de komende jaren zullen de inspanningen worden uitgebreid. Gezien de mondiale problematiek van de HIV epidemie en haar ernstige gevolgen voor de ontwikkeling van vele landen en regio's, strekken de activiteiten zich uit tot een reeks van landen in Midden-Amerika, Latijns-Amerika, het Caraïbisch gebied, Afrika en Azië inbegrepen de voormalige Sovjet republieken. In samenwerking met daarvoor verantwoordelijke ministeries wordt ook aandacht besteed aan de bestrijding van de epidemie in Centraal- en Oost-Europa alsmede op de Nederlandse Antillen en Aruba. Er wordt eveneens actief geparticipeerd in het beheer en de begeleiding van de verschillende AIDS-programma's die zijn opgezet door de Commissie van de Europese Unie.

In de, in voorbereiding zijnde, notitie over Drugs en Ontwikkelingssamenwerking, zal ook aan de relatie tussen drugsgebruik en HIV/AIDS aandacht worden geschonken.

Kinderen en ontwikkeling

Met «Beleid in de kinderschoenen», een beleidsnotitie over kinderen in ontwikkelingslanden», zette Nederland in februari 1994 als een van de eerste landen een speciaal beleid ten aanzien van kinderen in ontwikkelingslanden op papier. Het Nederlandse beleid erkent en gaat uit van het recht van kinderen op een waardig bestaan, op persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling en op bescherming tegen uitbuiting, misbruik en geweld. Het beleid is gericht op versterking van het zelfvertrouwen van kinderen en hun menselijke waardigheid. Het programma «Kinderen en Ontwikkeling» is speciaal gericht op kinderen in specifiek moeilijke omstandigheden, zoals gehandicapte kinderen, (AIDS)wezen, oorlogsslachtoffers, straatkinderen, prostitué(e)s, werkende kinderen en kindslaafjes.

In juni 1996 werd een tweedaagse werkconferentie «Kinderen en Ontwikkeling» gehouden, om de beleidsvoornemens nader uit te werken. Een van de aanbevelingen was dat binnen ontwikkelingssamenwerking kinderen zo veel mogelijk zelf worden betrokken bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten. In 1997 zal, mede op basis van de uitkomsten van de conferentie, de aandacht voor kinderen in ontwikkelingslanden verder worden vergroot, zowel in de sectorale activiteiten, alsook in de vorm van specifiek op kinderen gerichte activiteiten. Hierbij krijgt ook het thema kinderarbeid een plaats. In februari 1997 wordt in Amsterdam een internationale conferentie gehouden over de meest uitbuitende vormen van kinderarbeid. Deze conferentie wordt georganiseerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO).

Ontwikkelingssamenwerking en homoseksualiteit

Tijdens een debat op 5 december 1995 is aan de Tweede Kamer toegezegd dat een actiever beleid zal worden gevoerd met betrekking tot de emancipatie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in de ontwikkelingslanden en het tegengaan van discriminatie van deze groepen. Bij Brief van juni 1996 is de Kamer geïnformeerd over de uitgangspunten van dit initiatief en is een overzicht gegeven van de concretisering van de beleidsvoornemens.

Het ligt in de bedoeling om, conform de toezeggingen aan de Kamer, dit beleid voort te zetten door directe steun te geven aan emancipatiegroepen in ontwikkelingslanden en aan activiteiten ter bevordering van de mensenrechten van homoseksuelen en lesbiennes.

Vrouwen en Ontwikkeling

De vierde Wereldvrouwenconferentie die in september 1995 in Beijing is gehouden, heeft het begin ingeluid van een nieuwe benadering waarin vrouwen een stuwende kracht vormen voor verandering, ontwikkeling en transformatie. De wereldgemeenschap en de belangrijke mondiale organisaties hebben de boodschap begrepen dat vrouwen willen, kunnen en moeten meepraten als het gaat over zaken als conflict, werkgelegenheid, structurele aanpassing, mondialisering van de economie en ontwikkeling in het algemeen. Deelname van vrouwen aan besluitvorming en politieke participatie op alle niveaus zijn in dit verband sleutelbegrippen waaraan thans concrete inhoud moet worden gegeven bij verkiezingen en processen van politieke verandering, decentralisatie en democratisering in tal van landen waar de maatschappelijke transformatie in relatie tot de staatsvorming in gang is gezet.

Versterking van de autonomie van vrouwen blijft een centrale doelstelling van ontwikkelingsbeleid. Met de delegatie van bevoegdheden naar de ambassades wordt de opdracht van de (19) sectorspecialisten Vrouwen en Ontwikkeling nog belangrijker. Het is mede hun taak om erop toe te zien dat de door Nederland gefinancierde programma's bijdragen aan de positieverbetering van vrouwen. Ook houden zij de vinger aan de pols van wat er in de vrouwenbeweging in hun respectievelijke landen speelt. Daartoe onderhouden zij contacten met vrouwenorganisaties, onderzoekers, overheidsinstanties en gender-deskundigen. Onderwerpen als deelname van vrouwen aan politieke besluitvorming of het bestrijden en voorkomen van geweld tegen vrouwen, vrouwenhandel en van andere vormen van schending van de rechten van vrouwen worden in veel landen als prioriteiten naar voren gebracht. Er blijkt veel behoefte aan versterking van de institutionele capaciteit op deze terreinen te zijn alsmede aan de opbouw van lokale deskundigheid. De sectorspecialisten kunnen snel en effectief inspelen op zulke signalen via het gedecentraliseerde Vrouwenfonds.

Niet alleen op het niveau van bilaterale projecten en programma's maar ook binnen multilaterale en andere internationale samenwerkingsverbanden levert het programma Vrouwen en Ontwikkeling een bijdrage aan de ontwikkeling van instrumenten en methoden voor gender-analyse. In OESO/DAC-verband en in samenwerking met de Wereldbank, de Europese Commissie en netwerken van academici wordt gewerkt aan een macro-economisch kader vanuit genderperspectief. Hieraan is behoefte, omdat beslissingen ten aanzien van economische hervorming of investeringsplannen daarmee beter kunnen worden afgewogen. Verder wordt gewerkt aan de ontwikkeling van analyses om voorgenomen beleidskeuzes ten aanzien van sectoren en macro-steun te toetsen op hun verwachte effecten voor vrouwen. Ook wordt ondersteuning gegeven aan de gender-contactgroep van het Speciale Programma voor Afrika (SPA) van de Wereldbank en bilaterale donoren, waarvan Nederland ook in 1997 trekker zal zijn.

Institutionele ontwikkeling

De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat institutionele factoren een belangrijke rol spelen in de duurzaamheid van ontwikkelingsinterventies. Institutionele ontwikkeling betreft niet alleen individuele projecten ter versterking van de capaciteit van overheden, van «basis-instellingen» of het ontwikkelen van de particuliere sector. Het betreft vooral het versterken van het vermogen van een land, waarbij aangrijpingspunten zowel de overheid als maatschappelijke groeperingen en particuliere-sectorinstellingen kunnen zijn. Essentieel is het opbouwen van het eigen vermogen om beleid te analyseren, formuleren en uit te voeren en daarbij prioriteiten te stellen zowel met het oog op de haalbaarheid als ook op de acceptatie ervan door verschillende geledingen van de samenleving.

Inzicht in de capaciteit van bijvoorbeeld sectorinstituties van ontvangende landen en in de wijze waarop instituties een rol spelen in het ontwikkelingsproces bevordert in belangrijke mate de duurzaamheid van assistentieprogrogramma's. Instituties zijn niet beperkt tot organisaties maar betreffen ook aspecten als wet- en regelgeving, waarden en normen, de rules of the game. Een procesmatige benadering kan hierbij dienstig zijn.

Maatschappij-opbouw, als onderdeel van institutionele ontwikkeling, houdt zich bezig met de zogeheten civil society. De maatschappij dient zodanig evenwichtig te worden ingericht dat de individuen en groepen waaruit een samenleving is opgebouwd een gelijke toegang hebben tot politieke en economische besluitvormingsprocessen.

Ontwikkelingsinspanningen richten zich hierbij niet alleen op bijvoorbeeld de vorming, uitbouw en versterking van maatschappelijke organisaties, maar ook op het stimuleren van onderlinge samenwerking, ten behoeve van een zo effectief mogelijke belangbehartiging van achtergestelde groepen in de maatschappij. Daarnaast wordt het stimuleren van public-private samenwerking van belang geacht.

5.5. Plattelands- en stedelijke ontwikkeling

Rurale en urbane ontwikkeling zijn sterk met elkaar verbonden. Eigenlijk is een duidelijke scheiding tussen beide begrippen niet aan te brengen, want het betreft een continuüm van samenlevingstypen: megasteden, al dan niet met een steeds sterker landelijk karakter, semi-rurale bevolkingspolen en rurale gebieden, welke steeds meer de «ecologische voetafdruk» van de steden ondervinden. Een economisch efficiënte en gelijkwaardige uitwisseling van goederen en diensten draagt bij aan wederzijdse bevordering van werkgelegenheid en koopkracht en daarmee aan voedselzekerheid en duurzame armoedebestrijding.

5.5.1. Plattelandsontwikkeling

Tussen nu en 2020 zal de wereldbevolking met 40 à 50% toenemen. Terwijl het aandeel van de plattelandsbevolking – thans bijna tweederde deel van de wereldbevolking – zal afnemen tot circa de helft, neemt zij in absolute aantallen nog toe. Tegenover deze groei staat een afnemende hoeveelheid bebouwbaar land per capita. Praktisch alle grond geschikt voor landbouwbeoefening – iets meer dan 10% van het totale landoppervlak – is momenteel in gebruik en staat onder toenemende druk zoals verstedelijking en infrastructuur. De resterende oppervlakte is te droog, te nat, te koud, te onvruchtbaar of te bergachtig voor duurzame landbouwproductie of heeft een hoge natuurwaarde. Expansie in deze gebieden is meestal niet duurzaam en gaat gepaard met grote risico's voor natuur en milieu.

Steeds nadrukkelijker doet zich de vraag voor of de beschikbare landbouwgronden de snel groeiende wereldbevolking ook in de toekomst van voedsel kunnen blijven voorzien, zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen dat op dit moment al zo'n 20% van de wereldbevolking over onvoldoende mogelijkheden beschikt om een menswaardig bestaan te leiden. Zij hebben onvoldoende toegang tot de wereldvoedselvoorraad, omdat zij onvoldoende deelhebben aan de productie, of de koopkracht missen om zich voldoende voedsel van voldoende kwaliteit te verschaffen.

Er is consensus over het feit dat de landbouw momenteel technisch in staat is om voldoende voedsel voor de huidige wereldbevolking te produceren, maar ook dat dit in de komende decennia niet vanzelfsprekend het geval zal blijven. Daartoe is dynamiek en vernieuwing nodig in zowel productietechnieken als landgebruik. Modernisering en het maximaal benutten van biologische, ecologische en biotechnologische mogelijkheden moeten worden bevorderd. Veranderende voedingsgewoonten en bevolkingsgroei leggen een nieuw, zwaar beslag op de beschikbaarheid van voedsel.

Daarnaast leidt de wereldwijde economische liberalisatie tot verschuivingen in landbouwproductie en -handelsstromen. De effecten hiervan zijn per saldo nog niet duidelijk. Een aantal daarvan is positief. De productie kan toenemen, de productiekosten kunnen dalen, evenals de prijs. Daar staan echter negatieve factoren tegenover. Zo kan deze liberalisatie leiden tot een toename van handelsgewassen ten koste van voedselgewassen. Bovendien zal de productie zich vooral richten op de meer koopkrachtige vraag en kan de zelfvoorzieningslandbouw in gevaar komen. Van belang is een onderscheid te maken tussen de effecten voor producenten en consumenten. De effecten voor voedsel importerende landen hangen vooral af van de wereldprijzen. Deze zijn positief in geval van prijsdalingen, terwijl prijsstijgingen (zoals momenteel met betrekking tot graan) voor deze landen een groter beslag leggen op beschikbare buitenlandse valuta. Al deze aspecten zullen aan de orde moeten komen op de Wereldvoedseltop (november 1996, Rome).

De Regering zal in deze Wereldvoedseltop, ook in EU-verband via het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, pleiten voor de verbetering van de vijf noodzakelijke elementen van voedselzekerheid, te weten: beschikbaarheid, stabiliteit van aanbod, toegankelijkheid, gelijkwaardige verdeling en kwaliteit. Naast deze macro-elementen van voedselzekerheid zal aandacht gegeven worden aan de behoeften van de consument op zowel huishoudelijk als individueel niveau. Dit zijn ook de uitgangspunten van de Nederlandse opstelling in andere bilaterale en multilaterale fora en van het beleid ter ondersteuning van de plattelandsontwikkeling. Het vergroten van voedselzekerheid is een onlosmakelijk onderdeel van armoedebestrijding. Voedselzekerheid komt niet uitsluitend tot stand door verhoging van de landbouwproductie of het veiligstellen van de nationale zelfvoorziening. Voedselzekerheid vergt een breed scala van politieke besluiten, bestuurlijke maatregelen, research, institutionele voorzieningen alsmede het scheppen van voorwaarden voor een maximale ontwikkeling van private investeringen en inspanningen in de landbouw en ruimte voor de individuele boer. De sterk regulerende aanpak van de overheden in het verleden heeft veelal niet tot de gewenste resultaten geleid. Meer aandacht voor de werking van marktmechanismen en een betere balans tussen de particuliere sector en overheid is gewenst. De vrije markten in veel landen zijn echter nog verre van perfect. Waar zij al functioneren, blijken ze niet tot verbetering van inkomen en koopkracht voor een ieder te leiden. De overheid heeft een voorwaardenscheppende taak (onderwijs- en gezondheidsvoorzieningen, wegen en infrastructuur, land-, eigendoms- en gebruiksrechten etcetera) en zou zich verre dienen te houden van taken die beter door de boeren zelf kunnen worden uitgevoerd.

Een technologische uitdaging ligt in het bereiken van kosten-efficiëntie en duurzaamheid door een verdere intensivering van de landbouw, mede gericht op het herstel van de bodemvruchtbaarheid en het vermijden van verdere bodemdegradatie. Dit betreft niet alleen de akkerbouw doch evenzeer andere vormen van agrarische productie (veeteelt, tuinbouw, bosbouw). De ontwikkeling van doeltreffende productiesystemen wordt gesteund, zodanig dat het verlies aan de schaarse hulpbronnen (land, water, biomassa) voorkomen wordt. Daarbij wordt aandacht gegeven aan geïntegreerde vormen van gewasbescherming (IPM), biologische vormen van landbouw, gewasdiversificatie, behoud van de agro-biodiversiteit, houtproductie en lokale vormen van geïntegreerd waterbeheer. Bijzondere aandachtgebieden in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in deze sector zijn de rehabilitatie van gedegradeerde landbouwgronden voor hernieuwd gebruik en de conversie naar andere duurzame bestemmingen (onder andere herbebossing) en het stimuleren van (meng)vormen van landgebruik, zoals bosbouw, agroforestry systemen, veeteelt, tuinbouw en natuurgebieden.

De intensivering van de landbouwproductie, het streven naar kosten-efficiëntie en verduurzaming gekoppeld aan economische liberalisering, voltrekken zich veelal zonder dat nieuwe sociale en politieke verhoudingen onstaan.

Terwijl de economische en politieke macht zich bij kleinere groeperingen concentreert, krijgt een groot deel van de bevolking steeds minder toegang tot de (vruchten van de) productie, zowel bij de handels- als bij de voedselgewassen. Dat deel dreigt te worden gemarginaliseerd. Het Nederlandse beleid is daarom niet alleen een antwoord te vinden op de hierboven genoemde technologische uitdaging, maar ook om direct bij te dragen aan een versterking van de positie van de boeren en boerinnen en het groeiende leger van landlozen in rurale gebieden. Dat betekent dat programma's zullen worden gesteund om de toegang van juist de armere strata van de bevolking tot land, water en andere productiemiddelen te vergroten, teneinde hen in staat te stellen hun productiviteit duurzaam te vergroten. Dat kan alleen wanneer zij geholpen worden de bodemvruchtbaarheid en de biodiversiteit in stand te houden. Lokale boeren- en vrouwenorganisaties, alsmede NGO's, die zich inzetten voor een verbetering van de positie van de rurale bevolking en voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw, zullen worden ondersteund.

Verwacht mag worden, dat kosten-efficiënte, geïntensiveerde, gediversifieerde en duurzame landbouw toch zal leiden tot verdere toename van het aantal landlozen en onderbenutte menskracht. Niet iedereen zal immers deel kunnen hebben aan de agrarische productie. Zij zullen een inkomen buiten de landbouw moeten verdienen. Hiertoe is een meer gediversifieerde werkgelegenheid zowel op het platteland als in steden nodig. Deels zal hierin voorzien kunnen worden middels de verwerking van landbouwproducten. Maar ook zijn inspanningen noodzakelijk om niet-agrarische, kleinschalige werkgelegenheid op het platteland of in de steden te vergroten. Daarbij gaat het dan vooral om de toegang daartoe van die groepen die de inkomens daaruit het meeste nodig hebben, te vergroten.

Een structurele positieverbetering van de rurale bevolking is mede afhankelijk van de ontwikkeling van sociale sectoren (gezondheidszorg, onderwijs), en van de beschikbaarheid van ondersteunende infrastructuur (wegen, energievoorziening, landbouwkundig onderzoek en voorlichting, krediet en landregistratie). Om die ook echt aan de plattelandsbevolking zelf ten goede te laten komen, is participatie van de bevolking in de besluitvorming en uitvoering van de ontwikkeling noodzakelijk. Ook dit vraagt om democratisering, alsmede om decentralisatie van besluitvorming en uitvoering van dit soort programma's. Ook dergelijke voorzieningen komen in aanmerking voor ondersteuning in het kader van de Nederlandse hulp. Deze is zoveel mogelijk gebaseerd op het uitgangspunt van de participatie van de betrokken bevolking zelf. Dit krijgt vooral gestalte via stimulering van een procesmatige en langjarige wijze van werken. Speciale aandacht wordt daarbij gegeven aan de behoeften van vrouwen, zolang zij door hun achtergestelde positie ten opzichte van mannen minder beslissingsmacht en toegang tot voorzieningen hebben.

5.5.2. Stedelijke Ontwikkeling

De verstedelijking van de wereld zal verder toenemen. Binnenkort woont ruim de helft van de totale wereldbevolking in steden. In de armste landen betekent deze versnelde verstedelijking een verstedelijking van de armoede. Gemiddeld moet 50 tot 60 % van de urbane bevolking tot de categorie armen worden gerekend en een kwart daarvan tot de categorie kritische armen. Uiterlijke verschijnselen als krottenwijken, straatkinderen, vuilnisbelten in de straten, onmenselijke huisvesting, lange rijen wachtenden voor de gemeenschappelijke waterkraan, vastgelopen verkeer in de centra, zijn universeel geworden.

Tegelijkertijd vervullen steden een voorname economische rol, met een gemiddelde bijdrage van zo'n tweederde deel aan het BNP, waarmee ze wel als de motor van de economie worden gezien. Die tweeslachtigheid van de stedelijke ontwikkeling vergt een gedifferentieerd beleid, gericht zowel op structurele armoedebestrijding als op duurzame groei.

In het themabeleidsdocument «Stedelijke Armoedebestrijding» zijn de drie hoofdlijnen van het Nederlands beleid nader uitgewerkt: werk- en inkomensgenerering, habitat en de ondersteuning van sociale sectoren, en stedelijk management en participatie. Binnen dit kader zijn enkele accenten gelegd: stedelijke productiviteit, stedelijk milieu, en goed bestuur op lokaal niveau. De in juni 1996 gehouden Habitat-II conferentie te Istanbul heeft dit soort accenten onderstreept en er enkele aan toegevoegd, zoals: bescherming tegen gewelddadigheid, verbetering van de arbeidsomstandigheden in de informele sector (inclusief kinderarbeid), alsmede samenwerking tussen lokale overheid en particuliere partners. De uitvoering van dit beleid is gebaat bij «gedecentraliseerde samenwerking» tussen gemeenten uit verschillende landen. In het Nederlandse beleid zijn daartoe de afgelopen jaren belangrijke aanzetten gegeven.

Kinderarbeid neemt in de steden veelal nog schrijnender vormen aan dan elders. Kinderen vervullen vaak een essentiële rol in de verwerving van inkomsten van hun familie en worden niet in staat gesteld onderwijs te volgen dat hen in een betere uitgangspositie voor ontwikkeling kan brengen. Bovendien werken ze vaak in omstandigheden die hun lichamelijke en geestelijke gezondheid schaadt. Het toenemende risico van vormen van geweld en vernietigingsdrang (drugsgebruik, diefstal, verkrachting) snijden het diepst in de bestaanszekerheid van de meest kwetsbare groepen: vrouwen, kinderen en bejaarden. Goed stedelijk bestuur kan deze excessen helpen voorkomen.

Voor vrijwel alle zaken waarvoor in de rurale gebieden voorzieningen zijn, moet in de stad meer worden betaald: huisvesting, voedsel, drinkwater, kinderopvang, vuilnis afvoer etcetera. Onderwijs, transport, en medische voorzieningen, mits toegankelijk, kunnen helpen om de armoedespiraal te doorbreken. Initiatieven van de georganiseerde bevolking (bijvoorbeeld de verbetering van het milieu op wijk- en buurtniveau) wijzen doorgaans het beste de weg aan waarlangs overheden hun verantwoordelijkheden kunnen invullen. Positieve ervaringen zijn in het programma Best Practices van UNCHS gedocumenteerd. Hieruit kunnen anderen lering trekken.

5.6. Macro-economische steun en schuldenbeleid

Macro-economische steun

Ontwikkelingshulp kent een scala aan hulpinstrumenten, welke ruwweg in drie categorien zijn in te delen: projectmatige, sectorale en macro-economische steun. Welk instrument wordt ingezet hangt af van specifieke omstandigheden in het ontvangende land.

Macro-economische hulp wordt verstrekt aan ontwikkelingslanden en landen in transitie, die kampen met een gebrek aan middelen/deviezen, maar wier sociale en economische beleid de buitenwacht voldoende vertrouwen inboezemt. Onder macro-economische steun vallen betalingsbalanssteun, algemene importsteun, cofinanciering van structurele aanpassingsprogramma's en de meeste vormen van schuldverlichting. Het verschil tussen macro-economische steun en sectorale steun is vooral gelegen in de mate van betrokkenheid en bestemming van donorzijde. Blijft dit bij macro-economische steun beperkt tot een beoordeling van het algemene beleid, bij sectorale programmahulp vindt de beoordeling en monitoring plaats aan de hand van criteria gerelateerd aan de betrokken sector.

Macro-economische steun betreft een hulpvorm waarbij de mogelijkheid tot sturing gering is. De toekenning van deze steun betekent dan ook een algemene instemming met de aard of richting van het gevoerde en/of voorgenomen beleid in het ontvangende land. Dit betekent dat bij de beoordeling of een land in aanmerking komt voor macro-steun vooral gekeken wordt naar in het nabije verleden behaalde resultaten op sociaal-economisch terrein, het zogenoemde track record. Ook vertrouwen in een recentelijk geïnitieerd hervormingsprogramma kan, mede gebaseerd op het oordeel van de internationale financiële instellingen, een reden zijn om macro-hulp te verstrekken.

De keuze om macro-economische steun te verstrekken wordt in de nieuwe landenbeleidsplannen onderbouwd met gebruikmaking van beoordelingskader dat is uitgewerkt in een Handleiding Programmahulp.

Schuldenbeleid

Na een moeilijke periode, die volgde op de schuldencrisis uit het begin van de jaren tachtig, is de schuldensituatie van veel middeninkomenslanden inmiddels sterk verbeterd. Behalve een verbeterd economisch beleid en daarmee samenhangende exportprestaties hebben ook de inspanningen van de internationale gemeenschap hiertoe bijgedragen. Via de Club van Parijs, de Club van Londen, de ondersteuning van Internationale Financiële Instellingen en bilaterale assistentie werd deze groep van middeninkomenslanden het benodigde uitstel van betaling en/of schuldreductie verschaft om het schuldenprobleem tot dragelijke proporties terug te brengen.

Tegelijkertijd resteert nu een groep van vooral lage-inkomenslanden waarvan de economische vooruitzichten worden vertroebeld door een zware debt overhang. Deze zogenoemde groep van 41 Heavily Indebted Poor Countries (HIPC's), waarvan het merendeel van deze landen zich bevindt in Sub-Sahara Afrika, wordt geconfronteerd met een externe schuld van gemiddeld 565% van de jaarlijkse exportopbrengsten in 1995 (bron: World Debt Tables 1996). In 1990 bedroeg dit percentage nog 490%. Hoewel er uiteraard belangrijke verschillen tussen landen zijn blijkt hieruit dat de schuldenlast in de jaren negentig voor de HIPC's over het geheel genomen nog sterk is gestegen. Ter vergelijking moge dienen dat op het hoogtepunt van de schuldencrisis in de jaren tachtig, een vergelijkbaar percentage voor Mexico ongeveer 400% bedroeg; in 1994 was dit gedaald tot 228%.

Nederlandse beleid ten aanzien van schuldverlichting

Schuldverlichting kan mondiaal worden ingezet. Het Nederlandse schuldverlichtingsbeleid richt zich vooral op de samenwerkingslanden die behoren tot de categorie van zwaarverschuldigde lage- en midden-inkomenslanden. Schuldverlichting wordt vooral toegepast in het kader van macro-economische ondersteuning van landen met een ernstige schuldenlast en een acute financieringsbehoefte, waarbij de beoordeling van het economische en sociale beleid een belangrijke rol speelt.

Voor landen die zwaar verschuldigd zijn, is een brede benadering noodzakelijk om hun schuldenlast meer in overeenstemming te brengen met hun draagkracht, zowel op korte als lange termijn. Dit wordt vertaald in een schuldenstrategie waarin zowel bilaterale, multilaterale als commerciële schulden aan bod komen. De belangrijkste instrumenten zijn bilaterale kwijtschelding van (delen van) in het verleden verstrekte leningen in het kader van de bilaterale ontwikkelingshulp, het wegwerken van achterstanden en ondersteuning van huidige verplichtingen bij internationale financiële instellingen, bijdragen aan internationaal gecoördineerde opkoopacties van commerciële schulden en schuldconversies.

In de afgelopen jaren is het zwaartepunt bij de Nederlandse schuldverlichting geleidelijk verplaatst van bilaterale naar multilaterale activiteiten. De middelen besteed aan multilaterale schuldverlichting zijn in de afgelopen jaren toegenomen, zowel in relatieve als absolute zin. Deze trend wordt veroorzaakt door een daling van de uitstaande bilaterale leningen, als resultaat van de kwijtschelding van hoofdsommen over meerdere jaren, alswel door de groeiende aandacht voor de problematiek van de multilaterale schulden en een verhoogde inzet van middelen voor schuldverlichting in het algemeen.

Internationale aanpak van schuldenproblematiek van zwaar verschuldigde landen.

Tijdens de voorjaarsvergaderingen van IMF (Interim Committee) en Wereldbank (Development Committee) in april 1996 zijn beide instellingen met een plan van aanpak gekomen voor het oplossen van de schuldenproblematiek van de armste zwaar verschuldigde arme landen. (Een verslag van deze vergaderingen is de Kamer toegegaan op 21 mei 1996, TK 24 400 IXb, 25).

De essentie van het voorstel is het ontwikkelen van een strategie om de schuldenproblematiek van de HIPC's op te lossen door het verenigen van enerzijds conditionaliteit tussen additionele hulp en het gevoerde beleid en anderzijds het verschaffen van zekerheid aan dat land dat het bij gezond beleid een duurzaam houdbare schuldenpositie kan bereiken (een zogenoemde «exit»-strategie). Als houdbaar kan dan worden bestempeld een schuld met een netto constante waarde van niet meer dan 200–250% van de jaarlijkse exportopbrengsten en een schuldendienst die daarvan niet meer dan 20–25% bedraagt. Beide comités verwelkomden het algemene raamwerk van dit plan als plan voor verdergaande actie (van geval tot geval) ten behoeve van de armste zwaar verschuldigde landen met een goed economisch beleid, waarvoor de bestaande mechanismes ontoereikend zijn om tot een duurzaam houdbare schuldensituatie te komen.

Nederland heeft zich bij deze vergadering ingezet om het integrale karakter van het plan te handhaven. Benadrukt is dat alle crediteuren, inclusief de multilaterale instellingen, verantwoordelijkheid delen om tot een duurzame oplossing te komen voor landen met een niet duurzaam houdbaar schuldendienstprofiel. Speciale aandacht is gevraagd voor de problematiek van de multilaterale schulden. Hoe integraal het probleem ook moge zijn, niet vergeten mag worden dat de bilaterale crediteuren al veel schuldverlichting hebben toegepast en dat nu vooral naar de schuld aan multilaterale instellingen moet worden gekeken. Daarbij wordt kwijtschelding van multilaterale schulden door de multilaterale instellingen zelf onverstandig geacht. Multilaterale schuldverlichting dient primair plaats te vinden door verstrekking van nieuwe concessionele fondsen met als doel een effectieve reductie van de netto contante waarde van de schuld van de HIPC's. De schuldendienst aan de Wereldbank en regionale banken kan teruggebracht worden met behulp van een speciale faciliteit voor dit doel opgericht, waaraan zowel donoren als de instellingen zelf bijdragen. Het IMF kan haar bijdrage (uit onder andere beperkte goudverkoop) kanaliseren via ESAF. Tenslotte benadrukte Nederland dat de groep van HIPC's niet te klein moet worden geschat (op grond van bijvoorbeeld te optimistische verwachtingen omtrent haar toekomstige exportmogelijkheden). In het plan van aanpak dient het realiseren van een houdbare schuldensituatie voor alle betrokken landen centraal te staan.

De belangrijkste uitkomst van deze vergaderingen was de oproep aan IMF en Wereldbank om in samenwerking met de betrokken crediteuren, debiteuren en donoren zo snel mogelijk een concreet actieprogramma uit te werken, teneinde over dit plan van aanpak voor de schuldenproblematiek van de armste landen tijdens de Jaarvergadering van het IMF en de Wereldbank dit najaar een besluit te kunnen nemen.

In het kader van de herijking is overeengekomen dat de kwijtschelding van schulden in de Club van Parijs, ontstaan door niet-afgeloste exportkredieten, aan landen die door het DAC van de OESO op deel 1 van de zogenoemde DAC-lijst zijn geplaatst vanaf 1996 voor de nominale waarde als ODA wordt aangemerkt. Tweede ondergetekende zal voortaan het uiteindelijke Nederlandse standpunt vaststellen over voorstellen in de Club van Parijs met betrekking tot de kwijtschelding van schulden die als ODA gekwalificeerd wordt. Deze toerekening zal plaats vinden vanaf 1 januari 1997. Verwacht wordt dat de Club van Parijs tevens een belangrijke rol zal spelen bij de uitwerking van eerdergenoemd plan voor het oplossen van de schuldenproblematiek van de armste zwaar verschuldigde landen.

5.7. Culturele, wetenschappelijke en onderwijssamenwerking

Uitwisseling van cultuur en informatie draagt bij tot wederzijds begrip en belangstelling. Culturele samenwerking is dan ook een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid.

Traditioneel fungeert Nederland als brug tussen culturen en als stapelplaats voor culturele uitingen van diverse herkomst. In de laatste decennia, mede onder invloed van de komst van nieuwe migranten, heeft deze traditie nieuwe impulsen gekregen. Deze rol als culturele draaischijf heeft betekenis voor de maatschappelijke verhoudingen in eigen land en verschaft een mogelijkheid om dit culturele «kapitaal» ook over de grenzen heen vrucht te laten dragen. Daarbij gaat het enerzijds om de bijdragen van cultuur aan de versterking van Nederlandse presentie in de wereld – ook politiek en economisch – anderzijds om de rol van cultuur in internationale verhoudingen en ontwikkelingsprocessen op juiste waarde te schatten. Het eerste leidt tot een ondersteuning van Nederlandse cultuuruitingen in het buitenland, het tweede tot het versterken van de Nederlandse bijdragen aan internationale culturele uitwisseling en tot aandacht voor cultuur in ontwikkelingssamenwerking. Ook internationale samenwerking op het gebied van onderwijs draagt bij aan een beter begrip tussen culturen.

In het kader van de herijking is aangekondigd dat extra middelen zullen worden vrijgemaakt voor het internationale cultuurbeleid. Nog in 1996 zullen de ministeries van Buitenlandse Zaken en OC&W aan de Staten-Generaal hierover een notitie aanbieden waarin de uitgangspunten, die bij de besteding van deze gelden zullen worden gehanteerd, zijn opgenomen.

5.7.1. Bilaterale culturele samenwerking

Culturele samenwerking is niet alleen intrinsiek wenselijk en wederzijds verrijkend. Het vormt tevens een bij uitstek geschikt instrument om goede, door de samenleving gedragen bilaterale banden te bevorderen met landen die voor ons van belang zijn of waarmee wij een historische verbondenheid hebben. In het kader van de herijking is de wenselijkheid onderstreept meer gericht te werken aan de opbouw casu quo instandhouding van goede bilaterale betrekkingen. De bijdrage die culturele samenwerking aan dit streven kan leveren, dient grotere aandacht te krijgen. De relaties tussen landen worden immers niet alleen bepaald door de officiële contacten maar tevens door de intensiteit van de contacten op het niveau van de samenleving en de wederzijdse waardering die daaruit voortvloeit. Ook de diverse culturele en wetenschappelijke instituten hebben een zeer positieve uitstraling op de bilaterale banden.

In de meeste gevallen komen internationale culturele contacten rechtstreeks tot stand tussen de samenlevingen zelf. Van overheidswege past daarbij een overwegend faciliterende rol. In bepaalde landen is het echter nodig meer initiërend op te treden. De behoefte aan een ondersteunende rol van de overheid bij het bevorderen van de culturele samenwerking verschilt per land en regio. In de culturele «wereld» van Nederland is reeds veel animo om in de grotere EU-landen en Noord-Amerika actief te zijn. In die landen bestaat de belangstelling – en koopkracht – voor Nederlandse cultuuruitingen. De overheid treedt voorzover nodig faciliterend op, maar doorgaans blijft haar rol beperkt tot die van wegwijzer. Een meer actieve, initiërende rol van de overheid is gewenst in die gevallen waarin de culture samenwerking niet of slechts moeilijk vanuit de samenleving zelf tot stand kan komen. In dit verband wordt ook gedacht aan landen waar een overheersende overheidsinvloed een meer actieve rol van de Nederlandse overheid uitlokt.

Culturele samenwerking is een belangrijk instrument ter ondersteuning van het buitenlands beleid en een onmisbaar onderdeel van de uitbouw van bilaterale banden. Op basis van dit gegeven is een selectie gemaakt van «prioriteitslanden en -regio's». Deze heeft in vergelijking tot het vorig jaar geen veranderingen ondergaan. Die landen en regio's zijn:

– de Midden- en Oosteuropese landen (met name Rusland en Hongarije);

– Indonesië, Zuid-Afrika en Suriname;

– China en Japan;

– de landen in het zuidelijk Middellandse-Zeegebied (in het bijzonder Turkije, Marokko en Egypte);

– de grenslanden en -regio's (België, Duitsland en Frankrijk).

Grote manifestaties

Grote manifestaties en wereldtentoonstellingen zijn goede gelegenheden om Nederland zowel cultureel, politiek als economisch voor het voetlicht te brengen. De voorbereidingen voor de tentoonstellingen Expo '98 Lissabon en Expo 2000 te Hannover zijn in 1996 in gang gezet en worden in samenwerking met de Stichting Nederland Wereldtentoonstellingen en de meest betrokken departementen voortgezet.

1996 is uitgeroepen tot het Peter de Grote-jaar, waarin wordt teruggeblikt op 300 jaar Nederlands-Russische betrekkingen. Gedurende een groot deel van 1997 zullen de activiteiten, begonnen in St. Petersburg, worden voortgezet in Rotterdam, Moskou en Den Haag. Op de agenda staan ook de herdenking van 300 jaar betrekkingen tussen Nederland en Australië (1996–1997), de herdenking van de Vrede van Münster (1998) en de viering van 400 jaar betrekkingen tussen Nederland en Japan. De voorbereiding van deze evenementen is in samenwerking met andere departementen ter hand genomen.

5.7.2. Cultuur en ontwikkeling

Het cultuurbeleid als onderdeel van het ontwikkelingsbeleid richt zich op de ondersteuning van de culturele identiteit van gemeenschappen in ontwikkelingslanden en op het behoud van het cultureel erfgoed. Dat varieert van de steun aan musea en de overdracht van expertise op het terrein van het archiefbeheer tot de ondersteuning van publikaties van lokale auteurs in eigen land. Zulke projecten worden gefinancierd uit het in 1991 ingestelde Cultuurprogramma. Versterking van de culturele identiteit wordt verder bevorderd door onderwijs in een lokale taal of door leden van een culturele gemeenschap de mogelijkheid te bieden voor hen belangrijke conferenties bij te wonen.

Op 6 september 1996 is het «Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling» opgericht. Dit fonds stelt zich ten doel het inzicht in culturen te vergroten en de wisselwerking tussen cultuur en ontwikkeling te bevorderen.

Communicatie

Een apart onderdeel wordt gevormd door de steun op het gebied van communicatie, waaronder ondersteuning van onafhankelijke media. De Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking beheert het grootste deel van de hiervoor bestemde middelen. Daarnaast ontvangt het internationale persbureau Inter Press Service (IPS) een jaarlijkse bijdrage. IPS bevordert de wereldwijde berichtgeving over en uit ontwikkelingslanden.

Medio 1996 is het International Institute for Communication and Development opgericht om ontwikkelingslanden in staat te stellen de snelle veranderingen op dit terrein bij te houden. De in Nederland aanwezige kennis zal worden gebundeld om beter aan de vraag uit ontwikkelingslanden tegemoet te kunnen komen.

5.7.3. Onderwijs en Ontwikkeling

Het beleid op het terrein van Onderwijs en Ontwikkeling is gebaseerd op de beleidsnota «Ontwikkelingssamenwerking en Onderwijs in de jaren negentig» (1992). Er zal nauwer worden samengewerkt met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dat is ook van belang met het oog op de internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs.

Basic Education

De activiteiten voor basic education concentreren zich in toenemende mate op programmahulp en sectorale begrotingssteun en steeds minder op projecten. De programma's beogen vooral hervormingen binnen het lager onderwijs te bewerkstelligen. In een aantal ontwikkelingslanden zijn zulke programma's opgezet. De aandacht gaat op dit terrein vooral uit naar Zuidelijk Afrika, West-Afrika en Zuid-Azië.

Internationaal Onderwijs

De programma's ter uitvoering van het Internationaal Onderwijsbeleid hebben tot doel onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden institutioneel te versterken en menselijke hulpbronnen te ontwikkelen. Hiertoe staan drie programma's ter beschikking: het Academisch samenwerkingsprogramma (ASP), het Programma Directe steun aan onderwijsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO) en het Nederlands Fellowships Programma (NFP). In de loop van 1996 zijn twee nieuwe programma's ontwikkeld die beide aan NUFFIC zijn uitbesteed: het Programma Samenwerking Nederlandse HBO-instellingen met Onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden ten behoeve van het Basisonderwijs (HOB) en het Universitair Beurzenprogramma (UBP). Met dit laatste programma is de mogelijkheid geschapen dat studenten of pas afgestudeerden uit ontwikkelingslanden gebruik maken van de internationale opleidingscapaciteit van Nederlandse universiteiten om daar een post-graduate cursus te volgen.

5.7.4. Onderzoek en ontwikkeling

Beleidsondersteunend onderzoek op het gebied van cultuur heeft tot nu toe een bescheiden plaats ingenomen in het beleid en verdient versterking. Het onderzoeksprogramma geeft financiële steun aan SEPHIS, een nieuw Zuid-Zuid netwerk van historici, met een bestuur bestaande uit onderzoekers uit ontwikkelingslanden en Nederland, dat innovatief-vergelijkend historisch onderzoek verricht op het gebied van etniciteit, culturele identiteit en citizenship. Ook is steun gegeven aan een onderzoek naar de rol van cultureel-antropologen binnen de ontwikkelingssamenwerking. In het door Clingendael in samenwerking met drie instituten uit Sri Lanka, Nigeria en Costa Rica uitgevoerde, grootschalige onderzoek naar intrastatelijke conflicten spelen vraagstukken van cultuur en etniciteit eveneens een belangrijke rol.

Binnen de beschikbare financiële ruimte van het onderzoeks- en cultuurprogramma zal in 1997 steun gegeven worden aan onderzoek naar vraagstukken op het gebied van cultuur en culturele identiteit in relatie tot ontwikkeling.

Tijdens het Nederlandse voorzitterschap zal in samenwerking met de Europese Commissie een conferentie plaatsvinden over onderzoek en ontwikkeling. De aandacht zal daarbij worden gericht op het komende EU vijfde kaderprogramma Onderzoek en op het algemene ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie.

5.8. Personenverkeer, migratie en consulaire zaken

De immer toenemende grensoverschrijdende mobiliteit van mensen vraagt steeds meer aandacht van ons buitenlands beleid en van de internationale samenwerking in het algemeen. De beleidsvorming dient er op gericht te zijn om een evenwicht te vinden tussen de eisen van bewegingsvrijheid en de noodzaak om de met deze mobiliteit samenhangende risico's te beperken. De uitdagingen op dit terrein krijgen ook steeds meer Europese dimensies. In de eerste plaats omdat het streven naar vrijheid van personenverkeer het sluitstuk van de interne markt vormt. Het Schengen-beleid (zie paragraaf 4.1.4.) heeft hier een speerpuntfunctie en vandaar is het van groot belang dat dit beleid uiteindelijk in de EU wordt geïntegreerd. Het interne EU-beleid ondervindt echter al geruime tijd ook de weerslag van mondiale ontwikkelingen. Zo is er de centrale uitdaging van de aanzwellende migratie en vluchtelingenstromen die samenhangen met de welvaartsverschillen en conflicten in de wereld. Harmonisatie van asielbeleid en bestrijding van illegale immigratie zijn dan ook cruciaal. Daarnaast is het van belang de problemen aan de bron aan te pakken door middel van een brede inzet van diverse instrumenten van internationale samenwerking.

De toenemende inventiviteit en financiële armslag van de grensoverschrijdende criminaliteit vraagt ook om krachtige en Europees gebundelde tegenactie.

De groeiende mobiliteit van mensen heeft uiteraard ook gevolgen voor de vele consulaire taken. Zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin worden er steeds grotere eisen aan de consulaire dienst gesteld. De belangenbehartiging van Nederlanders in den vreemde neemt in dit hoofdstuk dan ook een prominente plaats in.

5.8.1. Migratie- en asielbeleid

Mede als gevolg van een restrictiever toelatingsbeleid in Nederland en in de meeste andere Westeuropese landen heeft, na jaren van stijging, thans een scherpe daling ingezet in het aantal vreemdelingen (vooral asielzoekers) dat zich voor een verblijf in Westeuropa en meer in het bijzonder ook in Nederland aanmeldt. Daarentegen nemen wereldwijd de migratiestromen in omvang toe. Van dit aanzwellende aantal van naar schatting ruim 120 miljoen migranten, merkt UNHCR er ruim 27 miljoen aan als vluchtelingen, buitenlands ontheemden, terugkerende vluchtelingen en overige personen die de zorg van UNHCR verdienen (bijvoorbeeld personen in veilige gebieden en VN-enclaves). Voorts zijn er mondiaal naar schatting nog eens 20 miljoen mensen binnenlands ontheemd.

Migratie is het gevolg van politieke instabiliteit, sociaal-culturele omstandigheden, demografische factoren en natuurrampen in landen en regio's van herkomst, maar hangt ook nauw samen met scherpe verschillen in welvaart in de wereld. Internationale samenwerking ten aanzien van deze menselijke problematiek is daarmee van groot belang. Het beleid is dan ook gericht op een structurele aanpak in internationaal verband en in alle fasen:

– het werken aan de oorzaken van migratiestromen daar waar die ontstaan;

– het bieden van opvang en bescherming in de regio en in ons land, en

– het vinden van duurzame oplossingen (dat wil zeggen integratie of terugkeer). Gestreefd wordt naar een samenhangend beleid dat erop is gericht aan te sluiten op de te onderscheiden categorieën migranten in de verschillende fasen van migratie. Daarbij staat voorop dat het bieden van bescherming en gastvrijheid aan hen die dat behoeven al eeuwenlang een beginsel is van Nederlands beleid.

Het bestrijden van oorzaken van migratie richt zich op preventie op langere termijn en het beheersen van crisissituaties op kortere termijn. Preventief beleid op de langere termijn dient de oorzaken te bestrijden van gedwongen verplaatsing van personen en van ongebreidelde migratiepatronen. Nederland spant zich hiertoe in door de wereldwijde bevordering van mensenrechten, vrede en welvaart, veiligheid en stabiliteit, zowel in bilateraal als multilateraal verband (VN, EU, NAVO, WEU). Op de kortere termijn is het beleid gericht op het beheersen van crisissituaties. Nederland draagt daaraan actief bij in de vorm van diplomatieke activiteiten, bijdragen aan vredesoperaties en (nood)hulp voor de opvang van ontheemden en vluchtelingen in de regio.

Deze inspanningen kunnen niet verhinderen dat mensen al of niet gedwongen hun land van herkomst verlaten. Voor hen die bescherming behoeven heeft opvang in de regio de voorkeur, als beste uitgangspunt voor uiteindelijke terugkeer. Nederland draagt zowel aan de opvang als aan de terugkeer actief bij, vooral via bijdragen aan UNHCR.

Diegenen die niettemin naar Nederland migreren melden zich veelal als asielzoeker. Het restrictieve toelatingsbeleid brengt mee dat alleen zij die daadwerkelijk bescherming behoeven al dan niet tijdelijk worden toegelaten. Dat vraagt, in het kader van een zorgvuldige beoordeling, om gegevens over de situatie in de herkomstlanden en een goede analyse daarvan. Over de productie en actualisatie van dergelijke ambtsberichten zijn strikte werkafspraken gemaakt met Justitie ten behoeve van de stroomlijning van de asielprocedure, zoals die thans in het «stappenplan» gestalte krijgt.

Nederland voert een actief inburgeringsbeleid voor diegenen die tot ons land zijn toegelaten. Niettemin wordt er ook hier, evenals in de regio, naar gestreefd om ten aanzien van toegelaten vreemdelingen die dat willen terugkeer te bewerkstelligen. Voorzover het toegelaten vluchtelingen of slachtoffers van ethnische conflicten of burgeroorlogen betreft, wordt ervoor gewaakt dat hun terugkeer in veiligheid en waardigheid plaatsvindt. Mede met het oog hierop worden de bestaande remigratieregelingen herzien. Dit departement levert hieraan een bijdrage.

Voor diegenen aan wie verblijf in Nederland niet (langer) is toegestaan (uitgeprocedeerde asielzoekers en andere illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen) wordt in nauwe samenwerking met het ministerie van Justitie gewerkt aan intensivering van de terugkeer d.m.v. een geïntegreerde aanpak, waarbij vrijwillige terugkeer de voorkeur geniet, maar desnoods gedwongen verwijdering plaatsvindt. Mede ter stimulering van vrijwillig vertrek worden onder verantwoordelijkheid van tweede ondergetekende programma's ontwikkeld ter ondersteuning van landen van herkomst bij de herintegratie van terugkerenden. Tevens worden mogelijkheden voor verdere samenwerking met de International Organization for Migration uitgewerkt.

Indien landen van herkomst weigeren hun onderdanen terug te nemen, wordt zulks in het kader van de bilaterale betrekkingen nadrukkelijk aan de orde gesteld. In beginsel zijn daarbij alle aspecten van de bilaterale relatie in het geding. Niet zelden blijkt dat ontwikkelingslanden – in het bijzonder landen die recent een situatie van conflict of (burger)oorlog hebben gekend – er moeite mee hebben hun onderdanen bij terugkeer op aanvaardbare wijze op te vangen. In die gevallen kan in het kader van ontwikkelingssamenwerkingsbeleid een positieve stimulans worden gegeven. Ook in EU verband worden terugkeerclausules in gemengde verdragen opgenomen, en kan voor het sluiten van ongemengde handelsakkoorden als voorwaarde worden gesteld dat individuele staten op bilaterale basis regelingen treffen ten aanzien van de terug- en overname van onderdanen met die lidstaten, die daartoe de wens te kennen geven.

Dit alles laat onverlet dat het voorkomen van misbruik van asiel en illegale immigratie beter is dan genezen. Het nieuwe visumbeleid in Schengen-verband vormt te dien aanzien een belangrijk instrument. De posten in het buitenland vervullen hierbij een belangrijke rol, waarbij in het afgelopen jaar goede ervaringen zijn opgedaan met de groep van bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in de herkomst- of transitlanden geplaatste immigratiemedewerkers. Als Schengen-voorzitter heeft Nederland gesuggereerd de inzet van dergelijke specialisten onderling te coördineren. Voorts worden de posten voorzien van speciale apparatuur om de fraude met reisdocumenten te onderkennen, ter bestrijding van illegale migratie en mensensmokkel.

Meer in het algemeen kan gesteld dat, mede door de verhoogde mobiliteit en verbeterde communicatie- en reismogelijkheden van migranten, het migratie- en asielbeleid in toenemende mate onderwerp van internationale en vooral Westeuropese coördinatie en harmonisatie vormt.

5.8.2. Bestrijding grensoverschrijdende criminaliteit

De noodzaak tot bestrijding van de internationaal georganiseerde misdaad doet zich de laatste jaren steeds meer voelen als gevolg van toenemend grensoverschrijdend optreden van organisaties met een misdadig oogmerk, met gebruikmaking van de meest moderne technieken en middelen bij het plegen van delicten. De open grenzen binnen het Europees grondgebied nopen dan ook tot een geïntensiveerde gezamenlijke strijd tegen de oprukkende internationaal georganiseerde misdaad. Naast bilaterale samenwerkingsvormen op dit terrein bestaan er verschillende multilaterale verdragen. Zo is op basis van de verdragen van New York en Wenen inzake verdovende middelen, waarbij inmiddels al vele landen partij zijn, rechtshulp mogelijk. In Europees verband bieden een aantal uitleveringsverdragen en rechtshulpverdragen goede mogelijkheden tot samenwerking.

Samenwerking zonder verdragsbasis is soms ook mogelijk, al naar gelang de nationale wetgeving van de aangezochte staat daartoe mogelijkheden biedt. Het ministerie van Buitenlandse Zaken speelt een bemiddelende rol in het rechtshulpverkeer, met name indien er geen verdragsbasis bestaat of indien er zich problemen voordoen bij individuele zaken.

In EU-verband worden de mogelijkheden tot verdergaande samenwerking onderzocht onder titel VI van het Verdrag van Maastricht. Sinds de totstandkoming van dat Verdrag zijn er verschillende instrumenten totstandgekomen die bijdragen tot de bestrijding van de internationaal georganiseerde misdaad. Behalve de Europese Drug Eenheid (EDE), de voorloper op deelgebieden van Europol, zijn de meeste instrumenten nog niet in werking getreden, zoals het Verdrag inzake de verkorte uitleveringsprocedure, de Europolovereenkomst, en de overeenkomst inzake het Douane- en Informatie Systeem. Verder is er een aantal verklaringen en resoluties aangenomen die uitdrukking geven aan de zorg over de groeiende internationale criminaliteit en die het belang van een goede samenwerking onderstrepen, alsmede de intentie weergeven om de samenwerking te intensiveren. Die intenties tot nadere samenwerking gelden in het bijzonder voor de Midden- en Oosteuropese landen, met het oog op hun toekomstige toetreding tot de EU. Met deze landen wordt thans regelmatig overleg gepleegd over de wijze waarop de samenwerking kan worden geconcretiseerd.

5.8.3. Consulaire aangelegenheden

De behartiging van de belangen van Nederlanders in het buitenland of in relatie tot het buitenland is een kerntaak van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De steeds toenemende aantallen ongevallen, vermissingen, gijzelingen en arrestaties, waarbij Nederlanders in het buitenland betrokken zijn, leiden tot een toename aan contacten tussen medewerkers van het ministerie en de betrokkene en hun families en relaties. De bezetting van de posten en van de consulaire eenheid van het departement dient, mede vanwege het emotionele karakter van veel van deze zaken, goed afgestemd te zijn op de nog steeds groeiende problemen.

De toename van het reizigersverkeer en de toename van lokale conflicten geven aanleiding voor preventieve maatregelen. Deze bestaan uit het verstrekken van informatie door middel van adviezen en tips, samengevoegd in de «Wijs op Reis»-folder enhet telefonisch verstrekken van informatie over de veiligheidssituaties in ongeveer 70 landen. De internet toepassing bewijst hierbij eveneens een belangrijke dienst.

Het aantal Nederlandse gedetineerden in het buitenland stijgt helaas nog steeds en is inmiddels tot meer dan 1400 opgelopen. Een stijging van ruim 5% ten opzichte van het aantal gedetineerden in 1995. De aandacht voor de gedetineerden in vaak moeilijke omstandigheden wordt in samenwerking met Reclassering Nederland en de gezamenlijk geselecteerde vrijwilligers georganiseerd. Aan uitbreiding van het netwerk van vrijwilligers wordt prioriteit gegeven. Om de vrijwilligers te stimuleren en te motiveren worden in overleg met de betrokken ambassade en de Reclassering per regio bijeenkomsten belegd. Daar worden de vrijwilligers over het door het ministerie en de Reclassering te voeren beleid op de hoogte gehouden en krijgen zij ruime mogelijkheid ervaringen uit te wisselen.

De veelheid van en verscheidenheid aan consulaire taken vereist de nodige professionaliteit in casu goed opgeleide medewerkers. In dat verband worden de medewerkers op de posten jaarlijks (bij)geschoold door middel van seminars en training.

Daarnaast loopt er een opleidingsproject met de opdracht – om met gebruikmaking van de reeds aanwezige geautomatiseerde infrastructuur op de posten – trainingsmodules op CD Rom te ontwikkelen. Hierdoor zal het mogelijk worden de medewerkers, naast de periodieke gemeenschappelijke trainingen, individueel en permanent op te leiden naar de mate van noodzakelijke kennis per consulair-beleidsterrein en zonodig afgestemd op de organisatie van en taakverdeling binnen de afzonderlijke post. De eerste modules zullen naar verwachting in de loop van het begrotingsjaar beproefd kunnen worden.

Als gevolg van het toenemend aantal buitenlanders dat in Nederland gevestigd is, respectievelijk beoogt Nederland binnen te komen, worden (semi-) overheidsinstellingen in toenemende mate geconfronteerd met documenten van buitenlandse herkomst. Het gaat daarbij vooral om documenten die het bewijs moeten vormen voor aanspraken op grond van de sociale zekerheid (kinderbijslag bijvoorbeeld), respectievelijk moeten aantonen dat betrokkenen in aanmerking komen voor een visum. De Nederlandse administratie heeft dan ook steeds meer behoefte aan duidelijkheid over de vraag welke waarde aan die buitenlandse documenten moet worden toegekend.

Buitenlandse Zaken is bij een en ander betrokken omdat dagelijks documenten worden aangeboden bij Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, hetzij ter fine van legalisatie (echtheid handtekening) met het oog op verder gebruik in het kader van Nederlandse procedures, hetzij voor direct gebruik in het kader van visumverlening.

De ervaring heeft geleerd dat stukken afkomstig uit een vijftal landen, te weten: Ghana, Nigeria, Pakistan, India en de Dominicaanse Republiek, op grote schaal vals dan wel vervalst zijn. De procedure van legalisatie van de handtekening levert geen garanties op met betrekking tot de inhoud van de stukken. De Nederlandse administratie heeft voor wat betreft stukken afkomstig uit deze vijf landen behoefte aan een betere controlemogelijkheid. Vandaar dat de vijf eerdergenoemde landen met ingang van 1 april 1996 zijn aangewezen als probleemland voor wat betreft schriftelijke bewijsstukken. Op grond van deze aanwijzing worden documenten uit die landen uitsluitend nog geaccepteerd als zij inhoudelijk zijn geverifieerd door de Nederlandse vertegenwoordiging ter plaatse. Om die onderzoeken te kunnen verrichten zijn lokale krachten op basis van dienstverlening ingehuurd. Zij dienen zoveel mogelijk informatie te verzamelen omtrent de juistheid van het in de aangeboden stukken gestelde bij de lokale autoriteiten die de documenten hebben afgegeven en bij instanties zoals scholen, kerken en ziekenhuizen.

5.9. Voorlichting

Ook in de nieuwe organisatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, die op 1 september 1996 van start is gegaan, blijven de Directie Voorlichting Buitenland (DVL/BZ) en de Directie Voorlichting Ontwikkelingssamenwerking (DVL/OS) zelfstandige dienstonderdelen. Op het gebied van interne voorlichting, vormgeving, drukwerk en algemene ondersteuning zal wel nauwer worden samengewerkt. Hiertoe is een aantal bureaus opgericht dat voor beide dienstonderdelen werkzaam zal zijn. Voor de voorlichting over Ontwikkelingssamenwerking wordt doorverwezen naar artikel 16.02.02 en 16.02.03.

De voorlichting over het buitenlands beleid staat in 1997 in het teken van de Inter Gouvernementele Conferentie (IGC) over de toekomst van Europa en het Voorzitterschap van de Europese Unie. Een publiekscampagne zal de Nederlander informeren over de betekenis van de IGC en de taken van het Nederlandse Voorzitterschap. De kosten bedragen één miljoen gulden. De campagne wordt samen met het bureau van de Europese Commissie te Den Haag en met behulp van externe adviseurs uitgevoerd. In de Europa voorlichting gaat speciale aandacht uit naar de jeugd als doelgroep en internet als nieuw medium.

Evenals in voorgaande jaren wordt de publiekscampagne «Wijs op Reis» georganiseerd. De campagne waarschuwt de reiziger voor problemen die zich in het buitenland kunnen voordoen. Het aantal verzoeken om ondersteuning bij Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland stijgt jaarlijks. Belangrijke oorzaken zijn de toenemende mobiliteit van de vakantieganger en de onveiligheid van menige reisbestemming. De brochure «Wijs op reis» verschijnt in een oplage van 500 000 stuks en wordt verspreid via onder meer de reiswereld. Bij de totstandkoming van de campagne wordt nauw samengewerkt met de directie Douane van het ministerie van Financiën. De kosten van deze campagne bedragen f 300 000.

Het vervagen van de EU-landsgrenzen, de snelle ontwikkelingen op communicatiegebied en de internationalisering van beleid op talloze terreinen zorgen voor een toenemende belangstelling in andere landen voor Nederland. De buitenlandse aandacht geldt tegenwoordig mede de aspecten van beleid die van directe invloed worden geacht op de eigen samenleving. Het gaat dan om sociale, justitiële en ethische vraagstukken.

Het over het algemeen positieve beeld van Nederland in het buitenland is de afgelopen jaren aan enige erosie onderhevig. Dit kan gevolgen hebben voor de internationale positie van Nederland. Extra aandacht voor de voorlichting over Nederlands beleid en de beeldvorming van Nederland in het buitenland is daarom noodzakelijk. Negatieve beeldvorming zal moeten worden voorkomen en gecorrigeerd. Daartoe dient te worden geanticipeerd op de effecten van Nederlandse beleidsvoornemens op de beeldvorming in het buitenland. Verkeerde beeldvorming kan worden tegengegaan door alert op bestaande of mogelijk kritiek in te spelen met nauwkeurige en overtuigende voorlichting.

Om de algemene beeldvorming van Nederland in voor ons belangrijke landen als de EU-lidstaten in positieve zin te beïnvloeden zal de informatieverschaffing aan de jeugd, besluitvormers en journalisten verder worden geïntensiveerd, zowel met behulp van aanvullend voorlichtingsmateriaal als door middel van gerichte bezoekersprogramma's. Tevens zal gebruik worden gemaakt van nieuwe elektronische media, als internet.

De voorlichtingsactiviteiten worden, onder meer via het postennet, wereldwijd ontplooid. De nadruk ligt daarbij op landen waar een goede beeldvorming van Nederland een bijzondere rol speelt, met specifieke aandacht voor de grenslanden en grensregio's. Niet alleen door traditionele voorlichtings-activiteiten maar ook met behulp van bijvoorbeeld uitwisselings-programma's wordt aan een positieve wederzijdse beeldvorming gewerkt.

6. DE HOMOGENE GROEP INTERNATIONALE SAMENWERKING

6.1. Inleiding

In de nota «De herijking van het buitenlands beleid» is ervoor gekozen ook budgettair vorm te geven aan de bevordering van de samenhang in het buitenlandbeleid. Met ingang van het begrotingsjaar 1997 worden alle voor het buitenlandbeleid relevante uitgaven ondergebracht in één extra-comptabele staat: de zogenoemde «Homogene Groep Internationale Samenwerking» (HGIS). De omvang van de HGIS beloopt 1,1% van het Bruto Nationaal Product. Dit percentage zal de leidraad zijn voor de jaarlijkse begrotingsopstelling. Ook de officiële ontwikkelingshulp (ODA) maakt onderdeel uit van de HGIS. De jaarlijkse ODA-uitgaven worden begroot op netto 0,8% van het BNP. Deze budgettaire vormgeving biedt ten aanzien van de financiële aspecten van het buitenlandbeleid de mogelijkheid de diverse prioriteiten kwalitatief en kwantitatief af te wegen. Deze afwegingen hebben plaats onder de coördinerende verantwoordelijkheid van eerste ondergetekende. Voor de extra-comptabele ODA-staat is tweede ondergetekende eerstverantwoordelijk. De verdeling van de middelen in de HGIS (1,1% BNP) voor het begrotingsjaar 1997 wordt weergegeven in paragraaf 6.4. Voor een nadere toelichting op de verdeling van de ODA-middelen (0,8% BNP) zij verwezen naar paragraaf 7.

6.2. Begrotingssystematiek van de Homogene Groep IS

Bij een groei of afname van het BNP wordt het totaal van de homogene groep hiervoor gecorrigeerd. Deze correctie vindt in navolging van de werkwijze met het hulpplafond voor ontwikkelingssamenwerking plaats bij de begrotingsvoorbereiding op basis van de Macro Economische Verkenningen van het CPB en bij de begrotingsuitvoering op basis van het Centraal Economisch Plan.Uit deze macrobijstellingen zullen loon- en prijsontwikkelingen binnen de homogene groep gecompenseerd dienen te worden.

Om de budgettaire risico's, voortvloeiend uit de schommelingen in het macrobeeld, te vermijden is in overleg met de Minister van Financiën gekozen voor een tranche-benadering met betrekking tot de verdeling van de groei binnen de homogene groep. Deze tranche-benadering betekent dat de ruimte voor beleidsintensiveringen slechts per jaartranche wordt uitgedeeld over de diverse begrotingen. De latere jaartranches worden voorlopig aangehouden op de aanvullende post Homogene Groep Internationale Samenwerking. Deze benadering is niet van toepassing op de ODA-middelen. De jaartranches hiervoor worden direct toegekend.

6.3. Verdeling non-ODA middelen binnen de Homogene Groep IS 1997

In de eerste begrotingsopstelling van de homogene groep Internationale Samenwerking is invulling gegeven aan de ruimte voor beleidsintensiveringen zoals vermeld in de nota «De herijking van het buitenlands beleid». Bij het uitbrengen van de nota heeft de regering een zestal beleidsintensiveringen geoormerkt:

–de financiering van vredesoperaties;–de intensivering van het Midden- en Oost-Europa programma;–versterking van het postennetwerk, met name ten behoeve van handelsbemiddeling;–het exportfinancierings- en investeringsinstrumentarium;–uitgaven met name in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en uitgaven gericht op internationale betrekkingen en–uitgaven ten behoeve van internationale manifestaties.

Dit besluit heeft als basis gediend voor de verdeling van de ruimte voor beleidsintensiveringen.

Als leidraad voor de verdeling van de ruimte voor beleidsintensiveringen is in lijn met de doelstellingen van de nota «De herijking van het buitenlands beleid», naast de bovengenoemde beleidsprioriteiten, bekeken in hoeverre programmatische samenwerking en het openstellen/aanpassen van (bestaande) instrumenten voor de beleidsdoelstellingen van collega-departementen zoveel mogelijk kan worden vormgegeven. Via deze benadering worden de middelen binnen de homogene groep zo effectief mogelijk aangewend en wordt optimaal gebruik gemaakt van elkaars expertise op diverse beleidsterreinen.

Deze benadering heeft tot de volgende verdeling van de ruimte voor non-ODA beleidsintensiveringen voor de begroting 1997 geleid:

Allocatie van non-ODA beleidsintensiveringsruimte naar begrotingen (bedragen in mln gld)
Cluster/begrotingOmschrijving19971998199920002001
Bijdrage vredesoperaties 88,0103,0103,0103,0103,0
Midden- en Oost-Europa      
Economische ZakenContinuering bestaand beleid58,458,458,470,470,4
 Joint Implementation10,612,012,0  
Buitenlandse ZakenMATRA37,639,039,039,039,0
 Waarvan: t.b.v. Progr. Internationaal Natuurbeheer (PIN)6,68,08,08,08,0
 t.b.v. Institutionele versterking milieu-overheden4,04,04,04,04,0
FinanciënEuropean Bank for Reconstruction and Development (EBRD)5,37,79,511,213,0
       
 Sub–totaal Midden- en Oost-Europa111,9117,1118,9120,6122,4
Exportinstrumentarium      
Economische ZakenG2320,025,030,035,035,0
 Export: Indonesië-pakket28,035,035,035,035,0
 Export: China-pakket6,06,06,06,06,0
       
 Sub-totaal Exportinstrumentarium54,066,071,076,076,0
Postennetwerk      
Economische ZakenTechnisch wetenschappelijk attaché te Seoel0,30,30,30,30,3
Buitenlandse ZakenVersterking postennetwerk19,419,719,719,719,7
       
 Sub-totaal Postennetwerk19,720,020,020,020,0
GBVB en cultuur      
Buitenlandse ZakenInt. cultuur beleid (samenwerkingsverband BuZa/OC&W)6,06,06,06,06,0
 Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB)9,09,09,09,09,0
       
 Sub-totaal GBVB en cultuur15,015,015,015,015,0
Internationale manifestaties      
Algemene ZakenExpo Lissabon5,3    
 Expo Hannover3,015,015,07,0 
Buitenlandse ZakenConferenties4,04,04,04,04,0
       
 Sub-totaal Internationale manifestaties12,319,019,011,04,0
EU-voorzitterschap      
Binnenlandse zaken 2,5    
Justitie 3,0    
Buitenlandse Zaken 28,9    
       
 Sub-totaal EU-voorzitterschap34,4    
Overige      
Buitenlandse ZakenLoon/prijsbijstelling en onvoorzien15,015,514,914,314,3
Aanvullende post 24,8191,0303,8498,1636,7
       
 Sub-totaal Overige39,8206,5318,7512,4651,0
Totaal 375,1546,6665,6858,0991,4

Alleen via een gezamenlijke programmering en een zo doelmatig mogelijke invulling van de beleidsintensiveringsgelden kan de effectiviteit van het buitenlands beleid worden versterkt.

Het spreekt voor zich dat de echte samenhang in het buitenlandse beleid en de benodigde ontschotting zich pas daadwerkelijk gaat vertalen in concrete uitvoeringsresultaten nadat de geïntegreerde regio- en landenbeleidsprogramma's zijn vormgegeven en de reorganisatie van het departement zijn vruchten gaat afwerpen. Dit neemt niet weg dat door wederzijdse samenwerking tussen de departementen onderling, meer dan voorheen, de nu gepresenteerde invulling van de vrije beleidsruimte en de al overeengekomen concrete samenwerkingsverbanden hiertoe een belangrijke eerste aanzet vormen. Ter toelichting op de gepresenteerde verdeling dient het volgende;

Vredesoperaties

In navolging van eerdere besluitvorming wordt uit de vrije beleidsruimte een belangrijk deel van de middelen gereserveerd voor de financiering van Vredesoperaties.

Midden- en Oost-Europa

De middelen voor Midden- en Oost Europa worden niet verder versnipperd. De bestaande driedeling economische transformatie (verantwoord op de begroting van Economische Zaken), maatschappelijke transformatie (verantwoord op de begroting van Buitenlandse Zaken) en de bijdrage aan de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) (verantwoord op de begroting van Financiën) is als uitgangspunt gehanteerd voor de verdeling van de intensiveringsgelden. Deze programma's zullen worden geïntensiveerd waardoor er ten opzichte van het bestaande hulpniveau 1996 sprake is van een uitbreiding van de hulp om zodoende de benodigde nieuwe accenten (met name natuur en milieu) in het Midden- en Oost-Europa beleid te kunnen faciliteren zonder dat dit ten koste gaat van de huidige programma's. Om invulling te geven aan een daadwerkelijke gezamenlijke programmering zullen de bestaande instrumenten verder worden opengesteld voor de overeengekomen nieuwe beleidsaccenten van andere departementen.

In concreto betekent dit dat binnen de middelen voor economische transformatie op de EZ-begroting indicatief 10,6 miljoen. in 1997 en in totaal 36 miljoen. is bestemd voor het Joint Implementation programma van de ministeries van VROM, EZ en BZ.

Binnen het Matra (maatschappelijke transformatie)-programma van Buitenlandse Zaken wordt indicatief een bedrag van f 6,6 miljoen in 1997 en f 8 miljoen in latere jaren bestemd voor het Programma Internationaal Natuurbeheer van het ministerie van LNV. Daarnaast wordt, in het kader van het internationaal milieubeleid, indicatief een bedrag van 4 miljoen. vanaf 1997 bestemd voor institutionele versterking van milieu-overheden in Midden- en Oost-Europa. In overleg met het ministerie van OC&W zal tenslotte door Buitenlandse Zaken en Economische Zaken bekeken worden in hoeverre er mogelijkheden bestaan om de onderwijsactiviteiten binnen de bestaande programma's voor de landen in Midden- en Oost-Europa te intensiveren danwel de bestaande programma's hiervoor te verruimen.

Exportinstrumentarium

Tijdens een tweetal bezoeken van de Nederlandse regering en het Nederlandse bedrijfsleven aan Indonesië en China in 1995 is toegezegd de komende jaren extra middelen ter beschikking te stellen voor exportbevordering aan Indonesië (7 keer f 35 miljoen waarvan in 1997 f 28 miljoen) en China (5 keer f 6 miljoen). De overige intensiveringsgelden voor exportbevordering komen ten goede aan de voorstellen die gedaan zijn door de Task Force Exportinstrumentarium.

Om tegemoet te komen aan de wens de bestaande middelen voor exportbevordering te intensiveren heeft deze Task Force onder leiding van Economische Zaken een aantal aanbevelingen gedaan hoe een en ander kan worden vormgegeven. De aanbevelingen zullen op een aantal punten verder worden uitgewerkt. Daarnaast heeft het kabinet besloten tot een interdepartementaal beleidsonderzoek naar de samenhang van het exportinstrumentarium, teneinde te bezien of de huidige inrichting van dit instrumentarium, mede in internationaal verband bezien, doelmatig en efficiënt is.

Mede in het licht van het bovenstaande wordt vanaf 1997 alvast een begin gemaakt met de implementatie van de aanbevelingen. In 1997 wordt hiervoor f 20 miljoen ter beschikking gesteld, oplopend naar f 35 miljoen in het jaar 2000.

Postennet

Het postennet staat in dienst van het geïntegreerd buitenlands beleid van de Nederlandse regering. De ontwikkelingen in Oost-Europa van de afgelopen jaren en de opkomst van nieuwe snel groeiende economische markten in een aantal delen van de wereld nopen ertoe het huidige postennet verder uit te breiden en te versterken. Hiervoor zal vanaf 1997 een bedrag van f 20 miljoen extra ter beschikking worden gesteld. De versterking van het postennet speelt een cruciale rol in het kader van de realisatie van de gezamenlijke doelstelling van de herijking.

GBVB en cultuur

Van dit intensiveringscluster wordt voorgesteld f 9 miljoen te reserveren voor uitgaven in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB), inclusief f 1 miljoen ten behoeve van de kosten die samenhangen met de European Community Monitoring Mission (ECMM). Het bedrag wordt toegevoegd aan de begroting van Buitenlandse Zaken.

Daarnaast zal voor de intensivering van het internationaal cultuurbeleid structureel f 6 miljoen aan extra middelen worden gereserveerd. De bestedingsplanning van deze f 6 miljoen zal door Buitenlandse Zaken en OC&W samen worden vormgeven, waarbij de beheersmatige aspecten uit doelmatigheidsoverwegingen in één hand worden gehouden. Binnen dit samenwerkingsverband kunnen de doelstellingen van het Nederlandse cultuurbeleid en het Nederlandse buitenlands beleid met elkaar in samenhang worden gebracht.

Internationale Manifestaties

Om het belang van de Nederlandse presentie op internationale manifestaties te onderstrepen wordt voor dit beleidscluster in 1997 f 8,3 miljoen oplopend tot f 15 miljoen in 1999 bestemd. De komende jaren hebben de uitgaven op dit cluster betrekking op de Nederlandse bijdrage aan de Expo 1998 in Lissabon (f 5,3 miljoen), Expo 2000 in Hannover (f 40 miljoen) en de kosten voor conferenties die samenhangen met het Nederlands voorzitterschap van internationale organisaties.

EU-voorzitterschap

In het eerste half jaar van 1997 bekleedt Nederland het voorzitterschap van de EU. De kosten die samenhangen met de organisatie van de formele raden bedragen in 1997 f 35,9 miljoen. De financiering van deze kosten zal goeddeels geschieden ten laste van de ruimte voor beleidsintensiveringen. De uitgaven voor beveiligingsactiviteiten, samenhangend met de formele raden, worden verantwoord op de begrotingen van Justitie en Binnenlandse Zaken.

Voor een nadere toelichting op de hierboven beschreven aanwending van de vrije beleidsruimte ten behoeve van diverse beleidsclusters zij verwezen naar de desbetreffende paragrafen in de Memorie van Toelichting bij de betrokken begrotingen waarop de beleidsuitgaven worden verantwoord.

6.4. Begroting 1997 en meerjarenplan

Zoals uiteengezet is in de nota «De herijking van buitenlands beleid» is de homogene groep samengesteld uit uitgaven die gedaan worden in het kader van de Nederlandse présence in het buitenland. In onderstaande tabel worden de uitgaven en ontvangsten van de homogene groep internationale samenwerking gepresenteerd:

De Homogene Groep Internationale Samenwerking (bedragen in mln gld)
Uitgaven19971998199920002001
1. Algemeen814791791782775
2. Vrede en veiligheid826851866881896
3. Sociale, economische en institutionele ontwikkeling4 0864 2814 5034 6794 908
4. Midden- en Oost-Europa251235216214216
5. Exportbevordering156135135129128
6. Milieu en natuur *)396404419435456
7. Onderwijs en cultuur444459464470477
8. Nederlandse Antillen en Aruba343296285285285
9. Toerekeningen (EU en EKI)518549588588588
10. Nog te verdelen (aanvullende post)25191304498637
Totaal7 8598 1928 5718 9619 366
      
Ontvangsten19971998199920002001
Totaal219183183182181
 19971998199920002001
TOTAAL HGIS (uitgaven min ontvangsten)7 6408 0098 3888 7799 185

* Exclusief de aan milieu gerelateerde programma's en/of activiteiten die opgenomen zijn onder andere clusters zoals 3. (Sociale, economische en institutionele ontwikkeling) en 4. (Midden- en Oost-Europa).

Ten op zichte van de nota «De herijking van het buitenlands beleid» bleken nog enkele technische bijstellingen van de homogene groep nodig, onder andere doordat bij de totstandkoming van de homogene groep ten onrechte de uitgaven die samenhangen met exportkredietverzekering voor investeringen in ontwikkelingslanden buiten de groep waren gelaten. Vanaf 1998 kan de politieke doelstelling van de nota «De herijking van het buitenlands beleid», dat 1,1% van het BNP ten goede zal komen aan de uitgaven ten behoeve van de Nederlandse présence in het buitenland, worden gerealiseerd.

Binnen het totaal van de HGIS kan een onderscheid worden gemaakt tussen uitgaven die als ODA kunnen worden opgevoerd en non-ODA uitgaven (zie Annex 2). De norm van 0,8% zuivere ODA is verdeeld terug te vinden over de verschillende beleidsvelden. In de volgende paragraaf wordt de invulling van de 0,8% ODA nader toegelicht.

7. DE UITGAVENCATEGORIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

7.1. Inleiding

Zoals in het voorgaande hoofdstuk over de homogene groep Internationale Samenwerking is uiteengezet, is bij de opstelling van de begroting 1997 en het meerjarenplan 1998–2001 de totale netto ODA begroot op 0,8% van het BNP, met inbegrip van uitgaven die (deels) als ODA kwalificeren doch geen deel uitmaken van de nieuwe homogene groep Internationale Samenwerking.

Met deze nieuwe berekeningswijze wordt de tot nu toe gevolgde systematiek, 1,5% van het Netto Nationaal Inkomen bijgesteld met een aantal correctiefactoren, losgelaten. De tot en met 1996 onder de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking opgenomen begrotingsonderdelen inzake non-ODA-uitgaven worden, met ingang van 1996, elders binnen de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken c.q. de begrotingen van andere ministeries opgenomen.

Net als voorgaande jaren wordt de omvang van de officiële ontwikkelingshulp (ODA), conform de voorschriften van het DAC, gevormd door de bruto hulpuitgaven –voor de ontwikkelingslanden en -gebieden die zijn genoemd in de zogenaamde DAC-I lijstverminderd met de aflossingen voor dat jaar op de in het verleden verstrekte concessionele leningen. Het dan resulterende bedrag is de netto-ODA, zoals die in internationaal verband, in nominale termen en in een percentage van het BNP wordt gemeten. De omvang van de beschikbare ODA middelen wordt, gelet op bovenstaande, berekend door het bedrag wat 0,8% van het BNP tegen marktprijzen is, te verhogen met de geraamde te ontvangen aflossingen.

Zoals in de nota «Herijking van het buitenlands beleid» is gesteld, zal de bandbreedte-afspraak (maximale overschrijding van 100 miljoen, maximale onderbesteding van 300 miljoen) die tot en met 1996 geldt voor Ontwikkelingssamenwerking met ingang van 1997 van toepassing zal zijn op de homogene groep Internationale Samenwerking.

Deze bandbreedte-afspraken zijn van toepassing op alle – tot de HGIS behorende begrotingsonderdelen, ongeacht op welk begrotingsnummer deze zijn opgenomen. Dit neemt echter niet weg dat de aard van de «oude» bandbreedte voor Ontwikkelingssamenwerking gehandhaafd moet blijven. Als gevolg van onvoorziene omstandigheden kunnen over- c.q. onderschrijdingen worden gecompenseerd met de drie daarop volgende dienstjaren. Het kan echter niet zo zijn dat een overschrijding van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking (ODA) in een later dienstjaar wordt gecompenseerd ten laste van dat deel van de HGIS wat de non-ODA-uitgaven bevat. Grote onvoorziene omstandigheden daargelaten zullen over- en onderschrijdingen op beide componenten, ODA en non-ODA, separaat worden gecompenseerd (dus niet met elkaar verrekend) in de drie daarop volgende dienstjaren.

7.2. Een thematische indeling van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking

Met de instelling van de homogene groep Internationale Samenwerking is beoogd de diverse onderwerpen van het buitenlandbeleid op een samenhangende en evenwichtige wijze te presenteren. Ontwikkelingssamenwerking is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse buitenlandbeleid en omvat een variëteit aan beleidsonderwerpen die in hun onderlinge samenhang moeten worden gepresenteerd en uitgevoerd. De thema's en sectoren van Ontwikkelingssamenwerking zijn derhalve gegroepeerd in een homogene groep Ontwikkelingssamenwerking. Deze uitgavencategorie omvat tevens een categorie welke – uitsluitend – non-ODA uitgaven bevat die echter, naar hun aard, dermate tegen de ODA aanleunen dat zij tezamen hiermee worden gepresenteerd in de extracomptabele staat. Deze staat ziet er als volgt uit: categorie I: Economie en werkgelegenheid; categorie II: Landbouw en regionale ontwikkeling; categorie III: Milieu; categorie IV: Maatschappelijke ontwikkeling; categorie V: Onderwijs, Onderzoek en Cultuur; categorie VI: Mensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en Goed bestuur; categorie VII: Humanitaire hulp; categorie VIII: Macrosteun en Schuldverlichting; categorie IX: Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba; categorie X: Multilaterale programma's categorie XI: Overige programma's categorie XII: Overige uitgaven met betrekking tot Ontwikkelingssamenwerking (non-ODA)

7.3. De Conversie van de begroting

Ten einde zicht te krijgen in het financieel belang van de thema's en sectoren van Ontwikkelingssamenwerking zijn alle in uitvoering zijnde activiteiten en bijdragen – ca 13 000 – geconverteerd naar beleidsvelden, die aansluiten op de categorie-indeling, op basis van het op het departement gehanteerde rekeningschema (afgeleid van de begrotingsadministratie), de CRS-codes van de OESO en aanvullende inhoudelijke kenmerken. Binnen deze beleidsvelden zijn sectoren en programma's gedefinieerd welke – geclusterd – terug te vinden zijn in de nieuwe uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking. Nadat alle in uitvoering zijnde activiteiten en bijdragen naar de nieuwe beleidsvelden waren gecodeerd, is de «vertaalslag» gemaakt naar de nieuwe begrotingsindeling. De uitkomst van deze conversie is opgenomen in de kolom «uitgaven 1995» van de extracomptabele staat Ontwikkelingssamenwerking.

Vervolgens is de begroting 1996 geconverteerd naar de nu voorliggende begrotingsindeling. Deze conversie diende op andere wijze plaats te vinden dan de conversie van de gerealiseerde begroting 1995, aangezien 1996 geen afgesloten dienstjaar is, en derhalve niet gesproken kan worden van gerealiseerde uitgaven per activiteit.

Wel is bekend naar welk thema of programma elke individuele activiteit moest worden geconverteerd. De cijfermatige conversie, van zowel de begroting als het vermoedelijk beloop 1996, heeft plaatsgevonden door het relatieve aandeel van ramingen van activiteiten, zoals deze zijn toegewezen aan de nieuwe artikelonderdelen, uit de nu bestaande – per 1 januari 1997 op te heffen – landenallocaties van de voormalige categorie II «Landenprogramma's» per nieuwe toewijzing af te zetten als percentage van de vermoedelijke uitkomsten 1996 van die categorie.

Voordat wordt ingegaan op de begroting 1997 en het meerjarenplan 1998–2001 wordt, zoals gebruikelijk, eerst ingegaan op de uitvoering van de laatst afgesloten begroting, 1995.

7.4. Uitvoering begroting 1995

In totaal beliepen de uitgaven in 1995 onder de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking (het hulpplafond in 1995) f 6960 miljoen. Dit betekende een overschrijding van de voor 1995 beschikbare middelen ad f 6938 miljoen met per saldo – afgerond – f 22 miljoen, bestaande uit een overschrijding van de begrotingsmiddelen met – afgerond – f 28,5 miljoen en een onderschrijding van de kapitaalmarktmiddelen met – afgerond – f 6,4 miljoen.

De totale uitgaven zijn onder te verdelen in f 5665 miljoen aan bruto ODA-uitgaven, waarvan f 4090 miljoen bilaterale en f 1575 miljoen multilaterale uitgaven. Een bedrag ad f 23 miljoen is uitgegeven aan landen die voorkomen op de zogenaamde «deel II lijst» van het DAC. Deze lijst omvat «de landen en gebieden in transformatie» in Midden- en Oost-Europa en de voormalige Sovjet Unie. Voorts is f 1272 miljoen uitgegeven voor non ODA-uitgaven. Het aandeel van de bilaterale ODA bedraagt in 1995: 72,2% van de totaal gerealiseerde bruto-ODA, tegen 70% in 1994. Het aandeel van de multilaterale ODA nam af van 30% in 1994 naar 27,8%.

Het aandeel Afrika (inclusief het Midden-Oosten) in de bilaterale ODA-uitgaven nam ten opzicht van 1994 nominaal toe met 294 mln, dit is een procentuele stijging van 37,1% naar 38,3%. Het aandeel van Azië (inclusief Ocanië) nam toe van 17,4% naar 18%, hetgeen een nominale stijging is van 133,6 mln. Het aandeel van Latijns-Amerika nam eveneens toe, nominaal met een bedrag van 199 mln, procentueel van 19,1% naar 21%. Hier tegenover staat een daling van het aandeel van de landen in Oost-Europa van 3,1% naar 2,7%, bij een nominaal gelijk gebleven bedrag en een daling van de (algemene) uitgaven die niet naar ontvangend land of regio zijn te splitsen. Het leeuwendeel hiervan betreft het ODA-deel van de uitgaven in categorie VI (asielzoekers, nationale apparaatskosten en subsidies aan instituten van internationaal onderwijs), 554 mln. Het overige deel van deze component betreft uitgaven in ontwikkelingsprogramma's, 264 mln, die niet specifiek voor een land of regio bestemd zijn. Procentueel betekent dit een daling van 23,3% naar 20%.

ODA 1995

Voor de rapportage van de netto-ODA aan het DAC moeten de hiervoor genoemde ODA-uitgaven worden verminderd met de aflossingen op de – in het verleden verstrekte – ODA-leningen. Voor 1995 is dit een bedrag van 487,3 miljoen. Daarnaast kan de netto ODA-prestatie worden beïnvloed doordat bedragen reeds in een eerder dienstjaar ten laste van de voor Ontwikkelingssamenwerking beschikbare middelen zijn gebracht, maar in dat desbetreffende jaar nog niet als ODA is aangemerkt. Dit doet zich voor bij kwijtschelding of consolidatie van achterstanden op hulpleningen.

In totaal bedragen de voorlopige bruto-ODA uitgaven in de advance questionanaire f 5665 miljoen, hetgeen overeenkomt met 0,89% van het BNP voor 1995, waarvan f 4090 miljoen bilaterale en f 1575 miljoen multilaterale ODA. Na aftrek van de aflossingen op ODA-leningen resteert aan voorlopige netto-ODA-uitgaven in de rapportage aan het DAC via de advance questionnaire f 5178 miljoen. Eén en ander komt overeen met 0,81% van het BNP van 1995. De OESO heeft, gebaseerd op van Nederland verkregen gegevens, berekend dat de Nederlandse ODA-inspanning voor het afgelopen dienstjaar 0,80% bedraagt. Met de OESO is nu een technische discussie gaande om het verschil te traceren en te voorkomen dat dergelijke verschillen van interpretatie in de toekomst kunnen optreden.

7.5. Uitvoering van de begroting 1996

Als gevolg van de besluitvorming met betrekking tot de Voorjaarsnota 1996 (TK, 1995–1996, 24 755, nr 1–2) werd de omvang van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking, ten opzichte van de ontwerpbegroting (TK, 1995–1996, 23 900 V, nr 1–2) verlaagd met f 8,565 miljoen. Deze mutatie betrof het saldo van een verlaging van de begrotingsmiddelen met f 11,774 miljoen en een verhoging van de kapitaalmarktmiddelen met f 3,209 miljoen. De verlaging van de begrotingsmiddelen wordt voor f 22,5 miljoen veroorzaakt door een lagere NNI-raming, zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan (CEP) alsmede een verlaging met f 14,274 miljoen door toepassing van de bandbreedte ex 1995. Vervolgens zijn de begrotingsmiddelen verhoogd met f 25 miljoen door de toevoeging van de negatieve stelpost. De verhoging van de component kapitaalmarktmiddelen wordt veroorzaakt door de toepassing van de bandbreedte ex 1995.

De raming van het Netto Nationaal Inkomen (NNI) voor 1996 in de Macro Economische Verkenning 1997 van het CPB, leidt – ten opzichte van de stand bij eerste wijzigingswet – tot een verhoging van de omvang van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking met een bedrag van f 45,751 miljoen. Rekening houdend met geraamde ontvangsten van f 367 miljoen aan aflossingen op, in het verleden verstrekte, ODA-leningen resulteert dit in een geraamde netto ODA-prestatie van 0,82% van het BNP in 1996.

De bij de opstelling van de Memorie van Toelichting voor 1996 vigerende bedragen voor de afzonderlijke onderdelen van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking (conform de begrotingsindeling 1996), zijn in een afzonderlijke extracomptabele staat onderaan deze paragraaf opgenomen. De hierin genoemde aanpassingen op begrotingsbedragen zullen, aangevuld met eventueel daarna optredende wijzigingen, worden verwerkt in de tweede wijzigingswet voor 1996.

Uitvoering begroting 1996 (in duizenden guldens)
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
ISpeciale programma's1 576 1921 508 9551 500 784
IILandenprogramma's1 396 8781 412 2501 455 736
IIIOntwikkelingsfinanciering via Internationale Organisaties1 629 7161 727 4181 611 678
IVMedefinanciering van projecten van partikuliere organisaties en SNV-programma616 667669 680668 780
VHulp aan de Nederlandse Antillen en Aruba193 966227 107248 699
VIOverige uitgaven ten laste van Ontwikkelingssamenwerking1 546 6911 563 5091 660 428
Totaal Ontwikkelingssamenwerking6 960 1107 108 9197 146 105
CATEGORIE I: Speciale programma's
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.Speciale programma's   
a.1.Milieubeleid in ontwikkelingslanden   
 – milieubeleid134 518185 000185 000
 – MILIEV2 39145 00024 700
a.2.Onderzoek49 86253 00053 000
a.3.Vrouwen en ontwikkeling42 19840 00035 000
a.4.Stedelijke armoedebestrijding9 35512 00013 700
     
b.Programma's Bedrijfsleven en Ontwikkeling   
b.1.Middelenvoorziening FMO   
 – begrotingsmiddelen110 000115 000115 000
b.2.Speciale programma's FMO30 00032 50032 500
b.3.PUM-programma9 71110 50012 300
b.4.– Bevordering v.de export van ontw.lndn (CBI)13 75915 00015 000
 – bijdrage ITC via CBI3 0003 0003 000
b.5.– Wet Herverzekering Investeringen (WHI)0,0p.m.p.m.
 – POPM's0,0p.m.p.m.
b.6.Ontwikkelingsrelevante exporttransacties   
 – leningen4 7946 2539 462
 – schenkingen79 402120 000148 146
b.7.Bedrijfsmatige technische bijstand1 0823 0003 600
     
c.Internationaal onderwijs   
c.1.Academisch samenwerkingsprogramma58 53664 05661 578
c.2.Nederlands fellowship programma (NFP)48 61849 41047 410
c.3.Dir.steun aan opl.inst.in ontw.ldn (DSO)24 73032 00032 000
     
d.Betalingsbalanssteun en schulden   
 – schenkingen371 484173 336153 888
 – begrotingsleningen (consolidaties)–0,0 p.m. p.m.
     
e.Noodhulp   
e.1.Humanitaire noodhulp408 149355 000355 000
e.2.Noodhulp niet-DAC-landen10 01810 00010 000
e.3.Actvn.mbt mensenrechten en democr.proc. 11 08113 00013 000
     
f.Deskundigenprogramma's   
f.1.Voorbereiding/opleiding en begeleiding6 7438 0008 000
f.2.Uitzending deskundigen96 938105 400105 400
     
g.Programmaondersteuning en -vernieuwing   
g.1.Project- en programmavoorb.en begeleiding2 2184 0003 200
g.2.KAP-programma17 27920 00020 000
g.3.Gemeente-initiatieven en kleine pl.actn5 7257 00010 500
g.4.Doelbijdragen en speciale activiteiten   
 – culturele programma's3 6705 0005 000
 – communicatieprogramma5 6526 0008 000
 – doelbijdragen6 2666 0006 900
 – Overige uitgaven6 5717 0007 000
 – Kinderen in moeilijke omstandigheden2 4423 5003 500
Totaal categorie I1 576 1921 508 9551 500 784
CATEGORIE II: Landenprogramma's
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.1.Landenprogramma Azie- en Oost-Europa   
 – Azie339 072340 000314 600
 – Centraal Aziatische Republieken en Oost-Europa   
 – bilateraal94 05162 750117 750
 – multilateraal12 50012 50012 500
     
a.2.Landenprogramma Afrika   
 – schenkingen–711 948685 000745 000
 – leningen–0 524  
     
a.3.Landenprogramma Latijns Amerika143 493157 000137 000
     
bHulp aan Suriname91 160151 114125 000
 Garanties Suriname4 1303 8863 886
Totaal categorie II1 396 8781 412 2501 455 736
CATEGORIE III: Ontwikkelingsfinanciering via internationale organisaties
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.Multilaterale fondsen en programma's   
 – VN-ontwikkelingsprogramma (UNDP)165 000165 000165 000
 – VN-kapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF)15 00015 00015 000
 – VN-bevolkingsfonds69 30075 00083 500
 – VN-kinderfonds42 00042 00050 000
 – VN-vluchtelingenprogramma (UNHCR)46 00046 00046 000
 – VN-vluchtelingenprogramma (UNRWA)10 00610 00013 000
 – Wereldvoedselprogramma en Internationale noodvoedselhulpreserve (WFP/IEFR)72 50072 50072 500
 – Speciale programma's41 83242 50059 500
 – OS-bijdrage in VN-contributies vredesoperaties in ontwikkelingslanden80 23961 25061 250
     
b.Multilaterale financieringsinstituten   
 – Wereldbank (IBRD)–.––.––.–
 – Internationale Ontwikkelings Associatie(IDA)387 550438 316451 189
 – Internat. Financieringsmaatschappij (IFC)8 2708 0548 054
 – Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA)–.–p.m.p.m.
 – Regionale ontwikkelingsbanken en -fondsen63 53980 45480 818
 – Caribisch Ontwikkelingsfonds4 0704 0714 071
 – Int.Fonds voor Agrarische Ontwikkeling(IFAD)5 1355 2485 098
 – Uitbreiding struct.aanpassingsfac.(ESAF/IMF)27 50023 50023 500
     
c.EG–hulpverlening   
 – Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)190 623268 925109 534
 – Samenwerking met ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika en Azie47 70049 10049 100
 – Middellandse Zee-gebied55 20064 00064 000
 – Nood- en Voedselhulp128 60083 30077 400
 – Overige specifieke maatregelen62 40064 70064 700
 – Samenwerking met Midden- en Oost-Europa en onafhankelijke staten ex Sovjetunie100 000100 000100 000
     
d.– Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds6 9677 6007 600
 – Financiering grondstoffenvoorraden–.–p.m. p.m.
 – Ontwikkelingsprojecten m.b.t. grondstoffen0 2850 9000 864
Totaal categorie III1 629 7161 727 4181 611 678
CATEGORIE IV: Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties en SNV-programma
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.Medefinancieringsprogramma450 835490 800489 900
b.Voedsel-,voedingshulp ter ondersteuning van projecten van particuliere organisaties30 00030 00030 000
 Totaal Medefinancieringsprogramma480 835520 800519 900
c.Uitz. van artsen en vrijwilligers via particuliere organisaties (PSO)32 80033 80033 800
d.Medefinanc. van programma's via de vakbew. 18 00221 00021 000
e.SNV–programma85 03094 08094 080
Totaal categorie IV616 667669 680668 780
CATEGORIE V: Hulp aan de Nederlandse Antillen en Aruba
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.Samenwerking met Nederlandse Antillen en Aruba192 966226 107247 699
 Samenwerking met Nederlandse Antillen en Aruba via OC & W1 0001 0001 000
Totaal categorie V193 966227 107248 699
CATEGORIE VI: Overige uitgaven ten laste van Ontwikkelingssamenwerking
  Realisatie 1995Begroting 1996Verm.bel 1996
a.1.Subsidies en bijdragen t.b.v. opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers en (voormalige) Rijksgenoten117 600117 600117 600
a.2.Opvang in NL van toegelaten vluchtelingen24 74024 74024 740
a.3.Opvang in Nederland van asielzoekers420 200420 200420 200
 – Onderwijs t.b.v. asielzoekers75 00075 00075 000
c.1.Rentesubsidies en apparaatskosten   
 – NIO267 105260 000260 000
 – FMO5 0005 0005 000
c.2.Garantiebetalingen(minus ontvangsten)   
 – uit hoofde van hulpleningen NIO19 11735 00035 000
 – E.I.B.-leningen2 004p.m. 0 174
d.Internationale apparaatskosten   
 – VN en haar gespecialiseerde organisaties79 61076 21579 109
 – OESO1 0001 0001 000
e.Nationale apparaatskosten   
 – personele & materiele kosten DBZ301 952311 260400 744
 – kosten Inspectie Ontw.samenwerking (IOV)3 8986 5006 500
 – kosten accountantscontrole OS-activiteiten2 9343 0003 000
f.Subsidies aan instituten en cursussen van internationaal onderwijs en onderzoek128 733131 800134 622
g.Voorlichting, bewustwording en advisering inzake OS   
 – Nat.Comm.Voorlichting en Bewustwording(NCO)17 20019 00019 000
 – voorlichtingsactiviteiten OS3 6993 5003 500
 – Samsam / IS / Scherpenzeel5 3405 5005 500
 – Natuur en milieueducatie1 9532 0002 000
 – NAR en RAWOO0 6930 7000 700
h.Overige hulpv. aan Ned.Antillen en Aruba34 51632 89434 439
 Rentesubsidies Ned.Antillen en Aruba34 39732 60032 600
Totaal categorie VI1 546 6911 563 5091 660 428

7.6. Begroting 1997

De uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking zal, zoals toegelicht in paragraaf 7.1, met ingang van 1997 worden gegroepeerd rond thema's en sectoren van Ontwikkelingssamenwerking, onderverdeeld in twaalf categorieën.

De Nederlandse Hulpverlening in 1997 (***) buiten de HGIS
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting1997
IEconomie & Werkgelegenheid216 548254 954293 133297 588
IILandbouw en Regionale Ontwikkeling467 650475 356477 067478 500
IIIMilieu182 745307 942289 828379 345
IVMaatschappelijke Ontwikkeling1 063 4151 165 4431 194 3111 275 274
VOnderwijs, Onderzoek en Cultuur377 884408 187408 650429 788
VIMensenrechten, Conflictbeheersing,    
 Democratisering en Goed Bestuur75 34685 84998 596102 000
VIIHumanitaire hulp521 988461 640501 125481 000
VIIIMacro-steun en Schuldverlichting693 460347 012330 583274 741
IXSuriname, Nederlandse Antillen en Aruba281 967389 219384 697380 522
XMultilaterale programma's1 208 7141 322 8491 187 7951 282 604
XIOverige programma's572 983551 988639 921581 660
 Sub-totaal ODA5 662 7005 770 4395 805 7065 963 022
XIIOverige uitgaven mbt OS (non-ODA)435 275456 370456 370449 560
Sub-totaal Ontwikkelingssamenwerking6 097 9756 226 8096 262 0766 412 582
OS-plafond 1995 en 1996 *)862 136882 110883 829–/–
Totaal Ontwikkelingssamenwerking6 960 1117 108 9197 145 9056 412 582

*) Toerekeningen en uitgaven die voorheen deel uitmaakten van de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking, maar die conform de nota «Herijking van het buitenlands beleid» met ingang van 1997 daar geen deel meer van uitmaken.

 
Bandbreedte19961997 
bandbreedte ex 1993 kapitaalmarktmiddelen0 970–.– 
bandbreedte ex 1993 begrotingsmiddelen5 640–.– 
bandbreedte ex 1994 kapitaalmarktmiddelen5 2835 283 
bandbreedte ex 1994 begrotingsmiddelen21 02621 025 
bandbreedte ex 1995 kapitaalmarktmiddelen3 2091 605 
bandbreedte ex 1995 begrotingsmiddelen–/–14 274–/–7 137 

Zoals in het begin van dit hoofdstuk is vermeld zal als basis voor de berekeningswijze voor de omvang van de beschikbare middelen voor «Official Development Assistance» (ODA) het Bruto Nationaal Product (BNP) voor 1997 dienen, zoals deze wordt geraamd door het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenning voor 1997.

De beschikbare middelen ten behoeve van ODA voor 1997 bedragen, exclusief bandbreedte, f 5 942,46 miljoen.

Dit bedrag is als volgt vastgesteld:

– basisbedrag 0,8% BNP is f 5 565,600 miljoen

– toevoeging bedrag aan geraamde aflossingen op ODA-leningen f 376,646 miljoen

Omvang beschikbare middelen ten behoeve van ODA f 5 942,246 miljoen

Analoog aan voorgaande jaren zal gedurende het uitvoeringsjaar een nacalculatie van deze berekeningswijze plaatsvinden waardoor wordt aangesloten bij het werkelijk gerealiseerde BNP.

Inclusief bandbreedte-effecten ex 1994 en 1995 is in 1997 een bedrag van f 5 963,022 miljoen beschikbaar voor ODA, waarvan f 6,888 miljoen in de vorm van kapitaalmarktmiddelen.

Conform de besluitvorming in het kabinet in februari 1991 (de zogenaamde Tussenbalans) is het aandeel van de kapitaalmarktmiddelen sedert 1993 teruggebracht tot nul. De nu nog in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking opgenomen kapitaalmarktmiddelen vloeien voort uit de toevoeging van niet bestede kapitaalmarktmiddelen uit voorgaande jaren op grond van de bandbreedte-systematiek.

Bandbreedte

1994

Als gevolg van de begrotingsuitvoering 1994 wordt aan de beschikbare middelen voor de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking, onderdeel ODA, voor 1997 f 5,283 miljoen aan kapitaalmarktmiddelen en f 21,025 miljoen aan begrotingsmiddelen toegevoegd.

1995

De uitvoering van de begroting 1995 heeft geresulteerd in een in een overschrijding van f 22,127 miljoen. Deze overschrijding betreft het saldo van een onderschrijding op de component kapitaalmarktmiddelen van f 6,419 miljoen en een overschrijding van de begrotingsmiddelen met een bedrag van f 28,546 miljoen.

Verplichtingenramingen

Bij de begrotingsonderdelen waar dit relevant is, zijn – met inachtneming van de comptable voorschriften – de overzichten opgenomen inzake de opbouw van de verplichtingenramingen, de relatie verplichtingen en uitgaven en de opbouw van de uitgaven vanaf de – geconverteerde standen – van de vorige ontwerpbegroting.

De overzichten inzake de opbouw van verplichtingenramingen zijn opgenomen indien sprake is van (meerjarige) verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5 van de Comptabiliteitswet ten laste van het op begrotingsnummer V van de Rijksbegroting opgenomen deel van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking. Het betreft verplichtingen die in dat jaar rechtstreeks ontstaan op grond van een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling, een beschikking of een verbintenis en die in dat jaar dan wel in een later jaar tot uitgaven leiden of kunnen leiden. Voor de verplichtingenoverzichten van niet op begrotingsnummer V opgenomen onderdelen van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking wordt verwezen naar het begrotingsnummer van het betreffende departement.

De omvang van de, in enig jaar, voor Ontwikkelingssamenwerking beschikbare kasmiddelen is, gebaseerd op politieke afspraken, 0,8% van het BNP exclusief bandbreedte effecten. Hierbinnen is een zogenaamde «plafondconstructie» van toepassing. Het bedrag aan verplichtingen moet worden aangegaan en de fasering van de uitgaven daaruit, dient derhalve zodanig te zijn dat het leidt tot besteding van de politiek bepaalde hoeveelheid kasmiddelen. Het spreekt voor zich dat gelet hierop, de opgenomen verplichtingenramingen – voor wat betreft de in 1996 tot en met 2001 aan te gane verplichtingen – een tentatief karakter hebben, gebaseerd op veronderstellingen over vermoedelijke uitgavenritmes van nieuwe verplichtingen en het geraamde uitgaventempo van reeds aangegane verplichtingen. De omvang van de feitelijk aan te gane verplichtingen wordt afgestemd op de voor financiering van die verplichtingen binnen de omvang van de voor de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking voor de jaren 1996 tot en met 2001 – naar raming – beschikbare kasmiddelen. Het identificeren, formuleren en beoordelen van te financieren activiteiten is daarbij een continu proces dat na positieve beoordeling eventueel in het aangaan van verplichtingen resulteert. De mate waarin dit proces voortschrijdt en de voor een programma verantwoordelijke ambassade of eenheid op het departement de beschikbare kasmiddelen ook in meerjarenperspectief daardoor invult, bepaalt de uiteindelijke omvang van de aangegane verplichtingen. Aangezien de beschikbaarheid van kasmiddelen in het lopende en de volgende jaren daarbij de bepalende factor is, wordt de ruimte voor het aangaan van verplichtingen tevens beïnvloed door eventueel optredende wijzigingen in het uitgavenpatroon van reeds aangegane verplichtingen. Het bovengenoemde kan erin resulteren dat de effectief aangegane verplichtingen hoger of lager kunnen zijn dan de begrotingsramingen met betrekking tot die verplichtingen.

7.7. Kwantitatieve doelstellingen voor Ontwikkelingssamenwerking

Binnen de begroting van de uitgaven voor Ontwikkelingssamenwerking zijn afzonderlijke kwantitatieve doelstellingen geformuleerd. Deze betreffen:

–  twee doelstellingen op het terrein van het sociaal beleid:

1. twintig procent van de begroting te besteden aan basis sociale voorzieningen;

2. vier procent van de begroting te besteden aan reproductieve gezondheid.

–  twee doelstellingen op het terrein van het milieu:

1. 0,1% van het BNP te besteden ten behoeve van het milieu in ontwikkelingslanden;

2. f 50 mln te besteden aan het behoud van het tropisch regenwoud.

–  één doelstelling met betrekking tot de hulp aan de armste landen, door ten minste 0,25% van het BNP te besteden aan hulp in de zogeheten Minst Ontwikkelde Landen (MOL's).

Deze doelstellingen vloeien deels voort uit internationaal overleg, en zijn alle eerder besproken met het Parlement. Thans is het voor de eerste keer dat deze kwantitatieve doelstellingen zullen gelden voor een komend begrotingsjaar, dus 1997.

20 procent voor basis sociale voorzieningen

In de afgelopen jaren is het zogeheten 20/20-initiatief voor «basic social services» voorbereid door UNDP, UNESCO, UNFPA, UNICEF en WHO. Het is vastgelegd in de slotverklaring van de Sociale Top in Kopenhagen in 1995. In het 20/20 initiatief, zoals nader uitgewerkt in de Oslo-consensus van 1996 (waarover de Tweede Kamer op 28 mei 1996 is geïnformeerd), wordt nagestreefd dat alle mensen toegang hebben tot de «basic social services». Om dit te bereiken dienen ontwikkelingslanden zich te verplichten om 20% van hun overheidsbudget te besteden aan basisvoorzieningen. Indien ontwikkelingslanden hieraan voldoen, verplichten donorlanden zich om 20% van het ODA-plafond te besteden aan deze basisvoorzieningen. De VN onderscheidt de volgende «sectoren» die behoren tot deze basisvoorzieningen:I.«Basic health (disease control; mother and child health; basic curative care; health personnel development; district-level hospitals; strenghtening of health services)»;II.«Basic Education (primary schooling and alternative programmes; early childhood development; basic education for youth and adults)»;III.«Water and Sanitation (low-cost technologies for water supply; low-cost technologies for sanitation; hygiene education and training)»;IV.«Nutrition (direct feeding programmes; nutrition information systems; micronutrient malnutrition; household food security; child feeding)»;V.«Reproductive health and population (reproductive health services; family planning; HIV/AIDS prevention; data/policy/analysis)».

In onderstaande tabel wordt weergegeven welke inspanningen Nederland uit ontwikkelingsgelden van 1995 heeft gegeven op het terrein van het 20%-initiatief van het ODA-budget. De artikelen die, in de voorlopige definitie voor basisvoorzieningen, volledig voldoen aan de criteria – die voor deze definitie gelden – zijn volledig opgenomen. Dit betreft basisonderwijs en -vorming («basic education») alsmede bijdragen aan internationale instellingen zoals WFP/IEFR, UNFPA en UNAIDS die voldoen aan de geldende criteria. Daarnaast is een aantal artikelen slechts gedeeltelijk opgenomen in het overzicht. Zij bevatten zowel programma's die actief zijn op het gebied van de basisvoorzieningen als ook programma's die actief zijn in andere aandachtsvelden. Een analyse van deze activiteiten heeft geleid tot de percentages zoals ze gehanteerd zijn bij de toekenning van uitgaven aan deze kwantitatieve doelstelling. In het onderstaande overzicht is aangegeven welk percentage. De keuze is gebaseerd op een artikelsgewijze analyse van de desbetreffende activiteiten van afgelopen jaren. Voor enkele van deze programma's is deze opgave gemaakt na analyse op het departement. Enkele – waaronder de Medefinancieringsorganisaties – hebben eigen berekeningen gemaakt welke zijn overgenomen.

Extracomptabele staat 1997, 20/20 initiatief
  bereken.wijzeuitgaven 1995begroting 1996begroting 1997begroting nr. artikelnr.
IIaLandenprogramma's mbt     
 landbouw en regionale ontwikkeling10%137 36037 77438 500V–11.01
IIbBijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP/IEFR)100%372 50072 50060 000V–11.02
IIdStedelijke ontwikkeling10%116421 9872 750V–11.04
IIIaLandenprogramma's mbt milieu5%1875812 95515 850V–12.01.01
IVaLandenprogramma's mbt maatschappelijke ontwikkeling80–90–100%2188 425242 590310 000V–13.01.01
IVbMultilaterale bijdragen     
 – VN-bevolkingsfonds (UNFPA)100%369 30075 00086 000V–13.01.02
 – VN-AIDS-programma (UNAIDS)100%39 50010 00011 000V–13.01.03
 – ontw. fonds Soc. Infrastructuur van de Caribische Ontw. bank (CDB)100%34 0704 0714 000V–13.01.04
IvcLandenprogramma's mbt Vrouwen & Ontwikkeling20%179308 7178 800V–13.02.02
IVdMultilaterale bijdragen     
 – bijdragen UNIFEM & INSTRAW20%124851 5571 650V–13.02.01
IVeLandenprogramma's mbt Kinderen en ontwikkeling (K&O)100%33 71510 20011 000V–13.03.02
IVfMultilaterale bijdrage     
 – VN-kinderfonds (UNICEF)100%342 00042 00050 000V–13.03.01
IVgAmbassade Projecten Programma418211 8001 800V–13.04
IVhMedefinanciering van projecten van particuliere organisaties     
 – NOVIB (18,6%)420 22622 03723 936V–13.05.01
 – ICCO431 70035 00040 000V–13.05.01
 – Cebemo (Bilance)436 50036 50036 500V–13.05.01
 – HIVOS490119 5509 550V–13.05.01
 – programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)100%330 00030 00030 000V–13.05.02
 – programma Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden (PSO)422 92723 00023 000V–13.05.03
IViNederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)421 50023 50025 600V–16.02
IVjGemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten (GI/KPA)15%110891 0701 500V–13.06
VaLandenprogramma's mbt onderwijs     
 – basisonderwijs en -vorming447 79857 58455 000 
VdOnderzoek     
 – Onderzoeksprogramma5%123182 2202 250V–14.04.01
VIIaNoodhulp     
 – noodhulp tbv ontwikkelingslanden40%1179 940162 256170 762V–09.04.01
IXaSuriname     
 – hulp aan Suriname15%113 67422 66719 554V–15.05
XaEU-hulpverlening     
 – Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)10%119 06226 89322 500V–08.02
 – nood- en voedselhulp40%150 04033 32036 000EU
XbMultilaterale financiële instellingen     
 – internationale ontwikkelingsassociatie (IDA)10%138 75543 83243 154IX–b
 – regionale ontwikkelingsbanken en fondsen5%131774 0233 189IX–b
XcBijdrage VN-ontwikkelingsfonds (UNDP)10%116 50016 50016 500V–16.04
XdSpec. Multilaterale Activiteiten75%124 24924 37524 375V–16.05
XIaDeskundigenprogramma     
 suppletie-artsen80%122 97226 08026 080V–16.01.01
XIcDoelbijdragen & speciale activiteiten     
 – doelbijdragen4945509331V–16.03.01
 Totaal 1 041 8891 122 0671 211 131 
 ODA 5 662 7005 770 4395 963 022 
 Totaal basic social services als % ODA 18.4019.4520.31 

Toelichting op de tabel

1 De berekening van het aandeel basis sociale voorzieningen van de betreffende categorie is een procentuele toerekening van het totaal gerealiseerde cq begrote bedrag, behorende bij de categorie, zoals opgenomen in de extracomptabele staat.

2 De categorieën die volgens deze systematiek betrekking hebbende op het 20/20 begrote initiatief, kennen een beleidsintensivering ten aanzien van dit initiatief. Dit reflecteert zich in een jaarlijkse verhoging van het percentage dat van het totaal bedrag uit de extracomptabele staat dat wordt uitgetrokken voor het 20/20 initiatief. Het eerste percentage heeft betrekking op het begrotingsjaar 1995, het tweede op begrotingsjaar 1996 en het laatste op het begrotingsjaar 1997.

3 Deze categorieën zijn volledig meegenomen in de extracomptabele staat, aangezien de uitgaven volledig kwalificeren als basis sociale voorzieningen.

4 Bij deze categorieën is gebruik gemaakt van de rapportage met betrekking tot de gerealiseerde cq begrote uitgaven, zoals die is geleverd door de betreffende instantie of door beleidsverantwoordelijke onderdelen binnen het departement.

Uit de tabel blijkt dat dit percentage in 1995: 18,4% bedroeg. Voor 1996 werd een bedrag bepaald dat neerkwam op 19,45%. Voor 1997 wordt gestreefd 20% van de beschikbare middelen te besteden aan basis sociale voorzieningen. De besteding van deze hulp zal vooral plaatsvinden in die ontwikkelingslanden die zelf ook beogen in een bepaald jaar 20% van hun overheidsbegroting te besteden aan basis sociale voorzieningen.

4% voor Reproductieve gezondheid

De aanbeveling van de bevolkingsconferentie van Caïro – tot een verhoogde inspanning op bevolkingsterrein – heeft in Nederland tot het voorstel geleid om 4% van de hulp voor dit doel te bestemmen. Reproductieve gezondheid is een onderdeel van «basic social services», maar richt zich, in het bijzonder op de volgende aandachtsvelden:A.Reproductieve gezondheid van moeder en kind. Hieronder wordt verstaan: veilig moederschap, borstvoeding, vaccinatie, sexuele voorlichting, family planning, onvruchtbaarheid, gynaecologische aandoeningen, sexueel overdraagbare aandoeningen (SOA's), HIV/AIDS, sexueel geweld en veilige abortus.B.Reproductieve gezondheid van mannen. Hieronder wordt verstaan: family planning, bewustwording en sexuele voorlichting, onvruchtbaarheid, SOA's, HIV/AIDS.C.Reproductieve gezondheid van adolescenten. Hieronder wordt verstaan: vaccinatie, bewustwording en sexuele voorlichting, family-planning, SOA's, HIV/AIDS, sexueel geweld en veilige abortus.

De betreffende aandachtsvelden zijn beschreven in het sectoren themabeleidsdocument nr 6 «Family planning en reproductieve gezondheid in ontwikkelingssamenwerking». In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de inspanningen op het terrein van de reproductieve gezondheid, per onderdeel van de begroting. De multilaterale bijdragen aan UNFPA, IPPF en UNAIDS zijn volledig opgenomen in het overzicht. Voor de medefinancieringsorganisaties is na analyse gebleken dat een kwart van de uitgaven voor gezondheid, dat door die organisaties wordt gerapporteerd, kwalificeert als reproductieve gezondheid. Bij de berekening van de bijdragen aan reproductieve gezondheid die in de begroting vallen onder categorie IV «Maatschappelijke Ontwikkeling» is een aantal categorie-overstijgende activiteiten opgenomen. Dit zijn: andere AIDS activiteiten, demografie, family planning en reproductieve gezondheidactiviteiten als component van de basisgezondheidszorg. De uitgaven zoals ze bij deze vier «subsectoren» worden gepresenteerd, zijn na analyse van in uitvoering zijnde activiteiten als zodanig gekwalificeerd.

Extracomptabele staat 1997: reproductieve gezondheid
  berekenwijzeUitgaven 1995begroting 1996begroting 1997begr. nr. artikelnr.
IVaDemografie411533 5004 000V–13.01.01
IVcFamily planning46046199512 000V–13.02.02
IViAndere AIDS activiteiten422 00028 00035 000V–13 06
Vdoverige reproductieve gezondheid als component basisgezondheid20–25–33%220 00025 00036 300V–14 04
IVbMultilaterale bijdragen     
 – VN-bevolkingsfonds (UNFPA)100%362 37067 50077 000V–13.01.02
 – IPPF etc. totaal100%36 9307 5009 000V–13.01.02
 – VN-AIDS-programma (UNAIDS)100%39 50010 00011 000V–13.01.03
IVfInternationale bijdragen     
 – VN-kinderfonds (UNICEF)30%112 60012 60015 000V–13.03.01
IVgAmbassade Projecten Programma4106110110V–13 04
IVhMedefinanciering van projecten van particuliere organisaties (25%vh gez.hd)     
 – ICCO25% v.h. 20/20 init.537754 1254 500V–13.05.01
 – Cebemo (Bilance)25% v.h. 20/20 init.532003 2003 200V–13.05.01
 – HIVOS25% v.h. 20/20 init.523652 5002 500V–13.05.01
IVhPSO (25% van gezondheidszorg)25% v.h. 20/20 init.535513 5513 551V–13.05.03
IViNederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)48609401 030V–13 06
IXaSuriname     
 – hulp aan Suriname4–/––/–1 200V–15 05
XbInternationale financiele instellingen (25%)     
 – internationale ontwikkelingsassociatie30% v.h. 20/20 init.511 62713 15012 946IX–b
 – regionale ontwikkelingsbanken en fondsen30% v.h. 20/20 init.59531 207957IX–b
XdWHO/Human Repr. Programme4100020002000V–16 05
XIaDeskundigenprogramma     
 suppletie-artsen30% v.h. 20/20 init.568927 8247 824V–16.01.01
XIcDoelbijdragen & speciale activiteiten     
 – doelbijdragen4813210225V–16.03.01
 Totaal 175 741194 912239 343 
 ODA 5 662 7005 770 4395 963 022 
 reproductieve gezondheid als % ODA 3,103,384,01 

Toelichting op de tabel

1 De berekening van het aandeel reproductieve gezondheid van de betreffende categorie is een procentuele toerekening van het bedrag zoals dat is opgenomen in de extra comptabele staat 20/20 initiatief. Bij de opstelling van onderhavige tabel is ervan uitgegaan dat van de basisgezondheid ca 25% kwalificeert als reproductieve gezondheid.

2 De categorieën die volgens deze systematiek betrekking hebbende op het reproductieve gezondheid begrote initiatief, kennen een beleidsintensivering ten aanzien van dit initiatief. Dit reflecteert zich in een jaarlijkse verhoging van het percentage dat van het totaal bedrag uit de extracomptabele staat dat wordt uitgetrokken voor het 20/20 intiatief. Het eerste percentage heeft betrekking op het begrotingsjaar 1995, het tweede op begrotingsjaar 1996 en het laatste op het begrotingsjaar 1997. Bij de opstelling van onderhavige tabel is ervan uitgegaan dat van de basisgezondheid ca 25% kwalificeert als reproductieve gezondheid.

3 Deze categorieën zijn volledig meegenomen in de extracomptabele staat, aangezien de uitgaven volledig kwalificeren als reproductieve gezondheid.

4 Bij deze categorieën is gebruik gemaakt van de rapportage met betrekking tot de gerealiseerde c.q. begrote uitgaven, zoals die geleverd is door de betreffende instantie of door beleidsverantwoordelijke onderdelen binnen het departement. Bij de opstelling van onderhavige tabel is ervan uitgegaan dat van de basisgezondheid ca 25% kwalificeert als reproductieve gezondheid.

5 Bij deze categorieën is een percentage van het begrote c.q. gerealiseerde bedrag, zoals is opgenomen in de extracomptabele staat 20/20 initiatief, toegerekend oor de extracomptabele staat reproductieve gezondheid. Het betreft zowel percentages van gerapporteerde categorieën als percentages van toerekeningen aan het 20/20 initiatief. Bij de opstelling van onderhavige tabel is ervan uitgegaan dat van de basisgezondheid ca. 25% kwalificeert als reproductieve gezondheid.

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, bedroeg het aandeel van de reproductieve gezondheid in 1995 en 1996 3,10% respectievelijk 3,38% van de totaal beschikbare ODA-middelen. In overeenstemming met de door de Tweede Kamer aangenomen motie (TK, 1994–1995, 23 900 V, nr.29 ) – waarin wordt gevraagd de inspanningen op het gebied van de reproductieve gezondheid met ingang van 1998 te brengen op vier procent van de totale omvang van de beschikbare ODA-middelen – stelt de Regering zich ten doel dit percentage reeds in 1997 te realiseren.

Milieu, 0,1% van het BNP

Binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is de UNCED-doelstelling, dat donoren 0,1% van het BNP bijdragen aan internationaal milieubeleid, geaccepteerd (zij het niet additioneel, doch binnen het plafond van 0,8% ODA-uitgaven). Uitgaven met betrekking tot het internationale natuur- en milieubeleid zijn op meerdere plaatsen binnen de extracomptabele staat Ontwikkelingssamenwerking terug te vinden. In onderstaande tabel is daarvan een overzicht opgenomen.

Een aantal artikelen is volledig in onderstaand overzicht opgenomen. Het betreft de artikelen van categorie III «Milieu». De bijdragen aan WFP/IEFR, IFAD, UNDP, EOF, IDA en Regionale Banken zijn alle voor een deel in het overzicht opgenomen, aangezien deze organisaties slechts gedeeltelijk actief zijn op het gebied van milieu. In de tabel is weergegeven voor welk deel de bijdragen aan deze instituten is meegenomen in de berekening van de kwantitatieve doelstelling.

De medefinancieringsorganisaties rapporteren niet specifiek op milieu-uitgaven. Een analyse van deze uitgaven leert dat 33% van de bestedingen van de activiteiten die een milieudimensie hebben, kwalificeert als milieu-uitgaven.

Het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KabNA) zal met ingang van de ontwerpbegroting 1997, naast de gebruikelijke beleidsvelden ook een beleidsveld milieu begroten. De cijfers voor de komende jaren zijn ramingen zoals die zijn gemaakt door KabNA.

De SNV-activiteiten die zich afspelen in rurale gebieden (ongeveer de helft van haar programma) zijn in alle gevallen op één of andere manier betrokken bij het beheer van natuurlijke hulpbronnen. Van deze activiteiten, stelt SNV de milieucomponent op 1/3 deel.

Een aantal instituten en cursussen op het gebied van internationaal onderwijs en onderzoek biedt cursussen aan met een milieu-aspect. Het betreft met name het Internationaal Agrarisch Centrum (IAC) «the International Training Centre for Aerial Surveys» (ITC) en het «International Institute for Hydrolic and Environmental engineering» (IHE). Bij de berekening van de bestedingen voor milieu-uitgaven is 10% van het bedrag dat aan de bovengenoemde instituten is toegekend als milieurelevant gekwalificeerd.

De bedragen zoals deze zijn gepresenteerd onder «overige activiteiten met een milieudimensie» hebben betrekking op de overige, niet genoemde, categorieën binnen de extracomptabele staat en zijn met behulp van het documantair informatiesysteem MIDAS van een milieu-label voorzien. De milieucomponent van de categorieën met een milieulabel bedraagt 33%. Dit betekent dat 33% van de uitgaven is toegekend als milieurelevant.

In 1995 bedroeg het percentage 0,07% van het voor dat jaar berekende BNP. Voor 1996 wordt 0,09% verwacht. In 1997 zal Nederland 0,1% van het BNP bijdragen aan het internationaal natuur- en milieubeleid. Zoals de ontwikkelingen zich nu aan laten zien zal de norm, zoals die geformuleerd is in de UNCED norm, reeds in 1997 ruimschoots worden gehaald.

Extracomptabele staat Milieu (x 1000)
  bereken wijzeUitgaven 1995begroting 1996begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IIIMilieu     
IIIaLandenprogramma's mbt milieu2175 161259 094317 000V–12.01.01
 – Kapitaalmarktmiddelen (leningen)2524pmpmV–17 03
IIIbInternationale milieubijdragen (GEF/UNEP)22 7161 84810 345V–12.01.02 01/.02
IIIcMiliev-programma22 39145 00050 000V–12 02
IIIdNatuur en Milieu educatie (NME)21 95320002000V–12 03
 Subtotaal 182 745307 942379 345 
       
IIbBijdrage wereldvoedselprog (WFP/IEFR)10%172507 2506 000V–11 02
IIcInternat fonds voor agrar ontw (IFAD)10%1514525600V–11 03
XcBijdrage VN ontw. hulp (UNDP)10%116 50016 50016 500V–16 05
XaEuropees Ontw. fonds (EOF)4%1762510 7579 000V–08 02
XbInternat. Ontw. Associatie (IDA)10%138 75543 83243 154IX–b
XbRegionale Ontw. Banken en Fondsen 5%131774 0233 189IX–b
 Subtotaal 73 82182 88778 443 
       
IIaLandenprogramma's mbt landbouw en regionale ontwikkeling sector: agrarische productie en ontwikkeling    V–11 01
 onderdeel bosbouw256 00065 00070 000 
IVgDoelbijdragen kap3808808808V–13 04
IVhNOVIB aandachtsveld milieu320 38820 35220 400V–13.05.01
IVhICCO aandachtsveld milieu310 8718 6629 000V–13.05.01
IVhCebemo (Bilance) aandachtsveld milieu353605 4005 500V–13.05.01
IVhHIVOS aandachtsveld milieu332023 6334 000V–13.05.01
IViNederlandse ontwikkelingsorganisatie (SNV)315 60015 70015 800V–16 02
IXbKabNA-Milieu-uitgaven370008 00012 000IV
VcProgramma's van IO&O-instituten342355 2955 295V–14.03.01/.02
 Overige activiteiten met een milieudimensie379 25280 89398 333 
 Subtotaal 202 716213 743241 136 
       
 Totaal-generaal 459 282604 572698 924 
 BNP x mln 636 500660 350695 700 
 Milieu als % van het BNP 0,070,090,10 
       
 Tropisch regenwoud     
IIIa– Landenprogramma's mbt milieu323 00045 00045 000V–12.01.01
 Overige activiteiten met een milieudimensie310 0005 0005 000div.artn.
 Totaal tropisch regenwoud 33 00050 00050 000 
       
 Overige bossen     
IIIa– Landenprogramma's mbt milieu324 00030 00030 000V–12.01.01
IIaLandenprogramma's mbt landbouw en     
 regionale ontwikkeling sector: agrarische productie en ontwikkeling onderdeel bosbouw356 00070 00070 000V–11 01
 Totaal overige bossen 80 000100 000100 000 

Toelichting op de tabel

1 De berekening van het aandeel milieu van de betreffende categorie is een procentuele toerekening van het totaal gerealiseerde cq begrote bedrag, behorende bij de categorie, zoals opgenomen in de extracomptabele staat.

2 Deze categorieën zijn volledig meegenomen in de extracomptabele staat, aangezien de uitgaven volledig kwalificeren als milieu.

3 Bij deze categorieën is gebruik gemaakt van de rapportage met betrekking tot de gerealiseerde cq begrote uitgaven, zoals die is geleverd door de betreffende instantie of door beleidsverantwoordelijke onderdelen binnen het departement.

Minst Ontwikkelde Landen (MOL's): 0,2% van het BNP

De hulp aan de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's) bedroeg in 1994 0,27% en in 1995 0,28% van het BNP. Deze percentages zijn gebaseerd op de totale Nederlandse bilaterale hulp aan de MOL's alsmede op het evenredig aandeel van de hulpverlening van de multilaterale instellingen aan de MOL's in verhouding tot de Nederlandse bijdrage aan die instellingen. Hiermee heeft Nederland voldaan aan de, in 1990 tijdens de «Least Developed Countries Conference», aangekondigde en gekozen doelstellingen van 0,2% van het BNP voor de MOL's. Deze doelstelling is zowel in 1994 als in 1995 gehaald, en zal worden overtroffen in 1997. Voortaan zal Nederland zelf als doelstelling 0,25% van het BNP voor deze categorie ontwikkelingslanden hanteren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de Nederlandse hulpverlening aan de MOL's voor de jaren 1994 en 1995. Voor de MOL-indeling is uitgegaan van VN-gegevens. Dit houdt onder meer in dat Botswana in het jaar 1994 als MOL wordt aangemerkt maar in 1995 niet langer tot deze groep behoort. Voor Eritrea en Angola geldt het omgekeerde, deze landen behoren sinds 1995 tot de MOL's.

Om te komen tot de cijfers die aangeven hoeveel de Nederlandse hulpverlening aan de Minst Ontwikkelde Landen heeft bijgedragen in 1994 en 1995, is een tweetal berekeningen uitgevoerd. Allereerst is voor uitgaven die direct aan de landen toekomen, gekeken hoeveel middelen per begrotingspost zijn uitgegeven aan de 48 MOL's. Deze werkwijze kan echter niet worden toegepast op alle uitgaven. Een deel van de Nederlandse ODA-uitgaven komt via een andere weg bij de Minst Ontwikkelde Landen terecht. Het gaat hierbij om de Nederlandse bijdragen aan de Europese Unie en de multilaterale financiële instellingen. Deze organisaties financieren uit hun algemene (donor)middelen ook programma's in de Minst Ontwikkelde Landen. Om te komen tot de bedragen die Nederland via deze multilaterale organisaties aan de MOL's besteedt, is een andersoortige berekening nodig. In deze berekening is gebruik gemaakt van percentages die per instelling aangeven welk deel van de middelen aan de MOL's wordt besteed. Door de Nederlandse bijdragen aan de multilaterale instellingen van 1994 en 1995 te vermenigvuldigen met deze percentages kan worden aangegeven hoeveel middelen, welke kwalificeren als ODA en worden gefinancierd uit de Nederlandse hulpinspanning, uiteindelijk in 1994 en 1995 via deze kanalen bij de MOL's terecht is gekomen.

HULP AAN DE MINST ONTWIKKELDE LANDEN (MOL's) (mln)
  19941995
IEconomie en Werkgelegenheid  
IaLandenprgramma's mbt economie en werkgelegenheid30,8425,14
IbORET-programma-schenkingen2,566,66
IcPUM-programma1,141,14
IgBijdrage VN-kapitaalfonds (UNCDF)5,508,25
IILandbouw en regionale ontwikkeling  
IIaLandenprogramma's mbt landbouw en regionale ontwikkeling187,47178,02
IIbBijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP / IEFR)50,1647,13
IIdStedelijke ontwikkeling1,913,12
IIIMilieu  
IIIaLandenprogramma's mbt milieu23,6143,77
IIIbMILIEV-programma0,000,30
IVMaatschappelijke ontwikkeling  
IVaLandenprogramma's sociale ontwikkeling93,3897,10
IVbInternationale bijdragen  
 – Bijdrage VN-bevolkingsfonds (UNFPA)33,0034,65
 – Bijdrage VN-AIDS programma (UNAIDS)3,783,99
IVcLandenprogramma's mbt Vrouwen en ontwikkeling (V&O)3,265,66
IVdLandenprogramma's mbt Kinderen en ontwikkeling (K&O)0,070,27
IVeInternationale bijdragen  
 – Bijdrage VN-kinderfonds (UNICEF)18,9018,90
IVgAmbassade Projecten Programma4,134,66
IVhMedefinanciering van projecten van particuliere organisaties  
 – Medefinancieringsprogramma (MFP)86,1498,42
 – Progr. Voedselzekerheid en Voedselverbetering (VPO)10,469,72
 – Progr. Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden (PSO)11,2213,62
 – Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)0,831,06
IViNederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)41,7942,64
IVjGemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activ. (GI/KPA)0,070,00
VOnderwijs, Onderzoek en Cultuur  
VaLandenprogramma's mbt onderwijs  
 – pre–)basisonderwijs, jongeren en volwasseneneducatie26,5315,25
 – Overige onderwijsactiviteiten3,261,26
VbInternationaal Onderwijs  
 – Academisch Samenwerkingsprogramma (ASP)  
 – MHO7,5217,13
 – IOP1,851,43
 – Directe steun aan opleidingsinstituten in ontwik.landen (DSO)1,082,79
VdOnderzoek  
 – Onderzoeksprogramma1,021,81
VfCulturele samenwerking  
 – Cultuur in ontwikkelingslanden0,320,92
VIMensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en Goed bestuur  
VIaMensenrechten en conflictbeheersing1,113,40
VIbDemocratisering en goedbestuur24,0814,90
VIIHumanitaire Hulp  
VIIaNoodhulp  
 – Noodhulp t.b.v. ontwikkelingslanden176,20226,58
VIIbVN-vluchtelingenprogramma's  
 – Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen (UNHCR)22,2619,32
VIIIMacro-steun en schuldverlichting  
VIIIaMacro-economische steun  
 – Non-sectorale programmahulp69,5782,03
VIIIbSchuldverlichting116,93165,61
XAlgemene Multilaterale programma's  
XaEU–hulpverlening238,39227,72
XbMultilaterale financiële instellingen  
 – Internationale Ontwikkelings Associatie (IDA)144,46158,90
 – Internationale Financierings Maatschappij (IFC)3,39 
 – Regionale ontwikkelingsbanken en fondsen  
 – Afr. Dev. Bank/Fund7,673,43
 – As. Dev. Bank/Fund1,404,38
 – Uitbreiding structurele aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF)8,8213,48
XcBijdrage VN-Ontwikkelingsfonds (UNDP)93,5090,75
XdSpeciale Multilaterale Activiteiten14,6813,58
XIOverige programma's  
XIaDeskundigenprogramma  
 – Uitzending deskundigen42,4238,61
XIcDoelbijdragen & speciale activiteiten  
 – Doelbijdragen0,070,21
 – Speciale activiteiten0,000,04
 – Project & Programma voorbereiding en begeleiding0,330,53
 t.b.v. POF's4,765,99
XIgNationale apparaatskosten  
 – Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te velde (IOV)0,280,01
 TOTAAL1 618,731 757,66
 HULP AAN DE MOL's IN % VAN HET BNP0,270,28

De nu voorliggende overzichten inzake de kwantitatieve doelstellingen zullen in 1997 – door aanpassing van de selectiemogelijkheden van het documantair informatiesysteem– verder worden uitgewerkt. Een gedetailleerder beeld van de kwantitatieve doelstellingen zal de Kamer worden gepresenteerd wanneer deze aanpassingen zijn voltooid.

7.8. Overzicht van de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per afzonderlijke subcategorie

De in paragraaf 7.2 genoemde indeling in twaalf categorieën met betrekking tot «de Nederlandse hulpverlening in 1997» wordt in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per thema of sector nader onderverdeeld in sub-categorieën. Deze worden hieronder weergegeven. De desbetreffende begrotingsbedragen zijn mede gerelateerd aan de hierboven toegelichte kwantitatieve doelstellingen.

(***) buiten de HGIS
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IEconomie & Werkgelegenheid     
IaLandenprogramma's mbt economie en werkgelegenheid82 54873 70178 16195 000V–10 01
IbORET-programma     
 – schenkingen79 402120 000148 146135 000V–10 02
 – kapitaalmarktmiddelen4 7946 2539 4626 888V–17 03
IcPUM-programma9 71110 50012 30012 300V–10 03
IdBevordering export ontw.landen     
 – CBI13 75915 00015 00016 000V–10.04.01
 – ITC-bijdrage via CBI3 0003 0003 0003 000V–10.04.02
IeBedrijfsmatige technische bijstand1 0823 0003 6004 000V–10 05
IfGrondstoffen     
 – Gemeenschappelijk grondstoffenfonds6 9677 6007 6007 500V–10.06.01
 – Financiering grondstoffenvoorraden–/–PMPMPMV–10.06.02
 – Projecten mbt grondstoffen0 2850 9000 8640 900V–10.06.03
IgBijdrage VN-kapitaalfonds (UNCDF)15 00015 00015 00015 000V–10 07
IhAllochtoon ondernemerschap–/––/––/–2 000V–10 10
 Totaal Categorie I216 548254 954293 133297 588 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IILandbouw en Regionale ontwikkeling     
IIaLandenprogramma's mbt landbouw en regionale ontwikkeling373 595377 740377 685385 000V–11 01
IIbBijdrage Wereldvoedselprogramma (WFP)72 50072 50072 50060 000V–11 02
IIcBijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische Ontwikkeling (IFAD)5 1355 2485 0986 000V–11 03
IIdStedelijke ontwikkeling16 42019 86821 78427 500V–11 04
 Totaal Categorie II467 650475 356477 067478 500 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IIIMilieu     
IIIaLandenprogramma's mbt milieu175 161259 094261 280317 000V–12.01.01
 – kapitaalmarktmiddelen (leningen)0 524–/––/––/–V–17 03
IIIbInternationale milieubijdragen     
 – Bijdrage GEF0 8680 0000 0008 400V–12.01.02 01
 – Bijdrage VN-programma UNEP1 8481 8481 8481 945V–12.01.02 02/XIV
IIIcMILIEV-programma2 39145 00024 70050 000V–12 02
IIIdNatuur- en Milieu–educatie (NME)1 9532 0002 0002 000V–12 03
 Totaal Categorie III182 745307 942289 828379 345 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IVMaatschappelijke ontwikkeling     
IVaLandenprogramma's mbt maatschappelijke ontwikkeling235 531269 544284 545310 000V–13.01.01
IVbInternationale bijdragen     
 – VN-bevolkingsfonds (UNFPA)69 30075 00083 50086 000V–13.01.02
 – VN-AIDS programma (UNAIDS)9 50010 00010 00011 000V–13.01.03
 – Ontw.fonds Soc.Infrastructuur van de Caribische Ontw.bank (CDB)4 0704 0714 0714 000V–13.01.04
IVcLandenprogramma's mbt Vrouwen & Ontwikkeling39 65143 58539 38044 000V–13.02.02
IVdInternationale bijdragen (V&O)     
 – UNIFEM & INSTRAW9 9406 2275 4486 600V–13.02.01
IVeLandenprogramma's mbt Kinderen en ontwikkeling3 71510 20010 03311 000V–13.03.02
IVfInternationale bijdrage (K&O)     
 – VN-kinderfonds (UNICEF)42 00042 00050 00050 000V–13.03.01
IVgAmbassade Projecten Programma17 27920 00020 00020 000V–13 04
IVhMedefinanciering van projecten van particuliere organisaties     
 – Medefinancieringsprogramma(MFP)450 835490 800489 700528 700V–13.05.01
 – Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)30 00030 00030 00030 000V–13.05.02
 – Programma Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden(PSO)32 80033 80033 80033 800V–13.05.03
 – Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)18 00221 00021 00022 000V–13.05.04
IViNederlandse Ontwikkelingsorg.(SNV)93 531102 080102 080108 174V–13 06
IVjGemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten (GI/KPA)7 2617 13610 75410 000V–13 07
 Totaal Categorie IV1 063 4151 165 4431 194 3111 275 274 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
VOnderwijs, Onderzoek en Cultuur     
VaLandenprogramma's mbt onderwijs     
 – basisonderwijs en -vorming47 79857 58454 72955 000V–14.02.01
 – Overige onderwijsprogramma's18 44317 28920 72620 000V–14.02.02
VbInternationaal Onderwijs     
 – Academisch Samenwerkingspr.(ASP)58 53664 05661 57873 556V–14.01.01
 – Nederlands Fellowshipspr.(NFP)48 61849 41047 41053 410V–14.01.02 / VIII
 – Directe steun aan opleidingsinstituten in ontw.landen (DSO)24 73032 00032 00032 000V–14.01.03
VcProgramma's van IO&O-instituten121 878124 945127 201128 072V–14.03.01/.02VIII / XI / XIV
VdOnderzoek     
 – Onderzoeksprogramma46 36444 40044 33845 000V–14.04.01 /XIV
      (***)
 – RAWOO0 4300 2500 2500 250V–14.04.02
VeCommunicatieprogramma5 6526 0008 00010 500V–14 05
VfCulturele samenwerking     
 – Cultuur in ontwikkelingslanden5 43512 25312 41812 000V–14.06.02
 Totaal Categorie V377 884408 187408 650429 788 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
VIMensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en Goed bestuur     
VIaMensenrechten en conflictbeheersing15 13117 77319 82222 000V–09 03
VIbDemocratisering en Goed bestuur60 21568 07678 77480 000V–15 03
 Totaal Categorie VI75 34685 84998 596102 000 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
VIIHumanitaire hulp     
VIIaNoodhulp     
 – Noodhulp t.b.v. ontwikkelingsldn465 982405 640442 125425 000V–09.04.01
VIIbVN-vluchtelingenprogramma's     
 – Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen (UNHCR)46 00046 00046 00046 000V–09.05.01
 – Bijdrage organisatie voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)10 00610 00013 00010 000V–09.05.02
 Totaal Categorie VII521 988461 640501 125481 000 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
VIIIMacro-steun en Schuldverlichting     
VIIIaMacro-economische steun     
 – Non-sectorale programmahulp178 36865 40672 90075 000V–15.01.01
VIIIbSchuldverlichting     
 – Schuldverlichting hoofdsommen153 400   V–15.01.02 01
 Schuldendiensten361 692281 606257 683199 741V–15 .01.02.02&ECI
 Totaal Categorie VIII693 460347 012330 583274 741 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
IXSuriname, Nederlandse Antillen en Aruba     
IXaSuriname     
 – Hulp aan Suriname91 160151 114125 000130 361V-15.05
 – Garanties tbv Suriname4 1303 8863 8863 639V-15.06
IXbNederlandse Antillen & Aruba     
 – Samenwerkingsprogramma's179 254227 107248 699239 623IV / VIII
 – Overige ODA-uitgaven inz. samenwerking met Ned.Antillen & Aruba (***)7 4237 1127 1126 899IV
 Totaal Categorie IX281 967389 219384 697380 522 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
XAlgemene multilaterale programma's     
XaEU-hulpverlening     
 – Europees Ontwikkelingsfonds190 623268 925109 534229 086V–08 02
 – Samenwerking met ontwikkelingslanden in Lat.Am. en Azie47 70049 10049 10052 900EU
 – Middellandse Zee-gebied55 20064 00064 00069 100EU
 – Nood- en voedselhulp125 10083 30077 40090 000EU
 – Overige specifieke maatregelen65 90064 70064 70069 900EU
 – Samenwerking met Midden- en Oost–Europa en onafh.staten ex Sovj.Unie40 00045 00045 00048 000EU
XbInternationale financiële instellingen     
 – Wereldbank–/––/––/––/–IX–b
 – Internationale Ontwikkelings Associatie (IDA)387 550438 316451 189431 541IX–b
 – Internationale Financierings Maatschappij (IFC)8 2708 0548 0548 298IX–b
 – Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA)–/–PMPMPMIX–b
 – Regionale Ontwikkelingsbanken en Fondsen63 53980 45480 81863 779IX–b
 – Uitbreiding structurele aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF)27 50023 50023 50022 500V–15 02
XcBijdrage VN-ontw.fonds (UNDP)165 000165 000165 000165 000V–16 04
XdSpeciale Multilaterale Activiteiten32 33232 50049 50032 500V–16 05
 Totaal Categorie X1 208 7141 322 8491 187 7951 282 604 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
XIOverige programma's     
XIaDeskundigenprogramma     
 – Voorbereiding, opleiding & begeleiding6 7438 0008 0008 100V–16.01.01
 – Uitzending deskundigen86 07793 79093 79093 600V–16.01.02
XIbVoorlichting, bewustwording en advisering inzake OS     
 – Nat.Comm.Int.Samenw.en Duurz.Ontw. 17 20019 00019 00020 000V–16.02.01 
 – Voorlichtingsactiviteiten OS3 6983 5003 5003 500V–16.02.02
 – Samsam/IS/Stichting Scherpenzeel5 3405 5005 5005 500V–16.02.03
 – NAR0 2630 4500 4500 300V–16.02.04
XIcDoelbijdragen & speciale activiteiten     
 – Doelbijdragen6 2666 0006 9006 000V–16.03.01
 – Speciale activiteiten6 5717 0007 0007 500V–16.03.02
 – Proj.& progr.voorb.& begeleiding21 54538 02738 68618 500V–16.03.03
XIdKosten inz.toegel.vluchtelingen     
 uit ontwikkelingslanden24 74024 74024 74024 740V–16 06
XIeODA voortvloeiend uit de opvang van erkende vluchtelingen (***)176 851119 000119 000119 000VI
XIfInternationale apparaatskosten     
 – VN en haar gespecialiseerde organisaties21 42320 44420 44423 845V–17 01XII en XIV
 – OESO1 0001 0001 0001 000V–17 01
XIgNationale apparaatskosten     
 – Personele en materiele kosten binnenland (***)76 23574 31279 34686 897Div. V–06
 – Personele en materiele kosten buitenland107 835116 725198 065152 178Div. V–07
 – Inspectie Ontwikkelingssamenwerking (IOB)3 8986 5006 5003 000V–07.01.06 01
 – Accountantscontrole OS-actn2 9343 0003 0003 000V–07.01.06 02
XIhNed.Investeringsbank Ontw.landen     
 – Apparaatsuitgaven NIO4 3645 0005 0005 000V–17.02.02
 Totaal Categorie XI572 983551 988639 921581 660 
 
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
XIIOverige uitgaven mbt OS (non-ODA)     
XIIa– Particuliere Ontwikkelings & Participatiemij'en (POPM)–/–PMPMPMV–10 08
 – Wet Herverzekering Investeringen (WHI)–/–PMPMPMIX–b
XIIbFinancieringsmij. ontw.landen (FMO)     
 – Middelenvoorziening FMO110 000115 000115 000115 000V–10.09.01
 – Speciale programma's FMO30 00032 50032 50035 000V–10.09.02
 – Rentesub./apparaatsuitgaven FMO5 0005 0005 0005 000V–10.09.03
XIIcNed.Investeringsbank Ontw.landen     
 – Rentesubsidies OS-leningen262 741255 000255 000246 000V–17.02.01
XIIdGaranties op door de NIO verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden19 11735 00035 00035 000V–17 03
XIIeProgramma's van IO&O–Instituten     
 – Huisvestingsvoorziening KIT5 7205 7205 7205 720V–14.03.03
XIIfInternationale milieubijdragen     
 – Bijdrage GEF (16%)0 1650 0000 0001 600V–12.01.02 01
XIIgGemeente-initiatieven en kleine Plaatselijke Activiteiten (GI/KPA)–/––/––/–1 000V–13 07
XIIhAfwikkeling OS-activiteiten in niet DAC-landen2 5328 1508 1505 240V–15 08
 Totaal Categorie XII435 275456 370456 370449 560 
Annex 1 Programma's van instituten en cursussen van internationaal onderwijs
  Uitgaven 1995Begroting 1996Verm.bel. 1996Begroting 1997Begr.nr. artikelnr.
 – Afrika Studie Centrum4 1654 1414 1984 217V–14.03.01/VIII/XIV
 – Koninklijk Instituut vd Tropen27 85527 58827 85527 855V–14.03.01
 – Graphic Media Developm.Centre(GMDC) 0 300V–14.03.01  
 – Opleidingscentrum Wereldomroep (RNTC)2 3582 3422 3582 358V–14.03.01
 – Huisvesting IO-instituten1 0991 2521 1391 154V–14.03.02/XIV
 – Institute of Social Studies (ISS)14 63214 97215 22415 316VIII
 – International Training Centre for Aerial Surveys (ITC)36 38136 42536 96437 163VIII
 – Netherlands University Foundation for International Cooperation (NUFFIC)24 3519 5739 7869 873VIII
 – International Institute for Hydrolic and Environmental engineering (IHE) 10 50010 67810 760VIII
 – Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) 3 3554 1414 160VIII
 – Netherlands Institute for Management/Maastricht School of Management (RVB/MSM) 3 6893 7503 773VIII
 – Stichting voor Wetenschappelijk Onderzoek voor de Tropen (WOTRO)1 0001 0001 0001 000VIII
 – International Reference Centre for Watersupply (IRC)0 8400 8400 8400 840XI
 – Internationaal Instituut voor Landaanwinning en Cultuurtechniek (ILRI) (***)1 9371 9581 9581 968XIV
 – Internationaal Agrarisch Centrum (IAC) (***)5 9726 0226 0226 047XIV
 – Landbouwuniversiteit Wageningen (***)0 5000 5000 5000 500XIV
 – IAH Larenstein, locatie Deventer (***)0 7880 7880 7880 788XIV
  121 878124 945127 201128 072 

(***) buiten de HGIS

7.9. Meerjarenplan

 
  199619971998199920002001
IEconomie & Werkgelegenheid254 954297 588307 913306 229307 200312 200
IILandbouw en Regionale Ontwikkeling475 356478 500516 000538 500561 000583 500
IIIMilieu307 942379 345387 400403 240419 080439 920
IVMaatschappelijke Ontwikkeling1 165 4431 275 2741 333 6211 395 3971 450 3681 508 349
VOnderwijs, Onderzoek en Cultuur408 187429 788443 073448 819454 628461 644
VIMensenrechten, Conflictbeheersing, Democratisering en Goed Bestuur85 849102 000117 500122 500127 500132 500
VIIHumanitaire hulp461 640481 000486 000501 000516 000531 000
VIIIMacro-steun en Schuldverlichting347 012274 493318 088443 112697 700991 597
IXSuriname, Nederlandse Antillen en Aruba389 219380 552406 835397 188397 188397 188
XMultilaterale programma's1 322 8491 282 6041 300 4291 345 5541 250 4081 096 850
XIOverige programma's551 988581 660593 683597 638598 459604 215
 Sub-totaal ODA5 770 4395 963 0226 210 5426 499 1776 779 5317 058 963
XIIOverige uitgaven mbt OS (non-ODA)456 370449 560431 062418 480349 640343 800
TotaalOntwikkelingssamenwerking6 226 8096 412 5826 641 6046 917 6577 129 1717 402 763

Aan de voor de jaren 1998 tot en met 2001 opgenomen bedragen liggen de geraamde BNP-cijfers alsmede de voor die jaren voorziene te ontvangen aflossingen op ODA-leningen ten grondslag. De feitelijke ontwikkelingen zullen daar, gelet op de onzekerheid van de ontwikkeling van macro-economische ramingen inzake het BNP, van afwijken. Gelet hierop is ervoor gekozen geen of slechts een gematigde verhoging van de begrotingsonderdelen in meerjarenperspectief aan te brengen. Hierdoor ontstaat, uitgaande van de huidige BNP-ramingen voor die jaren, een «ruimte» in de cijfers. Voorshands is ervoor gekozen deze – conform de sinds 1989 toegepaste praktijk – als een parkeerpost op te nemen onder categorie VIIIa «Schuldverlichting» (artikel 15.01.02).8. FINANCIEEL BELEID EN BEHEER

8.1. De herinrichting van de financiële functie

Als uitvloeisel van herijkingsoperatie is gekozen voor de inrichting van een concerncontroller voor het gehele ministerie van Buitenlandse Zaken. De delegatie naar de posten en de invoering van integraal management (zie ook paragraaf 8.4) stellen eisen aan de inrichting van de «herijkte» financiële functie. Delegatie en integraal management kunnen alleen worden gerealiseerd wanneer het lijnmanagement, in casu de budgethouders, voldoende wordt ondersteund. Eén van de aspecten van die ondersteuning is een adequate controllersorganisatie, die zo dicht mogelijk bij de integraal verantwoordelijke budgethouder staat. Dit heeft geresulteerd in een organisatie van de financiële functie, waarbij decentrale controllers bij de budgethouders functioneel worden aangestuurd door de concerncontroller. De hoofdbudgethouders (de Directeuren-Generaal) worden hierbij door de concerncontroller ondersteund. Naast de instelling van een aantal decentrale controllerunits op het departement heeft een voor de delegatie noodzakelijke versterking van de financiële functie op de posten plaatsgevonden, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. In die gevallen dat de controllerstaken bij een bepaalde budgethouder gering van omvang zijn, worden deze uitbesteed aan de concerncontroller. De integrale managementverantwoordelijkheid van de budgethouder blijft echter in alle gevallen gehandhaafd.

De positie van de concerncontroller en de decentrale controllers is voornamelijk die van een stafeenheid ten behoeve van het lijnmanagement en ter ondersteuning van de primaire processen. Daarnaast heeft de concerncontroller een toetsende functie ten behoeve van de departementsleiding. Het streven is erop gericht dat naarmate het integraal management in de praktijk gestalte krijgt, de toetsende functie van de concerncontroller meer op afstand en marginaal zal plaatsvinden.

8.2. Evaluatie

Evaluatieprogrammering

Sinds 1995 is het plan van aanpak vervolgtraject beleidsevaluatie van toepassing binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken, met als doel op stelselmatige wijze invulling te geven aan evaluatie. Centraal in dit plan van aanpak staat de inbedding van evaluatie in de organisatie. Conform het Regeringsstandpunt over «Beleidsevaluatie-onderzoek bij de rijksdienst» (Kamerstukken II, 1991–1992, 22 032, nr. 27) wordt in dit plan van aanpak tot uitdrukking gebracht dat systematische evaluatie in beginsel een vast onderdeel moet zijn van ieder beleidsproces. Daartoe is onder meer geregeld dat jaarlijks een departementaal evaluatieprogramma wordt vastgesteld door de departementsleiding. Dit evaluatieprogramma bestaat uit (een rapportage over) zowel de uitgevoerde als de lopende en voorgenomen evaluatie-onderzoeken. Ten behoeve van 1997 is voor de tweede maal een evaluatieprogramma opgesteld. Via de evaluatieprogrammering, die wordt gecoördineerd door de directie Financieel-Economische Zaken, wordt aangesloten bij de gedachtenvorming uit de nota «Evaluatie-onderzoek in de rijksdienst», die is opgesteld als uitvloeisel van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en het Interdepartementaal Overlegorgaan Financieel-Economische Zaken (IOFEZ). In deze nota wordt een driedeling gehanteerd van vormen van evaluatie-onderzoek. Grofweg kunnen deze gecategoriseerd worden als kengetallensystemen, ad hoc evaluatie-onderzoek en organisatiedoorlichtingen.

Voor wat betreft Ontwikkelingssamenwerking wordt ten behoeve van het evaluatieprogramma een onderscheid gemaakt tussen evaluaties en reviews van individuele projecten (hiervan is een getalsmatig overzicht opgenomen) en andersoortige evaluaties (themastudies, sectorstudies, programma-evaluaties of evaluaties van meerdere projecten tegelijk). Voor een uitgebreide beschrijving zij verwezen naar de memorie van toelichting op de begroting van 1996, paragraaf 4.3. «Verdergaande kwaliteitsverhoging van de hulp» (TK, 1995–96, 24 400 hoofdst. V, nr. 2).

De evaluaties van activiteiten op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking vormen een vast onderdeel van het beleid. Dit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in de evaluatierapporten van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde (IOV). Daarnaast is het evalueren van ontwikkelingsprojecten een regulier onderdeel van de gehanteerde projectcyclus.

Ten aanzien van de stand van zaken op het terrein van evaluaties binnen DGES en DGPZ geldt dat de mogelijkheden voor evaluatie-onderzoek beperkt worden door de aard van het internationale beleidsterrein. Daarnaast dient bij het opstellen van de evaluatie-programmering rekening te worden gehouden met evaluaties die in internationaal verband worden uitgevoerd, al dan niet met een betrokkenheid vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken casu quo de Nederlandse overheid. Met name in multilateraal verband worden jaarlijks diverse evaluaties uitgevoerd met betrekking tot de inzet van mensen en middelen in diverse landen alsmede andere internationale aangelegenheden. Voorts is in het kader van de herijking besloten dat IOV zich, naast de evaluatie van de resultaten van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, in de toekomst ook zal richten op het evalueren van de overige onderdelen van het buitenlands beleid. De invulling van deze verbrede beleidsevaluatiefunctie zal geleidelijk gestalte krijgen. De benaming van de «Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde» (IOV) zal worden gewijzigd in «Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie» (IOB). Vooruitlopend op de ontschotte evaluatie zal als onderdeel van de eind 1994 gestarte landenstudies in Bangladesh, Bolivia en Egypte een aanzet worden gegeven tot de analyse van de Nederlandse ontwikkelingshulp in het kader van de totale bilaterale relaties tussen Nederland en de ontvangende landen.

Het functioneren van de ambassades wordt regelmatig doorgelicht door de Inspectie Posten Buitenland (ISB). Mede in het kader van de verdere verzelfstandiging van de posten (vooral op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking) zal de methodiek van ISB worden herzien en aangepast aan de nieuwe situatie. Verder zullen deze doorlichtingen zich vanaf 1997 gaan richten op de functionele relatie tussen het (centrale) departement en de (decentrale) posten alsmede op organisatie-onderdelen van het ministerie in Den Haag.

Onderzoeken Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie

In het kader van de herijkingsoperatie werden 28 IOV-studies die tussen 1984 en 1994 zijn uitgebracht over de bilaterale hulp gesynthetiseerd. Deze evaluaties hadden geen betrekking op individuele projecten, maar betroffen programma's, thema's, sectoren, regio's en landen. De synthese behelsde algemene bevindingen met betrekking tot een aantal centrale onderwerpen, te weten: beleidsoriëntatie; resultaten met betrekking tot armoedebestrijding, economische verzelfstandiging, milieu en vrouwen; duurzaamheid; hulpvormen en organisatie en beheer. Daarnaast werd een aantal algemene aanbevelingen gedaan over de Nederlandse hulporganisatie, het beheer en de hulpvormen. De studie bevatte tevens aanbevelingen uit de afzonderlijke studies, die hun betekenis ontlenen aan de specifieke context waarin de desbetreffende activiteiten en programma's waren uitgevoerd. Daarom kunnen deze aanbevelingen niet worden gegeneraliseerd. Zij werden echter gebruikt als bouwstenen voor een synthese. De resultaten daarvan werden gerapporteerd in de memorie van toelichting op de begroting voor 1996 (TK, 1995–96, 24 400 hoofdst. V, nr. 2).

In de herijkingsoperatie is de implementatie van een aantal IOV-aanbevelingen terug te vinden, namelijk: verschuiving van project- naar programmahulp bij sociaal-economische beleidsovereenstemming; bevordering van lokale zeggenschap over ontwikkelingsactiviteiten; sterke vereenvoudiging van de behandelingsprocedures voor individuele activiteiten en vergaande delegatie van bevoegdheden naar de ambassades.

Eind 1995 werd de evaluatie van de Nederlandse kunstmesthulp voltooid; begin 1996 werd het evaluatierapport, voorzien van een beleidsreactie door de tweede ondergetekende, aan het parlement aangeboden. De evaluatie van het European Centre for Development Policy Management (ECDPM) werd begin 1996 afgerond en is inmiddels eveneens aan het Parlement aangeboden, met de aantekening dat een beleidsreactie volgt na overleg met het bestuur van het ECDPM.

In 1996 waren naast de drie genoemde landenstudies de volgende evaluatie-onderzoeken in uitvoering: een studie van het Vrouwen & Ontwikkelingsbeleid, de evaluatie van de landenprogramma's van SNV in Benin en Nepal en een evaluatie van de Nederlandse co-financiering met de Wereldbank. Tevens werd in 1996 een begin gemaakt met de evaluatie van het programma van het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI). Voor nadere informatie over deze evaluatie-onderzoeken wordt verwezen naar bijlage 8 (Departementaal Evaluatieprogramma 1997).

In multilateraal verband heeft IOV in 1995 deelgenomen aan diverse evaluaties. Dit betrof de eind 1994 aangevangen multi-donor evaluatie van de in internationaal verband aan Rwanda verstrekte noodhulp. Deze evaluatie werd door een groot aantal donoren en hulpverlenende instanties ondersteund en door Denemarken gecoördineerd. Deelstudies zijn uitgevoerd door Zweden, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. IOV participeerde in de stuurgroep die de evaluatie begeleidde. Het eindrapport is begin 1996 door de tweede ondergetekende aangeboden aan het Parlement. In het kader van de Expert Group on Aid Evaluation van de DAC werd geparticipeerd in een evaluatie op het gebied van participatieve ontwikkeling en goed overheidsbeleid. IOV is in het bijzonder betrokken bij het onderdeel mensenrechtenactiviteiten. De evaluatie wordt ultimo 1996 afgerond. Samen met Noorwegen, Canada, Zweden en de Ford Foundation ondersteunde IOV een onderzoek van het Canadese North-South Institute naar de Afrikaanse, Caribische, Interamerikaanse en Aziatische Ontwikkelingsbanken. De studie wordt eind 1996 voltooid.

De evaluatie van de door de Commissie en lidstaten van de Europese Unie verstrekte programma-voedselhulp wordt in 1996 afgerond. De evaluatie bestaat uit een bureaustudie en veldonderzoeken in Bangladesh, Kaap Verdië, China, Egypte, Ethiopië, Mali, Mauretanië, Mozambique, Nicaragua, Peru en Zambia. De coördinatie en uitvoering van het onderzoek is in handen gegeven van het Britse Overseas Development Institute. In 1995 is een begin gemaakt met de uitvoering van een evaluatie die successievelijk meerdere EU-ontwikkelingsprogramma's en instrumenten zal bestrijken en enkele jaren in beslag zal nemen. De studie wordt uitgevoerd onder auspiciën van de evaluatiediensten van de EU-lidstaten en de Europese Commissie.

De Expert Group on Aid Evaluation van het DAC – waarvan Nederland sedert 1994 het voorzitterschap bekleedt – is een belangrijk forum voor de uitwisseling van informatie en ervaringen op het terrein van evaluatie van ontwikkelingssamenwerking. Het lopende werkprogramma jaar legt het zwaartepunt bij evaluatie op het terrein van participatie en goed overheidsbeleid, onderzoek naar de toepassing van success rating systems (waarderingscijfers) in monitoring en evaluatie, alsmede ervaringen met het opbouwen van evaluatiecapaciteit in ontwikkelingslanden. Deze onderzoeken worden in 1996 afgerond. Verdere activiteiten betreffen het synthetiseren van ervaringen met en resultaten van evaluaties op het gebied van humanitaire hulp, van evaluaties van hulp gericht op de ontwikkeling van de private sector en van evaluaties betrekking hebbend op door NGO's uitgevoerde hulpprogramma's.

Door Nederland wordt deelgenomen aan het UN-project «Aid Accountability». Het doel van dit project is een bijdrage te leveren aan uniformering en verbetering van de financiële verslaglegging, zowel aan de zijde van de donor als aan de zijde van de ontvanger. In dit kader is deelgenomen aan de jaarlijkse conferentie van dit UN-project. Tijdens deze conferentie is goedkeuring verleend aan het AMAF-framework, waarin basisregels voor de auditing procedures zijn opgenomen. Verder is een sectorale aanpak bepleit, betere coördinatie tussen alle donoren en de departementen, alsmede een beter gebruik van lokale consultants.

8.3. Financieel beheer

Financiële informatiesystemen

In 1997 zal het project ten behoeve van de vernieuwing van de Ministeriële Financiële Administratie (MFA) worden voortgezet. Naar verwachting zullen de ontwerpwerkzaamheden worden afgerond, waarbij gebruik zal worden gemaakt van de resultaten van de Interdepartementale Studiegroep Samenwerking Financiële Informatievoorziening, die een onderzoek heeft uitgevoerd naar de overeenkomsten binnen verschillende departementale begrotingsadministraties. Daarna zal een keuze gemaakt worden uit de in de markt beschikbare softwarepakketten en/of elders binnen het Rijk in gebruik zijnde begrotingsadministraties. Uitgangspunt is dat in beginsel niet zal worden overgegaan tot het zelf ontwikkelen van een nieuw systeem en dat zoveel mogelijk gebruik zal worden gemaakt van de kennis en ervaring bij de andere departementen op dit gebied.

De invoering van integraal management als gevolg van de herijking (zie paragraaf 8.4) heeft consequenties voor de inrichting van de financiële informatievoorziening. De hieruit voortvloeiende decentralisatie van beheersverantwoordelijkheden leidt tot een toenemende behoefte aan financiële informatie. De aan de vernieuwde MFA te stellen eisen zullen dan ook met name betrekking hebben op de ondersteuning van de integratie van beleid en beheer, alsmede op de verbetering van de kwaliteit van de managementinformatie in het algemeen. Bovendien zal rekening worden gehouden met de mogelijke overgang op het gebruik van de Euro.

De reeds in gang gezette delegatie van bevoegdheden naar de posten in het buitenland op het gebied van financieel beheer zal in 1997, behalve door de MFA, worden ondersteund door de informatiesystemen Delfi en Midas. Delfi is een decentraal systeem dat in aanvulling op de MFA de financiële informatievoorziening op de post ondersteunt. Het centrale systeem Midas is gericht op het beheer van de activiteiten in het kader van Ontwikkelingssamenwerking. In 1996 is Delfi op nagenoeg alle buitenlandse posten die nog niet waren aangesloten geïmplementeerd, terwijl de centrale systemen MFA en Midas via directe (on-line) verbindingen voor de posten toegankelijk zullen zijn. Midas zal hiervoor onder meer worden uitgebreid met functies die het opstellen van kwartaalramingen alsmede het beheren van de lokale fondsen en van geldstromen «in de pijplijn» mogelijk maken.

Administratieve organisatie/opleidingen

De herijkingsoperatie is van grote invloed op de organisatie van de departementale bedrijfsvoering. De herinrichting van de financiële informatievoorziening (zie hierboven), de ontschotting van de organisatiestructuur op het departement en de delegatie van bevoegdheden naar de posten hebben tot gevolg dat de bestaande opzet en inrichting van de departementale administratieve organisatie en het daarmee samenhangende stelsel van interne controlemaatregelen vrijwel volledig moeten worden herzien. Een dergelijke grootschalige actie is noodzakelijk om ook in een herijkte organisatie de ingeslagen weg om het financieel beheer op het ministerie van Buitenlandse Zaken op een hoger kwaliteitsniveau te brengen te kunnen voortzetten.

De decentralisatie van beheersverantwoordelijkheden als uitvloeisel van de herijking stelt andere eisen aan de medewerkers, zowel op het departement als op de posten. Teneinde de kwaliteit van de financiële functie te handhaven en verder te verbeteren zal in de komende periode onder meer een opleidingsprogramma worden gestart, waarin ook aandacht wordt gegeven aan de gevolgen van de delegatie op het terrein van administratieve organisatie en interne controle. In dit verband wordt tevens gewezen op de voorgenomen vereenvoudiging van de beheersregelgeving. Geconstateerd wordt dat de bestaande regelgeving te zeer is verspreid en daardoor als ondoorzichtig wordt ervaren. Recentelijk zijn de eerste initiatieven ontwikkeld om bestaande instructies en handleidingen te stroomlijnen, waarbij de aandacht in eerste instantie wordt gericht op de voor de posten geldende regelgeving (zie verder paragraaf 8.4).

Controlebeleid

De herijking geeft tevens aanleiding voor een heroverweging van de controlefilosofie binnen Buitenlandse Zaken. De integratie van beleid en beheer als één van de uitgangspunten van de herijking zal er toe leiden dat de interne-controlefunctie «in de lijn» wordt versterkt. Dit betekent dat het (lijn)management, in casu de budgethouder, in toenemende mate zal worden aangesproken op zijn of haar verantwoordelijkheden in het kader van een adequaat financieel beheer. In de nieuwe controlefilosofie worden de inspanningen gericht op het zodanig verbeteren van de beheersprocedures ter ondersteuning van de kerntaken, dat een aantal controle(s)lagen kan worden vermeden. Op termijn zal hierdoor de verbijzonderde interne controlefunctie kunnen worden afgebouwd.

Zoals in de Memorie van Toelichting bij de begroting 1995 werd aangekondigd is de in 1994 uitgevoerde reorganisatie van de controllingorganisatie van het DGIS inmiddels geëvalueerd. De belangrijkste conclusie van de evaluatie is dat de hoofddoelstelling van de reorganisatie, te weten integratie van beleid en beheer en een kwaliteitsverbetering van het financiële beheer, in belangrijke mate zijn gerealiseerd. Wel zijn enkele knelpunten gesignaleerd, met name op het terrein van interne communicatie en de intensiteit van controlemaatregelen. De aanbevelingen van de evaluatie zijn verwerkt bij het vormgeven van de nieuwe controllingorganisatie in het kader van herijking en delegatie.

8.4. Delegatie naar de posten

Teneinde de effectiviteit en samenhang van het buitenlands beleid te vergroten is in 1996 een nieuwe rolverdeling ontworpen tussen het departement in Den Haag en de posten in het buitenland. Gekozen is voor een besturingsmodel waarbij de eenheden (directies en posten), die de kern van de organisatie vormen, zoveel mogelijk in staat worden gesteld de aan hen opgedragen taken integraal uit te voeren. Bij integraal management is de manager verantwoordelijk voor zowel de daadwerkelijke uitvoering van beleid, als de inzet van middelen om tot die uitvoering te komen; beleidsuitvoering en beheer liggen zoveel mogelijk in één hand. Om dit mogelijk te maken wordt een groot aantal verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken op zowel beleidsinhoudelijk als beheersmatig gebied gedelegeerd naar de posten. De posten worden zoveel mogelijk verzelfstandigd, waarbij de rol van het departement sturend op hoofdlijnen en op afstand zal zijn. De nieuwe rolverdeling wordt per 1 januari 1997 van kracht. Uitdrukkelijke aandacht is hierbij vereist voor de eisen die de delegatie naar de posten stelt aan de invulling van de personele functie, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin, en de beschikbare infrastructuur (zie hiervoor hoofdstuk 9 en paragraaf 8.3).

De delegatie op beleidsinhoudelijk vlak heeft met name betrekking op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. In de gedelegeerde situatie wordt het beleidskader voor de ontwikkelingsrelatie met een bepaald land of regio door het departement gegeven; de posten geven hier vervolgens concrete inhoud aan. Dit betekent dat voorstellen voor door Nederland te financieren projecten in een vroeg stadium voor slechts een marginale toetsing aan het departement worden voorgelegd, terwijl de definitieve goedkeuring, de begeleiding en monitoring tijdens de uitvoering, alsmede de afsluiting van een project in handen komen van de post. In het verlengde hiervan wordt tevens een sterke vereenvoudiging van procedures doorgevoerd. Veel «dubbel werk», waarbij het departement een verplichte adviesfunctie had met betrekking tot het werk van specialisten op de posten, behoort met de delegatie tot het verleden. Bestaande handleidingen zijn vereenvoudigd en bieden meer ruimte voor flexibiliteit. Voor wat betreft het terrein van de bedrijfsvoering worden budgettaire bevoegdheden overgeheveld van het departement naar de posten. Zoals reeds vermeld in de vorige paragraaf wordt parallel hieraan ook op het vlak van de bedrijfsvoering gewerkt aan een opschoning en vereenvoudiging van de bestaande regelgeving.

8.5. Plan- en verslagcyclus

Bij de invoering van een resultaatgericht besturingsmodel en een verdere verzelfstandiging van de posten, waarbij taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en de bijbehorende middelen zoveel mogelijk worden gedelegeerd, past een volwaardige planning- en controlcyclus. In dit kader zullen vanaf 1997 de door de posten op te stellen jaarplannen en jaarverslagen een vooraanstaande rol gaan spelen. Beide documenten bieden de mogelijkheid het streven naar integraal management concrete invulling te geven. Op departementaal niveau vindt sturing plaats door het aangeven van de financiële en beleidskaders voorafgaand aan de opstelling van het jaarplan en de goedkeuring van het jaarplan en het jaarverslag. Een gedegen voorbereiding van de beleidsuitvoering, vastgelegd in het jaarplan, en een doelmatige verantwoording door middel van voortgangsrapportages en een jaarverslag maken het mogelijk dat bij de feitelijke uitvoering van het beleid grote handelingsvrijheid bestaat en de rol van het departement beperkt kan blijven tot sturing op afstand en op hoofdlijnen.

8.6. Beleid ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik en subsidiebeleid

Gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O) speelt op het ministerie van Buitenlandse Zaken een rol bij de volgende regelingen: subsidies (meerdere artikelen; zie subsidiebijlage), wachtgelden (art. 07.01.03, 16.01.02 en 16.02), het Besluit Tegemoetkoming Ziektekosten Rijkspersoneel (art. 06.01.01) en de uitgifte van paspoorten en visa tegen verlaagd tarief (ontvangstenart. 07.02). In hoofdstuk 3, paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting op de rekening 1995 is aangegeven welke maatregelen zijn genomen om misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regelingen te voorkomen.

Subsidies en overige M&O-gevoelige regelingen vertegenwoordigen op Buitenlandse Zaken een relatief gering budgettair belang. In het komende jaar staat desalniettemin een aantal activiteiten gepland op het gebied van subsidie- en M&O-beleid. In de eerste plaats is, ten vervolge op het geïntegreerd subsidiebeleid van 1993 alsmede als uitvloeisel van het streven om elke subsidieregeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken tenminste eenmaal in de vijf jaar te evalueren, in het evaluatieprogramma voor 1997 een algehele evaluatieronde van de subsidies opgenomen. Bij deze evaluatie zal ook aandacht gegeven worden aan het gevoerde M&O-beleid. Bovendien heeft het ministerie het voornemen om het in 1995 opgestelde overzicht van alle M&O-gevoelige regelingen en de maatregelen die zijn genomen om mogelijk M&O af te dekken in het komende jaar te bezien op volledigheid en actualiteit. Tenslotte zal per subsidieregeling worden bezien in hoeverre een aanpassing van de huidige subsidievoorwaarden noodzakelijk is als gevolg van de invoering van de derde tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB). Met de minister van Justitie is nog overleg gaande over de vraag in hoeverre de geldstromen op het terrein van de internationale betrekkingen als subsidies moeten worden aangemerkt. Mede doordat de toepassing van het Nederlandse bestuursrecht in internationale verhoudingen vragen oproept, betreft het een zowel juridisch als uitvoeringstechnisch complexe problematiek.

8.7. Kengetallen

De mogelijkheden voor het gebruik van kengetallen in de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn beperkt. Voor een beschrijving van de problematiek met betrekking tot het opstellen van ramingskengetallen (volume- en prestatiegegevens) voor uitgaven in het kader van internationale betrekkingen (met name contributies en subsidies) en Ontwikkelingssamenwerking wordt verwezen naar de begroting 1996 (paragraaf 7 van hoofdstuk X, blz. 71 en paragraaf 5.3 van hoofdstuk XI, blz. 162/163, Kamerstuk 24 400 hoofdstuk V nr. 2, vergaderjaar 1995–1996). Waar mogelijk en relevant worden, net als in de begroting 1996, de apparaatskosten (beleidsveld 06 en 07) en de ontvangsten met volume- en prestatiegegevens toegelicht. Ten opzichte van de begroting 1996 is de uniformiteit in de presentatie van de ramingskengetallen verbeterd.

Ook voor wat betreft de opname van doelmatigheidskengetallen in de begroting van Buitenlandse Zaken lijken de mogelijkheden beperkt. Hoofdoorzaak is het moeilijk te kwantificeren karakter van het merendeel van de werkzaamheden, dat meting van primaire prestaties bemoeilijkt. Hierdoor is het niet goed mogelijk de – voor de ontwikkeling van doelmatigheidskengetallen noodzakelijke – koppeling tussen aantallen prestaties en daarmee gemoeide kosten aan te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de meeste bijdragen aan uitvoeringsorganisaties: het betreft hier meestal een tegemoetkoming in de exploitatiekosten die niet is gerelateerd aan de concreet door de betreffende organisatie te leveren prestaties, maar aan de doelstellingen van de organisatie en de aard en kwaliteit van de werkzaamheden.

Het voorgaande neemt niet weg dat bepaalde onderdelen van de begroting met behulp van doelmatigheidskengetallen kunnen worden toegelicht. In het komende jaar zullen enkele pilotprojecten met betrekking tot kengetallen starten. Doel van deze projecten is de mogelijkheden van kengetallen te onderzoeken, gericht op meer doorzichtige managementinformatie die de besluitvorming ten goede komt.

In het streven naar een optimaal besturingsmodel ligt op Buitenlandse Zaken vooralsnog het accent op andere instrumenten om de «prestaties» van het ministerie in kaart te brengen en te monitoren, zoals beleidsevaluaties en organisatiedoorlichtingen. Voor meer informatie over de inzet van deze instrumenten in de komende jaren wordt verwezen naar paragraaf 2 van dit hoofdstuk.9. ORGANISATIE EN INTERN BEHEER

9.1. Personeelsbeleid en de reorganisatie

Als gevolg van de Herijkingsoperatie maakt het Ministerie van Buitenlandse Zaken grote organisatorische veranderingen door; 1997 zal het eerste volle jaar zijn waarin de nieuwe, herijkte organisatie zal bijdragen aan een flexibeler en meer slagvaardig buitenlands beleid. Het personeelsbeleid is erop gericht de nieuwe organisatie zodanig van gekwalificeerd en gemotiveerd personeel te voorzien dat de taken optimaal kunnen worden uitgevoerd. Een verdere ontwikkeling van het personeelsbeleid zal daaraan bijdragen. Daarnaast bekleedt Nederland gedurende de eerste helft van dit jaar het voorzitterschap van de EU, hetgeen extra eisen stelt aan de snelheid en de kwaliteit waarmee het ministerie zijn taken dient te vervullen binnen de nieuwe structuur.

De afgelopen jaren werd veelvuldig beroep gedaan op Buitenlandse Zaken om in internationale context menskracht op tijdelijke basis af te staan, bijvoorbeeld voor het monitoren van verkiezingen of in het kader van de vele wereldwijde vredesoperaties. Het gaat hier om medewerkers die ten laste komen van de begroting van Buitenlandse Zaken. Op de momenten dat zij elders worden ingezet, zijn zij niet beschikbaar voor de vervulling van reguliere BZ-taken. Naar verwachting zal – zeker in verband met het voorzitterschap van de EU – hierdoor een additioneel beslag worden gelegd op het personeelsbestand van Buitenlandse Zaken in 1997.

Het herijkte personeelsbeleid zal zich erop toeleggen om, vanuit de erkenning van de onderscheiden rechtsposities van de verschillende groepen ambtenaren en de noodzaak van behoud van specialisaties, mobiliteit van alle ambtenaren te bevorderen. Het buitenlands beleid stelt hoge eisen aan de veranderingsgezindheid en flexibiliteit van de medewerkers, door de steeds veranderende omstandigheden waarmee zij worden geconfronteerd. Mobiliteit met een daarop afgestemd opleidingsbeleid is een effectief instrument voor een flexibele en slagvaardige organisatie. In de loopbaandienst, met zijn meervoudig inzetbare overplaatsbare medewerkers, is mobiliteit reeds een structureel gegeven. Dit is ook in de rechtspositie van de overplaatsbare ambtenaren verankerd. De mobiliteit van de niet-overplaatsbare ambtenaren, met een rechtspositie die niet primair op mobiliteit is gericht, werd in de loop van de afgelopen jaren geleidelijk vergroot. Het is thans zaak om de mobiliteit van deze groep medewerkers verder te structureren en rechtspositioneel in te bedden, in het belang van de dienst zowel als van de betrokkenen.

Een van de thema's van de herijking is de invoering van een vorm van «integraal management». Dit houdt verband met grotere bevoegdheden en verantwoordelijkheden van directies en posten en met het samenbrengen van beleid en beheer. Ook de werving en inschaling van (tijdelijke) lokale medewerkers zal worden gedecentraliseerd. De typische structuur van Buitenlandse Zaken, met zijn uitgebreid net van posten in het buitenland en een loopbaandienst die voorziet in een periodieke roulatie van medewerkers over departement en posten, stelt echter grenzen aan de mogelijkheden voor decentralisatie van personeelsbeslissingen. Immers, alleen een centraal plaatsingsbeleid kan verzekeren dat het algemeen dienstbelang en de individuele belangen van medewerkers, persoonlijk en professioneel, zo goed mogelijk met elkaar in overeenstemming worden gebracht.

Alle voorbereidingen worden getroffen om de medezeggenschapsstructuur op het departement aan te passen aan de vereisten van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR), zodat uiterlijk voorjaar 1997 de huidige dienstcommissie kan worden vervangen door een ondernemingsraad.

Als gevolg van de herijking en de nadruk op integraal management worden beheerstaken, vooral op het gebied van Ontwikkelingssamenwerking, gedecentraliseerd naar de posten. Daardoor wordt steeds meer verwacht van de beheersmedewerkers op de posten, hetgeen onder meer tot uiting worden gebracht in de eisen die bij de werving aan nieuwe beheersmedewerkers zullen worden gesteld. Voor het zittende personeel zullen de opleidingsmogelijkheden worden uitgebreid. Gezien het grote belang van de financiële functie, ook op het departement, blijft speciale aandacht uitgaan naar de werving, vorming en loopbaanontwikkeling van de medewerkers in dit vakgebied.

Het streven is erop gericht begin 1997 de algemene kaders voor de rechtspositie van lokale medewerkers op de posten in het buitenland af te ronden. Het jaar 1997 kan dan worden gebruikt voor de uitwerking per post. Het uitgangspunt van de nieuwe regeling is, geheel in lijn met de filosofie van de herijking, dat de rol van het departement zal verschuiven van «voorschrijven en beslissen» naar «sturen op afstand, informeren en adviseren».

Nu het Vervolg-Plan Positieve Actie Vrouwen (1992–1996) aan het eind van dit jaar zal worden afgerond, zal worden bezien op welke wijze de interne emancipatiedoelstellingen van het ministerie zo goed mogelijk kunnen worden geformuleerd en uitgevoerd. Aangezien de voor alle ministeries geldende taakstelling van 20% vrouwen in de schalen 10 en hoger reeds werd bereikt, zal daarbij met name ook worden bezien hoe meer vrouwen in de rangen boven schaal 14 te krijgen.

Het moeten opgeven van een werkkring en mogelijke loopbaan door partners van uit te zenden medewerkers is, naarmate in Nederland het tweeverdienerschap meer ingeburgerd raakt, een probleem. Door middel van verdragen met andere landen wordt getracht op basis van wederkerigheid betaald werk voor partners mogelijk te maken. Voor partners van naar het departement terugkerende ambtenaren wordt het vinden van werk vergemakkelijkt door middel van een databank met vacatures. Niettemin ontstaat door de breuk in de loopbaan van partners vanwege het verblijf in het buitenland veelal een aanwijsbaar financieel nadeel waarvoor momenteel geen voorzieningen bestaan.

9.2. Organisatie departement en postennet

De Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in het Buitenland zullen als direct gevolg van de herijkingsreorganisatie over uitgebreidere eigen beheersbevoegdheden komen te beschikken. Beslissingen ten aanzien van de inzet van personele en materiële middelen zullen zodoende beter op de kennis van lokale omstandigheden en behoeften kunnen worden afgestemd. Met name op het gebied van ontwikkelingssamenwerking is er sprake van een verdergaande decentralisatie van bevoegdheden naar de posten. Dit heeft reeds geleid, en zal in de toekomst nog verder leiden, tot een noodzakelijke versterking van de posten op beheersgebied, onder meer door uitzending van financiële controllers.

In het kader van de herijking is tevens een inventarisatie gemaakt van posten die om politieke of economische redenen zouden moeten worden geopend casu quo uitgebreid. Er wordt naar gestreefd deze nieuwe posten (onder meer Beiroet, Riga, Guangdong, Ho Chi Minstad, economische steunpunten in China en India) zoveel mogelijk nog vóór het herijkingsjaar zelf te openen. Voorts zal in verband met het EU-voorzitterschap, een aantal posten nog in 1996 (tijdelijk) worden versterkt.

9.3. Beheer Gebouwen

Het huisvestingsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is vastgelegd in de notitie «Huisvesting van de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland» (1991). Het beleid is gebaseerd op het zeker stellen van het gebruik van geschikte woon- en werkruimte gedurende langere tijd tegen de laagst mogelijke prijs.

Teneinde deze doelstelling te realiseren is een aantal criteria geformuleerd waaraan de te huren dan wel aan te kopen panden dienen te voldoen. Deze criteria omvatten de bouwkundige kwaliteit, prijs/kwaliteit-verhouding, aanwezigheid van technische installaties, veiligheid, bereikbaarheid, bruikbaarheid op langere termijn.

De Algemene Rekenkamer heeft in 1987 en 1990 onderzoeken verricht naar de huisvestingssituatie van de buitenlandse vertegenwoordigingen. Uit deze onderzoeken is gebleken dat de huisvestingssituatie te wensen overliet. Er was vaak sprake van achterstallig onderhoud en te krappe of weinig efficiënte huisvesting. De oorzaak hiervan was gelegen in het tekort aan middelen voor bouwkundige investeringen, aanschaf zowel als onderhoud. Met ingang van 1992 is begonnen met het inlopen van de achterstanden op het gebied van onderhoud en inrichting, het afstoten van de slechtste en/of meest onrendabele panden, alsmede met de aankoop van panden waar dat om redenen van rentabiliteit sterke voorkeur verdiende. Vanwege het dienstverlenende en representatieve karakter wordt prioriteit toegekend aan de huisvesting van de kanselarijen alsmede de ambtswoningen. Om de presentatie van Nederland te versterken, wordt de voorkeur gegeven aan meubilair en kunst van Nederlandse bodem. Naar aanleiding van het door de Algemene Rekenkamer, gedurende 1995, gehouden vervolgonderzoek wordt geconstateerd dat de huisvestingssituatie van buitenlandse vertegenwoordigingen ten opzichte van 1990 is verbeterd en dat de toen geconstateerde problemen met achterstallig onderhoud bij een aantal zeer grote projecten grotendeels zijn opgelost.

Voor 1997 zal het achterstallig onderhoud een punt van aandacht blijven. Het accent zal echter liggen op het bestendigen van de herstelde kwaliteit en de vervanging van door de werking van de lokale markt, te dure huurpanden door eigendomspanden.

9.4. Archiefbeheer

De opzet van het archiefbeheer bij Buitenlandse Zaken wordt op het departement gekenmerkt door de inrichting van een 25-tal gedeconcentreerde archiefeenheden waar gewerkt wordt volgens een nieuwe werkwijze.

De belangrijkste elementen van de nieuwe werkwijze zijn:– het terugdringen van registraties;– het vormen van betere dossiers, meer dan voorheen afgestemd op de informatiewensen en informatiebehoeften van de gebruikers;– selectie voor vernietiging in een zo vroeg mogelijk stadium en op een praktische wijze;– integratie met andere vormen van documentaire informatievoorziening;– het gebruik maken van geautomatiseerde hulpmiddelen (voor dossierregistratie en voor ontsluiting van dossiers), die zijn afgestemd op andere vormen van kantoorautomatisering en waarin de integratie van archief en documentatie gestalte krijgt.

Het werken volgens de nieuwe methoden op de gedeconcentreerde archiefheden verloopt bevredigend. De beleidsmedewerkers tonen zich tevreden over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de archiefbescheiden. Op de archiefeenheden van het DGIS is, onder andere ter verbetering van de financiële verantwoording, veel aandacht besteed aan de dossiervorming. De meeste archiefeenheden zullen binnen afzienbare tijd beschikken over archiefplannen, waarin per eenheid de archiefstructuur en de werkwijze zijn vastgelegd. De invoering van de nieuwe werkwijze op de posten in het buitenland heeft geleidelijk plaats; op sommige posten wordt volledig volgens de nieuwe methode gewerkt, andere posten behoeven meer ondersteuning vanuit het departement.

9.5. Publieke dienstverlening en klantgericht werken

De verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de klantcontacten worden vormgegeven is op ambtelijk niveau neergelegd bij de hoofden van de posten en de dienstonderdelen op het departement.

Medewerkers die klantcontacten hebben zijn verplicht tot een vorm van permanente educatie in het geval van omgang met klanten. Centraal worden hiervoor sinds enige jaren speciale cursussen klantgericht werken gegeven. Bij de plaatsingen, zowel op de posten als het departement te Den Haag, wordt gestreefd naar het benoemen van geschikte personen op functies waar (veel) klantcontacten zijn.

Sinds 1 september 1996 is in het kader van de herijking van het buitenlands beleid een reorganisatie op het ministerie doorgevoerd. Een doel van deze operatie is onder andere het veranderen van de bedrijfscultuur in de richting van een meer output- en klantgerichte organisatie.

Ook bij de reguliere herinrichting van werkprocessen en de inzet van informatie- en communicatietechnologie staat een meer output- en klantgerichte organisatie centraal. Het streven daarbij is te komen tot een decentralisatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden, complexere taken in een simpelere organisatie, de één- loket-gedachte en het automatiseren van routinematige handelingen waardoor meer tijd vrij komt voor het inhoudelijke werk en de contacten met klanten. Door toepassing van Internet is BZ-informatie 24 uur per dag publiekelijk beschikbaar. Een geïntegreerde telefooncentrale is in gebruik genomen; hierdoor is het mogelijk geworden klanten (rechtstreeks) in contact te brengen met de behandelende ambtenaar. Posten in het buitenland houden rekening met de in het desbetreffende land geldende normen betreffende klantgericht werken en openingsdagen en -tijden.

Het ministerie beschikt over een geformaliseerde klachtregistratie en -afhandeling. Nieuwe voorschriften van klachtafhandeling binnen het ministerie zijn onlangs van kracht geworden om de mogelijke klachtafhandeling verder te optimaliseren. Bekeken wordt of in de toekomst overgegaan zal worden naar andere vormen van kwaliteitsmeting en/of het verder optimaliseren van integrale kwaliteitszorg. De bevindingen en aanbevelingen van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de klantgerichtheid van de Rijksdienst kunnen hieraan een bijdrage leveren.

ANNEX 1

Nota Instrumenten voor bedrijfsleven en ontwikkeling; een voortgangsrapportage

Inleiding

In de jaren tachtig is zowel bij ontwikkelingslanden als bij donoren het besef gegroeid dat een betere werking van de markt en een grotere rol voor het particulier initiatief een belangrijke impuls geeft aan economische ontwikkeling. In veel ontwikkelingslanden zijn inmiddels structurele aanpassingen doorgevoerd gericht op macro-economische stabiliteit, deregulering en in het algemeen het scheppen van voorwaarden voor het goed functioneren van markten. In het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO hebben de donoren in 1995 gemeenschappelijke uitgangspunten geformuleerd voor hun inspanningen ter bevordering van de particuliere sector1. Deze mede door Nederland onderschreven uitgangspunten betreffen onder meer de ondersteuning van een op macro-economische stabiliteit gerichte economische politiek, bevordering op meso-niveau van een institutionele omgeving bevorderlijk voor de ontwikkeling van de particuliere sector, en ondersteuning op micro-niveau van het lokale bedrijfsleven, met name van micro- en kleinbedrijf.

In het debat over de begroting 1996 is de Kamer een overzicht toegezegd van de instrumenten die Ontwikkelingssamenwerking gebruikt om het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden te stimuleren.2 Op de eerste plaats zijn dat instrumenten die bijdragen aan de verbetering van het klimaat waarin het bedrijfsleven gedijt: een stabiel macro-economisch beleid, goede marktwerking, behoorlijk bestuur, investeren in de gezondheid en de scholing van mensen, en een goede infrastructuur. Dat zijn instrumenten die van oudsher door Ontwikkelingssamenwerking worden gebruikt en die beproefd zijn op hun effectiviteit. Op de tweede plaats zijn dat instrumenten ter directe ondersteuning van het bedrijfsleven. Deze zijn weer te onderscheiden in instrumenten die in ontwikkelingslanden aan het bedrijfsleven in het algemeen de nodige faciliteiten bieden, zoals krediet, managementsteun of technisch advies, dat zijn instrumenten die bijdragen aan deenabling environment voor het bedrijfsleven, en instrumenten ter ondersteuning van individuele bedrijven en projecten met materialen en kennis. In de eerste categorie vallen de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) en de aan de FMO uitbestede programma's voor Investeringsbevordering en Technische Assistentie (IBTA) en voor kredietverlening aan het Midden- en Kleinbedrijf (MKB), het Centrum ter Bevordering van Importen uit Ontwikkelingslanden (CBI) en het Programma tot Uitzending van Managers (PUM); in de tweede categorie de programma's voor Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties (ORET) en Milieu en Economische Verzelfstandiging (MILIEV).

Kenmerkend verschil tussen de instrumenten die bijdragen aan een marktvriendelijk klimaat en de instrumenten die steun bieden aan bedrijven zelf is de aanpak. In het eerste geval wordt ondersteuning merendeels geboden via overheidsprogramma's, in het tweede geval met inschakeling van de particuliere sector in Nederland, vanuit de overtuiging dat deze zich sneller verstaat met de particuliere sector in ontwikkelingslanden, zoals dat ook geldt voor de ondersteuning van particuliere initiatieven op vele andere terreinen (vakbonden, vrouwenorganisaties of boerenorganisaties). Door gebruik te maken van het instinct van de ondernemer wordt de ontwikkeling van het ondernemerschap in ontwikkelingslanden het beste gediend.

Bevordering van het klein- en microbedrijf is sinds jaar en dag een belangrijk onderdeel van het Nederlands ontwikkelingsbeleid. In 1993 werden de ervaringen hiermee samengebracht in een sectorbeleidsdocument «Kleinschalige Bedrijvigheid». In 1995 werd daaraan toegevoegd het sectorbeleidsdocument «Financiële Diensten», dat het beleid uiteenzet op het gebied van sparen en kredietverlening. Thans is een, zowel in omvang als in geld gemeten, uitgebreid aantal activiteiten in uitvoering, via bilaterale en multilaterale kanalen, ter ondersteuning van het kleinbedrijf en versterking van de economische (infra)structuur in ontwikkelingslanden. Ondersteuning van het (kleinschalige) bedrijfsleven vindt in vele vormen plaats: kennisoverdracht door middel van trainingen en opleidingen, organisatievorming, versterking van faciliterende diensten, versterking van financiële dienstverlening zoals het verstrekken van krediet, en technologie-ontwikkeling. Uitgangspunt is steeds de vraag, de behoefte aan ondersteuning van het lokale kleinbedrijf, vertegenwoordigd door bedrijfsverenigingen of instellingen als een Kamer van Koophandel. In veel gevallen vinden deze activiteiten plaats zonder inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven, in de veronderstelling dat vanwege het schaalverschil of door het ontbreken van een direct belang voor de Nederlandse partij aan die kant geen interesse bestaat. In gevallen waar sprake kan zijn van een win-win situatie behoort samenwerking met het Nederlands bedrijfsleven wel degelijk tot de mogelijkheden. De mogelijkheid tot samenwerking zou kunnen worden uitgebreid als de strategie voor ondersteuning van het kleinbedrijf zo wordt aangepast, dat deze ondersteuning ook wordt geboden aan kernindustrieën in de keten van opeenvolgende activiteiten waarvan het kleinbedrijf afhankelijk is.

In het geregeld overleg met VNO/NCW is het verkennen van de mogelijkheden om het Nederlands bedrijfsleven te betrekken bij de ondersteuning van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, ook zonder dat daar een direct belang van een Nederlandse onderneming mee is gemoeid, een terugkerend onderwerp. Op dezerzijds verzoek heeft VNO/NCW met het oog daarop – bij wijze van proef – voorstellen gedaan voor aanpassing van het landenbeleidsplan Zimbabwe. Deze worden meegewogen bij de opstelling van het nieuwe document voor dit land. Ook wordt gezamenlijk gewerkt aan een studie naar de mogelijkheden om via de lokale scheepsbouwindustrie, in landen waar de macro-voorwaarden gunstig zijn, bedrijfsmatige activiteiten te stimuleren. Daaraan ten grondslag ligt de hypothese dat scheepsbouw – in eerste instantie voor de binnen- en kustvaart – veel werkgelegenheid biedt aan ook niet hooggeschoold personeel, elementaire vaardigheden op het gebied van metaalbewerking kan verspreiden en mogelijkheden biedt aan lokale toeleverende bedrijven.

Steun aan exporten en investeringen vanuit Nederland en aan de ontwikkeling van een afzetmarkt voor het Nederlands bedrijfsleven kan leiden tot een situatie waarbij beide winnen, het ontwikkelingsland en Nederland. In de Herijkingsnota is de samenval van handelsbelangen, ontwikkelingssamenwerking en milieu, en daarnaast ook cultuur, onderwijs en wetenschappen, genoemd als een cluster van verweven vraagstukken dat meer aandacht verdient. Deze nota gaat daar nader op in.

De nota geeft eerst een overzicht van de bestaande instrumenten en hun tekortkomingen, gevolgd door een bespreking van een aantal mogelijkheden om die tekortkomingen weg te nemen. Daarna wordt apart aandacht besteed aan de positie van Afrika. Vervolgens komen enkele afzonderlijke onderwerpen aan bod waarover in het eerder genoemde Kamerdebat vragen zijn gesteld: de mogelijkheden en problemen bij co-financiering met de Wereldbank en de maatregelen tegen onethisch of illegaal gedrag van ondernemingen die steun krijgen van Ontwikkelingssamenwerking. De nota sluit af met een overzicht van de te nemen maatregelen en hun financiële implicaties.I. INSTRUMENTEN TER BEVORDERING VAN DE ENABLING ENVIRONMENT

Door bij te dragen aan de verbetering van het marktvriendelijk klimaat in ontwikkelingslanden wordt aan bedrijven de ruimte geboden om initiatieven te nemen. Grote ondernemingen zullen die ruimte weten te benutten, voor kleinere ondernemers zullen aanvullende maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen gaan over het algemeen niet verder dan het bieden van de hoogst noodzakelijke faciliteiten: het openen van een bankloket voor ondernemers (om kredietfaciliteiten toegankelijk te maken, niet om krediet goedkoper beschikbaar te stellen), het aanbieden van trainingen, het opzetten van een bureau dat advies kan geven over de bedrijfsorganisatie of over marketing, het opzetten van ondernemersorganisaties en dergelijke.

Er is een grote hoeveelheid bilaterale en door Ontwikkelingssamenwerking medegefinancierde activiteiten die enkele van deze elementen bevatten. Er worden daarnaast organisaties gefinancierd, zoals het PUM of de FMO die zich specifiek richten op het verlenen van enkele van deze diensten. Al deze activiteiten vinden doorgaans los van elkaar plaats, zonder elkaar – of soortgelijke activiteiten van anderen – aan te vullen. Bovendien wordt te weinig gekeken naar de mogelijkheid om bestaande instellingen te benutten voor het bieden van de gewenste faciliteiten. Uiteraard zijn er uitzonderingen op die regel.

Hiervoor is een simpele verklaring. Vele bilaterale en ook mede- gefinancierde activiteiten richten zich op micro-ondernemingen of zelfs micro-ondermingen in spe. De ondersteuning van micro-ondernemingen vereist soms bijna individuele begeleiding, die niet eenvoudig vanuit diensten op meso-niveau geleverd kan worden. Desalniettemin blijft het de vraag, of zulke individuele begeleiding wel effectief is. Een andere verklaring is dat het streven naar een meer integrale (integraal in twee betekenissen: compleet en geïntegreerd in bestaande en door anderen geboden diensten) aanpak zich moeilijk verhoudt met het principe dat particulier initiatief zijn eigen weg moet vinden.

Hoe het ook zij, het huidige pakket vertoont tekortkomingen. In 1992 verscheen als sectorbeleidsnotitie nr 3 het boekje «Kleinschalige Bedrijvigheid». Daarin werd niet alleen het beleid geschetst voor deze sector, maar werden ook de good practices weergegeven van activiteiten op dit terrein. Vorig jaar is een (beperkt) onderzoek gedaan naar de mate waarin deze good practices worden gebruikt. Dit bleek vaak niet het geval te zijn. Nog dit jaar zal een seminar worden georganiseerd waarvoor de organisaties die activiteiten voor kleinbedrijf ontplooien worden uitgenodigd en waarbij het (opnieuw) vaststellen van die good practices evenals de mogelijkheden tot samenwerking centraal zullen staan.

Ondersteuning van het lokaal bedrijfsleven is niet beperkt tot kleinbedrijf. Faciliterende instrumenten staan in principe open voor elke ondernemer. Wel kunnen zij worden gecompleteerd met extra maatregelen gericht op specifieke ondernemingen zoals kleinbedrijf. Of met ondersteuning van ondernemingen, die een onmisbare schakel zijn in de keten van activiteiten binnen de sector waarin een groot deel van de bevolking zijn brood verdient. Hoewel de ervaringen met grote kapitaalsinvesteringen en materiaalleveranties niet onverdeeld gunstig zijn (zie de betreffende IOV-rapporten1 en de analyse in de Memorie van Toelichting bij de begroting van 1996) en hoewel er grenzen zijn aan de maakbaarheid van een samenleving, moet dergelijke steun niet bij voorbaat worden uitgesloten. In de landenbeleidsdocumenten voor ontwikkelingslanden zal – met het oog daarop – systematischer aandacht worden besteed aan de invloed van bedrijfsmatige activiteiten binnen de sectoren die voor de ontwikkeling van het land, voor de vergroting van de welvaart van de bevolking van belang worden geacht.

I.1. FMO

De Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden NV is opgericht in 1970 als een gezamenlijke onderneming van overheid en het bedrijfsleven met als doel de bijdragen aan de ontplooiing van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Aanvankelijk ondersteunde de FMO investeringsmogelijkheden aangedragen door Nederlandse bedrijven. Bij de beleidswijziging van 1977 kwam het accent meer op de ontwikkelingsdoelstelling te liggen, op de behoefte van lokale bedrijven aan investeringen. De FMO financierde haar activiteiten vooral met begrotingsmiddelen en met leningen op de kapitaalmarkt. Deelnemingen financierde de FMO met vreemd vermogen, want veel eigen vermogen had zij niet. Leningen werden bovendien gesubsidieerd. In die opzet werd de FMO niet voldoende geprikkeld om de risico's te beperken: in de praktijk werd zij geconfronteerd met stijgende verliezen. Aangezien de FMO dit alles onder volledige staatsgarantie deed, liepen ook de risico's (en verliezen) voor de Staat te hoog op. Daarom werd in 1990 besloten te FMO te verzelfstandigen en haar de beschikking te geven over een ontwikkelingsfonds waarmee zij voor eigen risico investeringen kan doen. Tot 1992 kon de FMO nog leningen opnemen op de kapitaalmarkt onder staatsgarantie. Daarna kwam die mogelijkheid te vervallen, onder gelijktijdige verhoging van het ontwikkelingsfonds. Sindsdien werkt de FMO geheel voor eigen risico. Wel heeft de Staat op zich genomen te voorkomen dat de FMO niet aan haar verplichtingen kan voldoen. Het ontwikkelingsfonds omvat op termijn (maar uiterlijk in 2005) f 1.4 mld, waarvan thans f 625 miljoen is gestort.

De FMO dient enerzijds voldoende rendement te halen om haar voortbestaan te waarborgen, anderzijds dient zij als ontwikkelingsbank risico's te nemen. Omdat het ontwikkelingsfonds aan de FMO om niet ter beschikking is gesteld, kan zij ook risico's nemen. Dat wil niet zeggen dat de FMO goedkoop krediet moet aanbieden – de FMO stelt terecht dat dit alleen contraproductief kan zijn. Het wil zeggen dat de FMO financiering kan verschaffen met een looptijd en op markten die voor commerciële banken te riskant zijn. Het stelt de FMO bovendien in staat deel te nemen in bedrijven waarvan de rendementsvooruitzichten afhankelijk zijn van durf en ondernemerschap en die naar strikt bancaire maatstaven niet direct kredietwaardig lijken.

De Regering heeft grote waardering voor hetgeen de FMO in de voorbije 25 jaar heeft bereikt. In de toespraak van de tweede ondergetekende tot de FMO bij haar vijfentwintig jarig bestaan is dat nog eens onderstreept: «de FMO is op een riante wijze uit de herstructurering te voorschijn gekomen (...) en is uitgegroeid tot een volwassen ontwikkelingsbank (...) een paradepaard van de samenwerking tussen publieke en particuliere sector». De FMO heeft altijd op zeer veel steun van de overheid kunnen rekenen. De leiding van de FMO is er in geslaagd, samen met de overheid, de FMO te voorzien van een solide balans. Dat is mede te danken aan het voorzichtige beleid dat is gevoerd. Het gevaar bestaat echter, zo werd in de toespraak ook gesteld, dat de FMO inmiddels zo voorzichtig opereert, dat haar mogelijkheden als ontwikkelingsbank minder worden gebruikt dan wenselijk is.

FMO positioneert zich het liefst als financier van lokale instellingen (banken, leasemaatschappijen e.d.) die op hun beurt krediet verschaffen aan of deelnemen in lokale bedrijven, en als financier naast andere banken, zusterinstellingen als de IFC of commerciële banken, van grote projecten op het gebied van bijvoorbeeld energie-opwekking. Daarmee plaatst de FMO zich ietwat op de achtergrond. Het roept de vraag op, waarmee de FMO op de voorgrond zou willen treden.

De keuze voor een rol als financier van lokale banken en leasemaatschappijen – indirecte financiering – is heel wel verdedigbaar. Niet alleen kennen lokale banken de plaatselijk markt beter, zijn zij toegankelijker voor bedrijven daar, kunnen zij veel efficiënter financieringen afhandelen en begeleiden, maar ook kan de FMO op deze manier bijdragen aan de opbouw van de financiële sector.

Ook voor een rol als co-financier naast andere banken zijn goede argumenten. De opbouw van infrastructuur is immers op zich zelf belangrijk, grote projecten zoals op het gebied van energie zijn kostbaar en niet eenvoudig financierbaar voor een enkele bank, ze zijn over het algemeen goed renderend, en dergelijke projecten kunnen een behoorlijk werkgelegenheidseffect hebben. Dankzij het feit dat commerciële banken voor financieringen onder leiding van de FMO zijn vrijgesteld van de gebruikelijke voorzieningen voor leningen aan ontwikkelingslanden is de FMO bovendien in staat hiermee een behoorlijke stroom investeringen naar deze landen los te maken.

Maar beide activiteiten zijn voornamelijk faciliterend. En indien de FMO daarnaast direct bedrijven in ontwikkelingslanden financiert, doet zij dat met name in gevestigde ondernemingen, de zekere investeringen. De FMO volgt daarmee de selectie door de markt. Van een ontwikkelingsbank mag worden verwacht dat zij op de selectie door de markt vooruitloopt, samen met lokale financiële instellingen actief inspeelt op de vraag die op die markten ontstaat.

De Regering zou het verdedigbaar vinden als de FMO het rendement dat zij haalt op deelnames aan grote financieringscontracten gebruikt ter compensatie van meer risicovolle investeringen, zo die al gecompenseerd moeten worden. Dat laatste lijkt een belangrijke toevoeging, omdat de FMO zich ook zou kunnen toeleggen op het ontwikkelen van een toetsingsmodel voor de analyse van lokale ondernemingen op indicaties van goed ondernemerschap, waarbij minder gewicht wordt gehecht aan eigen vermogen en zekerheden, en daardoor met ogenschijnlijk risicovolle financieringen op termijn een heel redelijk resultaat zou kunnen behalen. Het initiatief dat de FMO heeft genomen om deel te nemen aan lokale participatiefondsen en om via gevestigde ondernemingen nieuwe bedrijvigheid te stimuleren biedt hiervoor een goed uitgangspunt.

Het zou uit ontwikkelingsoogpunt zijn aan te bevelen als de FMO haar rol van co-financier van lokale banken zou uitbreiden. De toegevoegde waarde van de FMO is daar niet alleen dat zij kapitaal inbrengt op markten waar commerciële banken terughoudend tegenover staan, maar ook dat zij bijdraagt aan de institutionele versterking van de financiële dienstverlening in brede zin. Behalve als financier, zou de FMO zich aldus kunnen positioneren als adviseur van instellingen in de financiële dienstverlening. FMO zelf denkt diezelfde richting uit, maar vooral in financieel technische zin, in de rol van aanbieder van nieuwe financiële diensten (en met het vergroten van het fee-based inkomen als resultaat). In een evenwichtige taakverdeling met en gebruik makend van de verschillende expertises bij andere organisaties in Nederland, inclusief de overheid, zou de FMO zelfs kunnen bijdragen aan het verbreden van de financiële dienstverlening naar de aanpalende non-financiële dienstverlening. De FMO schermt zich echter nogal af van de overheid en neemt weinig initiatief om samen met de overheid en de particuliere sector op dat gebied nieuwe instrumenten te ontwikkelen of nieuwe terreinen te ontdekken, terwijl zij als geen ander, als publiek-particuliere instelling, in de gelegenheid is het voortouw te nemen.

De FMO legt weinig nadruk op haar publiek-particuliere karakter. Tegenover de overheid beklemtoont zij haar vennootschappelijke status, waarom zij geen inzage zou hoeven te geven in haar beleid en in het beheer van de haar toevertrouwde publieke middelen, anders dan in de overeenkomst is vastgelegd. Meewerken aan door de overheid voorgestelde evaluaties of aan controle door de Algemene Rekenkamer doet de FMO niet van harte. De samenwerking met de FMO verloopt helaas stroef. Met alle waardering die de Regering voor de FMO heeft, vormt die opstelling een belemmering bij het zoeken naar wegen en middelen om veranderende omstandigheden te beantwoorden met vernieuwd beleid.

In de komende tijd zullen, zoals in de overeenkomst met de FMO is vastgelegd, de activiteiten van de FMO worden gevalueerd. Een positieve uitkomst van die evaluatie, maar meer nog een goed onderbouwd beleidsplan waarmee de FMO blijk geeft initiatief te durven nemen zal voor de Regering aanleiding zijn aan de FMO meer taken en dus ook fondsen toe te vertrouwen. De Regering zal de FMO echter niet zonder meer extra middelen ter beschikking stellen of het ontwikkelingsfonds sneller volstorten – zoals de FMO heeft gevraagd.

I.2. FMO-MKB

De FMO is van oudsher actief bij de financiering van Midden- en Kleinbedrijf. Aanvankelijk deed de FMO dat uit de reguliere middelen, later – in de jaren 1987–1990 – aangevuld met speciale bijdragen van Ontwikkelingssamenwerking. In 1991 werden de Midden- en Kleinbedrijf-activiteiten ondergebracht in een speciaal fonds. Met dit fonds worden leningen verstrekt aan banken en leasemaatschappijen in ontwikkelingslanden, die zich richten op het midden- en kleinbedrijf. Deze instellingen dienen zelf minstens een even groot bedrag voor dit doel ter beschikking te stellen. Aangezien kleinbedrijf doorgaans geen valuta-inkomsten heeft en hun verplichtingen aan de bank alleen in lokale valuta kunnen voldoen, mogen die lokale instellingen de leningen van de FMO in lokale valuta terugbetalen. Koersverliezen worden zoveel mogelijk gecompenseerd door rente-inkomsten en komen in laatste instantie ten laste van het fonds. Sinds 1991 stort Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks f 10 miljoen in het fonds. Het fonds omvat thans f 104 miljoen. Aan deze indirecte financiering is grote behoefte; het MKB fonds kan niet aan de vraag voldoen.

De indirecte financieringen van FMO zelf zijn onderwerp van een evaluatie die thans is gestart. Uit rapportage over het MKB-fonds is bekend dat de FMO met dit instrument een groot aantal kleine tot zeer kleine ondernemingen ondersteunt. Een in 1994 door de FMO georganiseerd seminar voor partner-instellingen in Azië wees uit dat de ervaringen daar positief zijn. Het zou te overwegen zijn een dergelijk seminar ook voor (potentiële) partnerinstellingen in Afrika te organiseren, in samenwerking met andere Nederlandse organisaties die op dat terrein actief zijn. Ontwikkelingssamenwerking is bereid daaraan bij te dragen. In 1994 is de FMO de mogelijkheid geboden voor extra ondersteuning – op projectbasis – van MKB-activiteiten in Afrika. Overigens heeft de FMO van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

I.3. FMO-IBTA

De fondsen voor technische assistentie die in 1977 aan de FMO werden overgedragen groeiden uit tot het programma voor Investeringsbevordering en Technische Assistentie, dat in 1989 bij overeenkomst tussen de Staat en FMO van start ging. Uit dit programma kunnen bijdragen worden gegeven aan de kosten van haalbaarheidsstudies of proefprojecten, maar ook managementadviezen of het trainen van lokale werknemers. In 1989 bedroegen de beschikbaar gestelde middelen f 4 miljoen, in 1990 f 10 miljoen en vanaf 1991 jaarlijks f 16 miljoen. Bij het 25 jarig bestaan van FMO zijn haar, gezien de zeer positieve evaluatie van dit programma in 1993 en de toenemende behoefte aan dit soort ondersteuning, meer middelen toegezegd, speciaal om in Afrika de werking van de financiële dienstverlening te verbeteren (te denken valt aan het opzetten van aandelenbeurzen) en seed capital uit te zetten ter financiering van jonge veelbelovende ondernemingen. De beste strategie hiervoor is thans bij FMO onderwerp van discussie. De gedachten gaan uit naar samenwerking met lokale financieringsinstellingen en bedrijven die aan de met seed capital te financieren onderneming de nodige begeleiding kunnen geven. De bijdrage zal vanaf 1997 f 25 miljoen jaarlijks bedragen.

1.4. PUM

Het Programma Uitzending Managers is in 1978 ontstaan op initiatief van NCW en VNO met het oogmerk de ervaring van gepensioneerde managers te gebruiken bij de opbouw van bedrijven in ontwikkelingslanden. Reeds in 1979 werden de eerste managers uitgezonden. Inmiddels is het aantal missies fors toegenomen, tot meer dan 1000 vorig jaar, waarvan 550 missies naar ontwikkelingslanden. Het PUM ontvangt voor deze missies subsidie van Ontwikkelingssamenwerking (in 1995 f 9,4 miljoen) en daarnaast voor missies naar Oost-Europa subsidie van Economische Zaken en uit de technische assistentie programma's TACIS en PHARE van de EU.

Senior managers van het PUM geven managementadvies op vele gebieden, aan grote en kleine bedrijven, en in een groot aantal landen. Zij doen dit op vrijwillige basis. De subsidie dient ter dekking van de kosten van de organisatie, reiskosten en verzekering. De aanvragende bedrijven dienen zorg te dragen voor huisvesting, levensonderhoud en transport van de PUMmer. Uitgezonden managers kunnen personeel van het ondersteunde bedrijf voordragen voor trainingen. Ook heeft het PUM de mogelijkheid op bescheiden schaal geld te besteden aan het oplossen van nijpende problemen in de bedrijfsvoering.

Dit jaar worden de activiteiten in ontwikkelingslanden van het PUM geëvalueerd. Uit vorige evaluaties is bekend dat het effect van het PUM-programma positief is. De bedrijven die assistentie van het PUM hebben ontvangen zijn over het algemeen bijzonder te spreken over de geboden hulp. In de nieuwe evaluatie zal daarom de nadruk liggen op andere aspecten. Op de eerste plaats zal worden onderzocht of de activiteiten van het PUM voldoende samenhang hebben met andere instrumenten. De kracht van het programma ligt in het direct kunnen inspelen op de vraag van een individuele ondernemer in een ontwikkelingsland. Maar lang niet alle lokale ondernemers kennen het PUM. Bovendien zou het PUM systematischer op vragen kunnen inspelen. Het PUM kent al een zekere samenwerking met het IBTA-programma en het CBI. Niet alleen zou moeten worden nagegaan of deze instrumenten onderling beter op elkaar kunnen inspelen, maar ook of zij daarbij het aanbod beter kunnen afstemmen op wat de klanten, de lokale bedrijven, nodig hebben. Vooruitlopend op de uitkomst van de evaluatie wordt met PUM, CBI en FMO-IBTA overlegd over een proef in de vorm van het opzetten van een steunpunt in Zuid-Afrika. Op de tweede plaats wordt aandacht besteed aan het management van het programma. Daarbij wordt ook gezocht naar een antwoord op de vraag of de groei van het programma ongebreideld kan doorgaan en of er geen grenzen moeten worden gesteld, activiteiten worden geconcentreerd op bepaalde landen en regio's.

1.5. CBI

Het Centrum tot Bevordering van de Import uit Onwikkelingslanden werd opgericht in 1971 om bedrijven in ontwikkelingslanden te helpen bij de afzet van hun producten op de West-Europese markt. Het CBI is een min of meer verzelfstandigde afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken (DGIS) en is gevestigd in Rotterdam.

De twee hoofdactiviteiten van het CBI zijn: het verstrekken van informatie aan exporteurs in ontwikkelingslanden over bijvoorbeeld Europese regelgeving voor importen, normen ten aanzien van milieu of standaards (dit gebeurt onder meer via een maandelijks informatiebulletin) en het begeleiden van potentiële exporteurs, georganiseerd naar productgroep (jaarlijks circa 6), op hun weg naar de Europese markt in drie stappen: een tentoonstelling van producten in het CBI, gerichte adviezen aan geselecteerde bedrijven over kwaliteitsverbetering of verpakking door middel van productadaptatiemissies (veelal in samenwerking met IBTA en soms ook PUM) en ten slotte introductie van exporteurs op grote Europese vakbeurzen. Daarnaast verzorgt het CBI ook trainingen voor exporteurs. De exportpromotie wordt vaak gegeven in samenwerking met de in Rotterdam aanwezige tradecentres. Sommige landen worden door het CBI geholpen bij het opzetten van tradecentres. Bijzondere aandacht besteedt het CBI aan milieu-eisen en de toenemende belangstelling voor producten die milieu-vriendelijk zijn geproduceerd. Ook steekt het CBI veel energie in het aansluiten van lokale bedrijven op electronische informatiesystemen. Een van de belangrijkste informatiesystemen is de Market News Service van het International Trade Centre in Geneve, dat vraag en aanbod van velerlei producten uit ontwikkelingslanden bij elkaar poogt te brengen. Via het CBI wordt deze dienstverlening van het ITC door Nederland meegefinancierd.

De aanpak van het CBI leidt tot een zekere zelfselectie van exporteurs uit ontwikkelingslanden. De vraag kan worden gesteld of het CBI daardoor niet per definitie uitkomt bij het succesvolle bedrijfsleven in meer ontwikkelde arme landen. Op zichzelf is er niets op tegen dat het CBI uitkomt bij ondernemende exporteurs: het verhoudt zich goed met de vuistregel dat programma's voor steun aan het bedrijfsleven bij voorkeur gericht moeten zijn op mensen die zich als ondernemer bewezen hebben, en er zou mee kunnen worden bereikt dat ook toeleverende bedrijven meer mogelijkheden krijgen. Maar er zijn vele landen waar potentieel goede ondernemers moeilijk toegang hebben tot exportmarkten, omdat zij niet voldoende informatie hebben over exportmogelijkheden en daarop niet zijn ingesteld. Dit geldt met name voor de arme landen en zeker voor de landen in Afrika. Het CBI zal zich nadrukkelijker met de mogelijkheden van die landen gaan bezighouden. Met het oog daarop zal het CBI samenwerken met het International Trade Centre bij het ontwikkelen van activiteiten gericht op Afrika. Ook zal het CBI zelf in Afrika via lokale handelbevorderende organisaties de export proberen te stimuleren, niet alleen naar Westerse markten, maar ook naar nabij gelegen markten. De diensten van het CBI zullen daartoe op termijn worden uitgebreid. Hierboven is al vermeld dat het CBI deelneemt aan een proef om het aanbod van diensten te integreren in een pakket dat meer is afgestemd op de behoefte van lokale ondernemingen. De benutten van de mogelijkheden tot export naar buurlanden (inclusief de financiering en verzekering van exporten, zo mogelijk met inbreng van de FMO) zal van die proef deel uitmaken.

De activiteiten van het CBI zijn in de komende tijd onderwerp van een IOV-evaluatie. Naar aanleiding van de uitkomst van deze evaluatie zal het beleid van het CBI en de selectie van te ondersteunen ondernemingen zo nodig worden aangepast.

Diverse organisaties in Nederland beogen fair trade te bevorderen, door keurmerken uit te geven aan producten die op een verantwoorde wijze zijn geproduceerd, dat wil zeggen: met respect voor het milieu, voor de sociale omstandigheden waaronder arbeiders en producenten moeten werken en met het oog op een redelijk aandeel van de producenten in de prijs die op Westerse markten voor hun producten wordt gevraagd. Het CBI is in het verleden incidenteel bij enkele campagnes om fair trade te bevorderen betrokken geweest. Het is de bedoeling dat dit systematischer zal gebeuren. Het CBI zal in de gelegenheid worden gesteld zijn activiteiten op dit terrein te intensiveren en tezamen met de bovengenoemde organisaties een keurmerk te ontwikkelen dat kopers informatie geeft over het aandeel van ontwikkelingslanden in de vervaardiging van het product, en hen garandeert dat het product zonder milieuschade en zonder uitbuiting van bijvoorbeeld kinderen tot stand is gekomen.

I.6. Centrum voor de inkoop door ontwikkelingslanden

Een toenemend aantal ontwikkelingslanden zoekt naar normale handelsrelaties met de ontwikkelde landen. Dat betekent dat zij niet alleen hun producten kunnen exporteren zonder handelsbelemmeringen, maar ook dat zij producten kunnen importeren zonder afhankelijk te zijn van hulpgelden. Het is duidelijk dat er een sterke relatie bestaat tussen het krijgen van een redelijke prijs voor export en het kunnen betalen van de gewenste importen.

Het is van belang dat ook voor deze importen een redelijke prijs wordt betaald. Veel ontwikkelingslanden beschikken niet over de expertise om de beste prijs te bepalen voor de gewenste kwaliteit. Om deze landen behulpzaam te zijn zal een organisatie worden opgezet die vanuit Nederland tegen kostenvergoeding de inkoop op de Westerse markt kan organiseren en tegelijk assistentie kan geven bij het opzetten van een eigen inkooporganisatie. Het CBI zal in 1997 nagaan welke ontwikkelingslanden van de diensten van een dergelijke organisatie gebruik willen maken. Bij voldoende belangstelling zal in het jaar daarop zo'n organisatie worden opgezet.II. INSTRUMENTEN TER ONDERSTEUNING VAN ACTIVITEITEN VAN HET NEDERLANDS BEDRIJFSLEVEN

Nederlandse bedrijven worden aangemoedigd te exporteren naar ontwikkelingslanden door schenkingen te doen aan ontwikkelingslanden ter gedeeltelijke betaling van transacties die door deze bedrijven worden voorgesteld. Er zijn twee programma's waaruit zulke schenkingen kunnen worden gedaan: het programma voor Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties (ORET), dat transacties ondersteunt die economisch waardevol zijn voor ontwikkelingslanden, en het programma voor Milieu en Economische Verzelfstandiging (MILIEV), dat gericht is op verbetering van het milieu. Aangezien de schenkingen alleen mogen worden gebruikt voor de aankoop van goederen, diensten of werken uit Nederland (die althans voor minstens 60% in Nederland gegenereerd zijn) vallen deze schenkingen onder de regels voor gebonden hulp, die internationaal (door de leden van de OESO onderling) zijn overeengekomen. De belangrijkste afspraak is dat projecten die commercieel haalbaar zijn, dat wil zeggen die voldoende renderen om commercieel gefinancierd te kunnen worden, niet met subsidies mogen worden ondersteund. In de praktijk betekent dat, dat leveranties ten behoeve van industriële activiteiten niet gesubsidieerd kunnen worden, behalve als de toets op commerciële haalbaarheid niet hoeft te worden toegepast: bij transacties met Minst Ontwikkelde Landen, bij «kleine» transacties (met een waarde van minder dan 2 miljoen SDR, circa f 4,8 miljoen) en bij schenkingen van 80% en meer. Als gevolg van de afspraken concentreert de internationale gebonden hulp zich meer en meer op de realisatie van infrastructurele werken en algemene nutsvoorzieningen.

De vraag is of ORET/MILIEV financiering tezamen met een commercieel krediet van 8–10 jaar geschikt is voor de financiering van infrastructurele werken, die gewoonlijk een zeer lange terugverdientijd hebben. Daarbij komt dat de kosten van grote infrastructurele werken in de honderden miljoenen kunnen lopen (de maximum transactiewaarde voor ORET is f 100 miljoen, voor MILIEV f 50 miljoen). Combinatie van gebonden hulp uit meerdere donorlanden kan dat probleem oplossen, als tenminste de bindingseisen van de verschillende donoren elkaar niet in de weg zitten. Ook is het niet altijd mogelijk – of vanwege de OESO toegestaan – grote projecten op te splitsen in voor de diverse donoren behandelbare parten. Splitsing kan bovendien het nadeel hebben dat de samenhang van alle deelactiviteiten vermindert. Dit gevaar is er niet als er gewerkt wordt onder de regie van grote financieringsinstellingen als de Wereldbank. Complicatie daarbij is weer dat gebonden hulp moeilijk past bij de interne regels van die instellingen voor het verstrekken van opdrachten na International Competitive Bidding (ICB). Dit gevaar is er evenmin als het ontwikkelingsland zelf op kundige wijze de regie kan voeren. In toenemende mate zien overheden echter om naar mogelijkheden om de uitvoering en financiering van grote infrastructurele werken uit te besteden aan de private sector. Ten slotte doet zich het probleem voor dat er soms geen aanvullend commercieel krediet beschikbaar komt, als dit niet kan worden verzekerd. Voor een behoorlijk aantal ontwikkelingslanden biedt de NCM geen exportkredietverzekering. Door de genoemde beperkingen zijn beide programma's niet voor alle Nederlandse exporteurs interessant. Niettemin is er veel belangstelling voor ORET- en, in mindere mate, ook MILIEV-financiering.

In voorbereiding is een regeling voor Particuliere Ontwikkelings Participatiemaatschappijen (POPM), die voorziet in dekking (tot maximaal 50%) van de zakelijke risico's op deelnemingen in bedrijven in ontwikkelingslanden, ten laste van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking. Met deze garantieregeling wordt beoogd Nederlandse investeringen in bedrijven in ontwikkelingslanden te bevorderen.

De Wet op Herverzekering van Investeringen (WHI) biedt Nederlandse investeerders de mogelijkheid investeringen in ontwikkelingslanden te verzekeren tegen de zogenaamde politieke risico's. Ook dit instrument beoogt een mogelijke belemmering weg te nemen voor investeringen in die landen.

Deze vier instrumenten, twee ter bevordering van ontwikkelingsrelevante exporten en twee ter bevordering van ontwikkelingsrelevante investeringen, hebben elk een eigen werkgebied. Wel zitten er zekere overlappingen tussen ORET en MILIEV en kunnen beide instrumenten soms tezamen worden gebruikt (bijvoorbeeld een afvalwaterzuiveringsinstallatie in een rioleringsproject). Bij de hierboven genoemde tendens tot uitbesteden van uitvoering en financiering – in één pakket – van grote infrastructurele werken is overigens de vraag actueel naar de combinatie van exportfinanciering en investeringsgaranties.

Aan het slot van dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan een nieuw instrument, «Intent», dat moet bevorderen dat allochtone ondernemers in Nederland ondernemers in het ontwikkelingsland van herkomst ondersteunen.

II.1. ORET

In 1978 besloot de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in overleg met de ministers van Economische Zaken en van Financiën, een Gemengde Kredieten (GK) programma op te zetten, in antwoord op overheidssteun van andere donorlanden aan exporten naar ontwikkelingslanden en ter financiering van de groeiende behoefte aan kapitaalgoederen in ontwikkelingslanden. In het debat hierover werd door Uw Kamer gesteld (motie van Dijk/Aarts, november 1978), dat de ontwikkelingsdoelstelling van het programma belangrijker is dan het doel van exportbevordering:

Er zou geen verschuiving mogen optreden in de verdeling van de Nederlandse ontwikkelingshulp van de armste naar de meer koopkrachtige ontwikkelingslanden en in de gerichtheid op de armste doelgroepen.

De gefinancierde transacties zouden een hoge ontwikkelingsprioriteit moeten hebben en moeten passen bij de technologie van het ontwikkelingsland.

De prijs van de geëxporteerde goederen zou niet aanmerkelijk hoger moeten zijn dan die van gelijkwaardige goederen uit concurrerende exportlanden.

Het GK-programma, een combinatie van voor de helft zachte leningen en voor de andere helft commerciële leningen, werd begroot op jaarlijks f 100 miljoen. De door het GK-programma verstrekte leningen werden gefinancierd met kapitaalmarktmiddelen die ca 25% gunstiger (25% zachtheid) werden doorgegeven. In 1983 werd dit programma samengevoegd met een eerder opgezet «werkgelegenheid»fonds voor exportbevordering van f 50 miljoen. De gebudgetteerde f 150 miljoen werden nooit uitgegeven. Als reden hiervoor werd opgegeven dat menging van twee verschillende financieringen moeizaam verloopt en dat commerciële kredieten aan veel arme landen niet kunnen worden verstrekt vanwege de onmogelijkheid van verzekering bij de Nederlandse Credietverzekeringsmaatschappij (NCM)1.

Ten dele om deze problemen het hoofd te bieden, ten dele omdat volgens internationale afspraken de zachtheid van gebonden hulp financiering moest worden opgetrokken naar minstens 35%, werd in 1987 besloten een Laag-Concessionele Leningen (LCL) programma in te stellen. De leningen konden worden gecombineerd met commerciële kredieten of, voor transacties tot f 50 miljoen, gebruikt worden voor de volledige financiering van een transactie. Ook deze leningen werden gefinancierd met kapitaalmarktmiddelen. Voor dit programma werd f 132,5 miljoen beschikbaar gesteld.

Het LCL programma was direct een groot succes. Niet alleen omdat de mogelijkheid van een 100% financiering leidde tot snellere besluitvorming, maar ook omdat de geboden lening financieel aantrekkelijker was dan vroeger (minstens 35%, in de praktijk bijna 50% zachtheid, ten opzichte van 25% zachtheid voorheen). In 1988 al bleek het budget volledig te worden benut en was ook de ruimte voor 1989 volgecommitteerd. Het budget voor dat jaar van f 185 miljoen zou uiteindelijk met f 75 miljoen worden overschreden. Om die reden moest het programma worden opgeschort. Pas in mei 1990 werd het programma heropend. Daarbij werden een aantal maatregelen genomen om overschrijding te voorkomen en de toegenomen rentelasten in de hand te houden. In programmalanden kreeg het Nederlands bedrijfsleven de ruimte om in overleg met de Ambassade projecten te identificeren waaraan het met LCL-financiering zou kunnen bijdragen; in de regio- en sectorlanden kon LCL financiering alleen worden ingezet als was aangetoond dat het bedrijfsleven concurrentie met zachte financiering uit andere landen te duchten had (het principe van «non-initiëring» deed zijn intree). Als stelregel werd aangehouden dat de behandeling van aanvragen drie maanden zou nemen. Voor 1992 werd f 260 miljoen aan kapitaalmarktmiddelen ter beschikking gesteld, in navolgende jaren f 300 miljoen.

Bij het opmaken van de «tussenbalans» in 1991 besloot het Kabinet de financiering met kapitaalmarktmiddelen met ingang van 1993 te beëindigen. Niet alleen omdat de lasten van rentesubsidie te hoog waren opgelopen, maar ook omdat de op de kapitaalmarkt opgenomen leningen drukten op de staatsschuld. Het in het vooruitzicht gestelde bedrag aan kapitaalmarktmiddelen zou bij een gemiddelde zachtheid van rond 40% en bij gemiddelde extra kosten van 5% een budget van f 135 miljoen gevergd hebben. Dit bedrag werd nu omgezet in eenzelfde bedrag aan schenkingsmiddelen. De naam van de nieuwe schenkingsfaciliteit werd ORET. Onder het ORET-programma worden schenkingen gedaan aan de overheid van een ontwikkelingsland ter grootte van 40% (als het gaat om MOLs 55%) van een transactie, die voor het restant met commerciële kredieten, of eventueel uit kasbetalingen door de lokale overheid moet worden betaald. De kosten voor het afsluiten van een commercieel krediet, met name de kosten van een NCM-verzekering, worden vergoed tot maximaal 5%, terwijl deze 5% aan de schenking wordt toegevoegd bij transacties met landen, waarop de NCM geen verzekering biedt1 . Het LCL programma werd niet direct gestopt. Een restant aan reeds opgenomen en nog niet toegezegde kapitaalmarktmiddelen kon worden benut voor de financiering van transacties waarvoor geen financiering met NCM-dekking beschikbaar was.

Sinds de jaren zeventig overleggen de leden van de OESO over het tegengaan van handelsverstoring door het gebruik van overheidssubsidies, inclusief gebonden hulp, voor de bevordering van de export. In dit overleg onstond groeiende «consensus» (het overleg wordt in de wandeling Consensus genoemd) over de noodzaak subsidies aan banden te leggen. Eind 1991 bereikten de leden van de OESO een akkoord om de lopende afspraken aanzienlijk aan te scherpen. Er werd besloten dat alle subsidies, met enkele uitzonderingen, gebonden werden aan de eis van commerciële niet-haalbaarheid van de gesteunde projecten (zie hiervoor). De afspraak werd van kracht per 1 januari 1992. Op dat moment verviel het in Nederland gebruikte «non-initiëringsprincipe». Nederland hield wel een voorbehoud: op transacties die waren uitgezonderd van de toets op commerciële haalbaarheid werd dit principe toch toegepast. Toen echter in 1993 duidelijk werd dat de nieuwe afspraken effect sorteerden, werd deze interne regel afgeschaft2 .

De omzetting van het LCL-programma in het ORET-programma, de invoering van de commerciële haalbaarheidstoets en – niet het minst – de opschorting van de ontwikkelingsrelatie met Indonesië, leidden tot een enorme terugval in het beroep op gebonden hulp. Om het wegvallen van Indonesië te compenseren werd het aantal landen waarop ORET kon worden ingezet aanzienlijk vergroot (van 25 naar 38). In 1992 bedroegen de uitgaven voor ORET f 19 miljoen. Inmiddels is de terugval weer ongedaan gemaakt. In 1995 werd ruim f 80 miljoen uitgegeven, dit jaar wordt rekening gehouden met volledige uitputting van de gebudgetteerde f 148 miljoen1 . Sturing op volledige uitputting blijft evenwel moeilijk omdat uitgaven afhankelijk zijn van beslissingen van anderen (lokale afnemer, lokale overheid, banken die commercieel krediet beschikbaar stellen)2 .

Voldoet het ORET-programma, als exportbevorderingsinstrument en meer nog als ontwikkelingsinstrument? Wanneer we spreken over de kwaliteiten van het ORET-programma als exportbevorderingsinstrument gaan we er van uit dat de Consensus het verstoren van de vrije handel voldoende beteugelt. Niettemin bestaat er verschil tussen de zogenaamde spoiled markets, waar exportsubsidies ingezet worden in concurrentie met exportsubsidies van andere landen en landen waar een dergelijke subsidiewedloop niet bestaat. Bij de handel met spoiled markets moet, meer dan bij de handel met andere landen, er op worden gelet dat het subsidiepakket de concurrentie met andere susbsidieverstrekkers kan doorstaan. De Nederlandse exporteurs zien het ORET-programma als niet toereikend: de koppeling met een commercieel krediet maakt de financiering van een transactie gecompliceerd en afhankelijk van de beschikbaarheid van NCM-verzekering. Dit zijn precies de bezwaren die tegen het GK-programma werden ingebracht. Zou de oplossing van dit probleem gezocht kunnen worden in de herintroductie van het LCL-programma, dat juist deze problemen onderving? Laag-Concessionele Leningen zouden bijvoorbeeld ruimer kunnen worden ingezet, omdat zij een langere looptijd hebben en dus meer geschikt zijn voor de financiering van infrastructurele werken, waarheen de subsidiestroom door de Consensus wordt verlegd. Aan de herintroductie van het LCL-programma kleven echter nadelen. Een eerste nadeel van LCL-financieringen is dat deze niet leiden tot het losmaken van particuliere financiering van transacties met ontwikkelingslanden. Het tweede nadeel, dat zij bijdragen aan de Nederlandse staatsschuld, kan ondervangen worden door de leningen niet meer te financieren met kapitaalmarktleningen maar met begrotingsmiddelen. De consequentie is dan wel dat de middelen anderhalf keer groter moeten zijn om hetzelfde transactievolume te kunnen realiseren (een LCL financiert immers 100%, ORET doorgaans slechts 40%). Een derde nadeel is dat de commerciële en politieke risico's van een transactie bij LCL-financiering volledig voor rekening van de Staat komen. Dit probleem zou ten dele opgelost kunnen worden door LCL slechts toe te staan aan landen, die naar het oordeel van de NCM en het ministerie van Financiën een aanvaardbaar risico vormen, maar dat zou tegelijkertijd de oplossing voor een groot aantal landen onbruikbaar maken. Het beheersen van het risico van niet terugbetalen van krediet blijft in alle gevallen het cruciale probleem.

Overigens weerhoudt het ontbreken van de mogelijkheid tot NCM-verzekering exporteurs er toch niet van transacties te sluiten met landen, waarop de NCM niet dekt. Sommige landen blijken in staat te zijn om een transactie die zij werkelijk van belang vinden, met behulp van een schenking (die in dat geval 45% en in MOLs 60% bedraagt) uit eigen middelen te financieren.

Over de ontwikkelingsrelevantie van het programma heeft IOV in 1990 rapport uitgebracht. Dit rapport constateerde dat het programma de oorspronkelijke «defensieve» opzet (het aanbieden van steun in concurrentie met andere donoren voor projecten die de ontvangende overheid selecteert) verruild had voor een «offensieve» benadering (het met hulpgeld ontwikkelen van projecten op initiatief van het exporterend bedrijfsleven). Bij een defensieve opzet krijgt het ontwikkelingsland geld voor een project dat het al gekozen heeft; het ontwikkelingsbelang schuilt vooral in het verlichten van het budget van het ontvangende land. Bij een offensieve benadering krijgt het ontwikkelingsland projecten aangeboden die iets kunnen toevoegen aan de geplande activiteiten; de ontwikkelingsrelevantie zou dan moeten worden afgelezen aan de betekenis van de transactie voor het ontwikkelingsland in het algemeen en aan de volhoudbaarheid van de activiteit. IOV suggereerde daartoe bij de beoordeling meer te letten op duurzaamheid, het dusdanig ontwikkelen van projecten dat die financieel en technisch, als ook qua management kunnen worden voortgezet. Naar het oordeel van IOV zou een offensieve benadering aldus zelfs een veel grotere ontwikkelingsrelevantie hebben dan een defensieve benadering. Inmiddels is een dergelijke toetsing gemeengoed. In de praktijk wordt een behoorlijk aantal transacties aangevuld met extra aandacht voor management, training en onderhoud. Transacties voor projecten die financieel niet volhoudbaar zijn, worden niet gesubsidieerd. Daarnaast wordt getoetst op de betekenis van het project (inclusief de voorgenomen transactie) voor het ontvangende land1 . Indien deze betekenis groot genoeg is, wordt aangenomen dat de ontvanger van de schenking voldoende prioriteit toekent aan de transactie die hij immers voor 60% – in MOLs 45% – zelf moet betalen2 . IOV suggereerde bovendien met (grote) ontvangers van ORET-hulp beleidsoverleg te voeren over de met gebonden hulp te financieren projecten. Inmiddels is een dergelijk beleidsoverleg met China gestart. Het ligt in de bedoeling eenzelfde afspraak te maken met enkele andere landen die thans grote ontvanger zijn of dat kunnen worden, in eerste instantie met India.

Aangezien de ontwikkelingsrelevantie van het programma voor een belangrijk deel afhangt van initiatieven die door Nederlandse bedrijven genomen worden, is het van belang te weten of de Nederlandse bedrijven die een beroep doen op ORET het beste bieden dat vanuit Nederland aan ontwikkelingslanden kan worden geleverd. Alle aanvragen voldoen op zichzelf aan de eis dat 60% van de waarde in Nederland is gegenereerd. De 40% niet-Nederlandse componenten in de transactie kunnen bestaan uit onderdelen die in Nederland niet of die in het buitenland tegen een veel lagere prijs verkrijgbaar zijn of voor werkzaamheden door lokale bedrijven. In de meeste gevallen is deze regel niet knellend. Dat is hij wel bij het leveren van diensten door consultantsbedrijven, aangezien daar de 60% eis op gespannen voet staat met de ontwikkelingseis, dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt moet worden van lokale – middels de transactie zonodig verder getrainde – experts. Daarom wordt in de praktijk voor dit soort transacties een Nederlands aandeel toegestaan dat niet lager is dan 40%. Daarbij is meegewogen dat dienstencontracten kunnen leiden tot vervolgopdrachten aan Nederlandse ondernemingen. Wat het beste is dat Nederland aan ontwikkelingslanden te bieden heeft, waar – met andere woorden – Nederland sterk in is, wat Nederland daarvan tegen een redelijke prijs kan bieden aan ontwikkelingslanden en of dat aansluit bij de behoeften van ontwikkelingslanden, is niet eenvoudig in kaart te brengen. In de nota «Ontwikkelingssamenwerking en Werkgelegenheid» van 1984 (kamerstuk 18 503) is een eerste poging gedaan deze vraag te beantwoorden (paragraaf 3.2). De sectoren die daar genoemd werden: agrarische industrie, (water)bouw en infrastructuur, transport, veredelingschemie, telecommunicatie, medische technologie electronica en milieu, kunnen ook thans nog als sterke sectoren van de Nederlandse economie worden aangemerkt. Opvallend in dit verband is dat de tien bedrijven die het meest gebruik maakten van het GK/LCL-programma (volgens het IOV-rapport was het aandeel van deze tien 70%) op een enkele uitzondering na ook thans nog de voornaamste gebruikers zijn van ORET. Deze tien bedrijven zijn werkzaam in de agro-industrie, (water)bouw, infrastructuur, transport en medische technologie (zie het als annex opgenomen overzicht van lopende projecten). Eenzelfde beeld geeft de lijst van toegezegde, maar nog niet aanvaarde schenkingen. Het komt overeen met de lijst van bedrijven die veel van de diensten van EZ-Senter gebruik maken.

Of dit aanbod volledig strookt met de behoefte van ontwikkelingslanden hangt mede af van het ontwikkelingsniveau van het ontvangend land. De rijkere ontwikkelingslanden hebben aan veel behoefte en zijn ook bereid en tot op bepaalde hoogte in staat daarvoor te betalen. De vraag is zelfs of het schenkingspercentage voor deze landen niet te hoog is, zij het dat in een aantal van deze landen de hoogte van de schenking allang niet meer afhangt van het vermogen om te betalen, maar van de concurrentie met andere aanbieders van concessionele middelen. In theorie zou Nederland voor deze landen het schenkingspercentage kunnen verlagen van 40% tot het door de OESO voorgeschreven minimum van 35% (voor schepen 25%). De armere ontwikkelingslanden echter kunnen zich niet permitteren alles aan te schaffen waaraan zij behoefte hebben. Aangenomen mag worden dat zij van het aanbod dat met gebonden hulp wordt gefinancierd – waarvan dus is nagegaan of het voldoende betekenis heeft voor de economie van dat land – dat zullen kiezen wat voor hen het meest prioriteit heeft.

De indruk bestaat dat het Nederlands potentieel niet volledig wordt benut. Op de eerste plaats is er weinig export door het Nederlands midden- en kleinbedrijf, dat naar eigen zeggen toch een behoorlijk potentieel tot export heeft. Voor de meeste van deze ondernemingen is export naar de ver weg liggende ontwikkelingsmarkten echter te ingewikkeld en te duur. Hier zou een taak kunnen liggen voor de grote exporteurs, die in het pakket van goederen en diensten aanvullende of ondersteunende leveranties van het MKB kunnen opnemen, optioneel en ter keuze van de klant, zoals een enkel bedrijf nu al doet. Op de tweede plaats speelt de Nederlandse export te weinig in op de groeiende vraag naar management- en distributiesystemen voor de gekozen projecten. In Nederland beschikken de openbare nutsbedrijven en vele andere (semi)overheidsinstellingen over kennis die leveranties van goederen of werken uitstekend zouden kunnen completeren. Het zou daarom voor het bedrijfsleven te overwegen zijn meer met deze organisaties samen te werken, zodat bijvoorbeeld naast apparatuur voor de gezondheidszorg ook ziekenhuismanagement, zorgsystemen en ziektekostenverzekering geleverd kunnen worden, of bij de levering van waterzuiveringsinstallaties en waterleidingen, ook de kennis van waterdistributie.

Aangezien het completeren van het exportpakket in deze twee gevallen niet alleen een exportbelang dient maar ook een ontwikkelingsbelang, zullen aanvragen van bedrijven die zo'n totaalpakket samen kunnen stellen worden beloond met een extra schenking van 10%, mede ter compensatie van de hogere kosten om zo'n totaalpakket samen te stellen en aan de lokale omstandigheden aan te passen, die uiteindelijk in de prijs aan de afnemer worden opgenomen.

II.2. MILIEV

Het programma voor Milieu en Economische Verzelfstandiging (MILIEV) is in 1992 ingesteld als een speciale regeling, afgeleid van het ORET-programma, ter bevordering van de overdracht van milieu-kennis naar ontwikkelingslanden. Het programma beoogt ontwikkelingslanden de beschikking te geven over hoogwaardige technologie die gebruikt kan worden voor (i) de bescherming van bedreigde natuur en het opruimen van verontreinigde gronden, (ii) het verminderen van de uitstoot van milieu-vervuilende stoffen, (iii) het verlagen van het gebruik van schaarse grondstoffen en energie, (iv) de omschakeling op alternatieve grondstoffen of energiebronnen, en (v) het opstellen van nationale, regionale of bedrijfstakgerichte milieubeleidsplannen inclusief een invoeringsstrategie. Tot voor kort kende het MILIEV-programma een schenkingspercentage dat varieerde tussen de 40% en de 80%; het feitelijke schenkingspercentage werd afgeleid van het break-even-point van een project. Het hanteren van een fexibel schenkingspercentage kan leiden tot een zekere ongelijkheid in behandeling van projectvoorstellen. Het bepalen van het break-even-point van projecten is immers afhankelijk van projecties over de ontwikkeling van kosten en opbrengsten. Bovendien was een schenking van 80% in de praktijk een quasi volledige schenking, waarbij de afnemer nauwelijks «ondernemersrisico» liep. Het schenkingspercentage is daarom kortgeleden vastgelegd op 60% voor alle projecten, het percentage dat is afgeleid van het percentage dat volgens internationale afspraken gehanteerd moet worden voor gebonden hulp aan MOLs, overwegend dat wat daar in het algemeen geldt voor de financiering van projecten min of meer in alle ontwikkelingslanden geldt voor milieuprojecten.

Een groot aantal milieuprojecten blijkt al bij een schenking van 40%, het oorspronkelijke minimumpercentage, goed financieel volhoudbaar. Er zijn immers veel milieu-investeringen die zichzelf terugverdienen. Hierin ligt trouwens ook een beperking van de regeling. Vanwege de commerciële haalbaarheidstoets mogen milieuverbeteringen die zichzelf terugverdienen of die gemakkelijk kunnen worden betaald uit de opbrengsten van het industriële proces waarin zij worden aangebracht, niet worden ondersteund, ook als zij uit milieu-oogpunt zeer verantwoord zijn. De leden van de Consensus is voorgehouden, dat het feit dat industrieën een milieu-investering kunnen betalen niet betekent dat zij hem, zonder incentives, ook zullen doen. De leden van de Consensus vinden echter de potentiële milieu-winst niet opwegen tegen de schade van handelsverstoring. In feite komen daardoor veel projecten uit de categorieën ii, iii en iv niet in aanmerking voor MILIEV-steun.

Het MILIEV-programma is tot nog toe weinig succesvol, al neemt het beroep op het programma de laatste tijd enigszins toe. Begin 1996 waren 17 aanvragen goedgekeurd, met schenkingstoezeggingen van totaal f 59,4 miljoen (zie het in de annex opgenomen overzicht). In behandeling zijn 10 aanvragen met een schenkingswaarde van f 90 miljoen.

Het is niet duidelijk waarom de belangstelling voor het MILIEV-programma tot nog toe achterblijft bij de verwachting. Een reden zou kunnen zijn dat slechts een deel van de Nederlandse milieu-industrie is ingesteld op export naar verre markten. Daarnaast lijkt mee te spelen dat potentiële afnemers in ontwikkelingslanden voor dit betrekkelijk nieuwe gebied meer op zoek zijn naar een complete probleemaanpak dan naar nieuwe technieken sec. Dit wordt overigens door de milieu-industrie onderkend. Naar aanleiding van een onderzoek dat in opdracht van Economische Zaken is verricht naar de exportmogelijkheden van deze bedrijfstak is de Nederlandse milieu-industrie thans aan het onderzoeken hoe zij door clustering en samenwerking haar kansen op de exportmarkt kan vergroten. Een rol speelt zeker ook dat een aantal ontwikkelingslanden aan investeringen in milieu-verbetering niet de hoogste prioriteit geeft. Ten slotte speelt een rol dat gebonden hulp niet geschikt is voor het ondersteunen van vermindering van de milieu-schade in industriële processen, tenzij het schenkingspercentage zeer hoog is. Aangezien de oorzaken niet goed in kaart te brengen zijn, is het niet mogelijk aan te geven in welk opzicht het MILIEV-programma moet worden aangepast. In elk geval zal in de paragraaf over ORET genoemde aanbod van 10% extra transactieondersteuning aan bedrijven die integrale aanbiedingen kunnen doen, ook voor MILIEV gelden. Daarnaast is een onderzoek gaande naar de mogelijkheden tot integraal ketenbeheer door Nederlandse bedrijven die bij hun toeleveranciers uit ontwikkelingslanden milieu-maatregelen treffen die leiden tot minder milieu-belasting bij de verwerking tot eindproduct en het afvoeren van gebruikte eindproducten. Zodra dit onderzoek is afgerond zal bekend worden gemaakt welke ondersteuning vanuit het MILIEV-programma aan integraal ketenbeheer kan worden geboden.

Bij de bespreking van het ORET-programma is al aan bod gekomen, dat bij de levering van diensten de eis van een 60% Nederlands aandeel haaks staat op de eis van maximaal gebruik van lokale expertise. Dit doet zich het scherpst gevoelen bij MILIEV-projecten uit categorie v. Zoals gezegd, zal bij zulke projecten het ontwikkelings-, casu quo milieubelang prevaleren: de consultant zal niet gedwongen worden tot inzet van meer Nederlandse deskundigen dan strikt nodig, zij het dat het aandeel van Nederlandse diensten en goederen niet minder mag zijn dan 40%.

II.3. WHI

De Wet op de Herverzekering van Investeringen biedt dekking tegen de politieke risico's van investeringen in ontwikkelingslanden – in dit geval alle landen die op lijst 1 staan van het Development Assistance Committee van de OESO. De WHI vergoedt de kosten van de investering en de daaruit verwachte opbrengsten, tot 200% van het investeringsbedrag. De eventuele netto schade kwam, na aftrek van premie-inkomsten, tot voor kort voor rekening van Ontwikkelingssamenwerking. De WHI verzekert investeringen, mits zij leiden tot duurzame werkgelegenheid in het ontwikkelingsland, voor een periode van 10 jaar, met een geleidelijke afname van het vergoedingspercentage. De WHI mag jaarlijks verplichtingen aangaan tot maximaal f 250 miljoen.

De WHI is van kracht geworden in 1969. De verwachting was dat de wet een belangrijke drempel zou wegnemen en dus een stimulans zou zijn voor investeringen in ontwikkelingslanden, met name in middelgrote ondernemingen. Deze verwachting werd echter niet bewaarheid. Tot het begin van de jaren tachtig waren er niet meer dan een tiental polissen afgegeven voor investeringen. Dit werd niet alleen geweten aan de geringe bekendheid van de WHI, maar ook aan de beperkende voorwaarden van de WHI. De oorzaak zou ook kunnen zijn dat Nederlandse investeerders aanvankelijk niet veel belangstelling toonden voor investeringen in ontwikkelingslanden, met uitzondering van enkeleemerging economies. In de afgelopen jaren zijn de voorwaarden van de WHI enigszins verruimd. Bovendien werden de mogelijkheden om de risico's van investeringen af te dekken vergroot door de instelling van de Multilateral Investement Guarantee Agency (MIGA, 1988)1 , die – als enige verzekeringstechnische problemen kunnen worden opgelost – als herverzekeraar zou kunnen optreden voor de WHI en vice versa. Een andere belangrijke ontwikkeling is het streven naar internationale afspraken over de bescherming van investeringen (Multilateral Agreement on Investment), die het risico beperken op investeringen in landen die de afspraken onderschrijven. Beperking van het risico wordt ook bereikt met Investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO's) die Nederland met een groot aantal landen heeft gesloten.

De laatste paar jaar neemt de belangstelling voor de WHI toe, met name van de kant van banken en verzekeringsmaatschappijen, vermoedelijk ten gevolge van zowel het verbeterde investeringsklimaat in een aantal ontwikkelingslanden, het liberaliseren van de markten aldaar en het daarmee samenhangende beleid om staatsondernemingen en sommige overheidstaken te privatiseren. De toenemende belangstelling vertaalt zich in lichte stijging van het aantal aanvragen, maar vooral in de stijging van de bedragen. Het in 1995 voor verzekering aangeboden bedrag oversteeg de f 1 miljard. In antwoord daarop is het verplichtingenbedrag voor de WHI voor 1995 verhoogd tot f 500 miljoen, met de afspraak dat eventuele uitkeringen op de afgegeven polissen niet meer ten laste komen van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking. De bedoeling is dat de WHI en de Tijdelijke Regeling Herverzekering Investeringen Oost-Europa (TRHIO) worden geïntegreerd in één verzekering, waarvan de eventuele kosten ten laste komen van het budget van Financiën.

In de inleiding tot dit hoofdstuk is gewag gemaakt van de aan populariteit winnende constructie om de uitvoering en het management van grote infrastructurele werken in één pakket uit te besteden aan een consortium van particuliere ondernemingen en investeerders, dat geacht wordt zijn kosten te dekken uit de opbrengst van exploitatie van die werken. Voor het verzekeren van dergelijke investeringen is de WHI niet zonder meer geschikt. Inmiddels worden onder leiding van het ministerie van Financiën de mogelijkheden van verzekering van projectfinanciering onderzocht. De Wereldbank biedt al garanties tegen risico's die bij zulke werken kunnen optreden, zoals het wijzigen van de gebruikerstarieven die de lokale overheid in het vooruitzicht heeft gesteld en waarop het consortium zijn berekeningen heeft gebaseerd, of het dekken van de risico's in de laatste jaren van de projectperiode, voorzover die niet meer onder de gebruikelijke verzekeringstermijn (10–15 jaar) vallen.

II.4. POPM

Het idee om een garantieregeling op te zetten voor de commerciële risico's van investeringen in ontwikkelingslanden, naar analogie van de garantieregeling voor Particuliere Participatiemaatschappijen stamt van de Commissie Ontwikkelingslanden van – toen nog – VNO en NCW en dateert van 1986. Aanvankelijk werd gezocht naar een regeling onder de WHI (die alleen de politieke risico's verzekert). Toen dat niet mogelijk bleek werd besloten een aparte regeling te treffen voor Particuliere Ontwikkelings Participatiemaatschappijen: in Nederland gevestigde vennootschappen die risicodragend kapitaal willen verschaffen aan ondernemingen in ontwikkelingslanden. Het ontwerpen van de regeling heeft zeer lang geduurd. In 1990 was de regeling in concept gereed, maar er ontbrandde een discussie over de noodzaak van zo'n regeling en over allerlei technische kwesties, onder meer over het moment van toetsen van de ontwikkelingsrelevantie van investeringen. Met het verstrijken der jaren kwam de behoefte het oorspronkelijke concept aan te passen. In 1994 werden met dat oogmerk besprekingen gevoerd met VNO en NCW en de ministeries van Financiën en van Economische Zaken. In 1995 was een nieuw concept gereed. Invoering van de regeling leek ophanden, maar nu ontstonden problemen over de uitbesteding van de regeling en over juridische kwesties. Deze problemen zijn thans goeddeels opgelost. De regeling zal na de zomer worden gepubliceerd.

De regeling biedt een garantie aan erkende POPM's voor de zakelijke risico's op deelnemingen in een onderneming in een ontwikkelingsland, ter grootte van maximaal 49% met een waarde van maximaal f 5 miljoen. De regeling krijgt een looptijd van 5 jaar. Bij gebleken succes kan de regeling worden verlengd. Het bedrag waartoe participaties voor de garantieregeling zullen worden geaccepteerd wordt jaarlijks vastgesteld. Voor het eerste jaar zal dat f 25 miljoen zijn. De regeling biedt een vergoeding van de verliezen die de POPM op een investering lijdt tot ten hoogste 50% van het geïnvesteerde bedrag onder aftrek van reeds genoten inkomsten. De garantie geldt voor een periode van tien jaar na registratie van de participatie, mits jaarlijks een premie is voldaan van 1% van de verkrijgingsprijs van een participatie.

Van de POPM wordt een actief deelnamebeleid verwacht bij het bedrijf waarin zij deelneemt, maar geen andere vorm van betrokkenheid (hoewel dat wel is toegestaan). De regeling is bedoeld voor het verschaffen van nieuw risicodragend kapitaal aan middelgrote en kleine ondernemingen. Een POPM dient elke participatie die onder de garantie valt te laten registreren. Daarbij zal vooraf worden getoetst of de participatie voldoet aan de eisen die Ontwikkelingssamenwerking stelt. Wanneer op een geregistreerde participatie verlies wordt geleden wordt bij het indienen van een declaratie alleen nog getoetst of de POPM zich heeft gehouden aan de regels omtrent bedrijfsvoering en het vervreemden van de participatie. De politieke risico's vallen niet onder de garantieregeling. De POPM kan zich daartegen verzekeren bij de WHI en/of de MIGA. Op de uitvoering van de regeling zal namens de Staat toezicht worden gehouden door de NIO.

II.5. Cofinanciering met de Wereldbank

Hoewel cofinanciering op zich geen instrument is om de betrokkenheid te bevorderen van het Nederlands bedrijfsleven bij ontwikkelingsactiviteiten, wordt in het overleg met de Wereldbank over cofinanciering steevast aan de orde gesteld dat het Nederlands bedrijfsleven bij de uitvoering van projecten nauwer zou kunnen worden betrokken. Met het oog daarop heeft Nederland het Nederlands bedrijfsleven laten deelnemen aan het overleg met de Wereldbank. Nederland was daarin uniek. De Wereldbank stond het toe, omdat Nederland de promotie van het eigen bedrijfsleven ondergeschikt maakte aan het ontwikkelingsbelang. Overigens heeft de Wereldbank afgelopen jaar aangegeven nu zoveel in deze vorm van samenwerking tussen publieke en particuliere sector te zien, dat ook andere landen wordt gesuggereerd met een gemengde delegatie te komen. In de praktijk heeft dit echter nog weinig opdrachten voor het Nederlands bedrijfsleven opgeleverd. Dat is te wijten aan een aantal factoren.

De Wereldbank besteedt projecten aan via een internationale tender. De bank kan daarbij geen voorrang geven aan Nederlandse bedrijven, ook niet als Nederland een belangrijk deel van het project cofinanciert. Openbare aanbesteding biedt de garantie dat activiteiten tegen de laagste prijs behoorlijk worden uitgevoerd. Openbare aanbesteding gebeurt echter alleen bij projecten die de Wereldbank uit eigen middelen financiert of uit extra bijdragen van donoren die aan de Wereldbank ter beschikking worden gesteld (joint cofinancing). Daarnaast kent de Wereldbank ook de mogelijkheid van parallel cofinancing. Bij parallelle cofinanciering neemt een donor een (deel van een) project over ter financiering en uitvoering. Het is dan aan de donor te bepalen door wie het project wordt uitgevoerd; er wordt niet openbaar aanbesteed door de Wereldbank. Parallelle cofinanciering kan het nadeel hebben dat het ontwikkelingsland te doen krijgt met verschillende wijzen van uitvoering binnen een project. Bij joint cofinanciering blijft de algehele regie in handen van het ontwikkelingsland en de Wereldbank. Donoren die hun hulp binden aan uitvoering door het eigen bedrijfsleven zullen voor parallelle cofinanciering kiezen. De Wereldbank kan dat toestaan, bijvoorbeeld wanneer zij van mening is dat de financieringsbehoefte zo groot is, dat er op een andere wijze geen middelen beschikbaar zijn. Zij kan ook voor parallelle cofinanciering kiezen wanneer bepaalde (delen van) projecten gemakkelijk als zelfstandig geheel kunnen worden beschouwd. Dat kan echter tot gevolg hebben dat er voor joint cofinanciering die projecten overblijven waarvoor donoren die de hulp binden geen belangstelling hebben of die zich minder goed lenen voor uitvoering door het bedrijfsleven.

Nederland laat zich bij de keuze van te cofinancieren projecten leiden door de prioriteit van een project voor een ontwikkelingsland, voorzover bekend dankzij het geregeld beleidsoverleg of voorzover deze af te leiden valt uit de sectorale samenwerking met zo'n land. Nederland heeft daarom altijd gekozen voor joint cofinanciering, vanwege het voordeel van donorcoördinatie, wat van belang is voor het ontwikkelingsland, en vanwege het voordeel van goed beheer door de Wereldbank. De belangrijkste reden is echter dat het ontwikkelingsland meer zeggenschap heeft bij de uitvoering van activiteiten als deze «joint» worden gecofinancierd.

Niet alle activiteiten die door de Wereldbank worden voorgesteld behoeven een grote mate van betrokkenheid van het ontwikkelingsland zelf. Bij de identificatie van projecten door de Wereldbank, tezamen met het ontwikkelingsland, zou aangegeven kunnen worden welke activiteiten bij voorkeur door de overheid van het betrokken land moeten worden uitgevoerd en welke – ook volgens de normen van het ontwikkelingsland – aan de particuliere sector kunnen worden uitbesteed. Joint cofinanciering is op zijn plaats voor de eerste categorie. Ook voor de tweede categorie zou joint cofinanciering het meest aangewezen zijn, gelet op het prijsvoordeel dat bij internationale openbare aanbesteding van die activiteiten kan worden behaald. Nu echter in de praktijk blijkt dat weinig donorlanden bereid zijn hun hulp verder te ontbinden en in veel gevallen voor parallelle cofinanciering kiezen, zou Nederland zich in feite de mogelijkheid ontnemen, bij een consequente keuze voor joint cofinanciering, om de eigen particuliere sector bij ook deze activiteiten te betrekken. Daarom wordt met ingang van 1997 de mogelijkheid geopend om, in nader uit te werken gevallen, bij projecten die aan de particuliere sector kunnen worden uitbesteed, voor parallelle cofinanciering te kiezen.

Voor de voorbereiding van projecten heeft de Wereldbank de beschikking over verschillende trustfunds. Nederland (zowel Ontwikkelingssamenwerking als EZ) draagt daaraan bij. De gelden die ter beschikking werden gesteld waren tot nog toe grotendeels ontbonden (alleen de fondsen voor het General Consultant Trust Fund waren partieel ontbonden). Dat betekende dat zij ter vrije beschikking van de Wereldbank staan. De Wereldbank is inmiddels meegedeeld dat de gelden voortaan voor 75% kunnen worden gebruikt voor het betalen van Nederlandse deskundigen en voor het restant voor het contracteren van deskundigen uit ontwikkelingslanden of deskundigen uit die Westerse landen die hun bijdragen vrijgeven voor het contracteren van deskundigen uit andere landen (ontbinding op basis van reciprociteit).

Met de International Finance Corporation (IFC), de aan de Wereldbank gelieerde financieringsmaatschappij voor particuliere ondernemingen, worden besprekingen gevoerd over de vorming van een trustfund speciaal voor het bevorderen van activiteiten gericht op Midden- en Kleinbedrijf en het verbeteren van het milieubeleid van ondernemingen. Dit trustfund zal aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen.

II.6. Inschakeling van allochtone ondernemers

Aan de Stichting IntEnt is opdracht gegeven een programma op te zetten voor allochtone ondernemers in Nederland die in het land van oorsprong gaan samenwerken met door hen geïdentificeerde ondernemers. De samenwerking zal in eerste instantie bestaan uit het helpen opstellen van een goed bedrijfsplan en andere vormen van ondersteuning, zoals het bieden van afzetmogelijkheden voor producten via allochtone ondernemers in Nederland. In een later stadium wordt verwacht dat de allochtone ondernemer – op basis van het bedrijfsplan – investeert in de lokale ondernemer of in een nieuwe gezamenlijke onderneming. Verwacht wordt dat de allochtone ondernemer minstens 10% en de lokale ondernemer 5% inbrengt. IntEnt zal zo nodig garanties verstrekken aan een lokale bank die het restant financiert.

De opdracht geldt voor een periode van drie jaar. Vooralsnog zal IntEnt zich richten op allochtone ondernemers met relaties in Suriname, Marokko en Turkije. Wanneer met dit programma enige ervaring is opgedaan, zal het ook worden opengesteld voor andere allochtone ondernemers. Het programma voorziet in het eerste jaar 15, in het tweede jaar 20 en in het derde jaar 25 joint ventures tot stand te kunnen brengen. De kosten worden begroot op f 5 miljoen.

Het programma richt zich op succesvolle allochtone ondernemers in Nederland. Er zijn vele allochtonen die een eigen bedrijf hebben. Sommige bedrijven zijn zeer klein en kunnen amper het hoofd boven water houden. Een niet onaanzienlijk aantal bedrijven heeft zich echter een vaste plek verworven op de Nederlandse markt, met nieuwe producten of met vakkennis die onder de autochtone bevolking niet (meer) bestaat. Zij zullen doorgaans niet remigreren naar het land van herkomst, maar hun kennis van de westerse markt, ondernemerschap onder moeilijke omstandigheden en hun netwerk van contacten met het land van herkomst maken hen tot een ideale intermediair in het bevorderen van ondernemerschap in ontwikkelingslanden. Dit laatste is het uiteindelijk doel. Naar verwachting wordt het programma eind 1996 operationeel.III. TEKORTKOMINGEN EN HUN OPLOSSING

In de voorgaande hoofdstukken zijn enkele specifieke tekortkomingen van de verschillende instrumenten gesignaleerd. Daarbij is tegelijkertijd aangegeven op welke wijze getracht wordt deze te ondervangen. Daarnaast zijn er echter meer algemene tekortkomingen:

1. het ontbreken van een kader voor bedrijfslevenondersteuning;

2. het niet passen van de twee componenten van gemengd krediet;

3. het garanderen van investeringen;

4. de gecompliceerde financiering van infrastructurele projecten.

III.1. Het ontbreken van een kader

Het feit dat de uitvoering van de beschreven instrumenten is overgelaten aan particuliere organisaties of afhankelijk is van hun initiatief, leidt tot een verlies aan coördinatie. En niet alleen onderlinge coördinatie, maar ook afstemming met andere hulpactiviteiten. Incidenteel kan onderlinge coördinatie worden gestimuleerd, op het gevaar af dat het particulier initiatief teveel wordt ingedamd. Afdwingen van coördinatie kan dus niet. Het aangeven van een kader zal het resultaat moeten zijn van een afspraak tussen de overheid en de particuliere organisaties, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het aanbod dat op grond van die afspraak aan een ontwikkelingsland wordt gedaan past bij de wensen en mogelijkheden van het ontwikkelingsland, met alle respect voor de zeggenschap van dat land over de eigen ontwikkeling.

Het meest aangewezen kader is dat van het landenbeleidsdocument. Al is het denkbaar dat afspraken gemaakt kunnen worden per regio of per sector, in de meeste gevallen zal het succes daarvan afhangen van de ruimte die de landelijke overheid laat en – dankzij onder meer de steun van een donor als Nederland – ook krijgt.

In de afgelopen tijd is met het bedrijfsleven discussie gevoerd over de inbreng die het zou kunnen hebben op de totstandkoming van een landenbeleidsdocument. Er werd afgesproken dat het bedrijfsleven aanvullingen zou maken en suggesties zou doen voor verbetering van een landenbeleidsdocument. Als voorbeeld werd gekozen voor Zimbabwe. Het paper met voorstellen dat het bedrijfsleven daarop heeft ingediend dient thans als bouwsteen voor het opstellen van het nieuwe landenbeleidsdocument voor Zimbabwe. Hierover is aan de Eerste Kamer, op zijn verzoek, gerapporteerd.1

Het is de bedoeling om voortbouwend hierop de opstelling van landenbeleidsdocumenten voor een beperkt aantal andere landen op een andere leest te schoeien, bij wijze van experiment, en wel als volgt:

a. Onder supervisie van het geïntegreerde landenbureau wordt een analyse gemaakt van de ontwikkeling van het betreffend ontwikkelingsland, uitmondend in een overzicht van de sterkten en zwakten van het bestaande beleid en een overzicht van wat ontbreekt. Deze analyse wordt met het desbetreffende land besproken en aangevuld met uitgesproken wensen van het ontwikkelingsland.

b. Op grond hiervan worden organisaties in Nederland: particuliere organisaties, bedrijven, banken en (semi)overheidsinstellingen die zich hebben aangemeld, gevraagd een voorstel te doen om op de behoeften en wensen van het ontwikkelingsland in te spelen. In een seminar worden deze voorstellen, hun samenhang en hun financiering, en de bijhorende maatregelen besproken.

c. Tezelfdertijd worden vertegenwoordigers van overheid en niet-overheidsorganisaties uit het desbetreffende ontwikkelingsland in de gelegenheid gesteld – op kosten van Nederland – in Nederland, in elk geval bij de instellingen die interesse voor dat ontwikkelingsland hebben gemeld, onderzoek te doen naar de omvang en kwaliteit van de voorstellen.

d. De deelnemers aan het onder (b) genoemde seminar verplichten zich tot uitvoering van de plannen waartoe het seminar besluit, voorzover deze door de overheid van het ontwikkelingsland worden geaccepteerd dan wel toegelaten. Zij zullen zich verbinden aan de uitkomst van de onderhandelingen daarover die mede namens hen door de overheid worden gevoerd. Uiteraard kan de overheid van het ontwikkelingsland tijdens deze onderhandelingen extra wensen naar voren brengen op basis van het onderzoek dat inmiddels naar het Nederlands aanbod is gedaan.

e. Het onderhandelingsresultaat wordt vastgelegd in een afspraak, waarin per activiteit is vastgelegd welke verplichtingen voor elk van beide partijen gelden en hoe deze afspraken zullen worden gecontroleerd.

f. Voor de duur van de afspraak wordt in het ontwikkelingsland een organisatie opgezet met deskundigen van beide partijen die de monitoring van alle activiteiten moet doen (mede op grond van de door deze organisatie opgezette monitoringsstructuur per activiteit) en die vroegtijdig afwijking van de afspraken signaleert.

g. Na tot standkoming van deze afspraak zullen nieuwe initiatieven alleen nog worden geaccepteerd als zij in de gemaakte afspraken passen, dan wel naar het oordeel van beide partijen deze verbeteren.

Binnenkort zal worden beslist voor welke landen landenbeleidsdocumenten bij wijze van experiment langs deze lijn worden geformuleerd.

III.2. Verbetering van gemengd krediet

Leningen zijn alleen verantwoord indien zij kunnen worden terugbetaald. Een financier die een lening verschaft kan zich tegen het risico van niet-terugbetalen verzekeren. Is die mogelijkheid niet aanwezig, dan zal hij andere zekerheden moeten zoeken. In sommige gevallen loont het beslag te leggen op de geleverde goederen en deze te verkopen. Dit geldt met name voor movable assets, roerend goed. In andere gevallen kunnen ook onroerende goederen worden verkocht, als daarvoor een markt bestaat of is de leverancier in staat deze voor eigen rekening te exploiteren. Die mogelijkheden zijn echter nauwelijks aanwezig in de armste landen. Leveranties op krediet aan die landen zijn daarmee feitelijk niet mogelijk. Al zijn er arme landen met een niet te hoge schuld en een behoorlijke betalingsdiscipline die nog leningen kunnen krijgen, de meeste arme landen zijn voor het betalen van leveranties aangewezen op kasbetalingen, in een vorm die voor (de bank van) de leverancier acceptabel is. Zelfs bij kasbetalingen zijn er nog onzekerheden waartegen men zich zal willen verzekeren. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verzekeren – bij de NCM en de Staat – is dus in bepaalde gevallen een serieuze handicap. Weliswaar is internationaal overeengekomen het schenkingselement in gemengd krediet of in zachte leningen aan de Minst Ontwikkelde Landen (dat zijn niet alle lage inkomens landen) te verhogen tot minstens 50%, waardoor het bedrag waarover betalingsrisico bestaat, relatief kleiner is, maar voor het niet-schenkingsdeel blijft onzekerheid bestaan.

Gemengd krediet, de combinatie van een schenking of zachte lening met een andere wijze van betaling, doorgaans een commerciële lening, is daarmee niet echt geschikt voor de financiering van transacties met de armste landen. Ook financiering op basis van een zachte lening voor het totale bedrag is niet geschikt, behalve als de verstrekker van de lening, Ontwikkelingssamenwerking, bereid is het risico van niet-betaling te aanvaarden. Als Ontwikkelingssamenwerking daarbij dezelfde afweging maakt als de NCM en de ministeries van Financiën en van Economische Zaken, is er geen verschil. De cruciale vraag is of de Staat bereid is extra risico's te aanvaarden bij krediet aan arme landen. Via de normale weg van dekking door de NCM en de Staat is daarvoor geen oplossing te vinden, aangezien de verzekering, conform de GATT/WTO afspraken, kostendekkend dient te zijn. Maar er speelt ook een ander probleem. Als Ontwikkelingssamenwerking namens de Staat transacties zou financieren op basis van zachte leningen met een verhoogd risico, zou zij zelf expertise moeten opbouwen om dit verantwoord te kunnen doen. Het lijkt beter gebruik te maken van de expertise die er al is. Het heeft ook om deze reden geen zin het instrument van zachte leningen te herintroduceren. De voordelen van LCLs, volledige transactiefinanciering uit één budget, kunnen ook worden behaald door het samenstellen van de financiering in handen te geven van één instantie. De optie om dat te doen is onderwerp van een interdepartementaal beleidsonderzoek dat inmiddels is gestart. De nadelen van LCLs – zoals hierboven (in paragraaf II.1) aangegeven – lijken echter moeilijk te ondervangen. Het beleidsonderzoek zal zich ook hierover buigen.

Ondersteuning van ontwikkelingsrelevante transacties door middel van Gemengd Krediet, in de vorm van schenkingen gekoppeld aan commercieel krediet, zoals onder ORET en MILIEV, blijft daarmee gehandhaafd. Voorzover deze instrumenten worden toegepast in ontwikkelingslanden waarmee Nederland samenwerkt, waar Nederland dus ook andere hulp aan geeft en waarmee Nederland overlegt over het te voeren beleid uitmondend in beleidsplannen, zal Ontwikkelingssamenwerking de voor ORET en MILIEV beschikbare bedragen onderbrengen in een financieringspakket, zoals in 1995 aan China is aangeboden, waarvan de waarde wordt toegevoegd aan het voor ORET en MILIEV beschikbare kasplafond. In dit pakket zal aan de mogelijkheid van kredietverzekering aandacht worden besteed.

Het probleem is daarmee niet opgelost. Er is een categorie zeer arme landen die niet op afzienbare termijn aan de NCM normen zal kunnen voldoen. Maar voor die landen is «gebonden hulp» van enige omvang niet de meest aangewezen vorm. Het probleem concentreert zich op de minder arme landen die wellicht, op enige termijn, aan de NCM normen voldoen. Om voor die landen een evenwichtig pakket samen te stellen waarin exportkredietverzekering is opgenomen zal naar een oplossing moeten worden gezocht. Het hierboven genoemde interdepartementale beleidsonderzoek zal hierop ingaan.

Anderzijds wordt het probleem van het ontbreken van mogelijkheden tot verzekeren van transacties met andere landen minder groot geacht, nu de dekkingsmogelijkheden van de NCM zijn verruimd, onder meer door ook asset based financing in verzekering te nemen. In verband daarmee wordt met ingang van 1997 toegestaan dat onder ORET en MILIEV ook lease-transacties worden gefinancierd1 . Als verdere bijdrage aan de oplossing van het probleem staat Ontwikkelingssamenwerking aan de NIO, die de ORET en MILIEV-financiering van goedgekeurde transacties afhandelt, dan toe om in overleg met de Nederlandse banken die de ontbrekende financiering verzorgen te zoeken naar een optimale menging van schenkingsgeld en commerciële lening, waarbij het principe verlaten wordt dat deze gelijk moeten opgaan. Aldus is het denkbaar dat de schenking bijvoorbeeld de aanbetaling en de slotbetaling financiert. Ook wordt vanaf 1997 toegestaan dat de schenking wordt omgezet in een schenking van de aanbetaling (maximaal 15%) plus een subsidie op de rente van het commercieel krediet, tot een gezamenlijke schenkingswaarde van 45% (in MOLs 60%). De hoogte van de subsidie op de rente zal worden vastgesteld, op basis van de zogenaamde Cost of Funds van de Nederlandse bank die het krediet verstrekt, eventueel vermeerderd met een forfaitaire opslag, voorzover deze als redelijk wordt beoordeeld door de NIO.

III.3. WHI

Uitgaven onder de WHI kwalificeren, als vergoeding van schade aan particuliere investeerders, niet als ontwikkelingshulp (non-ODA). Tot 1995 konden de kosten niettemin, onder aftrek van inmiddels genoten premie-inkomsten, ten laste van het budget van Ontwikkelingssamenwerking worden gebracht. Het budget kon deze last niet dragen, zeker niet als het obligo van de WHI wordt verhoogd en het risico op schade navenant groter wordt. Bij de plannen de werking van de WHI uit te breiden naar andere landen dan alleen ontwikkelingslanden past bovendien een andere toerekening van eventuele schades. Inmiddels heeft de Regering besloten de kosten van eventuele schades van de uitgebreide WHI ten laste te laten komen van de begroting van Financiën.

III.4. financiering van infrastructurele werken

De financiering van grote infrastructurele werken gebeurt traditioneel met geld uit het overheidsbudget of met leningen van ontwikkelingsbanken. Zolang zij beperkt van omvang zijn kunnen zij ook door Nederland met hulpgeld worden gefinancierd. Gebonden hulp zoals ORET kan worden ingezet voor transacties met een maximumwaarde van f 100 miljoen. Heel grote infrastructurele werken vallen vaak buiten dat bereik, hoe belangrijk zij voor de economische ontwikkeling van een land ook zijn. Zij worden doorgaans overgelaten aan financiering door de grote internationale ontwikkelingsbanken, zoals de Wereldbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank. Commerciële financiering van dit soort projecten is vaak slechts beschikbaar voorzover er dekking bestaat tegen de risico's van leningen van grote bedragen met een zeer lange looptijd, van bijvoorbeeld 20 tot 30 jaar. Mede om het overheidsbudget en het overheidsbeheer van de infrastructuur te ontlasten, gaat een toenemend aantal landen, ook ontwikkelingslanden, er toe over de realisering van dit soort projecten uit te besteden aan de particuliere sector, op voorwaarde dat die zorg draagt voor zowel financiering, uitvoering als beheer.

De gebruikelijke opzet is dat de overheid (al of niet via tendering) de opdracht geeft aan een consortium van bedrijven en investeerders, dat een special purpose company (SPC) opzet, die het project ontwikkelt en zorg draagt voor onderhoud en exploitatie gedurende een groot aantal jaren. Voor het dekken van alle kosten is de special purpose company aangewezen op de opbrengsten van het project, bijvoorbeeld uit tarieven of tolgelden. Tekorten kunnen niet worden verhaald op de financiers van de SPC, behalve voorzover zij risicodragend vermogen hebben verstrekt (limited recourse financing).

De constructies die hiervoor worden gemaakt staan bekend onder de naam BOT (Build, Operate, Transfer). Er bestaan diverse varianten, waarvan een paar niet het element bevatten van overdracht (transfer) van de eigendom, na afoop van de contractperiode. Deze worden vooral gebruikt om de overgang van publieke ondernemingen naar particuliere ondernemingen te versoepelen. In Latijns-Amerika worden aldus investeerders aangemoedigd publieke ondernemingen te moderniseren (capitalization). Hier gaat het om BOT-constructies waarbij de eigendom wel overgaat. Overigens heeft de opdrachtgevende overheid altijd de mogelijkheid een project na afoop van de concessie opnieuw onder BOT-voorwaarden in concessie te geven.

Het project zal zo moeten zijn vormgegeven dat de verwachte opbrengsten de kosten kunnen dekken. Indien dit niet mogelijk is, moet de overheid de kosten verminderen door delen van het project voor eigen rekening (of met donorhulp) uit te voeren, voordat zij de opdracht vergeeft. Bovendien zal de overheid garanties moeten geven aan het consortium over de prijs van toeleveringen en tarieven, waarop het consortium zich bij het accepteren van de opdracht baseert. Na afoop van het contract neemt de opdrachtgever de aandelen van de SPC over tegen een vooraf bepaalde prijs (vaak om niet).

Voordeel van deze constructie is dat de kosten van grote projecten beheersbaar blijven en dat er waarborgen zijn voor onderhoud en management van het werk. Aan de constructie zijn echter ook risico's verbonden. Het belangrijkste risico is dat de beslissing om werken of diensten uit te besteden aan de particuliere sector zich niet goed verhoudt met de bestaande wetgeving in dat land. Daarnaast zijn er, behalve de normale ondernemersrisico's, risico's dat de lokale overheid tornt aan de afspraken over toelevering van brandstof of materialen, minder projectdiensten afneemt of tegen lagere tarieven, door politieke besluitvorming vertraging veroorzaakt of de aandelen niet overneemt. Voor dit soort risico's bestaat sinds kort een garantieregeling van de Wereldbank. Ook de Nederlandse staat overweegt bepaalde risico's te verzekeren.

De financiering van een SPC gebeurt doorgaans uit eigen vermogen en vreemd vermogen in de gebruikelijke verhouding (30:70). Naarmate het risico door potentiële verstrekkers van vreemd vermogen hoger wordt ingeschat, zal de vraag om een groter eigen vermogen toenemen; het omgekeerde geldt evenzeer. De belangen van de aandeelhouders kunnen verschillend zijn. De bouwers in het consortium zullen aandelen nemen uit strategische overwegingen en zullen eerder van hun aandelen afwillen dan de exploitant, die in feite de belangrijkste partij is in het geheel. De investeerders zullen deelnemen uit rendementsoverwegingen. Gezien het belang van deze constructie voor de totstandkoming van infrastructuur is de Regering bereid uit de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking aan de financiering van deze projecten in een nader te bepalen categorie van hiervoor in aanmerking komende landen bij te dragen, door aandelenkapitaal te verschaffen aan een SPC en/of (converteerbare) achtergestelde leningen, mits Nederlandse bedrijven en investeerders daaraan deelnemen. Het hiermee gemoeide bedrag wordt in een later stadium vastgesteld. Het is daarbij de bedoeling dat het aandeel in de SPC op naam van de NIO wordt gesteld en na afoop van de concessie om niet wordt overgedragen aan de lokale overheid. De details hiervan zullen nog worden uitgewerkt.

Door een dergelijke inbreng zullen de mogelijkheden van ontwikkelingslanden om op dergelijke wijze infrastructurele werken te laten uitvoeren worden vergroot, terwijl door de betrokkenheid van de Nederlandse overheid het risico dat de lokale overheid niet aan haar verplichtingen voldoet wordt verminderd.

Overigens zal ORET- en MILIEV-financiering van deelleveranties die door het consortium (na tendering) worden opgedragen aan Nederlandse exporteurs tot de mogelijkheden blijven behoren.IV. BIJZONDERE AANDACHT VOOR AFRIKA

Ontwikkelingssamenwerking besteedt traditioneel veel aandacht aan Afrika. Daarbij wordt ruim steun geboden aan de verbetering van de voorwaarden voor duurzame economische ontwikkeling. Aanzienlijke bedragen zijn beschikbaar gesteld voor het scheppen van een enabling environment, door middel van programmahulp, bijdragen aan structurele aanpassingsprogramma's, schuldenregelingen, investeringen in onderwijs en gezondheidzorg, terwijl projectmatig aan deze sectoren steun is gegeven, evenals aan de verbetering van de landbouw. Projecthulp is daarnaast gegeven aan zulke uiteenlopende zaken als schuldmanagement (ten behoeve van ministeries van Financiën en Centrale Banken in Oost- en Zuidelijk Afrika) of aan de verspreiding van lokaal (Kenia) ontworpen persen voor zonnebloemolie.

Ter bevordering van het bedrijfsleven in Afrika worden multilaterale programma's gesteund als AMSCO (African Management Services Company) die managementtrainingen, interim-management en hulp bij reorganisaties geeft, en APDF (African Project Development Facility) waarmee technische assistentie geboden wordt aan het midden- en kleinbedrijf bij projectformulering. Aan de African Development Bank is een trustfund gegeven voor het contracteren van deskundigen (75% voor Nederlandse, 25% voor Afrikaanse deskundigen) die pre-investeringsstudies doen. Bilateraal worden programma's uitgevoerd ter bevordering van kleinschalige bedrijvigheid (training, institutionele ontwikkeling en krediet) in diverse landen.

Nederlandse bedrijven die actief zijn op verre markten concentreren zich begrijpelijkerwijs op landen met een stabiel en gezond investeringsklimaat en met groeipotentieel. Nederland tracht daaraan bij te dragen met de zojuist genoemde activiteiten. In Afrika is slechts een klein aantal landen zover, dat zij voor buitenlandse bedrijven aantrekkelijk zijn. Voor transacties met deze landen hoeven Nederlandse bedrijven niet altijd een beroep te doen op de instrumenten van het programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling.

Wordt Afrika slecht bedeeld door dit programma? Van alle gesloten ORET-overeenkomsten gaat 59,4% naar Afrika, van alle toezeggingen is 46,7% voor Afrika bedoeld. Voor MILIEV zijn deze cijfers 13,5%, respectievelijk 9,5%, waarbij zij aangetekend dat percentages bij MILIEV, vanwege de geringe omvang van het programma tot nog toe, een iets vertekend beeld geven. De meeste transacties worden gesloten met een beperkt aantal landen: Ghana, Algerije en Tunesië, maar ook Egypte, Uganda, Zimbabwe, Namibië, Tanzania en Ethiopië komen op de lijst voor. Voor de beide laatste landen zijn enkele omvangrijke projecten in behandeling, waarmee grote bedragen zijn gemoeid. Aan Ethiopië is in geld uitgedrukt zelfs veruit het meeste geld toegezegd. Met het oog op het bevorderen van meer activiteiten van (middelgrote en kleine) Nederlandse ondernemingen in Afrika is in 1994 de drempel voor ORET-financieringen in Afrika verlaagd van f 2,5 miljoen tot f 0,5 miljoen (MILIEV heeft geen drempel). Dit heeft geen merkbaar effect gehad tot dusver.

De FMO meldde in het jaarverslag over 1994 dat het aandeel van Afrika was gedaald tot 24% van de portefeuille. In 1977 was het aandeel nog 54%, in de daaropvolgende jaren is het aandeel telkenmale gedaald. De FMO wijt dit aan het uitblijven van goede investeringsmogelijkheden, ten gevolge van «prijsbederf» door donoren die te goedkoop kapitaal aanbieden. Zij wijst in dit verband op de discrepantie tussen het aantal goedgekeurde en het aantal gecontracteerde leningen. In 1995 is het aandeel van Afrika in de portefeuille opnieuw licht (2%) afgenomen, met name door het (opnieuw) afboeken van oninbare financieringen, stammend uit de oude portefeuille (van vòòr 1991), en ondanks het feit dat de nieuwe contracteringen in Afrika toenamen met 119%. De FMO is zich er van bewust dat Afrika extra aandacht verdient. Van de indirecte, kleinbedrijf-financieringen wordt een groot deel aan Afrika verstrekt (8 van de 14), van het IBTA-programma gaat ongeveer de helft naar Afrika, een enkel IBTA instrument wordt zelfs uitsluitend in Afrika ingezet.

Het CBI heeft tot nog toe in beperkte mate bedrijven in Afrika kunnen helpen bij de export naar de Europese markt. De voornaamste reden is dat er weinig Afrikaanse bedrijven aan het CBI bekend zijn die producten hebben die op de Europese markt zijn af te zetten (behalve landbouwproducten) en dat het in Afrika ontbreekt aan een ingang voor het verstrekken van informatie over exportmogelijkheden: een handelsbevorderende organisatie of bedrijfsverenigingen. Het CBI wil zich echter toespitsen op Afrikaanse bedrijven. Het hierboven genoemd intiatief om samen met het PUM en met medewerking van de FMO een steunpunt op te zetten, moet ook in dat licht worden gezien. Daarnaast denkt het CBI meer aandacht te moeten geven aan export op de regionale Afrikaanse markten.

Het PUM-programma besteedt veel aandacht aan Afrika. Het aantal uitzendingen naar Afrika is in de afgelopen jaren echter relatief afgenomen. In 1995 bedroeg het aantal missies naar Afrika 175, 30% van het totaal aantal missies naar ontwikkelingslanden. Deelname van het PUM aan zojuist genoemd initiatief vergroot de kans dat het PUM meer aan Afrika zal doen. Parallel daaraan zullen de Nederlandse werkgeversorganisaties worden uitgenodigd een plan te ontwikkelen voor systematische ondersteuning van het Afrikaans bedrijfsleven, bijvoorbeeld via lokale bedrijfsverenigingen of via lokale Kamers van Koophandel.

De WHI heeft geringe betekenis voor Afrika. Van de 16 thans uitstaande polissen hebben er 4 betrekking op investeringen in Afrika. De verzekerde waarde van deze investeringen is echter 2,5% van het het totale obligo (f 18,3 miljoen van f 742 miljoen).V. HET VOORKOMEN VAN CORRUPTIE

Het spreekt vanzelf dat geen ontwikkelingsgeld wordt ingezet ter ondersteuning van bedrijven die zich schuldig maken aan omkoping of andere ongeoorloofde handelingen. Dit geldt zowel Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ORET, MILIEV, de WHI of POPM, als bedrijven in ontwikkelingslanden die via de andere instrumenten worden ondersteund. Indien vooraf kan worden vastgesteld dat een Nederlands bedrijf in overtreding is – en indien dienaangaande vermoedens bestaan, wordt door middel van de Ambassade, soms door een daarin gespecialiseerd bureau, nagetrokken of deze vermoedens juist zijn – wordt de aanvraag van het bedrijf niet gehonoreerd. Indien dit achteraf wordt geconstateerd, wordt hiervan aangifte gedaan bij de bevoegde autoriteiten. Terugvorderen van de schenking, waarmee een transactie is ondersteund, behoort niet tot de mogelijke sancties in zo'n geval, aangezien de schenking niet aan de aanvrager, maar aan (de overheid van) het ontwikkelingsland wordt aangeboden. Overigens betreft dit de grove overtredingen. De corruptie die bijvoorbeeld verscholen zit in de post commissie- en agentkosten is moeilijk traceerbaar. Om die reden is het bedrag dat onder ORET en MILIEV als vergoeding daarvoor wordt geaccepteerd gelimiteerd tot maximaal 5% van de transactiesom, mits de kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt. In de POPM-regeling, die per definitie alleen vergoeding achteraf kent, is vergoeding van verliezen expliciet uitgesloten als de aanvrager zich bezig heeft gehouden met malafide praktijken: corruptie als zodanig wordt daarbij niet genoemd. De WHI bevat een dergelijke bepaling niet; wel is in de polisvoorwaarden opgenomen dat de verzekering niet uitkeert als de aanvrager zich niet gedraagt conform de in het land van de investering geldende regels. In het onderzoek dat de FMO instelt naar de bedrijven en banken waarmee zij zaken doet wordt ook aandacht besteed aan corruptie, voornamelijk als een kostenverhogende factor en als een zakelijk risico. Het CBI zou bedrijven van deelname aan zijn programma's uitsluiten als zij corrupt zouden zijn; in de praktijk ontmoet het CBI echter weinig corruptie bij de bedrijven die van zijn programma's gebruik maken. Hetzelfde geldt voor het PUM; bij melding van corruptie wordt de relatie met het betrokken bedrijf verbroken; de uitgezonden managers worden geacht zich er niet mee in te laten of voor zichzelf voordelen te bedingen.

Hoewel verschillende (grote, met name multinationale) bedrijven en nationale bedrijfsorganisaties of instellingen als de Internationale Kamer van Koophandel gedragscodes kennen tegen corruptie, zien de meeste bedrijven het toch in eerste instantie als een taak van de overheid om corruptie te beperken. In hun eigen belang, niet alleen omdat een marktsysteem zonder regels terzake niet goed werkt, maar ook om een uitweg te vinden uit het prisoners dilemma waardoor men zich gedwongen kan voelen steekpenningen te geven of andere onoorbare zaken te doen om op te bieden tegen de concurrentie. Bovendien zijn gedragscodes vrijwillig en kennen zij geen afdwingbare sancties.

De meeste landen, inclusief ontwikkelingslanden, hebben vergaande wetgeving tegen corruptie op het eigen grondgebied, soms ook tegen corruptie over de grenzen. Het hebben van wetten is echter één ding, toezien op de naleving daarvan een ander. In internationaal verband worden afspraken gemaakt om de wetgeving tegen corruptie aan te scherpen. Omkoping van buitenlandse ambtenaren is thans in Nederland nog niet strafbaar. Het is de bedoeling van de minister van Justitie nog dit jaar een wetsontwerp aan de Kamer aan te bieden ter aanpassing van het wetboek van strafrecht op dit punt. In de OESO wordt gewerkt aan maatregelen om via eisen aan de verslaglegging van bedrijven en de controle daarvan door een accountant de kans op het ontdekken van omkoping te vergroten. Ook is overeenstemming bereikt over het afschaffen van de aftrekbaarheid van steekpenningen voor de belasting. Vergelijkbare activiteiten worden ontplooid in de Raad van Europa en in de ILO.

Na de conferentie van de Global Coalition for Africa in Maastricht in 1990, ter bevordering van goed bestuur in Afrika, is het initiatief genomen tot het oprichten van Transparency International, the coalition against corruption in international business transactions. De doelstelling is een gedragscode in te voeren die zowel door overheden als door bedrijven wordt onderschreven. TI wil door middel van landenrapporten onderzoeken hoever de strijd tegen corruptie in diverse landen is gevorderd. De namen van overtreders van de gedragscode zullen worden gepubliceerd. Het hanteren van deze gedragscode wordt ondersteund door onder meer de Wereldbank en het IMF. Via het secretariaat van de GCA heeft Nederland bijgedragen aan dit initiatief. Het zou een goede zaak zijn als de verzamelde Nederlandse exporteurs zich bij dit initiatief aansluiten.VI. TECHNOLOGIE-OVERDRACHT

Vanuit de Tweede Kamer is bij de behandeling van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking 1996 gevraagd naar de mate waarin de instrumenten van het programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling bijdragen aan technologie overdracht.

De programma's ORET en MILIEV hebben mede tot doel technologie en kennis over te dragen (te verkopen) aan ontwikkelingslanden. Het MILIEV- programma richt zich daarbij in het bijzonder op technologie die innovatief is en een katalyserend effect heeft. Bij de beoordeling van aanvragen wordt er op toegezien dat de afnemer voldoende wordt geïnstrueerd en zo nodig getraind in het omgaan met deze technologie.

De beoordeling van aanvragen voor herverzekering onder de WHI geschiedt mede op het criterium dat de aanvrager bij zijn investering technologie en (management)kennis inbrengt in het bedrijf waarin hij investeert. De POPM regeling veronderstelt impliciet dat de Nederlandse partner in de joint venture met een lokaal bedrijf technische en managementkennis inbrengt.

Het PUM-programma heeft tot doel bedrijven in ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de bedrijfsorganisatie, de marketingtechnieken en het algemeen management. Daarnaast kan de PUM-manager ook technische verbeteringen voorstellen. Met het oog daarop heeft het PUM de beschikking gekregen over een fonds om kleine verbeteringen direct door te kunnen voeren. Voor grote ingrepen is het bedrijf aangewezen op financiering door lokale banken. De PUM-manager zal daarbij assisteren in het maken van een keuze van de benodigde technologie.

De FMO financiert niet alleen bedrijven, maar heeft door middel van het IBTA-programma de mogelijkheid technische assitentie te bieden. Daarnaast draagt de FMO kennis over aan lokale banken bij het ontwikkelen van nieuwe financiële instrumenten, voorzover dat nodig is. Lokale banken beschikken over veel kennis van zaken, dankzij trainingen en contacten met andere financiële instellingen. De FMO faciliteert daarin door trainingen mogelijk te maken en seminars te organiseren waar ervaringen kunnen worden uitgewisseld.

Het CBI heeft een uitgebreid informatiesysteem waaruit bedrijven in ontwikkelingslanden kunnen putten om hun kennis van de eisen van de Westerse markt te vergroten. Daarnaast geeft het CBI gerichte trainingen aan bedrijven, zowel op het gebied van marketing, als ter verbetering van de producten die vermarkt moeten worden of de bedrijfsorganisatie daarachter, veelal in samenwerking met PUM en IBTA.

Technologie-overdracht is zo'n uitgesproken onderdeel van het programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling dat wellicht met deze opsomming kan worden volstaan. Het betreft hier wel – nogmaals – overdracht van specifieke technologie aan bedrijven en instellingen tegen betaling. Voor overdracht van technologie en kennis in algemene zin bestaan andere programma's, bijvoorbeeld het programma voor Internationaal Onderwijs. Kennisoverdracht in nog algemener zin is impliciet aanwezig in alle ontwikkelingsprogramma's.

Slotwoord

In het voorgaande zijn alle instrumenten van het programma Bedrijfsleven en Ontwikkeling de revue gepasseerd, met hun tekortkomingen en de voorgestelde verbeteringen. Van deze verbeteringen en de daarmee gemoeide begrotingsbedragen volgt, met voorbijgaan van de verbeteringen die thans al in gang zijn gezet, hieronder een samenvattend overzicht:

FMO 
Bijdrage MKB partners in AfrikaPM
Steunpunt in Zuid Afrika voor PUM en CBI(IBTA)
  
CBI 
uitbreiding CBI zelf 
stroomlijnen/ontwikkelen keurmerk 
opzetten inkoopcentrum voor ontwikkelingslanden 
  
ORET 
extra budget vanwege landenarrangementen  
– India, per jaar50 miljoen
– evt ander land, per jaar 30–70 miljoen30 miljoen
inbouwen financieringskosten in schenking 
10% extra voor integrale pakketten(ORET)
lease-financiering(Neutraal)
aanpassing ritme van uitbetaling (Neutraal)
ombouwen schenking in subsidie op lening(Neutraal)
  
MILIEV 
integraal ketenbeheer (MILIEV)
10% extra voor integrale pakketten(MIL:IEV)
lease financiering (Neutraal)
aanpassen ritme van uitbetaling (Neutraal)
ombouwen schenking in subsidie op lening(Neutraal)
  
POPM (p 23/24)PM
  
Cofinanciering WB 
meer aandacht voor mogelijkheid parallel cofinancing 
trustfunds ten dele gebonden op basis reciprociteit 
aanbod nieuw trustfund IFC  
  
Allochtoon ondernemerschap 
financiering InTent 5 miljoen
  
experiment landenbeleidsplannen(BIL)
  
vergoeding schade export 
bij bepaalde landenarrangementen PM
  
deelname aan BOT-financiering 
nader te bepalen  
  
Afrika 
uitnodiging VNO/NCW bedrijfsadviesPM
nieuwe ORET faciliteit 8 miljoen
1 maart 1996 – Verplichtingen ORET
LandBL-nr.ProjectTransactie bedragSchenking bedrag
China91/25Yoghurtlijn Chongquing (Sichuan)3 7001 480
China91/27Pluimveeproject Jingxian9 9483 979
China91/28Slachthuizen Goatang & Lingbi18 1527 260
China91/46Xingtai Cotton Textile Factory6 3502 540
China91/52Jinzhou Feedmill4 8321 933
China91/54Guangdong Shrimp Feed Plant4 8501 940
China91/60Hebei Xingtai Cotton Textile Factory2 8971 159
China91/61Textielveredeling Shijiazhuang3 4331 373
China92/43Vaccine-cleanrooms Shanghai/Kunming/Lanzhou21 3438 537
China93/21Drinkwater Zhangjiakou9 7903 916
China93/34Veevoederfabriek Sanya City4 1501 660
China93/45Drinkwatervoorziening Nanchang16 3666 546
China94/03Leverantie Cutterzuiger Taihu Lake8 8153 526
China94/04Leverantie Cutterzuigers Dongtin Lake10 2004 080
Colombia94/45Stabilised Tidal Inlet Project5 1532 061
Ethiopië94/12Leverantie 250 bussen82 27449 365
Ghana91/22Wegrehabilitatie Mampong–Ejura40 00016 000
Ghana92/30Telefoonnetwerk Accra Noord, Fase II30 00012 000
Ghana93/07National Electrification Project61 12224 449
Ghana94/01Leverantie 3 Sleepboten19 0957 638
Ghana94/20Rehabilitatie Weg Ejura–Gyato Zongo45 00018 000
India92/09Schakelstation New Delhi10 6993 920
Jamaica94/51Leverantie Stan Tug 29099 1004 095
Jemen94/09Leverantie 2 Havensleepboten9 4765 686
Jemen95/23Leverantie Huisvuilwagens5 5613 337
Jordanië93/16Al Amal Public Awareness Cancer Program41 97518 889
Kenya91/35Haven Mombassa en Kenya Inland Terminals3 9441 775
Sri Lanka91/65Reclamation of Muthurajawela Marsh55 00022 000
Tanzania94/10Rehab. Wegverbinding Pugu–Chanika–Mbagala19 25311 552
Tunesië91/01Drinkwater (Ontziltings-) Installatie11 8504 740
Tunesië92/45Taparura Sanering Afvaldepot Sfax2 6131 045
Viëtnam94/58Levering van een bleek- en verfstraat4 6341 854
Zimbabwe91/48Diagnostische Gezondheidszorg43 77017 508
Totaal  625 345275 843
1 maart 1996 – Verplichtingen MILIEU
LandBL-nr.ProjectTransactie bedragSchenking bedrag
Bolivia94/49Solar Photovolaic Energie Project Plan298238
China94/06Afvalwaterzuivering Chengdu18 9447 578
Egypte93/42Windturbines Elektriciteitsvoorziening4 6772 105
Filipijnen95/06Rurale Elektrificatie, Uitvoeringsplan276223
India94/46Windmolenpark Ramagiri7 5003 000
Pakistan95/09Businessplan voor Introductie Spaarlampen300240
Uganda93/51Briketten1 045627
Vietnam94/16Rehabilitatie Mangrove Bossen, Mekong Delta7 2085 833
Vietnam95/11Waste Policy Plan451217
Totaal  40 69920 061

ANNEX 2

Overzicht van de begrotingsonderdelen van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS)

Tabel 1. Overzicht van uitgaven behorend tot de homogene groep Internationale Samenwerking (bedragen in miljoenen guldens)
OmschrijvingBegr.19971998199920002001
        
1.Ontwikkelingssamenwerking      
 Categorie I (excl. kapitaalmarktmiddelen)V290,7306,3306,2307,2312,2
 Categorie IIV478,5516,0538,5561,0583,5
 Categorie IIIV378,8386,9402,7418,5439,4
  XIV0,50,50,50,50,5
 Categorie IVV1 275,31 333,61 395,41 450,41 508,3
 Categorie VV332,0345,2350,9356,8363,8
  VIII85,685,685,685,685,6
  XIA0,80,80,80,80,8
  XIV1,11,11,11,11,1
 Categorie VIV102,0117,5122,5127,5132,5
 Categorie VIIV481,0486,0501,0516,0531,0
 Categorie VIIIV239,7283,1408,0662,6956,5
  EKI35,035,035,035,035,0
 Categorie IXIV238,6224,1214,4214,4214,4
  V134,0175,0175,0175,0175,0
  VIII1,01,01,01,01,0
 Categorie XV449,1504,8507,3451,5451,5
  IXB503,6441,2455,4416,1262,5
  EU329,9354,4382,9382,9382,9
 Categorie XI, a t/m d+hV192,7206,8211,4212,7217,2
 Categorie XIf, contributiesV20,120,120,120,120,1
  XII0,10,10,10,10,1
  XIV4,74,74,74,74,7
 Categorie XIg, App. kosten buitenlandV152,2153,7154,1154,1154,2
 Categorie XIg, IOV/Acc. controle OSV6,06,56,56,56,5
 Categorie XII (non-ODA)V449,6431,1418,5349,6343,8
 Sub–totaal Ontwikkelingssamenwerking*6 182,66 421,16 699,86 911,77 184,1
2.Variabele kosten vredesoperatiesX288,0303,0303,0303,0303,0
3.Programma's voor Midden- en Oost-EuropaV60,056,861,963,663,6
  IXB5,37,79,511,213,0
  XIII187,2170,2144,4139,4139,6
4.Exportinstrumentarium EZXIII148,5128,8128,8122,6121,7
5.Uitgaven BuZa (postennetwerk)V472,7475,3475,6474,7474,6
6.AttachésVI0,40,40,40,40,4
  VII0,50,50,50,50,5
  VIII0,50,50,50,50,5
  IXB2,62,62,62,62,6
  X30,630,630,630,630,6
  XIA0,50,50,50,50,5
  XII4,04,04,04,04,0
  XIII5,35,35,35,35,3
  XIV21,521,421,421,421,4
  XV1,51,51,51,51,5
  XVI0,50,50,50,50,5
7.Contributies aan internationale organisatiesV81,581,581,581,581,5
  VI0,30,30,30,30,3
  VIII1,21,21,21,21,2
  XIA1,41,41,41,41,4
  XII7,27,27,27,27,2
  XIII6,56,56,56,56,5
  XIV4,24,24,24,24,2
8.Internationaal milieubeleid VROMXIA11,111,110,110,110,1
9.Toerekeningen EUEU153,0160,0170,0170,0170,0
10.Beurzenprogramma OCenWVIII4,75,75,75,75,7
11.Internationale culturele activiteiten OCenWVIII3,33,33,33,33,3
12.Kabinet Ned. Antillen en ArubaIV82,950,648,748,748,7
13.Kustwacht Ned. Antillen en ArubaX21,621,621,621,621,6
14.Europees VoorzitterschapV28,9    
  VI3,0    
  VII2,5    
15.EXPO Lissabon en HannoverIII8,315,015,07,0 
16.Aanvullende post 24,8191,0303,8498,1636,7
Totaal7 858,68 191,38 571,18 960,79 365,8

*) De niet in bovenstaande tabel opgenomen ODA-uitgaven buiten de HGIS belopen voor 1997 f 230,0, voor 1998 f 220,5 mln, voor 1999 f 217,9 mln, voor 2000 f 217,5 mln en voor 2001 f 218,6 mln.

Tabel 2. Overzicht van ontvangsten behorend tot de homogene groep Internationale Samenwerking (bedragen in miljoenen guldens)
Begroting19971998199920002001
IV55,624,824,624,624,6
V99,995,095,095,095,0
IXB0,70,70,70,70,7
X58,058,058,058,058,0
XIII5,05,05,03,83,2
Totaal219,1183,4183,2182,1181,5
Tabel 3. Omvang van de homogene groep Internationale Samenwerking (bedragen in miljoenen guldens)
 19971998199920002001
Saldo uitgaven en ontvangsten7 639,58 008,08 387,98 778,69 184,3

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemeen

Conversie begroting in verband met de herijking van het buitenlands beleid

De «Nota Herijking Buitenlands Beleid» (TK, 1994–1995, 24 337, nrs. 1 en 2) leidt tot een herindeling van begrotingsnummer V, Buitenlandse Zaken inclusief Ontwikkelingssamenwerking, met ingang van 1997.

Het voornemen tot deze herindeling is door ondergetekenden aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt met de brief van 30 mei 1996 (TK, 1995–1996, 24 400 V, nr. 75). Daarin is aangegeven dat de aan de «Nota Herijking Buitenlands Beleid» verbonden thematische oriëntatie, aanleiding is tot een aanzienlijke herschikking van programma's en activiteiten. Bij de herindeling zijn de middelen voorkomend op de begroting van Buitenlandse Zaken – waar dat mogelijk is – naar thematische beleidsvelden gegroepeerd. Binnen die beleidsvelden zijn, waar dat van toepassing is, zowel de middelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking als de niet tot dat gebied behorende middelen samengebracht.

Als gevolg van de herindeling zijn de tot en met 1996 gehanteerde vijf beleidsvelden vervallen en vervangen door twaalf nieuwe beleidsvelden.

In bijlage 9 van deze Memorie van Toelichting zijn de gegevens opgenomen over de realisatie 1995 en het vermoedelijk beloop 1996 op basis van de tot en met 1996 van toepassing zijnde indeling van de begroting in beleidsvelden en artikelen.

In bijlage 10 van de Memorie van Toelichting is – vanuit de tot en met 1996 geldende begrotingsindeling – aangegeven naar welke vanaf 1997 van toepassing zijnde artikelen of artikelonderdelen de tot en met 1996 van toepassing zijnde artikelen of artikelonderdelen zijn overgegaan (van «oud» naar «nieuw») en – omgekeerd – hoe de met ingang van 1997 geldende indeling is opgebouwd uit tot en met 1996 van toepassing zijnde (delen) van artikelen of artikelonderdelen (van «nieuw» naar «oud»).

Over de wijze waarop – met name voor wat betreft elk van de afzonderlijke ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten en -bijdragen – de conversie naar de nieuwe thematische indeling (en daarmee artikelen of artikelonderdelen) heeft plaatsgevonden, wordt verwezen naar paragraaf 7.1 van deze Memorie van Toelichting.

De tot en met 1994 aangegane verplichtingen die doorlopen naar 1995 en/of latere jaren, de in 1995 aangegane verplichtingen en de in 1996 aangegane en vermoedelijk aan te gane verplichtingen alsmede de gerealiseerde uitgaven 1995 en het vermoedelijk beloop van de uitgaven 1996 zijn – vanuit de «oude» artikelindeling – geconverteerd naar de nieuwe artikelindeling.

De daaruit voortvloeiende bedragen per nieuw artikel of artikelonderdeel, zijn in de hierna bij die nieuwe artikelen of artikelonderdelen opgenomen tabellen verwerkt in een regel «stand na conversie».

De ramingen van de verplichtingen en uitgaven voor 1997 en volgende jaren zijn opgenomen in de regel «stand ontwerpbegroting 1997» en zij vormen de mutatie – waar van toepassing gesplitst in «mutatie» en «nieuwe wijzigingen» – ten opzichte van de meerjarencijfers 1997 t/m 2000 uit de ontwerpbegroting 1996.

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)

06. Algemeen Binnenland

Ombuigingen begroting 1997 en volgende jaren

De binnenlanduitgaven van Buitenlandse Zaken zijn bij de besluitvorming over de Kaderbrief aangeslagen voor een bedrag van f 0,2 mijoen in 1997 en f 0,3 miljoen in latere jaren. De korting zal worden verwerkt op de materiële uitgaven binnenland (art. 06.01.03).

Artikel 06.01 Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden enerzijds de personele uitgaven verantwoord ten behoeve van het personeel op het departement en anderzijds de materiële uitgaven ten behoeve van het departement.

Onderhavig artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen:

06.01.01 Ambtelijk personeel

06.01.02 Overige personele uitgaven

06.01.03 Materieel

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 212 209245 852 
Mutatie   189 400187 857187 750189 674 
Nieuwe wijzigingen  – 78831 60327 81826 39724 947 
Stand ontwerpbegroting4 130212 209245 064221 003215 675214 147214 621217 648
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19974 130212 209245 064221 003215 675214 147214 621217 6481997
19953 681208 436      212 117
19963783 604237 496     241 478
1997651067 265213 418    220 854
19986632277 282208 083   215 661
1999  762287 288206 675  214 267
2000   752287 173207 106 214 582
2001    762247 440209 831217 571
na 2001     75757 817 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 212 117242 266  
Mutatie   189 320187 955187 681189 704 
Nieuwe wijzigingen  – 78831 53427 70626 58624 878 
Stand ontwerp- begroting 1997 212 117241 478220 854215 661214 267214 582217 571

c. De toelichting bij de cijfers

Voor een toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende artikelonderdelen.

Toerekeningen aan uitgavencategorie ontwikkelingssamenwerking

Categorie XIg

Nationale apparaatskosten

Personele en materiële kosten binnenland

Deze post heeft betrekking op de toerekening aan de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking van dat gedeelte van de personele en materiële kosten van de Dienst Buitenlandse Zaken dat als ODA kan worden gekwalificeerd. Deze kosten maken geen deel uit van de homogene groep Internationale Samenwerking.

Kasuitgaven begrotingsnr.: V-06 diverse artikelen
 1995199619971998199920002001
76 23579 34686 89782 78381 72181 29182 466

Artikelonderdeel 06.01.01 Ambtelijk personeel

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven ten behoeve van het ambtelijke personeel dat in Nederland werkzaam is geraamd. Het betreft het personeel werkzaam bij de algemene leiding van het departement (inclusief de Ministers en de Staatssecretaris), de centrale directies en de beleidsdirecties.

De op dit artikelonderdeel aangegeven uitgaven zijn geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP). Dit systeem is een verbeterde versie van het sinds 1989 in gebruik zijnde systeem van de Integrale PersoneelsBegroting (IPB) en is bij de begrotingsvoorbereiding 1995 voor het eerst in gebruik genomen.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 148 254149 080 
Mutatie   139 375138 251138 944139 893 
Nieuwe wijzigingen  – 1 08815 66515 88914 76913 061 
Stand ontwerpbegroting 1997 148 254147 992155 040154 140153 713152 954155 943

c. De toelichting bij de cijfers

De mutatie wordt onderstaand toegelicht.

 
1. Personeel departement:f 7,8 mln
2. Loonbijstelling:f 7,6 mln
3. Personeel NBV:f 0,1 mln
4. Personeel MATRA (van EZ):f 0,2 mln

ad 1. Deze mutatie betreft het saldo van enerzijds de meerkosten van de nieuwe formatie ten departemente zoals geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP) gebaseerd op een toegestane formatie van 1694,5 fte's en anderzijds de besparingen personeel binnenland als gevolg van de delegatie naar de posten.

ad 2. Deze mutatie betreft de toevoeging van middelen samenhangend met de structurele doorwerking van de loonbijstelling van het begrotingsjaar 1995 en 1996 betrekking hebbend op ondermeer de incidentele loonontwikkeling 1997 alsmede de financiële consequenties voortvloeiend uit de afgesloten CAO in 1995.

ad 3. Deze verhoging heeft betrekking op de personeelskosten van het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV). Deze verhoging wordt conform de vigerende verdeelsleutel doorberekend aan het Ministerie van Defensie (zie tevens het ontvangstenartikel 06.03).

ad 4. Deze mutatie betreft de structurele toevoeging van middelen corresponderend met 2 fte's in verband met het MATRA-programma. Compensatie geschiedt door het Ministerie van Economische Zaken.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  1995*1996*1997 1995*1996*1997 econ. funct.
Alg. leiding en diensten ressorterend onder de SG 82 42583 11385 782 82 42583 11385 782 11.0 01 40
DGRB   14 025   14 025 11.0 01.40
DGPZ 10 14710 6957 548 10 14710 6957 548 11.0 01.40
DGPZ/DGIS   5 592   5 592 11.0 01.40
DGIS 50 22048 82927 639 50 22048 82927 639 11.0 01.40
DGES 5 4625 35514 454 5 4625 35514 454 11.0 01.40
Totaal 148 254147 992155 040 148 254147 992155 040    

* de realisaties 1995 en de vermoedelijke belopen 1996 betreffen de bedragen die van toepassing zijn op de respectieve dienstonderdelen vóór de reorganisatie.

e. Overige gegevens

Kengetallen

 
RAMINGSKENGETALLEN1995t-21996t-11997t1998t+11999t+22000t+32001t+4
Gemiddelde bezetting in fte's (q)1 738,71 722,71 694,51 684,51 679,81 671,41 671,4
Gemiddelde prijs per fte (p)84 19885 08790 23090 23090 23090 23090 230
(pxq); x 1 000146 395146 579152 894151 990151 568150 810150 810

De hierboven weergegeven kengetallen hebben betrekking op het in de formatie opgenomen ambtelijke personeel op het departement. De bezetting en de personeelskosten voor de onderdelen A&O-fonds (meerjarig f 0,2 miljoen) en het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV; 1997: f 2 miljoen) zijn in bovengenoemde kengetallen buiten beschouwing gelaten, omdat de bezetting voor deze onderdelen niet is opgenomen in de personeelsformatie van het departement. Het verschil in de gemiddelde prijs wordt voornamelijk veroorzaakt door algemene salarismaatregelen, incidentele loonontwikkelingen en herwaarderingen. Het verschil in gemiddelde bezetting tussen 1996 en 1997 wordt met name veroorzaakt door de delegatie naar de posten met ingang van 1 januari 1997.

Artikelonderdeel 06.01.02 Overige personele uitgaven

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

De op dit artikelonderdeel geraamde uitgaven zijn van verschillende aard en betreffen de gehele personeelspopulatie van dit ministerie met uitzondering van het personeel ten laste van ontwikkelingshulpprojecten.

Herleiding naar de onderscheiden dienstonderdelen is voor deze uitgaven niet mogelijk.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 8 42011 725 
Mutatie   6 0356 0356 0366 036 
Nieuwe wijzigingen  3003 3681 2661 2661 266 
Stand ontwerpbegroting 1997 8 42012 0259 4037 3017 3027 3027 302

Codering: Econ.: 11.0, 11.3, 12.1 Funct.: 01.40

c. De toelichting bij de cijfers

De mutatie ad f 3,4 mln kan als volgt worden toegelicht:

– Een verhoging van f 1,0 miljoen ten behoeve van «niet-ambtelijk personeel» dat veelal specifieke werkzaamheden verricht op zowel het terrein van beleid als beheer.

– Een incidentele verhoging ad f 2,1 miljoen in verband met tijdelijke extra capaciteit voor ondersteunende werkzaamheden in het kader van de administratieve organisatie en interne controle voor het opstellen van procedures en het vervaardigen van handboeken op de betrokken vertegenwoordigingen.

– Overige mineure mutaties ad f 0,3 miljoen (bijvoorbeeld diensttijdgratificaties).

Artikelonderdeel 06.01.03 Materieel

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de materiële uitgaven ten behoeve van het departement verantwoord.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 55 53585 047 
Mutatie   43 99043 57142 77043 745 
Nieuwe wijzingen   12 57010 66310 36210 620 
Stand ontwerpbegroting4 13055 53585 04756 56054 23453 13254 36554 403
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19974 13055 53585 04756 56054 23453 13254 36554 4031997
19953 68151 762      55 443
19963783 60477 479     81 461
1997651067 26548 975    56 411
19986632277 28246 642   54 220
1999  762287 28845 660  53 252
2000   752287 17346 850 54 326
2001    762247 44046 58654 326
na 2001     75757 817 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 55 44381 461     
Mutatie   43 91043 66942 70143 775 
Nieuwe wijzigingen   12 50110 55110 55110 551 
Stand ontwerpbegroting 55 44381 46156 41154 22053 25254 32654 326

Codering Econ.: 12.1/43.2/74.2 Funct.: 01.40/03.5

c. De toelichting bij de cijfers

De opwaartse mutatie ad f 12,5 miljoen in 1997 is met name het gevolg van de nieuwe opzet van de begroting. Met ingang van begroting 1997 worden de huisvestingskosten van Ontwikkelingssamenwerking ad f 12,6 miljoen niet meer op een apart artikel geraamd maar samen met de overige departementale materiële kosten gepresenteerd op het centrale artikel materieel.

Artikel 06.02 Loonbijstelling

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5, lid 9, van de Comptabiliteitswet, waarin wordt voorgeschreven dat ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loonontwikkeling de begroting een administratief begrotingsartikel «loonbijstelling» dient te bevatten.

In dit artikel wordt de loonbijstelling verwerkt in het kader van algemene salarismaatregelen, incidentele loonbijstelling en overige specifieke loonbijstellingen.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 0PM 
Mutatie   0000 
Nieuwe wijzigingen   0000 
Stand ontwerpbegroting 1997 0PMPMPMPMPMPM

Codering Econ.: 01.11 Funct.: 01.49

c. De toelichting bij de cijfers

De loonbijstelling 1995 ad f 2,6 miljoen (voor 1997) is bij de ontwerpbegroting 1996 vooralsnog toegevoegd aan oud-artikel 01.09 (Loonbijstelling). In onderhavige ontwerpbegroting wordt deze bijstelling aan de loongevoelige begrotingsartikelen toegedeeld volgens navolgend overzicht.

Verdeling loonbijstelling (x f 1000)
  verplichtingenuitgaven
Art.Omschrijving19971997
06.01Personeel en Materieel2 4612 461
06.06Subsidies en bijdragen8686
 Totaal2 5472 547

De eerste loonbijstelling 1996 ad f 5,1 miljoen (voor 1997) wordt in deze ontwerpbegroting zonder gebruik te maken van onderhavig artikel, rechtstreeks toegevoegd aan artikel 06.01 Personeel en Materieel.

Artikel 06.03 Prijsbijstelling

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5, lid 9, van de Comptabiliteitswet, waarin wordt voorgeschreven dat ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loonontwikkeling de begroting een administratief begrotingsartikel «prijsbijstelling» dient te bevatten.

Ten laste van dit artikel worden de bedragen opgenomen die over de prijsgevoelige artikelen van begrotingsnummer V worden verdeeld, uit hoofde van een eventuele positieve of negatieve prijsbijstelling.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 0PM 
Mutatie   PMPMPMPM 
Stand ontwerpbegroting 0PMPMPMPMPMPM

Codering Econ.: 01.12 Funct.: 01.49

Artikel 06.04 Onvoorzien

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Artikel 5, lid 6, van de Comptabiliteitswet geeft de mogelijkheid een artikel voor onvoorziene uitgaven in de begroting op te nemen. Ten laste van dit artikel worden onder andere vergoedingen betaald voor materiële schade toegebracht aan buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 2411 200 
Mutatie   300300300300 
Stand ontwerpbegroting 1997 2411 200300300300300300

Codering Econ.: 01 Funct.: 01.49

Artikel 06.05 Geheime uitgaven

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

In artikel 5, lid 6, van de Comptabiliteitswet is de mogelijkheid gecreëerd een artikel voor geheime uitgaven in de begroting op te nemen.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3265 
Mutatie   65656565 
Stand ontwerpbegroting 1997 32656565656565

Codering Econ.: 01 Funct.: 01.49

Artikel 06.06 Subsidies en bijdragen

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden subsidies en bijdragen verantwoord aan stichtingen die zich ten doel stellen het begrip voor internationale verhoudingen te vergroten. Daarnaast worden op dit artikel diverse Nederlandse bijdragen verantwoord die voortvloeien uit internationale verplichtingen of die samenhangen met het Internationaal Recht.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 36 31311 476 
Mutatie   15 52715 48015 50615 835 
Nieuwe wijzigingen  – 55– 4 409– 4 404– 4 409666 
Stand ontwerpbegroting 199725 71736 31311 42111 11811 07611 09716 50116 501
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
199725 71736 31311 42111 11811 07611 09716 50116 5011997
19957 10616 313      23 419
199617 0615 00011 421     33 482
19973105 000 11 118    16 428
19983105 000  11 076   16 386
19993105 000   11 097  16 407
2000310     16 501 16 811
2001310      16 50116 811
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 23 41933 537 
Mutatie   15 83715 79015 81616 145 
Nieuwe wijzigingen  – 55591596591666 
Stand ontwerpbegroting 1997 23 41933 48216 42816 38616 40716 81116 811

c. De toelichting bij de cijfers

Verplichtingen

Het verplichtingenbedrag wordt ten opzichte van het uitgavenbedrag structureel met f 5 miljoen negatief bijgesteld in deze ontwerpbegroting. Voor 1996 is de verplichtingencorrectie reeds in de eerste suppletore begroting 1996 verwerkt. De achtergrond van de negatieve bijstelling met f 5 miljoen is de verwerking van een meerjarig verplichtingenbedrag ad f 20 miljoen in de departementale financiële verantwoording 1995 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De verplichtingencorrectie heeft betrekking op de meerjarige bijdrage aan de OPCW en betreft een toezegging in 1993 van jaarlijks f 5 miljoen die in 1995 in de verplichtingenadministratie is opgenomen. Vanwege het boekhoudkundige karakter van deze verplichtingenmutatie zijn er geen gevolgen voor de beschikbare kasmiddelen. Zie voor een toelichting op de resterende postitieve mutatie ad f 0,6 miljoen het gestelde onder uitgaven van dit artikel.

Uitgaven

Europees Instituut Bestuurskunde In de Ministerraad van 28 april 1995 is besloten dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken met ingang van het jaar 1997 een structurele bijdrage van f 0,5 miljoen zal leveren aan het Europees Instituut voor Bestuurskunde (EIB) te Maastricht. Aangezien het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen eerstverantwoordelijke wordt voor het EIB, zal de bijdrage jaarlijks met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verrekend worden.

Loonbijstelling De verhoging ad f 0,1 miljoen betreft de toevoeging van middelen samenhangend met de structurele doorwerking van de loonbijstelling 1995.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Subsidie Stichting Instituut Clingendael 4 2504 4284 385 4 2504 4284 385 41.4 01.40
Subsidie aan de Carnegie Stichting 4 5243 8713 541 11 64020 8333 851 41.4 01.40
Subsidie Stichting Atlantische Commissie 619613606 619613606 43.4 01.43
Subsidie Europese Beweging in Nederland 360356353 360356353 33 01.43
Subsidie Stichting Jong Atlantisch Samenwerkings Orgaan Nederland (JASON) 171717 171717 41.4 01.43
Bijdragen die samenhangend met het internationaal recht 434881393 434980393 12.1 01.43
Uitgaven die samenhangen met de Rijnvaartcommissie 581615615 581615615 35.4 01.43
Consulaire bijstand 96254350 96254350 12.1 01.40
Incidentele doelbijdragen 19212094 18212094 41.4 01.40
Bijdrage aan Stichting Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW) 25 00000 5 0005 0005 000 12.1 01.43
Subsidie stichting GOA 200200200 200200200 12.1 01.43
Subsidie Europees Instituut Bestuurskunde 500 500 12.1 01.43
Overige subsidies 406664 406664 12.1 01.43
Totaal 36 31311 42111 118 23 41933 48216 428    

07. Algemeen Buitenland

Delegatie van OS-beleid en beheer

Sinds een aantal jaren is er reeds sprake van voorgenomen delegatie naar de posten. Deze voornemens worden nu daadwerkelijk ten uitvoer gebracht. De OS-delegatie heeft betrekking op de overheveling van verantwoordelijkheden van het departement naar de OS-posten. Dit betekent dat de personele bezetting op deze posten in zowel de beleids- als de beheersfeer uitgebreid zal worden. Ter voorbereiding hierop werden in de loop van 1996 reeds de benodigde maatregelen op personeel en materieel gebied getroffen. De kosten betroffen met name salariskosten, huren van dienstwoningen, aanpassing of uitbreiding van kanselarijen en structureel hogere exploitatie/onderhoudsuitgaven. Vanaf september 1996 zullen naar verwachting circa 100 medewerkers van het departement naar diverse posten worden overgeplaatst. Daarnaast zullen waarschijnlijk ongeveer 70 extra lokale medewerkers geworven moeten worden. De structurele kosten voor de jaren 1997 en verder worden thans in deze ontwerpbegroting verwerkt. Onderstaand volgt een overzicht van de verdeling over de artikelen c.q. artikelonderdelen van de structureel te maken kosten.

Overzicht van de verdeling van de uitgaven in het kader van de OS-delegatie (x f 1000)
Art. nr. 19971998199920002001
06.01.01Ambtelijk personeel binnenland–/– 5 100–/– 5 500–/–5 900–/– 6 900–/– 6 900
06.01.02Overige personele uitgaven binnenland2 100
06.01.03Materieel binnenland900
07.01.01Ambtelijk personeel buitenland13 10013 10013 10013 10013 100
07.01.02Overige personele uitgaven buitenland10 30010 30010 30010 30010 300
07.01.04Materieel buitenland7 2007 2007 200*7 2007 200
  28 50025 10024 70023 70023 700

* In tegenstelling tot bij de overige bedragen is in dit geval sprake van een afwijkend verplichtingenbedrag (zie verder de toelichting bij het desbetreffende artikelonderdeel).

Geautomatiseerde informatievoorziening

Reeds geruime tijd bestaat er behoefte om de organisatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken zowel op het departement als op de posten uit te rusten met moderne middelen voor communicatie en informatievoorziening. Het feit dat de delegatie van OS-beleid en beheer in belangrijke mate afhankelijk is van het goed functioneren van moderne geautomatiseerde communicatiemiddelen tussen departement en posten in het buitenland, maakt een versnelling van bestaande plannen noodzakelijk. De kosten bestaan voornamelijk uit aanpassingen aan de infrastructuur op het gebied van datacommunicatie en automatisering op de OS-posten en het departement. De uitgaven voor 1997 en volgende jaren bedragen f 9,2 miljoen en zijn als volgt over de artikelen c.q. artikelonderdelen verdeeld:

Overzicht van de verdeling van de uitgaven aan geautomatiseerde informatievoorziening (x f 1 000)
Art.nr. 19971998199920002001
06.01.03Materieel binnenland1 1001 1001 1001 1001 100
07.01.04Materieel buitenland8 1008 1008 1008 1008 100
  9 2009 2009 2009 2009 200

Posten

In de nota «De herijking van het buitenlands beleid» is aangekondigd het buitenlands postennet voor economische en politieke doeleinden te versterken c.q. uit te breiden. De uitbreiding c.q. versterking heeft met name betrekking op posten in Midden- en Oost-Europa en Zuid-Oost Azië. Bij deze begroting wordt hiervoor binnen de homogene groep Internationale Samenwerking (zie ook algemeen deel van de Memorie van Toelichting Hoofdstuk 7 en Hoofdstuk 9) aan de artikelen zoals vermeld in onderstaand overzicht extra middelen toegevoegd. In deze verdeling is tevens f 3,2 miljoen ter ondersteuning van de kernactiviteiten van de posten opgenomen.

In paragraaf 7 van het algemene deel van de Memorie van Toelichting wordt voor postennetwerk een intensivering vermeld van f 20 miljoen. Dit bedrag heeft alleen betrekking op het non-ODA-deel. In het hiernavolgende overzicht is ook het ODA-deel verwerkt.

Overzicht van de verdeling van de kosten van de uitbreiding van het postennetwerk (x f 1 000)
Art.nr. 19971998199920002001
07.01.01Ambtelijk personeel buitenland7 2037 5007 5007 5007 500
07.01.02Overige personele kosten buitenland3 4504 9505 9505 9505 950
07.01.04Materieel buitenland6 1508 5509 5509 5509 550
07.02Gebouwen buitenland5 9002 000
  22 70323 00023 00023 00023 000

Artikel 07.01 Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden enerzijds de personele uitgaven verantwoord ten behoeve van het personeel op de diplomatieke vertegenwoordigingen en anderzijds de materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering op de diplomatieke vertegenwoordigingen.

Onderhavig artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen:

07.01.01 Ambtelijk personeel

07.01.02 Overige personele uitgaven

07.01.03 Post-actief personeel

07.01.04 Materieel

07.01.05 Voorlichting

07.01.06 Evaluatie en accountantscontrole OS

07.01.07 Koersverschillen en bankkosten

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 611 712506 788 
Mutatie   434 651436 465437 469437 506 
Nieuwe wijzigingen  – 3 51882 87988 34584 110123 124 
Stand ontwerpbegroting 19976 674611 712503 270517 530524 810521 579560 630537 859
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19976 674611 712503 270517 530524 810521 579560 630537 8591997
19954 413444 974      449 387
19961 64350 638455 183     507 464
199761830 07719 858474 108    524 661
1998 21 80714 13017 112477 365   530 414
1999 21 49910 41912 13018 000471 122  533 170
2000 15 6063 6808 87312 25616 712475 547 532 674
2001 8 502 5 3079 18911 61529 087468 974532 674
na 2001 18 609  8 00022 13055 99668 885 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 449 387510 982 
Mutatie   434 651436 465437 469437 506 
Nieuwe wijzigingen  – 3 51890 01093 94995 70195 168 
Stand ontwerpbegroting 1997 449 387507 464524 661530 414533 170532 674532 674

c. De toelichting bij de cijfers

Voor een toelichting wordt verwezen naar het gestelde bij de desbetreffende artikelonderdelen.

Artikelonderdeel 07.01.01 Ambtelijk personeel

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

De salarissen en sociale lasten van het personeel werkzaam op de posten in het buitenland worden op dit artikelonderdeel verwerkt.

Met betrekking tot het uitgezonden personeel zijn de uitgaven geraamd met behulp van het Systeem Nieuwe Integrale Personeelsbegroting (SNIP). Dit systeem is een verbeterde versie van het sinds 1989 in gebruik zijnde systeem van de Integrale Personeelsbegroting (IPB) en is bij de begrotingsvoorbereiding 1995 voor het eerst in gebruik genomen.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 158 102167 297 
Mutatie   145 272145 961146 550147 355 
Nieuwe wijzigingen  –1 80434 37635 05035 05035 050 
Stand ontwerpbegroting 1997 158 102165 493179 648181 011181 600182 405182 405

c. De toelichting bij de cijfers

Het bedrag waarmee dit artikel t.o.v. de ontwerpbegroting 1996 wordt verhoogd (f 34,4 miljoen) wordt als volgt verklaard. Enerzijds betreft dit de meerkosten aan personeel op de posten vanwege de delegatie van taken ad f 13,1 miljoen en anderzijds een overheveling uit het deskundigenprogramma van een bedrag ter grootte van f 9,2 miljoen als gevolg van het binnen de algemene personeelsdienst plaatsen van zowel het financiële als het personele beheer over de sectorspecialisten. Voorts vindt op dit artikelonderdeel een verhoging plaats ad f 1,9 miljoen in verband met de structurele doorwerking van de loonbijstelling (ex 1995). Daarnaast vindt een verhoging plaats ten behoeve van de uitbreiding van het postennetwerk van f 7,2 miljoen.

Het resterende deel van de mutatie ad f 3,0 miljoen heeft zowel betrekking op de verwachte meerkosten in verband met een hogere reguliere bezetting van uitgezonden personeel als op de lonen van lokaal personeel onder andere als gevolg van verhogingen van het lokale loonpeil.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Uitgezonden personeel 111 534118 271128 046 111 534118 271128 046 11.0 01.42
Lokaal personeel 22 99122 94021 597 22 99122 94021 597 11.0 01.42
Loon personeel niet-Nederlandse nationaliteit 23 57724 28230 005 23 57724 28230 005 11.4 01.42
Totaal 158 102165 493179 648 158 102165 493179 648    

e. Overige gegevens

Kengetallen

 
RAMINGSKENGETALLEN1995t-21996t-11997t1998t+11999t+22000t+32001t+4
Uitgezonden personeel:       
Gemiddelde bezetting in fte's (q)1 043,51 075,31 202,81 208,71 213,81 220,71 220,7
Gemiddelde prijs per fte (p)98 08898 05799 68899 68899 68899 68899 688
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000102 355105 441119 905120 492121 002121 689121 689
        
Lokaal Nederlands personeel:       
Gemiddelde bezetting in fte's (q)365,5351,8360,6362,3363,9366,2366,2
Gemiddelde prijs per fte (p)50 76350 64251 58651 58651 58651 58651 586
Toegelicht begrotingsbedrag (p x q) x 1 00018 55417 81618 60218 69318 77618 89018 890
        
Sectorspecialisten:       
Gemiddelde bezetting in fte's (q)7275757575
Gemiddelde prijs per fte (p)113 000113 000113 000113 000113 000
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0008 1368 4758 4758 4758 475
        
Totalen:       
Gemiddelde bezetting in fte's (q)1 409,01 427,11 635,41 646,01 652,71 661,91 661,9
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000120 909123 257146 643147 660148 253149 051149 054

De hierboven weergegeven kengetallen hebben betrekking op het in de formatie opgenomen ambtelijke personeel op de vertegenwoordigingen in het buitenland. De stijging van de gemiddelde bezetting van het uitgezonden personeel in 1997 wordt veroorzaakt door een verwachte hogere reguliere bezetting (8 fte's), de uitbreiding van het postennetwerk (20,5 fte's), en de delegatie naar de posten (99 fte's). Ten aanzien van het lokaal Nederlandse personeel wordt de toename van de gemiddelde bezetting verklaard door een hogere reguliere bezetting (5,8 fte's) en de uitbreiding van het postennetwerk (3 fte's). Voorts worden bij dit artikelonderdeel vanaf 1997 tevens de begrotingsbedragen voor sectorspecialisten opgenomen (voorheen maakten deze deel uit van de deskundigenprogramma's). De hierbij weergegeven prijscomponent heeft betrekking op de gemiddelde loonkosten voor deze sectorspecialisten.

Tenslotte wordt vermeld dat in bovenstaande cijfers het bij dit artikelonderdeel meerjarig opgenomen vaste bedrag van f 3 miljoen in verband met de afdracht van loonbelasting voor het lokale personeel buiten beschouwing is gelaten. Hetzelfde geldt voor de gemiddelde bezetting en de loonkosten van het lokale personeel van vreemde nationaliteit (meerjarig f 30 miljoen, inclusief f 1,1 miljoen ondersteuning sectorspecialisten).

Onderdeel sectorspecialisten Onderdeel van de algemene personeelsdienst van Buitenlandse Zaken vormen thans de themadeskundigen met sectorale of thematische ontwikkelingssamenwerkingskennis en -ervaring. Het aanvankelijke onderscheid tussen themadeskundigen op het departement c.q. sectordeskundigen en themadeskundigen op de posten c.q. sectorspecialisten is hierdoor komen te vervallen.

De gespecialiseerde ontwikkelingssamenwerkingsdeskundigen die uitsluitend werkzaam waren op de posten hadden voorheen een tijdelijke aanstelling en werden bekostigd uit het speciaal hiervoor ontwikkelde Programma voor Sectorspecialisten. De verplichtingen en uitgaven in het kader van dit programma waren ondergebracht onder Deskundigenprogramma's. De voor 1996 geraamde kosten bedroegen f 19,2 miljoen. Bij een volledige bezetting van de 78 vastgestelde functies op de posten per 1 januari 1997 zal de raming voor 1997 uitkomen op f 23,4 miljoen inclusief de kosten voor ondersteunend personeel en uitgaven voor kantoor faciliteiten.

In een samenhangend personeelsbeleid wordt ervan uitgegaan dat voor een goede uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid behoefte zal blijven bestaan – zowel op het departement als op de posten – aan personen met een specifieke kennis, deskundigheid en langjarige ervaring in een bepaald sector/thema, naast personen met een bredere diplomatieke ervaring. Gegeven de te verwachten behoefte zal in de komende jaren het aantal themadeskundigen niet geringer zijn dan het huidige totaal aan sectorspecialisten en -deskundigen.

Aan de themadeskundigen met een aanstelling voor bepaalde tijd – waarvan de functievervulling voor onbepaalde tijd noodzakelijk wordt geacht – zal onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid worden geboden in vaste dienst te treden. De basis voor de aanstelling wordt gevormd door overeengekomen beperkte overplaatsbaarheid gerelateerd aan specifieke ontwikkelingsfuncties op de posten en het departement. Het circuit houdt in dat plaatsing mogelijk is op de ontwikkelingssamenwerkingsafdeling van een post, de ontwikkelingssamenwerkingsthemadirecties, SBO, IOB, en SNV op het departement en eventueel een detachering bij internationale organisaties. Door dit principe van beperkte overplaatsbaarheid gerelateerd aan specifieke ontwikkelingssamenwerkingsfuncties op de posten en het departement is een eigen rechtspositie voor themadeskundigen gecreëerd.

(bedragen x f 1 000)
 realisatie 1995 vermoedelijk beloop 1996 begroting 1997
 aantal mensjaren kosten per mensjaar Totaal aantal mensjaren kosten per mensjaar Totaal aantal mensjaren kosten per mensjaar Totaal
SSP60 301 18 033 64 300 19 200 78 30023 400

SSP: Sectorspecialisten

Artikelonderdeel 07.01.02 Overige personele uitgaven

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

De verplichtingen en uitgaven stoelen op het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Het beleid is erop gericht om de in het buitenland werkzame personeelsleden in staat te stellen op verantwoorde wijze het Koninkrijk der Nederlanden te vertegenwoordigen.

De hoogte van deze buitenland-vergoedingen wordt vastgesteld aan de hand van het zogenaamde «Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel (DBZV)», dat op 1 januari 1993 werd geïntroduceerd. Een van de belangrijkste uitgangspunten van dit stelsel is de koopkrachtgelijkstelling van de in het buitenland geplaatste ambtenaren met de in Nederland werkzame ambtenaar.

Daarnaast worden op dit artikelonderdeel overige personele uitgaven verantwoord (waaronder opleidingen).

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 133 143146 295 
Mutatie   132 486132 486132 486132 486 
Nieuwe wijzigingen  –2 12622 42824 18225 18225 182 
Stand ontwerpbegroting 133 143144 169154 914156 668157 668157 668157 668

c. De toelichting bij de cijfers

Dit artikel wordt ten opzichte van de ontwerpbegroting 1996 verhoogd met f 22,4 miljoen. Deze verhoging heeft voor een groot deel betrekking op de uitbreiding van het postennetwerk (f 3,5 miljoen) en de meerkosten als gevolg van de delegatie (f 10,3 miljoen). Daarnaast vindt een overheveling plaats uit artikel 07.01.03 (f 2,4 miljoen) in verband met het afschaffen van de rijksinrichting van de dienstwoningen, hetgeen voor dit artikel een hogere uitgave met zich meebrengt ten behoeve van onder andere hotelkosten, boedelopslag en herinrichting.

Tevens vindt een verhoging plaats van f 6,2 miljoen in verband met de overheveling uit het deskundigenprogramma van de buitenlandvergoedingen aan de sectorspecialisten.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Vergoedingen DBZV 106 547118 864128 491 106 547118 864128 491 11.0 01.42
Vergoedingen, personeel Nederlandse nationaliteit 6 7705 9597 184 6 7705 9597 184 11.0 01.42
Vergoedingen aan onbezoldigde consulaire ambtenaren en overige vergoedingen 7 4705 9937 170 7 4705 9937 170 11.0 01.42
Verstrekkingen uitgezonden personeel 6 4927 0007 250 6 4927 0007 250 11.0 01.42
Diverse overige uitgaven 5 8646 3534 819 5 8646 3534 819 11.0 01.42
Totaal 133 143144 169154 914 133 143144 169154 914    

Artikelonderdeel 07.01.03 Post-actief personeel

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

In dit artikelonderdeel zijn de uitgaven opgenomen die verbonden zijn aan de voorzieningen voor het non-actieve personeel.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 9 60211 226 
Mutatie   10 66410 70010 73110 773 
Nieuwe wijzigingen   517517517517 
Stand ontwerpbegroting 1997 9 60211 22611 18111 21711 24811 29011 290

c. De toelichting bij de cijfers

De verhoging op dit artikelonderdeel ad f 0,5 miljoen heeft betrekking op de apparaatskosten van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO).

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Wachtgelden 9 38711 02110 881 9 38711 02110 881 11.3 01.42
Pensioenen en onderstanden 215205300 215205300 11.3 01.42
Totaal 9 60211 22611 181 9 60211 22611 181    

e. Overige gegevens

Kengetallen

 
RAMINGSKENGETALLEN1995t-21996t-11997t1998t+11999t+22000t+32001t+4
Aantallen post-actieven (q)196210210211211212212
Gemiddelde kosten (p)48 99051 17153 24353 24353 24353 24353 243
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0009 60210 74611 18111 21711 24811 29011 290

In bovenstaande cijfers zijn alle wachtgeld- en uitkeringsregelingen verwerkt, met uitzondering van de regelingen ten behoeve van het post-actieve personeel uit de sector Ontwikkelingsamenwerking. In de prijscomponent zijn behalve de verwachte kosten aan de uitkeringsgerechtigden ook de aan de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO) te betalen apparaatskosten opgenomen. De volumecomponent is vrijwel constant, aangezien op basis van ervaringsgegevens wordt aangenomen dat de instroom in de diverse regelingen wordt gecompenseerd door de uitstroom naar pensioen- en vutregelingen.

Artikelonderdeel 07.01.04 Materieel

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor exploitatie en investeringen van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Het gaat hierbij om de huisvesting kanselarijen (consulaten-generaal) alsmede de huisvesting van het uitgezonden personeel (personeelswoningen), het vervoer en de communicatiemiddelen op de standplaats en met Nederland, alsmede de kosten verbonden aan beveiligingsmaatregelen welke genomen zijn om de veiligheid van het uitgezonden personeel zo goed mogelijk te garanderen.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 296 226169 272 
Mutatie   134 847133 886134 270133 751 
Nieuwe wijzigingen  30025 24129 19924 09463 417 
Stand ontwerpbegroting 19972 288296 226169 572160 088163 085158 364197 168174 297
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19972 288296 226169 572160 088163 085158 364197 168174 2971997
19951 792135 936      137 728
199649645 782123 576     169 854
1997 29 09518 858119 266    167 219
1998 21 19813 33915 512118 640   168 689
1999 21 49910 1111 43016 000110 907  169 955
2000 15 6063 6808 57311 55614 711115 086 169 212
2001 8 502 5 3078 88910 91527 087108 412169 112
na 2001 18 608  8 00021 83154 99565 885 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 137 728169 554 
Mutatie   134 847133 886134 270133 751 
Nieuwe wijzigingen  30032 37234 80335 68535 461 
Stand ontwerpbegroting 1997 137 728169 854167 219168 689169 955169 212169 112

c. De toelichting bij de cijfers

Verplichtingen

De verhoging op de verplichtingen ad f 17,3 miljoen houdt verband met de onder de uitgaven opgenomen verhogingen, met dien verstande dat het verschil ad f 7,1 miljoen ten opzichte van de uitgavenraming wordt veroorzaakt door de gewijzigde systematiek inzake de administratie van huurverplichtingen. Tot en met 1994 werden de huurverplichtingen geregistreerd op basis van het beginsel «verplichtingen = kas».

Uitgaven

De mutatie ad f 32,4 miljoen kan als volgt worden toegelicht.

Postennetwerk Een verhoging ad f 3 miljoen heeft plaatsgevonden in verband met de financiering van de materiële kosten van de nieuwe posten. Zie tevens de algemene toelichting onder beleidsveld 07 van deze artikelsgewijze toelichting.

Delegatie In verband met de noodzakelijke aanpassingen van de infrastructuur op het gebied van datacommunicatie en automatisering op de posten onder meer als gevolg van de delegatie vindt een verhoging plaats van f 8,1 miljoen. Daarnaast heeft een bedrag van f 7,2 miljoen betrekking op de verhoging van de materiële kosten, voornamelijk bestemd voor de meeruitgaven aan huren vanwege de overplaatsing van medewerkers van het departement naar de posten. Zie verder de algemene toelichting onder beleidsveld 07 van deze artikelsgewijze toelichting.

Overige mutaties Het resterende deel van de mutatie ad f 14,1 miljoen betreft een saldo van diverse verhogingen en verlagingen, waarvan de volgende de belangrijkste zijn: – Een verhoging ad f 3,2 miljoen ten behoeve van uitgaven ter ondersteuning van de kernactiviteiten van de posten; – Een overheveling uit het deskundigenprogramma ad f 6,1 miljoen ten behoeve van de huren personeelswoningen in verband met het binnen de algemene personeelsdienst plaatsen van zowel het financiële als personele beheer over de sectorspecialisten; – Een verhoging ad f 3,5 miljoen ten behoeve van het POF (Programma Ondersteunings Fonds). Mede in het kader van de verantwoording van de personele uitgaven voor sectorspecialisten onder artikelonderdeel 07.01.01 (ambtelijk personeel buitenland) met ingang van 1997, wordt dat deel van de POF dat tot nu toe werd aangewend voor apparaatsuitgaven (mede ter ondersteuning van de sectorspecialisten) structureel overgeheveld naar het reguliere exploitatiebudget van de posten. Hiermee is 25% van het POF gemoeid; de resterende 75% blijft beschikbaar voor zuivere programma-ondersteuning.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Kanselarij 123 54142 41338 691 48 27947 23249 006 12.1/74.2 01.42
Personeelswoningen 143 81274 30074 280 62 62669 48171 096 12.1/74.2 01.42
Diverse overige uitgaven 28 87352 85947 117 26 82353 14147 117 12.1/74.2 01.42
Totaal 296 226169 572160 088 137 728169 854167 219    

Artikelonderdeel 07.01.05 Voorlichting

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

De uitgaven die op dit artikel worden verantwoord, hebben betrekking op:

– Voorlichting;

a. informatie over het buitenlands beleid in Nederland (pers en publiek).

In dit kader worden fact sheets uitgegeven in de reeks «Buitenland Beleid Belicht», verschijnt de brochure «Wijs op reis» en wordt over Europese integratie voorlichting gegeven (een speciale telefonische informatielijn, «de Eurolijn», en schriftelijk voorlichtingsmateriaal).

b. interne nieuwsvoorziening van het Ministerie (departement en vertegenwoordigingen in het buitenland), zoals de abonnementen op telexberichten van de belangrijkste (inter)nationale nieuwsagentschappen, het personeelsblad «BZ» en een serie naslagwerken met gegevens over het departement en de ambassades en consulaten (zowel in het buitenland als in Nederland).

c. informatie over Nederland in het buitenland.

Deze voorlichting heeft als doelstelling het verspreiden van kennis over het Nederlandse volk en zijn cultuur, zijn staatkundige, economische en sociale structuur en zijn historie. Er wordt op systematische wijze een zo volledig mogelijk beeld van Nederland in het buitenland bevorderd.

– Verkiezingen;

In het jaar 1998 zijn de Tweede Kamerverkiezingen gepland. Om de kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland zo goed mogelijk te informeren omtrent deze verkiezingen, dienen de Nederlandse vertegenwoordigingen advertenties te plaatsen teneinde de in het buitenland woonachtige kiesgerechtigden op te roepen zich te laten registreren.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 8406 146 
Mutatie   3 4184 9684 9684 677 
Nieuwe wijzigingen  1121 317397267– 42 
Stand ontwerpbegroting 1997 3 8406 2584 7355 3655 2354 6354 735

Codering Econ.: 12.1 Funct.: 01.42

c. De toelichting bij de cijfers

Voorlichting Zoals reeds aangekondigd in de Memorie van Toelichting 1996, is dit jaar een aanvang gemaakt met de intensivering van de voorlichting buitenland teneinde de beeldvorming van Nederland in het buitenland in positieve zin te beïnvloeden en negative beeldvorming te corrigeren. Deze intensivering zal de komende jaren voortgezet worden. Een verhoging ad f 1,0 miljoen betreft met name uitgaven ten behoeve van de vervaardiging van meer en gerichter voorlichtingsmateriaal (zowel gedrukt als audiovisueel), inzet van de nieuwe media en uitbreiding van de kwartaaluitgave van het blad Holland Horizon. Tevens zal het uitnodigingsbeleid van journalisten en individuele bezoekers worden verruimd. Daarnaast zal de Europese Unie met name de komende jaren grote aandacht vragen in de publieksvoorlichting. Een verhoging ad f 0,3 miljoen heeft voornamelijk betrekking op de in dit kader noodzakelijke publiekscampagnes, de abonnementen op de persbureaus gecombineerd met effectenonderzoek en doelgroep gerichte activiteiten.

Artikelonderdeel 07.01.06 Evaluatie en accountantscontrole OS

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Dit artikelonderdeel heeft betrekking op de uitgaven met betrekking tot de IOB (Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie) en Accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 10 6585 588 
Mutatie   6 0006 5006 5006 500 
Stand ontwerpbegroting 19974 38610 6585 5886 0006 5006 5006 5006 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19974 38610 6585 5886 0006 5006 5006 5006 5001997
19952 6214 211      6 832
19961 1474 8563 497     9 500
19976189821 0003 400    6 000
1998 6097911 6003 500   6 500
1999  3007002 0003 500  6 500
2000   3007002 0003 500 6 500
2001    3007002 0003 5006 500
na 2001     3001 0003 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 6 8329 500 
Mutatie   6 0006 5006 5006 500 
Stand ontwerpbegroting 1997 6 8329 5006 0006 5006 5006 5006 500

Codering Econ.: 12.1 Funct.: 01.50

c. De toelichting bij de cijfers

Zie het gestelde bij de artikelonderdelen 07.01.06.01 en 07.01.06.02.

Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie/IOB

Artikel 07.01.06.01 Categorie XIg

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de door IOB ten behoeve van haar onderzoeken te maken kosten voor de inhuur van externe expertise en de kosten van veldbezoeken alsmede van de productie van de IOB-rapporten.

In 1996 zijn de volgende onderzoeken in uitvoering: de landenevaluaties Bangladesh, Bolivia en Egypte, de evaluatie van de landenprogramma's van SNV in Benin en Nepal, het onderzoek van de Nederlandse co-financiering met de Wereldbank, een studie van het Vrouwen en Ontwikkelingsbeleid en de evaluatie van het European Centre for Development Policy Management (ECDPM). Tevens werd in 1996 een begin gemaakt met de evaluatie van het programma van het Centrum tot Bevordering van Import uit ontwikkelingslanden (CBI).

De evaluatie van de programma-voedselhulp verstrekt door de Commissie en lidstaten van de Europese Unie wordt in 1996 afgerond. De multilaterale evaluatiestudie van de noodhulp aan Rwanda werd in het begin van 1996 afgerond. In 1995 is een begin gemaakt met een evaluatie die successievelijk meerdere EU-ontwikkelingsprogramma's en instrumenten zal beslaan en meerdere jaren zal belopen. De evaluatie onder auspiciën van de «Expert Group on Aid Evaluation», op het gebied van participatieve ontwikkeling en goed overheidsbeleid, zal in de loop van 1996 worden afgerond. Naast deze onderzoeken participeert IOB in diverse – in het kader van de «Expert Group on Aid Evaluation» – ondernomen studies zoals het onderzoek naar «rating systems».

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de aantallen – in de vermelde jaren – lopende onderzoeken door IOB en de daarvan in de desbetreffende jaren afgeronde (danwel af te ronden) onderzoeken. Tevens is een uitsplitsing gegeven van het begrotingsbedrag voor dit artikel (voor 1995 de realisatie en voor 1996 het vermoedelijk beloop) naar kosten van inschakeling van consultants en overige kosten.

De lagere raming voor de uitgaven in 1997 voor de IOB-onderzoeken hangt samen met het feit dat diverse eind 1994 en begin 1995 aangevangen onderzoeken zich in 1997 in de afrondende fase bevinden. Deze fase wordt gekenmerkt door lagere uitgaven.

 
aantallen onderzoeken in f miljoen  
artikel 07.01.06 01199519961997
lopende onderzoeken15149
– waarvan afgeronde c.q. af te ronden onderzoeken255
Kosten inschakeling consultants* (f miljoen)3,325,902,40
Overige kosten** (f miljoen)0,580,600,60
Totaal (f miljoen)3,906,503,00

* Inclusief reis- en verblijfkosten

** Inclusief bijdragen aan multilaterale evaluaties

Artikel 07.01.06.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie4 6317 4792 588     
Mutatie   3 0003 5003 5003 500 
Stand ontwerpbegroting 19974 6317 4792 5883 0003 5003 5003 5003 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 4 6317 4792 5883 0003 5003 5003 5003 500begroting 1997
19952 8661 0323 898
19961 1474 8564976 500
19976189821 0004003 000
1998 6097911 6005003 500
1999  3007002 0005003 500
2000   3007002 0005003 500
2001    3007002 0005003 500
na 2001     3001 0003 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 8986 500    
Mutatie   3 0003 5003 5003 500 
Stand ontwerpbegroting 1997 3 8986 5003 0003 5003 5003 5003 500

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50

Accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten

Artikel 07.01.06.02 Categorie XIg

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten.

De departementale accountantsdienst (ACD) verstrekt controle-opdrachten aan openbare accountantskantoren in het kader van de te verrichten controlewerkzaamheden voor de af te geven accountantsverklaring bij de jaarrekening van begrotingsnummer V, Buitenlandse Zaken. Het betreft allereerst de controle van een aantal grotere eigen beheer-projecten door lokale accountantskantoren, die zijn aangesloten bij internationaal werkende accountantskantoren. Voorts hebben de controle-opdrachten betrekking op de review van de controlewerkzaamheden, die zijn verricht door de «huisaccountants» van consultants en uitvoerende organisaties inzake door deze organisaties uitgevoerde projecten. Daarnaast dient, gelet op de formatieomvang van de ACD, inhuur van medewerkers van openbare accountantskantoren structureel plaats te vinden. Deze (assistent-)accountants verrichten onder verantwoordelijkheid van de leiding van de ACD controlewerkzaamheden.

De omvang van de controlewerkzaamheden wordt ondermeer bepaald door de wijze waarop het financieel beheer door de organisatie gestalte krijgt, en de mate waarin de ACD bij zijn controle gebruik kan maken van de in de organisatie aanwezige interne controle. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de regionale controllers die in 1997 op alle grotere posten in ontwikkelingslanden zullen functioneren. Bij de raming van de uitgaven voor de in 1997 door openbare accountantskantoren uit te voeren controlewerkzaamheden is ervan uitgegaan dat de risico's, die het proces van verandering door de herijking met zich meebrengt, op adequate wijze zullen worden afgedekt. Dit houdt onder meer in dat de naleving van de procedures op het terrein van het financieel beheer zich verder in positieve zin zal blijven ontwikkelen.

Kasuitgaven begrotingsnr. 07.01.06.02
  1995199619971998199920002001
  2 9343 0003 0003 0003 0003 0003 000

Artikelonderdeel 07.01.07 Koersverschillen en bankkosten

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Dit artikelonderdeel wordt aangesproken, wanneer tussen het moment van betaalbaarstelling en de feitelijke uitgave koerswijzigingen ontstaan. Daarnaast worden ook de consolidatieverschillen van vreemde valuta ten laste of ten gunste van dit artikel gebracht, alsmede de kosten van het betalingsverkeer via bank en/of giro.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 141964 
Mutatie   1 9641 9641 9641 964 
Nieuwe wijzigingen   – 1 000– 1 000– 1 000– 1 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 141964964964964964964

Codering Econ.: 12.1 Funct.: 01.42

c. De toelichting bij de cijfers

Koersverschillen Voorop gesteld dient te worden dat de omvang van de realisatie van koersverschillen nauwelijks met enige betrouwbaarheid kan worden voorspeld. De laatste jaren echter is de realisatie op dit artikel aanzienlijk achtergebleven bij de jaarramingen. Dit is voor een belangrijk deel te herleiden tot de teruggelopen omvang van de op de posten in vreemde valuta's aangehouden saldi in kassen en op bankrekeningen. Deze tendens is het gevolg van een in het kader van stringent liquiditeitenbeheer ingevoerde nieuwe financieringsmethodiek, waarbij de posten de beschikking hebben gekregen over bij banken in Nederland aangehouden tegoeden in Nederlandse guldens, waaruit vervolgens door de posten zelf naar behoefte periodieke aanvulling van de lokaal aangehouden banksaldi plaatsvindt. Het gevolg hiervan is dat de posten gemiddeld over geringere voorraden lokale valuta's beschikken. Dit leidt vervolgens tot geringere herwaarderingsverschillen.

Bankkosten De tarieven zijn mede als gevolg van de verregaand geautomatiseerde werkwijze van de banken teruggebracht tot een inmiddels min of meer gestabiliseerd niveau. Een toename van de aantallen transacties geeft evenwel aanleiding tot de verwachting van een beperkte stijging in de komende jaren. De toename in bedoelde aantallen is ondermeer het gevolg van de gewijzigde financieringsmethodiek met betrekking tot de posten.

Het artikel wordt per saldo met f 1 miljoen verlaagd. Het betreft de structurele doorwerking van een mutatie voor 1996, die reeds bij Voorjaarsnota 1996 werd verwerkt.

Artikelonderdeel 07.02 Gebouwen buitenland

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Dit artikel heeft betrekking op de materiële uitgaven voor de investeringen ten behoeve van de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland.

Onder dit artikel «Gebouwen buitenland» vallen in hoofdlijnen drie soorten investeringen, namelijk:

1. Aanschaffingen

Bij de aanschaffingen gaat het om de aankoop van kantoor- en beveiligingsapparatuur, telefooncentrale's, dienstvoertuigen alsmede de inventarissen van kantoren en woningen.

2. Regulier onderhoud

Dit onderhoud is nodig om de kantoren en woningen in eigendom in een goede staat te houden. Daartoe is een geautomatiseerd onderhoudssysteem ontwikkeld, dat het onderhoud aan de eigendomspanden en de daaruit voortvloeiende financiële consequenties (meerjarig) kan plannen en begroten.

3. Bouwkundige projecten

Tot de bouwkundige projecten behoren groot onderhoud, renovatie, nieuwbouw en koop. Tot de bouw of koop wordt besloten indien dat in meerjarig perspectief voordeliger is dan huur.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 33 26689 164 
Mutatie   36 85342 92348 76248 762 
Nieuwe wijzigingen  4 7123 500– 400– 2 400– 2 400 
Stand ontwerpbegroting55 31233 26693 87640 35342 52346 36246 36246 362
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
199755 31233 26693 87640 35342 52346 36246 36246 3621997
WNTB  
199539 19522 747      61 942
19969 72410 51968 710     88 953
19974 232 19 12623 354    46 712
19982 161 6 04012 74931 156   52 106
1999   4 25011 36735 089  50 706
2000     11 27339 433 50 706
2001      6 92943 77750 706
na 2001       2 585 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 61 94284 241 
Mutatie   43 21252 50653 10653 106 
Nieuwe wijzigingen  4 7123 500– 400– 2 400– 2 400 
Stand ontwerpbegroting 1997 61 94288 95346 71252 10650 70650 70650 706

c. De toelichting bij de cijfers

De verhoging ad f 3,5 miljoen kan als volgt worden toegelicht.

– Een verhoging in 1997 van f 5,9 miljoen (en van f 2 miljoen in 1998) op zowel verplichtingen- als uitgavenniveau ten behoeve van de financiering van bouwkundige projecten alsmede het verstrekken van inventaris met betrekking tot de nieuw te openen (ondersteunings)- posten. Zie verder de algemene toelichting onder beleidsveld 07 van deze artikelsgewijze toelichting.

– Een verlaging ad f 2,4 miljoen in verband met de maatregel om personeelswoningen niet langer van een Rijksinrichting te voorzien. Zie voorts het gestelde onder artikelonderdeel 07.01.02.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Bouwkundige projecten 22 70883 74334 753 52 25077 85741 112 74.2 01.42
Inrichting 10 55810 1335 600 9 69211 0965 600 72 01.42
Totaal 33 26693 87640 353 61 94288 95346 712    

e. Overige gegevens

Kengetallen

 
RAMINGSKENGETALLEN1995 t-2  
Financiële omvang (p)<1 mln1 mln–5 mln5 mln–15 mln>15 mln
Aantal projecten (q)331553
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0002 79411 7037 75726 189
Totalen 1995Aantal projecten: 56 
 Toegelicht begrotingsbedrag:48 443 
 
RAMINGSKENGETALLEN1996t-1  
Financiële omvang (p)<1 mln1 mln–5 mln5 mln–15 mln>15 mln
Aantal projecten (q)1020102
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0002 66722 25912 7849 700
Totalen 1996Aantal projecten: 42 
 Toegelicht begrotingsbedrag:47 410 
 
RAMINGSKENGETALLEN1997 t  
Financiële omvang (p)<1 mln1 mln–5 mln5 mln–15 mln>15 mln
Aantal projecten (q)52070
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0002 30419 84118 9670
Totalen 1997Aantal projecten: 32 
 Toegelicht begrotingsbedrag:41 112 

De gepresenteerde overzichten trachten inzicht te verschaffen in de allocatie van het beschikbare kasbudget naar de diverse projecten zoals die in 1995 is geschied en voor 1996 en 1997 verwachtbaar is. Ten behoeve van deze informatie is een classificatie gemaakt van alle in uitvoering zijnde projecten gerelateerd aan de uitgaven in 1995 en gedeeltelijk 1996 en de te verwachten kasuitgaven voor het restant van 1996 en 1997. Het betreft projecten die zowel vóór als gedurende 1995 en 1996 opgestart zijn en projecten die gedurende het restant van 1996 en 1997 opgestart zullen worden.

Overigens kunnen de kengetallen wijzigingen ondergaan aangezien de omvang van een project niet in alle gevallen op voorhand is te bepalen ondermeer vanwege afhankelijkheid van politieke besluitvorming, lokale omgevingsfactoren en economische afwegingen (in casu rentabiliteitsbepalingen).

Uit de gepresenteerde tabel blijkt dat het in 1997 toegelichte bedrag bij de projecten met een financiële omvang tussen f 5 miljoen en f 15 miljoen is toegenomen ten opzichte van 1996, ondanks een kleiner aantal projecten. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in 1997, in tegenstelling tot 1996, enige nieuwe projecten zullen worden opgestart die gedurende 1997 een substantieel kasbeslag zullen hebben. In 1996 is daarentegen veelal sprake van de afronding van vóór 1996 opgestarte projecten in verband met de gewenste opening van nieuwe kantoorruimte op een aantal posten (onder andere Paramaribo, Washington, Bogota, Boedapest).

Artikel 07.03 Staatsbezoeken en roulerende voorzitterschappen

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De uitgaven die op dit artikel worden verantwoord, hebben betrekking op: Staatsbezoeken Deze begrotingspost heeft het karakter van een stelpost. De begrote kosten zijn gebaseerd op de vergoeding van de kosten van inkomende en uitgaande, het openbaar belang dienende bezoeken van leden van het Koninklijk Huis, staatshoofden, minister-presidenten en hun delegaties. EU-voorzitterschap Op dit artikel worden tevens de kosten verantwoord die verband houden met het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie. Teneinde een goed inzicht te hebben in de totale kosten van het voorzitterschap zijn zowel de kosten van het Ministerie van Algemene Zaken (met name de Rijksvoorlichtingsdienst) als de kosten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken binnen dit artikel ondergebracht. Conferenties Ten slotte worden op dit artikel de uitgaven verantwoord samenhangend met internationale conferenties zoals huur van het conferentiecentrum, personele kosten en logistieke kosten. Dit begrotingsartikel vloeit voort uit de behoefte om een structurele voorziening te creëren voor (internationale) conferenties waarvoor het departement van Buitenlandse Zaken vanuit haar coördinerende rol de verantwoordelijkheid draagt. Al dan niet voortvloeiende uit verdragsverplichtingen zal Nederland herhaaldelijk als gastland moeten optreden, danwel een bijdrage moeten leveren aan elders te houden conferenties.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 7 8356 832 
Mutatie   9 0602 0602 0602 060 
Nieuwe wijzigingen   32 9004 0004 0004 000 
Stand ontwerp 7 835*6 832*41 9606 0606 0606 0606 060

* verplichtingenrealisatie = 8 004

** verplichtingenbedrag = 6 643

c. De toelichting bij de cijfers

De mutatie kan als volgt worden gespecificeerd: EU-voorzitterschap De raming voor het EU-voorzitterschap is aanzienlijk hoger dan de gemaakte kosten tijdens het vorige Nederlandse voorzitterschap in 1991. In 1997 ligt dit bedrag f 28,9 miljoen hoger. De oorzaak hiervan is gelegen in de toename van het aantal lidstaten (met 25%), het toegenomen aantal dialoogverplichtingen met derde landen en verplichtingen ten aanzien van geassocieerde landen. Bovendien valt er een steeds grotere publieke belangstelling te constateren, wat een forse stijging van de voorlichtings- en perskosten met zich meebrengt. In de ramingen komt deze toename van de publieke belangstelling sterk naar voren. Ruim 40% van de voor 1997 geraamde kosten houdt een direct verband met pers- en publieksvoorlichting. f 10,9 miljoen van deze uitgaven zal in de praktijk worden gerealiseerd door de Rijksvoorlichtingsdienst. Conferenties Voor dit subartikel is binnen de HGIS-besluitvorming een structureel bedrag van f 4 miljoen gereserveerd. In 1997 is hieruit een bedrag van f 3,4 miljoen gereserveerd voor de OPCW oprichtingsconferentie. Nederland heeft als gastland van de «Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens» (OPCW) de taak op zich genomen de Eerste Conferentie van Verdragspartijen bij het Chemische Wapenverdrag te organiseren in samenwerking met de Voorbereidende Commissie voor de OPCW. Deze conferentie (tevens de oprichtingsconferentie« van de OPCW) zal bijeenkomen uiterlijk 30 dagen na inwerktreding van het Chemische Wapenverdrag. Inwerktreding heeft plaats 180 dagen nadat 65 staten het Verdrag hebben bekrachtigd, welk tijdstip naar verwachting in het voorjaar van 1997 zal worden bereikt. Het restant ad f 0,6 miljoen heeft betrekking op diverse kleine conferenties, onder andere in het kader van bevordering goed nabuurschap.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Staatsbezoeken en ontvangsten op uitnodiging van de Minister–President 4 1733 0602 060 4 1733 0602 060 12.1 01.1
EU-voorzitterschap 1 00035 900 1 00035 900 12.1 01.40
Overige conferenties 3 8312 5834 000 3 6622 7724 000 12.1 01.40
Totaal 8 0046 64341 960 7 8356 83241 960    

Artikel 07.04 Indexering lonen en prijzen HGIS en nader te verdelen middelen

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel bevat een voorziening die bestemd is voor de budgettaire dekking van loon- en prijsontwikkelingen alsmede van thans niet voorzienbare ontwikkelingen met beperkte financiële gevolgen binnen de homogene groep Internationale Samenwerking. Naar analogie met de systematiek die wordt toegepast op de reguliere loon- en prijsbijstellingsartikelen, worden de noodzakelijke overboekingen bij suppletore wet geregeld.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie  
Nieuwe wijzigingen   15 00015 54514 86414 318 
Stand ontwerpbegroting 1997 15 00015 54514 86414 31814 318

c. De toelichting bij de cijfers

De voor 1997 en volgende jaren opgenomen bedragen zijn gealloceerd ten laste van de non-ODA beleidsintensiveringsruimte van de homogene groep Internationale Samenwerking. Gedurende 1997 zullen bij Voorjaarsnota/1e suppletore wet en/of bij Miljoenennota/Najaarsnota/2e suppletore wet toedelingen naar loon- en prijsgevoelige artikelen (personeel en materieel) plaatsvinden. Ook eventuele tegenvallers in de internationale contributiesfeer als gevolg van wisselkoersontwikkelingen zullen – voorzover het tot de homogene groep Internationale Samenwerking behorende contributies betreft – ten laste van deze voorziening dienen te worden gecompenseerd.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Indexering lonen en prijzen HGIS 15 000 15 000 01 01.40
Nader te verdelen middelen PM PM 01 01.40
Totaal 15 000 15 000    

Toerekeningen aan uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking

Categorie XIg

Nationale apparaatskosten

-Personele en materiële kosten buitenland

Deze post heeft betrekking op de toerekening aan de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking van dat gedeelte van de personele en materiële kosten buitenland van de Dienst Buitenlandse Zaken, waaronder sectorspecialisten, wat als ODA kan worden gekwalificeerd. Deze kosten maken deel uit van de homogene groep Internationale Samenwerking.

Kasuitgaven begrotingsnr. V-07 diverse artikelen
1995199619971998199920002001
107,835198,085152,178153,715154,132154,083154,164

08. Europese Unie

Algemeen

ECU-koers

Bij het opstellen van deze begroting is rekening gehouden met de door het Ministerie van Financiën voorgeschreven ECU-koers van f 2,14.

Artikel 08.01 Vierde Eigen Middel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Aan de Gemeenschap zijn ter financiering van haar begroting eigen middelen toegekend, namelijk landbouwheffingen, douanerechten, BTW-afdrachten en een vierde eigen middel op basis van de BNP-grondslag. Het vierde eigen middel heeft een aanvullende karakter en fungeert als sluitpost van de inkomstenkant van de EU-begroting. De hoogte van de afdracht op basis van dit middel is derhalve direct gerelateerd aan de hoogte van de overige drie eigen middelen van de Europese begroting.

De ramingen voor 1996, 1997 en volgende jaren zijn gebaseerd op de systematiek van het nieuwe Eigen Middelenbesluit. Het nieuwe Eigen Middelenbesluit impliceert ten opzichte van het oude Eigen Middelenbesluit een verschuiving van BTW- naar BNP-afdrachten.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 1 477 3962 225 000  
Mutatie   3 824 0004 337 0005 039 0005 165 000 
Nieuwe wijzigingen  – 85 000– 548 000– 111 000– 94 000– 186 000 
Stand ontwerpbegroting 1 477 3962 140 0003 276 0004 226 0004 945 0004 979 0005 007 000

Codering: Econ.: 35.1 Funct.: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

In de begroting 1996 is voor 1997 een BNP-afdracht van Nederland aan de EU-begroting geraamd van f 3 824 miljoen; in de begroting 1997 wordt voor hetzelfde jaar een bedrag van f 3 277 miljoen geraamd. De verlaging van f 547 miljoen wordt veroorzaakt doordat wordt uitgegaan van het uitgavenniveau van de EU-begroting zoals door de Begrotingsraad van de EU is vastgesteld. Dit uitgavenniveau ligt ruim 4,5 miljard ECU lager dan de Financiële Vooruitzichten plus reserve, het uitgangspunt bij Miljoenennota 1996. Het Voorontwerp van de Commissie lag al ruim 2 miljard ECU lager, terwijl de Begrotingsraad op het Voorontwerp nog 2,5 miljard ECU gekort heeft. Dit betekent een verlaging van de BNP-afdracht van ruim f 450 miljoen. Daarnaast is sprake van een meevallende nabetaling van bijna f 80 miljoen en zijn de macro-economische inzichten gewijzigd, waardoor de BNP-afdracht meevalt.

Artikel 08.02 Europees Ontwikkelingsfonds

Categorie Xa

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen verantwoord inzake het Nederlandse aandeel in de financiële protocollen (de achtereenvolgende EOF's), voortvloeiend uit de Lomé-overeenkomsten.

Het huidige vierde Verdrag van Lomé heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en loopt begin 2000 af. Zoals was voorzien in het Verdrag is het door de EU en de ACS-verdragspartners (de landen in Afrika, Caribisch gebied en de Stille Oceaan) halverwege de looptijd herzien. In november 1995 werd het aangepaste Verdrag ondertekend. Hieraan is een nieuw Financieel Protocol (EOF-VIII) gekoppeld, met een looptijd van 5 jaar dat 14,625 miljard ECU bedraagt. Hiervan betreft 1,658 miljard ECU EIB-leningen. De bijdrage van Nederland in het EOF-VIII deel bedraagt 5,2%, ofwel 670 MECU. In verband daarmee is in het vermoedelijk beloop voor 1997 de p.m.-raming voor de verplichtingen thans gesteld op f 1 407,0 miljoen.

Eind 1996 of begin 1997 zullen de eerste committeringen kunnen plaatsvinden ten laste van EOF-VIII, omdat dan naar verwachting de onderhandelingen met de ACS-landen over de nieuwe Nationale Indicatieve Programma's (NIP) zijn afgerond.

Eén van de regelmatig optredende problemen bij de uitvoering van het hulpprogramma van het Verdrag van Lomé is het lage uitgavenniveau van het EOF. Om redenen die door de Commissie nog onvoldoende uiteen zijn gezet is de raming voor 1996 fors naar beneden bijgesteld. Eén van de verklaringen hiervoor is dat de structurele samenwerking met een aantal landen om politieke redenen is opgeschort, waaronder Soedan, Nigeria en Zaïre. Ofschoon de lidstaten voortdurend bij de Commissie aandringen op begrotingsdiscipline, kan niet worden uitgesloten dat ook in 1997 dit begrotingsartikel moet worden gecorrigeerd. Overigens heeft de Commissie in 1996 onder andere Nederland bezocht om zich op de hoogte te stellen van het Nederlandse begrotingsbeheer op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking.

In 1997 kan worden beoordeeld in hoeverre het handelsvolet van het herziene Verdrag van Lomé de ACS-landen heeft geleid tot het intensiveren van de handel met de EU. In theorie is de markttoegang voor landbouwproducten verbeterd door een horizontale verlaging van invoertarieven en vergroting van preferentieel in te voeren contingenten.

De voortgaande inwerkingtreding van de resultaten van de GATT/Uruguay Ronde maakt evenwel dat de relatieve voordelen van Lomé worden verminderd.

Nederland zal het voorzitterschap gedurende de eerste helft van 1997 benutten om de inhoudelijke discussie over de toekomst van het Verdrag van Lomé op gang te brengen. Eind 1996 zal de Commissie een zogenaamd groenboek presenteren waarin de verschillende opties voor de toekomst worden gepresenteerd. Nederland heeft de Commissie aangeboden tijdens zijn voorzitterschap een seminar te organiseren om richting te geven aan de discussie. Voor Nederland hebben het partnerschap-element en de combinatie hulp/handel in het Verdrag van Lomé grote waarde. Deze onderdelen dienen in de toekomst behouden te blijven in de samenwerking met de betreffende landen.

Artikel 08.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie1 109 3871 490 0420   
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 19971 109 3871 490 042000000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 1 109 3871 490 042000000begroting 1997
1995190 623 190 623
1996109 534  109 534
1997229 086   229 086
1998292 310    292 310
1999287 8344 476    292 310
2000 234 000     234 000
2001 234 000      234 000
na 2001 1 017 566       
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 190 623109 534     
Mutatie   229 086292 310292 310234 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 190 623109 534229 086292 310292 310234 000234 000

Codering: Econ: 54.12 Funct: 01.53

Toerekeningen van de Europese Unie

Samenwerking met de landen in Azië en Latijns-Amerika (ALA)

Het beleid in Latijns-Amerika en Azië is vastgelegd in de ALA-verordening die de EU-Ontwikkelingssamenwerkingsraad op 28 november 1991 heeft aangenomen. Het beleid op middellange termijn krijgt nader vorm in meerjarige landenbeleidsplannen. Deze plannen worden regelmatig aangepast aan de actualiteit en bieden een kader voor de samenwerkingsrelatie met de verschillende landen. De Commissie heeft sinds 1994 voor een groot aantal landen landenbeleidsplannen gepresenteerd en hoopt in 1997 voor alle ALA-landen landenbeleidsplannen te hebben opgesteld. Nederland hecht grote waarde aan deze plannen, die onder meer kunnen bijdragen aan een betere afstemming van de hulpinspanning tussen de EU en de lidstaten. Tevens dringt Nederland aan op een nadrukkelijke rol voor de lidstaten bij de bespreking van deze landenbeleidsplannen.

Het ALA-beleid is gebaseerd op twee pijlers, financiële en technische hulp en economische samenwerking. De financiële en technische hulp is gericht op de armste landen en bevolkingsgroepen terwijl de economische samenwerking vooral georiënteerd is op middeninkomenslanden. Het grootste deel (85%) van de middelen wordt aangewend voor financiële en technische samenwerking. Het aandeel van economische samenwerking neemt echter wel toe. Nederland zal blijven benadrukken dat het zwaartepunt in de hulprelatie moet blijven liggen op de samenwerking met de armste landen en bevolkingsgroepen. Het huidige ALA-beleid zal waarschijnlijk de komende jaren worden voortgezet. Een eventuele herziening valt niet eerder dan in 1999 te verwachten wanneer ook de financiële perspectieven worden herzien.

Van de totale ALA-hulp is 10% bestemd voor projecten die betrekking hebben op milieubescherming in het algemeen en op het behoud van tropisch regenwoud in het bijzonder.

In 1996 is de Commissie begonnen met de presentatie en bespreking van tussentijdse evaluaties van de verschillende activiteiten. Nederland juicht deze ontwikkeling toe en onderstreept de noodzaak van een goede rapportage, waardoor beter inzicht kan worden verkregen in de sectoren en landen waar de middelen worden besteed.

Toerekening van de EU-begroting
199519961997199819992000 2001
47 70049 10052 90056 80061 40061 40061 400

Samenwerking met de Middellandse-Zeelanden

Tijdens de Conferentie in Barcelona op 27 en 28 november 1995 hebben de EU en de Middellandse-Zeelanden via een gemeenschappelijke verklaring het nieuwe Middellandse-Zeebeleid van de EU ingeluid. Drie hoofdterreinen van samenwerking worden in deze verklaring genoemd: politieke en veiligheidssamenwerking; financiële en economische samenwerking en samenwerking gericht op sociaal en cultureel gebied. De Europese Raad in Cannes heeft voor de periode 1995–1999 een hulppakket van 4,7 miljard ECU aan schenkingen vastgesteld, dat wordt aangevuld met leningen via de Europese Investerings Bank (EIB). In 1997 zal onder het Nederlands voorzitterschap een vervolgconferentie worden gehouden, waar de drie terreinen van samenwerking verder worden uitgewerkt.

In de onderhandelingen over de zogenaamde Euro-Mediterrane verdragen, die met de verschillende Middellandse-Zeelanden worden afgesloten wordt invulling gegeven aan de concrete markttoegang. Verwacht mag worden dat de besprekingen met Jordanië en Libanon – over een Euro-Mediterraan verdrag – in 1996 kunnen worden afgerond. De onderhandelingen met Egypte zullen waarschijnlijk niet voor 1997 worden afgerond, gezien de uiteenlopende wensen in het landbouwdossier. Ook spelen de vergaande aanpassingen van de Egyptische economie een rol, die noodzakelijk zijn voor eventuele toetreding tot de Euro-Mediterrane vrijhandelszone. Met Algerije zullen in 1996 onderhandelingen worden begonnen. Voorts zullen oriënterende besprekingen worden gevoerd met de Palestijnse Autoriteit. Deze zullen naar verwachting geruime tijd in beslag nemen vanwege de volkenrechtelijke implicaties en de samenhang met de voortgang in de Palestijns-Israëlische vredesbespekingen. Syrië heeft reeds aangegeven ook besprekingen te willen starten die op termijn moeten leiden tot een Euro-Mediterraan verdrag. In de onderhandelingen met betrekking tot deze verdragen pleit Nederland voor ruimere handelsconcessies.

De hulprelatie met de regio wordt verder uitgewerkt in Europees-mediterrane partnerschapverordening (MEDA), die naar verwachting in 1996 zal worden goedgekeurd. De bestaande bilaterale financiële protocollen, die het hulpbedrag per land vastleggen, zullen geleidelijk worden vervangen door een horizontale benadering voor de gehele regio, die ruimte laat voor een flexibele invulling van de hulp op basis van behoefte, absorptiecapaciteit en prestatie. De discussie over de wijze van besluitvorming over een eventuele opschorting van de hulprelatie bij ernstige mensenrechtenschendingen zal in 1997 worden voortgezet. Nederland pleit voor meerderheidsbesluitvorming om te voorkomen dat één lidstaat een eventuele opschorting om politieke of economische redenen kan tegenhouden. De Commissie heeft voor verschillende landen reeds indicatieve programma's opgesteld die voor een periode van drie jaar de prioriteiten aangeven voor samenwerking.

Toerekening van de EU-begroting
199519961997199819992000 2001
55 20064 00069 10074 10080 10080 10080 100

Nood- en voedselhulp

Het European Community Humanitarian Office (ECHO) is sinds 1993 verantwoordelijk voor alle humanitaire hulpactiviteiten van de Europese Commissie. ECHO beheert alle humanitaire hulpbegrotingslijnen, waaronder noodvoedselhulp, en de noodhulpallocaties uit het EOF.

Tot 1996 bestond er geen wettelijke basis voor de humanitaire hulpprogramma's, ondanks het volume van de hulp dat de EU tot grootste donor op dit terrein maakte. De Raad van de Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking heeft echter in 1996 een verordening goedgekeurd, die in de tweede helft van dat jaar van kracht zal worden. Deze verordening heeft mede tot gevolg dat een beheerscomité zal worden ingesteld, bestaande uit de lidstaten, dat zal toezien op de uitvoering van het hulpprogramma. Dit comité moet in 1997 operationeel zijn.

De verordening, die in 1999 zal worden geëvalueerd, bakent de taken van ECHO af zonder af te doen aan de slagvaardigheid van de EU op het terrein van de nood- en humanitaire hulp. Aan de hand van het rapport van de Europese Rekenkamer, dat eind 1996 zal verschijnen, zal de Raad van de Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking besluiten of het wenselijk is de organisatie ECHO, die in 1997 haar vijfjarig bestaan viert, te onderwerpen aan een evaluatie. Ofschoon inmiddels is gebleken dat bij diverse operaties ECHO goed functioneert, kan de effectiviteit verder worden verhoogd. Met name op de coördinatie in het veld en het door ECHO voortdurende streven naar «zichtbaarheid» bestaat kritiek.

Eind 1996 zal ook een nieuwe verordening op het terrein van de voedselzekerheid en de voedselhulp van kracht worden. Met deze nieuwe kaderverordening vervalt een aantal oude verordeningen, met name de kaderverordening uit 1986, en wordt het nieuwe voedselzekerheidsbeleid van kracht zoals dat reeds is neergelegd in de Raadsresolutie uit 1994. Deze nieuwe verordening geeft de Commissie de ruimte om naast voedselhulp en zaken zoals zaaigoed en gereedschappen, ook financiële steun te verstrekken ter ondersteuning van een nationaal voedselzekerheidsbeleid. Ook zijn de mogelijkheden verruimd voor lokale en regionale aankopen van voedsel. In korte tijd is het aandeel van deze zogenaamde triangulaire aankopen gestegen van 15% tot 46% in 1995. Naar verwachting zal in 1997 dit aandeel nog verder stijgen. Tot slot is het aantal landen waaraan de EU voedselhulp kan verstrekken uitgebreid met onder andere de landen van de voormalige Sovjetunie.

Toerekening van de EU-begroting
199519961997199819992000 2001
125 10077 40090 00096 500104 300104 300104 300

Overige specifieke maatregelen

Dit begrotingshoofdstuk van de Europese Unie is onderverdeeld in een groot aantal programma's. De belangrijkste behelzen de European Community Investment Partners (ECIP), de cofinanciering met NGO's, tropische bossen, de samenwerking met Zuid-Afrika en het rehabilitatieprogramma. Daarnaast zijn er kleinere programma's voor milieu-activiteiten, HIV/AIDS en voor gender en ontwikkeling.

In 1995 en 1996 heeft de Raad van de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking veel tijd besteed aan de behandeling van ontwerp-verordeningen voor de diverse begrotingsonderdelen die nog een rechtsbasis ontbeerden. Naar verwachting zullen de besprekingen hierover in 1997 worden afgerond. De verordeningen die nog door de Raad zullen worden besproken zijn de co-financiering met NGO's, gedecentraliseerde samenwerking, demografische ontwikkeling, en de Noord-Zuid samenwerking tegen drugs.

Veel van de programma's zijn in het leven geroepen door het Europees Parlement, dat de bevoegdheid heeft aparte begrotingslijnen te creëren. De lidstaten van de EU zijn van mening dat deze proliferatie van verschillende programma's niet wenselijk is zowel vanuit beheersoogpunt als vanuit het streven naar consistentie tussen de verschillende ontwikkelingsactviteiten. Daarom is aan een aantal verordeningen een beperkte looptijd toegekend teneinde de betreffende activiteiten op termijn onder te kunnen brengen in de grote regionale programma's. Voorbeelden hiervan zijn de verordening voor milieu en die voor gedecentraliseerde samenwerking.

Toerekening van de EU-begroting
199519961997199819992000 2001
65 90064 70069 90075 00081 10081 10081 100

Samenwerking met Midden- en Oost-Europa en de Nieuwe Onafhankelijke Staten

Als uitvloeisel van het Regeerakkoord wordt sinds 1995 een deel van de Nederlandse bijdrage aan de EU-programma's voor de landen in Midden- en Oost-Europa (LMOE) en de Nieuwe Onafhankelijke Staten (NOS, de landen die zijn voortgekomen uit de voormalige Sovjetunie) toegerekend aan het hulpplafond. De omvang van de ODA-component van deze toerekening bedraagt voor 1997 f 48 miljoen.

De Europese Unie ondersteunt met de twee grote hulpprogramma's, PHARE en TACIS, de economische en maatschappelijke transformatie in de landen in Middenen Oost Europa (LMOE) en de NOS. PHARE is het programma van de EU voor de LMOE (inclusief het Balticum) en heeft een budget van circa 1100 miljoen ECU; TACIS is het EU-programma voor de NOS (inclusief Mongolië) en heeft een budget van circa 500 miljoen ECU. Deze programma's richten zich onder andere op het volgende: herstructurering en privatisering van ondernemingen, bevordering van de particuliere sector, landbouwhervorming, milieubescherming, ontwikkeling van de arbeidsmarkt en de sociale sector, ontwikkeling van het menselijk potentieel, ontwikkeling van een democratisch politiek en sociaal bewustzijn, infrastructuur, energie en nucleaire veiligheid.

In toenemende mate wordt bij het EU-hulpprogramma voor bijstand aan Midden- en Oost-Europa (PHARE) het accent gelegd op ondersteuning van de LMOE bij de aanpassing van hun wetgeving aan het acquis communautair ter voorbereiding op mogelijke toetreding tot de EU.

Naast de genoemde programma's zijn er EU-fondsen beschikbaar uit de noodhulp- en de voedselhulp-begroting. Aan het voormalige Joegoslavië zal behalve humanitaire ook wederopbouwhulp worden geboden.

Toerekening van de EU-begroting
199519961997199819992000 2001
40 00045 00048 00052 00056 00056 00056 000

09. Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing

Algemeen

Dollarkoers Bij het opstellen van deze begroting is rekening gehouden met de door het ministerie van Financiën voorgeschreven dollarkoers van f 1,65 voor 1997 en volgende jaren.

Artikel 09.01 Veiligheidsbeleid

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op onderhavig artikel worden verantwoord de uitgaven voor initiatieven in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de Europese Unie voorzover deze uitgaven niet ten laste worden gebracht van de EU-begroting. Voorts worden onder dit artikel uitgaven ter bevordering van initiatieven voor vrede en stabiliteit gedaan.

Daarnaast worden op dit artikel de uitgaven verantwoord met betrekking tot onder andere de Nederlandse bijdrage in de operationele kosten van de European Community Monitoring Mission (ECMM).

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 4 7228 318 
Mutatie   1 3031 3031 3031 303 
Nieuwe wijzigingen   8 9778 9758 9509 000 
Stand ontwerpbegroting 19972084 7228 31810 28010 27810 25310 30310 303
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
ontwerpbegroting        ontwerpbegroting
19972084 7228 31810 28010 27810 25310 30310 3031997
19952084 693      4 901
1996 298 081     8 110
1997  23710 123    10 360
1998   15710 196   10 353
1999    8210 246  10 328
2000     710 296 10 303
2001      710 29610 303
na 2001       7 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 4 9018 110 
Mutatie   1 3031 3031 3031 303 
Nieuwe wijzigingen   9 0579 0509 0259 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 4 9018 11010 36010 35310 32810 30310 303

Codering Econ.: 12.1/35.4 Funct.: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

In de afgelopen jaren zijn in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU, uitgaven ten laste van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken gebracht waarvoor geen aparte middelen waren gereserveerd. Daarnaast is sprake van een behoefte aan een instrument in de vorm van bilaterale projecten. Als voorbeelden hiervan kunnen worden genoemd de deelname aan diverse OVSE-missies en de Nederlandse steun aan de Russische Federatie bij vernietiging van chemische wapens. Zo zal Nederland in dit kader naar verwachting een bijdrage leveren aan een grondzuiveringsproject in de Russische Federatie.

Artikel 09.02 Contributies (NAVO/WEU/OVSE/OPCW)

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De verantwoording van uitgaven op dit artikel betreft:

Aandeel in het civiel budget van de Noordatlantische Raad (NAVO) Uit hoofde van het Nederlands lidmaatschap van de NAVO draagt ons land voor een vastgesteld percentage (2,75%) bij in de kosten van het Internationaal Secretariaat van de NAVO.

Aandeel in de kosten van de Westeuropese Unie (WEU) Uit hoofde van zijn lidmaatschap van de WEU, draagt Nederland voor 6,15% bij in de kosten van de WEU.

Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) De Nederlandse bijdrage in de kosten van de vervolg- en tussentijdse bijeenkomsten van de OVSE bedraagt 3,48%. In het kader van de OVSE vinden in Wenen de onderhandelingen over conventionele strijdkrachten in Europa (CSE) plaats, alsmede de CSBM-onderhandelingen (Confidence an Security Building Measures). Het Nederlands aandeel in de kosten van de CSE-onderhandelingen bedraagt 3,85%.

Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW) De hoogte van de contributie van Nederland aan de Voorbereidende Commissie van de OPCW is afhankelijk van de datum waarop 65 staten het verdrag hebben geratificeerd. Naar verwachting zal het aantal van 65 ratificaties in 1996 worden gehaald. De Nederlandse bijdrage in de kosten is bepaald op 1,58% van de totale begroting.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 12 85714 412 
Mutatie   13 44413 44413 44413 444 
Nieuwe wijzigingen   700700725750 
Stand ontwerpbegroting 1997 12 85714 41214 14414 14414 16914 19414 194

c. De toelichting bij de cijfers

De mutatie van f 0,7 miljoen heeft betrekking op de bijdrage voor het NAVO-Outreach programma.

Dit bedrag is bestemd voor de kosten van de Noordatlantische Samenwerkingsraad en het Partnerschap voor Vrede.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Aandeel in het civiel budget van de Noord-Atlantische Raad (NAVO) 6 8848 4058 268 6 8848 4058 268 35.4 01.43
Aandeel in de kosten van de West Europese Unie (WEU) 2 7482 7572 576 2 7482 7572 576 35.4 01.43
Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) 2 5012 1002 200 2 5012 1002 200 35.4 01.43
Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW) 7241 1501 100 7241 1501 100 12.1 01.43
Totaal 12 85714 41214 144 12 85714 41214 144    

Artikel 09.03 Mensenrechten en conflictbeheersing

Categorie VIa

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Verantwoording van verplichtingen en uitgaven op het vlak van de mensenrechten en democratiseringsprocessen, alsmede in het kader van de staatsvorming en de bevordering van een goed overheidsbestuur vindt plaats op dit artikel.

De oorspronkelijke activiteiten waartoe het programma is opgezet betreffen discrete ondersteuning van slachtoffers van schendingen van mensenrechten en financiering van activiteiten van juridische organisaties gericht op assistentie van deze groep. Deze doelstelling is verbreed: preventieve activiteiten ter voorkoming van schendingen en projecten ter bevordering van democratische processen, veelal uitgevoerd door lokale niet-gouvernementele organisaties, kunnen eveneens kwalificeren voor steun. Projecten gericht op het verstevigen van een democratische staatkundige structuur vallen in het verlengde van de voorgaande categorieën, ook binnen de termen van het artikel. Hieronder kan bijvoorbeeld ook de steun aan onafhankelijke media in bepaalde landen worden begrepen. Niet al deze projecten betreffen zogenaamde discrete financiering.

Tevens zal bij bewezen voortdurende kwaliteit de institutionele steun worden voortgezet aan enkele internationale organisaties die zich inzetten voor de verbetering van de mensenrechten (bijvoorbeeld International Committee of Jurists).

Activiteiten op dit beleidsterrein in crisisgebieden, danwel landen waar gewelddadige conflicten dreigen, zullen uit het oogpunt van eenheid van beleid worden gefinancierd onder artikel 09.04.

Artikel 09.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie5 61721 00920 327   
Mutatie   27 50027 50027 50027 500 
Stand ontwerpbegroting 19975 61721 00920 32727 50027 50027 50027 50027 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 5 61721 00920 32727 50027 50027 50027 50027 500begroting 1997
19954 66510 46615 131
19969527 84611 02419 822
1997 2 5565 44414 00022 000
1998 1413 8599 50014 00027 500
1999   4 0009 50014 00027 500
2000    4 0009 50014 00027 500
2001     4 0009 50014 00027 500
na 2001      4 00013 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 15 13119 822   
Mutatie   22 00027 50027 50027 500 
Stand ontwerpbegroting 1997 15 13119 82222 00027 50027 50027 50027 500

Codering: Econ: 35.6 Funct: 01.52

Artikel 09.04 Noodhulp

Categorie VIIa

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Alle verplichtingen en uitgaven op het vlak van de humanitaire hulp worden op dit artikel verantwoord. Dit artikel is gesplitst in artikel 09.04.01, Noodhulp ten behoeve van ontwikkelingslanden en artikel 09.04.02, Noodhulp ten behoeve van niet-DAC-landen. In het kader van de noodhulp kunnen de volgende activiteiten in aanmerking komen voor financiering:

– gericht op het tijdig onderkennen van, het voorkomen van (preventie), beter voorbereid zijn op en het verzachten van de gevolgen van, ernstige humanitaire noodsituaties met een natuurlijke oorzaak of met een meer in menselijk handelen te zoeken oorzaak (complexe crisis);

– directe hulpverlening na het plaatsvinden van een acute ramp;

– langdurige hulpverlening aan vluchtelingen, ontheemden, hen die achterbleven in het crisisgebied en bevolkingsgroepen in de regio van eerste opvang die direct lijden onder de gevolgen van een omvangrijke instroom van vluchtelingen en ontheemden;

– terugkeerprogramma's, inclusief demobilisatie en mijnopruiming;

– assistentie bij de rehabilitatie en eerste wederopbouw.

De onder artikel 09.04.01 gereserveerde middelen zijn bestemd voor DAC-landen terwijl de onder 09.04.02 gereserveerde middelen in principe open staan voor niet-DAC-landen.

Steunverlening vindt voornamelijk plaats door het beschikbaar stellen van financiële bijdragen aan programma's uitgevoerd door internationale organisaties, als die van de VN en van het Rode Kruis en (mede) financiering van projecten uitgevoerd door niet-gouvernementele organisaties. Een groeiend doch relatief klein aantal activiteiten betreft uitvoering in eigen beheer van werkzaamheden met een specialistisch karakter bijvoorbeeld versterken van de justitiële- en veiligheidssectoren, forensisch onderzoek en beschikbaar-stelling van transportcapaciteit, met name door middel van financiering uit OS-fondsen van de helft van één van de twee C-130 transportvliegtuigen van het ministerie van Defensie.

Met de brief van tweede ondergetekende van 20 februari 1996 is aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal het gebruikelijke overzicht toegezonden van de committeringen in 1995 voor alle humanitaire hulp in DAC-landen uit alle begrotingsonderdelen. In de onderstaande tabellen zijn die gegevens voor het onderhavige artikel samengevat respectievelijk verbijzonderd naar de meest gebruikte kanalen en de onderscheiden crisisgebieden.

 
Kanaal activiteitenbedrag x f miljoenaantal
Internationale organisaties:  
UNHCR4921
ICRC6021
WFP6827
UNICEF5124
DHA48
UNDP436
IOM74
WHO45
VN95
Totaal295121
   
Niet-gouvernementele organisaties:  
Artsen zonder Grenzen1216
Rode Kruis2535
St. Vluchteling619
St. Mensen in Nood37
SOH612
CARE36
ZOA25
Totaal57100
   
Bijdrage noodhulp St. Maarten via KABNA251
Diverse personele inzetten in kader noodhulp1011
Totaal3512
   
Overige activiteiten67106
   
Totaal generaal454339
   
Land/regio bedrag x f miljoen
Angola 34
Somalië 15
Soedan 35
Liberia/Sierra Leone 18
Burundi/Rwanda 119
Afghanistan 22
Irak 30
Kaukasische- en Centraal Aziatische Republieken 39
Voormalig Joegoslavië 81
Totaal 393
   
Bijdrage Noodhulp St. Maarten 25
Overige 36
Totaal generaal 454

Het merendeel van de fondsen voor niet DAC-landen werd in 1996 besteed ten behoeve van de slachtoffers in Tsjetsjenië en andere gebieden uit de voormalige Sovjetunie.

Het conflict in Liberia, dat in april 1996 opnieuw oplaaide, blijft een destabiliserende factor voor de gehele regio. Zo ondervinden de voorzichtige pogingen tot naoorlogse wederopbouw in het buurland Sierra Leone, veel hinder. De grote concentraties Liberiaanse vluchtelingen in de buurlanden Ivoorkust, Guinee en Ghana, leggen steeds meer beslag op de schaarse economische middelen. Naar verwachting zal West-Afrika de komende jaren in hoge mate afhankelijk blijven van humanitaire hulp, en van ondersteuning bij de wederopbouw. Nederland zal deze steun mede blijven financieren.

Nederland zal de hulp aan de slachtoffers van de burgeroorlog in Soedan voortzetten (inclusief in de buurlanden Kenya en Oeganda). Ook zullen internationale initiatieven voor de oplossing van dit conflict door onderhandelingen op voortdurende steun kunnen rekenen.

In Irak is sprake van een humanitaire catastrofe. In grote delen van het land heerst honger. De medische zorg en het onderwijssysteem zijn ingestort. Om die reden stelde Nederland met name via de VN en enkele niet-gouvernementele organisaties aanzienlijke hulp beschikbaar. Op 20 mei 1996 is tussen de VN en Irak de zogenaamde «food-for-oil» overeenkomst getekend, waarbij gedurende 6 maanden USD 2 miljard beschikbaar komt, waarvan USD 1,3 miljard bestemd is voor humanitaire hulp. Deze stap kan de eerste zijn op weg naar verlichting van het lot van grote delen van de bevolking, waardoor Nederlandse humanitaire hulp mogelijk geleidelijk verminderd kan worden. Als gevolg van de vijandelijkheden sinds eind augustus 1996 in met name het noorden van Irak, is de uitvoering van de «food-for-oil» overeenkomst door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties opgeschort tot het moment waarop de veiligheidssituatie in Irak de verdere implementatie mogelijk maakt.

De Afghaanse burgeroorlog duurt nog immer voort en heeft groot humanitair leed veroorzaakt. Wegen, bruggen, huizen en andere gebouwen zijn vernietigd of zwaar beschadigd. Medische- en onderwijsvoorzieningen zijn vrijwel tot stilstand gekomen. Het land is zwaar getroffen door miljoenen landmijnen en niet ontplofte explosieven. Een groot deel van de bevolking is ontheemd of verblijft nog in het buitenland. In een aantal gebieden van Afghanistan herneemt het maatschappelijk leven zijn gang en kunnen initiatieven van de lokale bevolking ondersteund worden aangezien er relatieve rust heerst. Op basis van de humanitaire situatie zal de Nederlandse hulpverlening tenminste op gelijk niveau moeten blijven. Deze richt zich vooral op het door de VN geleide ontmijningsprogramma, de gezondheidssector, voedseldistributie, de repatriëring van vluchtelingen en versterking van de capaciteit van lokale organisaties.

De implementatie van de Dayton-akkoorden heeft ondermeer wederopbouwhulp in het voormalig Joegoslavië mogelijk gemaakt. Het zal echter enige tijd vergen voordat de wederopbouw dusdanig gevorderd is dat humanitaire hulp overbodig wordt. Naar verwachting zal de omvang van de humanitaire hulp minder kunnen zijn dan in voorgaande jaren.

In het gebied van de Grote Meren (Centraal Afrika) zullen ook komend jaar waarschijnlijk verschillende vormen van hulp gegeven worden: humanitaire hulp in Burundi om waar mogelijk noden van de bevolking te lenigen; rehabilitatiehulp in Rwanda gericht op met name opbouw van de justitiële sector en op reïntegratie van teruggekeerde vluchtelingen; hulp aan vluchtelingen uit Burundi en Rwanda in omliggende landen en financiële ondersteuning van verzoeningspogingen en activiteiten gericht op voorkomen van verdere escalatie.

Sinds het einde van de Koude Oorlog is de aandacht in de humanitaire hulpverlening verschoven van natuurrampen en interstatelijke oorlogen naar het toenemend aantal intrastatelijke gewelddadige conflicten. Tegelijkertijd neemt de complexiteit van dergelijke rampen toe, met name omdat politieke factoren steeds meer meespelen en bijvoorbeeld de inzet van humanitaire hulp zelf wordt misbruikt voor politieke of militaire doeleinden. Overduidelijk is dat de bereidheid van regeringen om vroegtijdig en langdurig betrokken te blijven bij rampen ontoereikend is. Deze bereidheid is tot nu toe «te beperkt en te laat». Humanitaire hulp mag niet komen in plaats van de aanpak van achterliggende oorzaken: een geïntegreerde aanpak is vereist. Dit betreft integratie en coördinatie van beleidsinstrumenten uit de verschillende invalshoeken: ontwikkelingssamenwerking, humanitair, diplomatiek, politiek en militair.

Op grond van de omschreven veranderingen in de afgelopen jaren, waaronder vooral de toename van het aantal en de intensiteit van complexe crises, de verwachting dat deze ontwikkeling voorlopig zo blijft en het groeiend besef van de noodzaak tot meer aandacht voor preventieve activiteiten en de financiering daarvan, is het noodzakelijk de begroting voor dit artikel te handhaven op tenminste hetzelfde niveau.

Bij preventieve activiteiten valt ondermeer te denken aan de toenemende vraag naar inschakeling van mensenrechten monitors in (dreigende) conflictsituaties. Ervaring tot nu toe heeft geleerd dat deze een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van verdere conflicten en aan de wederopbouw nadien. Gezien dit belang is besloten voor 1997 een bedrag te reserveren als bijdrage voor veldactiviteiten van mensenrechten monitors in (dreigende) conflictsituaties in het kader van het door de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens daarvoor ingestelde fonds. Daarnaast kunnen organisaties, zoals het Jimmy Carter Centre en de International Crisis Group die trachten een bijdrage te leveren aan het voorkomen van crises, danwel het beteugelen van ontstane conflicten financiële steun blijven ontvangen. Dit geldt tevens voor initiatieven van regionale organisaties als bijvoorbeeld de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en Intergovernmental Agency for Development (IGAD), maar ook van lokale organisaties. Door Nederland ondersteunde programma's als het African Women in Crisis Programme en het War-torn Societies Project, die ook in 1997 nog fondsen ontvangen, werken met name met lokale organisaties.

Tot op heden zijn intrastatelijke conflicten en hun oplossing opgevat als nationale conflicten. Het is echter in veel situaties zo, dat de strijd zich toespitst op enkele beperkte gebieden (Afghanistan: Kabul; Somalië: Mogadishu), terwijl in andere regio's binnen deze landen een zekere stabiliteit is bereikt. Het is dan ook noodzakelijk het beleid te differentiëren. Humanitaire hulp aan de relatief rustige delen van landen kan ertoe bijdragen dat voorkomen wordt dat de oorlogssituatie zich uitbreidt. Deze hulp kan er voorts toe leiden dat de «Civic Society» versterkt wordt en een bijdrage kan leveren aan het bereiken van een oplossing. Waar mogelijk zal een gedifferentieerde benadering toegepast worden. Uiteraard dient de situatie in de aldus steun ontvangende regio's en van de te ondersteunen lokale groeperingen continu te worden geanalyseerd op de ontwikkelingspotentie. Daarbij is niet onbelangrijk dat het te lang voortduren van humanitaire hulp in plaats van ontwikkelingshulp, die gericht is op het onderkennen van de eigen mogelijkheden van de bevolking ter plaatse, het gevaar draagt van hulpafhankelijkheid en initiatieven voor de langere termijn kan vertragen.

Artikel: 09.04.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie29 874534 749403 033     
Mutatie   425 000428 451445 000460 000 
Stand ontwerpbegroting 199729 874534 749403 033425 000428 451445 000460 000475 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 29 874534 749403 033425 000428 451445 000460 000475 000begroting 1997
199523 015442 967465 982
19965 80989 283347 033442 125
19971 0502 37050 000371 580425 000
1998 1295 00047 420377 451430 000
1999  1 0005 00045 000394 000445 000
2000   1 0005 00045 000409 000460 000
2001    1 0005 00045 000424 000475 000
na 2001     1 0006 00051 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 465 982442 125     
Mutatie   425 000430 000445 000460 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 465 982442 125425 000430 000445 000460 000475 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Artikelonderdeel 09.04.02 Noodhulp non-ODA

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Dit artikelonderdeel is in principe bestemd voor noodhulp ten behoeve van niet-DAC-landen. Zie voorts het gestelde onder de grondslag van het artikel en het te voeren beleid van artikel 09.04 Noodhulp.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 10 01810 000
Mutatie   10 00010 00010 00010 000 
Stand ontwerp 10 018*10 00010 00010 00010 00010 00010 000

Codering Econ.: 35.5 Funct.: 01.52* de verplichtingenrealisatie = 9 988

Artikel 09.05. VN-vluchtelingenprogramma's

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen:

09.05.01 Bijdrage Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen (UNHCR)

09.05.02 Bijdrage Organisatie voor hulp aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR)

Artikel 09.05.01 Categorie VIIb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR).

Het beroep dat op UNHCR wordt gedaan voor de bescherming van en hulp aan vluchtelingen is nog steeds bijzonder groot. Weliswaar zette de reeds in 1994 ingezette daling van het totale aantal vluchtelingen in de wereld in 1995 door naar minder dan 15 miljoen, maar dit aantal wordt overtroffen door het aantal binnenlandse ontheemden, dat vermoedelijk de 20 miljoen overstijgt. Voor deze laatste categorie zijn betrouwbare schattingen echter moeilijk te geven. In totaal waren in 1995 wereldwijd 27 miljoen personen (vluchtelingen en ontheemden) op één of andere wijze aan de zorg van UNHCR toevertrouwd.

Dit grote aantal mensen op drift vindt zijn oorzaak vooral in de in verschillende delen van de wereld voortwoedende gewapende conflicten, met name conflicten van binnenlandse aard. Het grootste aantal vluchtelingen en ontheemden bevindt zich in Afrika, vooral in de Hoorn, Centraal-Afrika en West-Afrika. Daarnaast bevinden zich grote aantallen in Centraal- en Zuid-Azië, Europa, het Midden-Oosten en het GOS. Het zijn vooral de landen in de regio die de grootste last van het vluchtelingenvraagstuk dragen. Deze landen, die veelal zelf geconfronteerd worden met interne problemen, hebben grote stromen vluchtelingen te verwerken, waardoor hun interne problemen niet zelden worden verergerd. Dit geldt bovenal in Afrika, maar ook voor landen in Azië.

De conflicten in Rwanda en de Hoorn van Afrika hebben een grote stroom vluchtelingen en ontheemden op gang gebracht. De problemen rond de kampen voor Rwandese vluchtelingen en de al dan niet gedwongen terugkeer van vluchtelingen en ontheemden blijven veel aandacht vergen. Het conflict in het voormalige Joegoslavië, dat heeft geleid tot de grootste onvrijwillige verplaatsing van mensen in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog, bewijst dat de vluchtelingenen ontheemdenproblematiek een universeel probleem is dat zich niet beperkt tot verre landen.

UNHCR is de leidende VN-organisatie op het gebied van de bescherming van hulpverlening aan vluchtelingen. De conflicten van de afgelopen jaren hebben aangetoond dat een geïntegreerde, omvattende aanpak van vluchtelingensituaties noodzakelijk is, opdat duurzame oplossingen tot stand kunnen worden gebracht. In het samenspel van de diverse onderdelen van het VN-systeem, die betrokken zijn bij de geïntegreerde aanpak van het vluchtelingenprobleem, komt UNHCR een leidende rol toe. In het voormalige Joegoslavië treedt UNHCR reeds enkele jaren op als leidende humanitaire organisatie.

UNHCR besteedt in toenemende mate aandacht aan de voorkoming van het ontstaan van vluchtelingenstromen («voorkomen is beter dan genezen»). Daarbij dient UNHCR samen te werken met andere delen van het VN-systeem met verantwoordelijkheden op het gebied van humanitaire hulp, vredeshandhaving, ontwikkeling, politiek en mensenrechten. De internationale conferentie in mei 1996 over migratieproblemen in de landen van het GOS, georganiseerd door UNHCR, IOM en Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), is een goed voorbeeld van een geïntegreerde benadering gericht op de voorkoming van het ontstaan van vluchtelingenstromen.

Het probleem van de binnenlandse ontheemden, ontstaan door onvrijwillige bevolkingverplaatsingen binnen grenzen, kan in veel gevallen uitgroeien tot een vluchtelingenprobleem, dat wil zeggen zodra de betrokkenen een internationale grens overschrijden. Ook om die reden verleent UNHCR hulp aan binnenlandse ontheemden. In het algemeen gaat zij hiertoe over nadat zij van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties een verzoek heeft ontvangen om de betrokken ontheemden hulp te verlenen. Er zijn echter ook situaties waar het praktisch niet mogelijk is onder de hulpbehoevenden onderscheid te maken tussen vluchtelingen, ontheemden en autochtonen. Bij de hulpverlening aan binnenlandse ontheemden dient nauwe coördinatie plaats te vinden met andere VN-organisaties en het Internationaal Comité van het Rode Kruis, dat zich eveneens het lot van binnenlandse ontheemden aantrekt. Met betrekking tot de bescherming van binnenlandse ontheemden onderzoekt een speciale vertegenwoordiger van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties (professor Deng), in nauw contact met UNHCR en andere betrokken VN-organisaties hoe deze beter geregeld kan worden.

Wanneer de eerste fase van (nood)hulpverlening is afgerond, dient zo spoedig mogelijk een meer duurzame oplossing voor vluchtelingensituaties te worden gevonden. Vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst geniet daarbij de voorkeur, met integratie in de regio van herkomst als tweede optie. In gevallen waar deze eerste twee opties niet tot de mogelijkheden behoren, kan hervestiging in een derde land buiten de regio worden overwogen. UNHCR heeft de laatste jaren geslaagde terugkeeroperaties uitgevoerd in Mozambique en in Zuidoost-Azië. Thans is UNHCR doende de terugkeer van vluchtelingen naar Bosnië voor te bereiden. De samenhang tussen een geslaagde terugkeer en wederopbouw, respect voor mensenrechten, vestiging van democratische structuren, demobilisatie en mijnenruiming is duidelijk. Daarom moeten de terugkeerprogramma's van UNHCR goed aansluiten bij de activiteiten die andere VN-organisaties op die terreinen ontplooien.

De uitgaven van UNHCR bedroegen in 1995 ruim USD 1,1 miljard. De regering ondersteunt het waardevolle werk van UNHCR op verschillende wijzen. In de eerste plaats ondersteunt zij, door jaarlijkse financiële bijdragen aan het reguliere budget van UNHCR (het «algemene programma»), de belangrijke rol die UNHCR speelt bij de opbouw en versterking van de opvang en bescherming in de regio in geval van humanitaire crises. Met ingang van 1996 beloopt deze jaarlijkse bijdrage f 46 miljoen. In ernstige noodsituaties, bijvoorbeeld in Rwanda, Burundi en het voormalige Joegoslavië, stelt de regering regelmatig extra bijdragen ter beschikking ten behoeve van de zogenoemde «speciale programma's» die UNHCR daar ontplooit. Daarnaast stelt de regering extra bijdragen beschikbaar voor terugkeerprogramma's indien de situatie ter plaatse vrijwillige terugkeer van vluchtelingen mogelijk maakt. Tenslotte steunt de regering het hervestigingsbeleid van UNHCR door de opname van een jaarlijkse quotum vluchtelingen voor wie terugkeer of integratie in de regio niet mogelijk is.

Artikel 09.05.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie046 00092 000     
Mutatie   46 00046 00046 00046 000 
Stand ontwerpbegroting 1997046 00092 00046 00046 00046 00046 00046 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 046 00092 00046 00046 00046 00046 00046 000begroting 1997
1995 46 00046 000
1996  46 00046 000
1997  46 00046 000
1998   46 00046 000
1999    46 00046 000
2000     46 00046 000
2001      46 00046 000
na 2001       46 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 46 00046 000     
Mutatie   46 00046 00046 00046 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 46 00046 00046 00046 00046 00046 00046 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

VN-organisatie voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen (UNRWA)

Artikel 09.05.02 Categorie VIIb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en de uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdragen aan de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA).

Zolang geen politieke oplossing is gevonden voor de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen blijft UNRWA een essentiële functie behouden op het gebied van onderwijs, medische zorg, sociale dienstverlening en directe humanitaire hulpverlening aan de Palestijnse vluchtelingen in de door Israël bezette gebieden, Libanon, Jordanië en Syrië.

Met name in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever is het functioneren van UNRWA momenteel aan verandering onderhevig. Met de ondertekening van het Gaza-Jericho akkoord van 4 mei 1994 werd een overgangsperiode van 5 jaar ingeluid, waarin de Israëlische regering haar bevoegdheden in beide gebieden idealiter zou moeten overdragen aan de Palestijnse Autoriteit. Vooralsnog zal UNRWA, gezien haar expertise, een bijdrage blijven leveren aan de verbetering van de levensomstandigheden van het armste deel van de Palestijnse bevolking in beide gebieden. In haar rapport «UNRWA and the transitional period: a five-year perspective on the role of the Agency and its financial requirements» stelt UNRWA in 1997 te zullen bezien hoe haar taken in de Gaza-strook en op de Westelijke Jordaanoever uiteindelijk aan de Palestijnse Autoriteit kunnen worden overgedragen. Tijdens de jaarlijkse UNRWA-conferentie voor donoren en gastregeringen te Amman in mei 1996 werd vastgesteld dat UNRWA haar werkzaamheden in ieder geval dient voort te zetten tot het moment dat een allesomvattende en definitieve oplossing voor het Palestijnse vluchtelingenvraagstuk zal zijn gevonden. De aandacht voor de ontwikkelingen in de Gaza-strook en op de Westelijke Jordaanoever mag overigens niet ten koste gaan van de hulp aan de Palestijnse vluchtelingen in Libanon, Jordanië en Syrië.

Tijdens de UNRWA-donorconferentie in mei 1996 bevestigden de gastlanden en donoren van UNRWA hun instemming met de verhuizing van het UNRWA-hoofdkwartier van Wenen naar Gaza-stad. De verwachting is dat de verhuizing ten goede zal komen aan een soepele overdracht te zijner tijd van taken van UNRWA aan de Palestijnse Autoriteit. UNRWA raamt de totale kosten van de verhuizing op USD 13,5 miljoen. De regering heeft hieraan in december 1995 een eenmalige bijdrage geleverd ter hoogte van f 2 miljoen.

In 1994 en 1995 heeft de regering, gezien het belangrijke werk van UNRWA, besloten haar bijdrage aan de reguliere begroting – sedert 1991 jaarlijks f 9 miljoen – incidenteel met f 1 miljoen te verhogen. Met ingang van 1996 is de bijdrage structureel verhoogd tot f 10 miljoen. Tevens blijft de mogelijkheid open andere projecten en programma's te ondersteunen.

Artikel 09.05.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie010 00623 000     
Mutatie   10 00010 00010 00010 000 
Stand ontwerpbegroting 1997010 00623 00010 00010 00010 00010 00010 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 010 00623 00010 00010 00010 00010 00010 000begroting 1997
1995 10 00610 006
1996  13 00013 000
1997  10 00010 000
1998   10 00010 000
1999    10 00010 000
2000     10 00010 000
2001      10 00010 000
na 2001       10 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 10 00613 000     
Mutatie   10 00010 00010 00010 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 10 00613 00010 00010 00010 00010 00010 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Beleidsveld 10. Economie en werkgelegenheid

Landenprogramma's met betrekking tot economie en werkgelegenheid

Artikel 10.01 Categorie Ia

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten en bijdragen op het terrein van de landenprogramma's met betrekking tot economie en werkgelegenheid. Het voorgenomen beleid behelst in algemene zin bijdragen aan de ontwikkeling van economische infrastructuur op een wijze die bevorderlijk is voor de groei van werkgelegenheid, productie en inkomen. De volgende invalshoeken worden daarbij gehanteerd.

Particuliere sector ontwikkeling

In de tachtiger jaren is bij veel ontwikkelingslanden, bilaterale en multilaterale donoren het besef gegroeid dat een grotere rol voor de markt en voor particulier initiatief een onmisbare impuls voor economische ontwikkeling oplevert. In veel landen zijn inmiddels structurele aanpassingen doorgevoerd, gericht op macro-economische stabiliteit, deregulering, en in het algemeen het creëren van de voorwaarden voor het goed functioneren van markten. De, in DAC-verband georganiseerde, donoren hebben in 1995 gemeenschappelijke uitgangspunten geformuleerd voor hun inspanningen op het gebied van bevordering van de particuliere sector (DAC Development Cooperation Guidelines; «Support of Private Sector Development», OESO 1995). Deze mede door Nederland onderschreven uitgangspunten betreffen ondermeer de ondersteuning van een op macro-economische stabiliteit gerichte economische politiek, bevordering op meso-niveau van een institutionele omgeving die bevorderlijk is voor de ontwikkeling van de particuliere sector, en ondersteuning op micro-niveau van het lokale bedrijfsleven, met name gericht op micro- en kleinbedrijf. Vanuit de bilaterale programma's met betrekking tot economie en werkgelegenheid zullen met name activiteiten op meso- en microniveau worden gefinancierd.

Een voorbeeld van een dergelijke activiteit is het African Project Development Fund, een mede door Nederland gefinancierde, door de IFC uitgevoerde activiteit, die beoogt lokale investeerders in ontwikkelingslanden in sub-Sahara Afrika te ondersteunen bij de opstelling van «bankable» projectdocumenten en bij het vinden van financiering daarvan via (multilaterale of bilaterale) ontwikkelingsbanken dan wel private banken. Deze investeringen liggen tussen de USD 0,25 en 7 miljoen. Sinds de start van dit project zijn ruim 250 investeringsvoorstellen – ter waarde van USD 382 miljoen – met succes afgerond. Zo'n 20 000 arbeidsplaatsen zijn daarmee gecreëerd.

Economische infrastructuur

Een efficiënt functionerende economische infrastructuur is een onmisbare voorwaarde voor de ontwikkeling van het lokale bedrijfsleven dat in veel gevallen in een internationale, vaak mondiale, concurrentie is verwikkeld. De realisering van een adequaat wegtransportsysteem, van havens en andere verbindingsmogelijkheden, van een efficiënt energie opwekkings- en distributiesysteem, etcetera, worden in veel landen nog als een primaire overheidstaak gezien. Onder invloed van de financiers van de grote infrastructurele werken die daarmee zijn gemoeid, is een toenemende rol voor de private sector op dat gebied waarneembaar. Het programma richt zich ondermeer op ondersteuning van de overheid bij de planning van economische infrastructuur, op de ontwikkeling van – in technische en financieel-economische opzicht – duurzame modellen voor de ontwikkeling en het beheer van economische infrastructuur. De toerekening van een substantieel deel van de kosten daarvan aan de directe gebruikers, en een grotere rol dan voorheen van de gebruikers in planning, ontwikkeling en beheer van infrastructuur blijken van positieve invloed te zijn op efficiëntie en duurzaamheid. Op basis van deze beleidsuitgangspunten zullen activiteiten worden ondersteund.

Kleinbedrijfontwikkeling

Bevordering van het lokale klein- en microbedrijf is reeds geruime tijd een belangrijk onderdeel van het Nederlands ontwikkelingsbeleid. In 1993 werd het Sector Beleidsdocument «Kleinschalige bedrijvigheid» uitgebracht dat de beleidsmatige basis vormt voor de activiteiten op dit terrein. In 1995 werd daaraan toegevoegd het Sector Beleidsdocument «Financiële Diensten», dat de beleidsuitgangspunten weergeeft voor activiteiten op het terrein van sparen en kredietverlening in brede zin. Op basis hiervan is een uitgebreid pakket aan ontwikkelingssamenwerkingsinterventies in uitvoering, via bilaterale en multilaterale kanalen, gericht op ondersteuning van het kleinbedrijf en versterking van de economische (infra)structuur in ontwikkelingslanden.

Ondersteuning van het lokale (kleinschalige) bedrijfsleven vindt in vele vormen plaats (kennisoverdracht, trainingen en opleidingen, organisatievorming, versterking van ondersteunende bedrijfsmatige diensten, technologie-ontwikkeling en -overdracht, versterking van publieke diensten van velerlei aard gericht op het bedrijfsleven, etcetera). Met name de toegang tot kapitaal blijkt voor het kleinbedrijf in veel gevallen een belemmerende factor in haar ontwikkeling. Gevestigde (staats- of particuliere ) banken zijn in zeer beperkte mate genegen aan de behoefte aan financiering van het kleinbedrijf tegemoet te komen, vanwege de hoge kosten en de grotere risico's die daaraan zijn verbonden. Een veelheid van kleine en grotere «financiële NGO's» beweegt zich op het terrein van de financiële dienstverlening («klein-krediet») aan het kleinbedrijf. Zowel via multilaterale als bilaterale kanalen zal het programma ondersteuning bieden op dit terrein, met technische assistentie en in de voorziening van kapitaalmiddelen. De Consultative Group to Assist the Poorest (CGAP), een samenwerkingsverband van negentien donoren – waaronder Nederland en internationale organisaties, gericht op kredietverlening voor de armsten – is een voorbeeld van de wijze waarop het programma uitvoering zal geven aan het beleid.

De vraagzijde, de behoefte aan ondersteuning, is steeds uitgangspunt van het beleid met betrekking tot economische structuur en werkgelegenheid. De partners in deze activiteiten zijn in een toenemend aantal gevallen afkomstig uit de particuliere sector (bedrijfs-associaties, Kamers van Koophandel, en dergelijke). Er wordt tevens samengewerkt met overheden en NGO's. In veel gevallen vinden deze activiteiten plaats in samenwerking met lokale partners. Soms behoort de zakelijke samenwerking van het lokale bedrijfsleven met Nederlandse bedrijven tot de mogelijkheden, en is een «win-win» situatie – waar nodig ondersteund vanuit Ontwikkelingssamenwerking – het resultaat.

Artikel 10.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie174 47965 45880 772     
Mutatie   115 000115 000125 000125 000 
Stand ontwerpbegroting 1997174 47965 45880 772115 000115 000125 000125 000125 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 174 47965 45880 772115 000115 000125 000125 000125 000begroting 1997
199559 96022 58882 548
199643 66323 26711 23178 161
199737 13414 54918 31725 00095 000
199822 7264 01228 26230 00025 000110 000
199910 9721 04212 98630 00030 00030 000115 000
200024 9 97615 00030 00035 00030 000120 000
2001   10 00015 00035 00035 00030 000125 000
na 2001   5 00015 00025 00060 00095 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 82 54878 161     
Mutatie   95 000110 000115 000120 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 82 54878 16195 000110 000115 000120 000125 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties – schenkingen

Artikel 10.02 Categorie Ib

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake schenkingen onder het programma voor ontwikkelingsrelevante exporttransacties (ORET).

Het programma is bedoeld om ontwikkelingslanden in staat te stellen Nederlandse goederen of diensten te kopen of werken te laten uitvoeren door Nederlandse bedrijven, voor projecten die daar de werkgelegenheid vergroten dan wel bijdragen aan een verbetering van de (sociale) infrastructuur. Per transactie wordt 40% (als het gaat om een Minst Ontwikkeld Land (MOL) 55%) van de totale transactiewaarde in de vorm van een schenking aangeboden aan de overheid van het ontwikkelingsland, mits deze instaat voor de financiering van het resterende deel. Naast de schenking worden ook de kosten van het commercieel krediet tot gemiddeld 5% van het transactiebedrag betaald. In het geval dat de NCM geen dekking geeft op het ontvangende land wordt dit percentage toegevoegd aan de schenking zodat deze maximaal 45%, dan wel bij MOL's 60%, kan bedragen, mits er een acceptabele betalingsregeling voor het resterende gedeelte kan worden gevonden (bijvoorbeeld door contante betaling).

Aanvragen moeten aan drie normen voldoen:

a. de transactie moet ontwikkelingsrelevant zijn, dat wil zeggen een bijdrage leveren aan bedrijvigheid en werkgelegenheid en niet negatief uitvallen op het stuk van Armoedebestrijding, Vrouwen en Ontwikkeling en Milieu;

b. de transactie moet van belang zijn voor de Nederlandse economie (tenminste 60% Nederlands aandeel);

c. de transactie mag niet «commercieel haalbaar» zijn.

Gebonden hulp voor exporttransacties mag vanwege de eind 1991 door de Consensus-partners (verenigd in het kader van de OESO) aanvaarde richtlijnen (het zogeheten Helsinki-pakket) niet worden aangewend voor projecten die commercieel haalbaar zijn, aangezien deze projecten op andere wijze dan met hulpgeld gefinancierd moeten kunnen worden. Deze beperking geldt niet voor exporttransacties naar MOL's en voor kleine transacties, te weten met een transactiewaarde < 2 miljoen SDR (circa f 4,8 miljoen). Gebonden hulptransacties dienen in het kader van de Consensus te worden aangemeld bij de OESO. Zodra de Consensus-groep meent dat het project zich kwalificeert voor gebonden hulp (doorgaans na een wachttermijn van zes weken) kan de ORET-subsidie definitief worden toegezegd. Transacties dienen een waarde te hebben van tenminste f 2,5 miljoen en ten hoogste f 100 miljoen. Voor transacties met landen in Afrika is het drempelbedrag f 0,5 miljoen, teneinde kleinschalige activiteiten van het midden- en kleinbedrijf beter te kunnen bedienen. Niet in aanmerking voor het programma komen de levering van consumptiegoederen, van bulkgoederen of van kapitaalgoederen die expliciet bij internationale afspraak zijn uitgesloten (bijvoorbeeld vliegtuigen) of van goederen waarvoor zachte financiering ongebruikelijk is (bijvoorbeeld agrarische producten).

Naast Ontwikkelingssamenwerking zijn ook de departementen van Financiën (in verband met naleving internationale afspraken, in de EU en in de OESO/Consensus) en Economische Zaken (voor wat betreft relevantie voor Nederlandse economie en toetsing op commerciële haalbaarheid) bij het programma betrokken. De schenkingsaanbieding aan het ontvangende land wordt verzorgd door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO). In het geval dat het ontvangende land het resterende deel van de transactie financiert met een commerciële lening bij een Nederlandse bank, wordt na goedkeuring door de NIO, de aanbieding van de gehele financiering door haar verzorgd.

Omdat rekening moet worden gehouden met drie verschillende criteria: internationale afspraken over handelsverstoring, bevordering van de Nederlandse export en Ontwikkelingsrelevantie, vergt de beoordeling van ORET- (en MILIEV-)aanvragen tijd. Sinds 1993 is de beoordelingsprocedure gestroomlijnd door invoering van een beoordelingsschema waarin de drie beleidsuitgangspunten in elkaar zijn geschoven. Mede door inschakeling van een extern bureau sinds 1994, dat verantwoordelijk is voor het projectonderzoek, is de beoordelingsprocedure aan de kant van Nederland teruggebracht tot 6 maanden. Vertragingen treden nog immer op, doordat relatief veel tijd gemoeid is tijdens de beoordelingsprocedure met het inwinnen van informatie over de effecten van het project, dat middels de beoogde transactie tot stand moet komen, waarop de beoordeling volgens de Helsinki-afspraken en van de ontwikkelingsrelevantie is gericht. In 1996 is door verder comprimeren en stroomlijnen van de procedures gestreefd de behandelingstijd nog verder in te korten, zo mogelijk tot vier maanden. In verband hiermee is voor aanvragen op het gebied van transport een specifiek model ontwikkeld. Modellen voor andere sectoren zullen eveneens ontwikkeld worden. De beoordelingstijd tot halverwege 1996 bedroeg 5,5 maanden. Deze behandeltijd is echter inclusief de tijd die de aanvrager nodig heeft om extra informatie te verzamelen (gemiddeld 1 maand).

Tijdens het bezoek van de Minister-President aan China in 1995 is een financieringspakket van f 1,75 miljard voor 7 jaar aangeboden, waarin een ORET-component van f 500 miljoen is opgenomen. Overleg met China over invulling van dit pakket geschiedt twee maal per jaar. Binnen de meerjarencijfers is deze toezegging aan China opgenomen.

Beleidsmatig hebben zich geen wijzigingen in het ORET-Programma voorgedaan. Het achterwege laten van de toets op de commerciële haalbaarheid voor kleine projecten (< 5 miljoen) sinds begin 1994 heeft niet geleid tot een significante toename van het aantal aanvragen voor dergelijke projecten. Evenzeer geeft de begin 1994 ingevoerde verlaging van de ORET-drempel voor transacties met Afrika van f 2,5 miljoen tot f 0,5 miljoen weinig additionele aanvragen van met name het Midden- en Kleinbedrijf te zien (twee). Er is wel een stijgend aantal aanvragen voor landen in Afrika te constateren. In 1995 werden 25 aanvragen voor Afrika ingediend, tegen 11 in 1994.

De landenlijst van het ORET-Programma ondervond tot halverwege 1996 geen wijziging.

Gezien de resultaten behaald in de afgelopen jaren met het uitbesteden van beoordelingen van ORET- (en MILIEV-)aanvragen zal in 1997 wederom een extern instituut belast worden met het opstellen van beoordelingsadviezen.

In 1995 kwamen 110 verzoeken om aanvraagformulieren binnen (139 in 1994). Totaal werden er uiteindelijk 59 ingediend.De meeste aanvragen betroffen infrastructuur en transport. Daarnaast in mindere mate gezondheid, energie en industriële productielijnen.

Overzicht ingediende financieringsaanvragen en het verloop daarvan
Jaar van indiening1992199319941995
Totaal4244 53 59
Goedgekeurd514 9 10
In behandeling1313 27 38
Opgeschort52 8 11
Vervallen1915 9 9
Uitgaven (x f miljoen)18,936,658,479,4

Het totaal aantal goedgekeurde aanvragen in 1995 bedroeg 28; drie maal zoveel als in 1994. Deze goedgekeurde projecten hadden betrekking op 10 aanvragen uit 1995, 17 uit 1994 en 1 uit 1993. De totale transactiewaarde van deze projecten bedroeg f 239 miljoen. De transactiewaarde en schenkingswaarde van de op 31 december 1995 van de aangeboden schenkingen en in uitvoering zijnde projecten bedroeg f 1 030 miljoen respectievelijk f 458 miljoen. De gemiddelde schenkingswaarde per project bedraagt hiermee f 8 miljoen. De op 31 december 1995 in behandeling zijnde projecten hadden een totale transactiewaarde van f 912 miljoen, waarmee de gemiddelde transactiewaarde steeg van f 23 miljoen per ultimo 1994 naar f 32 miljoen per ultimo 1995 en de gemiddelde schenkingswaarde steeg van f 11 miljoen per ultimo 1994 tot f 15 miljoen per ultimo 1995.

Ultimo juni 1996 waren er 16 ORET-aanvragen goedgekeurd met een totale transactie- en schenkingswaarde van f 453 miljoen respectievelijk f 203 miljoen.

De categorie «Opgeschort» omvat tevens projecten die (nog) niet in behandeling zijn genomen als gevolg van onvolledige informatie. In de categorie «Vervallen» bevinden zich aanvragen die zijn afgewezen, ingetrokken of niet tot een schenking hebben geleid. Enkele aanvragen werden ingetrokken aangezien het betrokken bedrijf er bij nader inzien de voorkeur aangaf om in een later stadium een nieuwe (gewijzigde) aanvraag in te dienen. Een aantal aanvragen verviel, omdat enerzijds het ontvangende land onvoldoende prioriteit hechtte aan het project en anderzijds het ontvangende land de order aan een Nederlandse concurrent had gegund.

Artikel 10.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie146 839244 922405 000     
Mutatie   405 000405 000405 000405 000 
Stand ontwerpbegroting 1997146 839244 922405 000405 000405 000405 000405 000405 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 146 839244 922405 000405 000405 000405 000405 000405 000begroting 1997
w.n.t.b. 78 379270 000270 000270 000270 000270 000270 000 
199556 50122 90179 402
199646 25788 38913 500148 146
199735 78231 71854 00013 500135 000
19984 11222 88840 50054 00013 500135 000
19991 88314527 00038 50054 00013 472135 000
20002 304502 27 00037 69454 00013 500135 000
2001   2 00027 00040 50052 00013 500135 000
na 2001    2 80627 02869 500121 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 79 402148 146     
Mutatie   135 000135 000135 000135 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 79 402148 146135 000135 000135 000135 000135 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties – leningen

Artikel 17.03 Categorie Ib

De vermelde uitgavenbedragen zijn de opgenomen (1995) respectievelijk voor opname beschikbare bedragen (1996 t/m 2001) voor met kapitaalmarktmiddelen gefinancierde leningen. De voor 1996 tot en met 1998 vermelde bedragen vloeien voort uit de toevoeging via de bandbreedte van in voorgaande jaren onbesteed gebleven kapitaalmarktmiddelen. Als gevolg van de beslissing om de financiering van een deel van het hulpplafond met kapitaalmarktmiddelen te beëindigen, komen geen nieuwe kapitaalmarktmiddelen meer ter beschikking.

Opnamen op gegarandeerde leningen ex art. 17 03
1995199619971998199920002001
4 7949 4626 8881 605

Programma Uitzending Managers (PUM)

Artikel 10.03 Categorie Ic

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het op basis van een programmafinancieringsovereenkomst met het NCW uit te voeren Programma Uitzending Managers.

Doelstelling van het PUM is om de in Nederland aanwezige kennis en ervaring van gepensioneerde of vervroegd uitgetreden managers ter beschikking te stellen van bedrijven en instellingen in ontwikkelingslanden. Op deze wijze wordt getracht een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van ondernemerschap. De overweging is dat goed management een positieve bijdrage levert in de ontwikkeling van de werkgelegenheid. PUM heeft adviseurs beschikbaar op vele werkterreinen van management, marketing, technologie, logistiek, financiën en personeelsbeleid.

Het programma voorziet in de inzet van managers, die voor een periode van maximaal 6 maanden bedrijven adviseren bij de oplossing van technische en managementproblemen. In aanmerking komen bedrijven in ontwikkelingslanden die zelf niet over de financiële middelen beschikken om op eigen kosten expertise in te huren. Het programma nodigt op bescheiden schaal ook jonge managers van de geassisteerde bedrijven uit voor een training in Nederland.

PUM maakt een snelle groei door. In 1995 werden meer dan 1000 missies uitgevoerd, waarvan 550 naar ontwikkelingslanden. Ruim 50 managers werden in Nederland getraind. Eind 1995 stonden ruim 2700 PUM-mers ingeschreven. Voor missies naar ontwikkelingslanden ontving PUM uit fondsen van Ontwikkelingssamenwerking in 1995 f 9,4 miljoen. In 1996 werd het bedrag opgehoogd tot f 10,5 miljoen. Met het oog op de snelle groei van het aantal missies, de planning in 1996 is 650 missies naar ontwikkelingslanden, vroeg PUM extra fondsen ten bedrage van f 1,8 miljoen aan, waarmee de begroting steeg tot f 12,3 miljoen. Voor 1997 staat wederom f 12,3 miljoen op de begroting.

Met het oog op de snelle groei heeft NCW besloten stappen te ondernemen op de weg naar juridische verzelfstandiging van het PUM in de vorm van een stichting. Hoe de nieuwe Stichting eruit zal gaan zien, hangt af van de in gang gezette fusie tussen NCW en VNO. De bevindingen van de evaluatie zullen eveneens worden meegenomen om een nieuwe overeenkomst, die vanaf 1 januari 1997 van kracht wordt, af te sluiten tussen Staat en de nieuw op te richten stichting.

Artikel 10.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie9 71112 30012 300     
Mutatie   12 30012 30012 30012 300 
Stand ontwerpbegroting 19979 71112 30012 30012 30012 30012 30012 30012 300
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 9 71112 30012 30012 30012 30012 30012 30012 300begroting 1997
19959 7119 711
1996 12 30012 300
1997  12 30012 300
1998   12 30012 300
1999    12 30012 300
2000     12 30012 300
2001      12 30012 300
na 2001       12 300 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 9 71112 300     
Mutatie   12 30012 30012 30012 300 
Stand ontwerpbegroting 1997 9 71112 30012 30012 30012 30012 30012 300

Codering: Econ: 41.4 Funct:01.54

Bevordering export van ontwikkelingslanden

Artikel 10.04

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 10.04.01 CBI 10.04.02 Bijdrage International Trade Centre

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Bevordering van de export van ontwikkelingslanden (CBI)

Artikel 10.04.01 Categorie Id

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van het CBI te Rotterdam op het gebied van bevordering van de export van ontwikkelingslanden.

Het reguliere programma van diensten (voorlichting, bemiddeling, geïntegreerde exportpromotie en training) dat door het CBI wordt aangeboden aan het midden- en kleinbedrijf en exportbevorderingsorganisaties in ontwikkelingslanden, is voor 1997 verhoogd met f 1 miljoen. Naast bemiddelingsactiviteiten voor circa 1400 bedrijven zullen in 1997 circa 400 bedrijven in staat worden gesteld deel te nemen aan Europese beurzen. Circa 750 exporteurs en stafleden van handelsbevorderingsorganisaties uit ontwikkelingslanden zullen in 1997 deelnemen aan één van de CBI trainingsprogramma's.

Daarbij zal ook in 1997 extra aandacht worden besteed aan specifieke milieu-aspecten van de handel. Zo ontwikkelde het CBI in 1996 een groot aantal «environmental scans» met productspecifieke informatie omtrent Europese milieu-eisen. Verder werd «GREENBUSS», een database met handelsrelevante milieu-informatie, operationeel en ontwikkelde CBI een uitgebreid milieuhandboek.

In de programma's van het CBI wordt waar mogelijk aandacht besteed aan kinderarbeid, lokale arbeidsomstandigheden en genderspecifieke vraagstukken.

In Nederland zal het CBI de ondersteuning van «Fair Trade» en de keurmerkcampagnes van Stichting Max Havelaar voortzetten om het belang van de import uit ontwikkelingslanden bij het Nederlandse publiek te blijven benadrukken.

Als gevolg van de zich wijzigende economische omstandigheden in een aantal ontwikkelingslanden, zal een geleidelijke verschuiving plaatsvinden in de bilaterale samenwerkingsprogramma's. Daarbij dient het CBI rekening te houden met de snelle ontwikkelingen op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie voor het handelsverkeer.

De regio's Oost- en Zuidoost-Azië zetten hun economische groei voort met uitzondering van enkele landen waar zich momenteel binnenlandse conflicten voordoen (Sri Lanka, Pakistan). Ook de Filipijnen dat een eilandenstructuur kent en buiten de grote handelsroutes is gelegen, profiteert matig van de economische ontwikkeling in deze regio.

Het CBI speelt hierop in door de samenwerking met Sri Lanka en de Filipijnen voort te zetten, terwijl de samenwerking met Thailand en Maleisië op korte termijn zal worden afgebouwd. Het CBI is voornemens om gedurende 1997 in samenwerking met het International Trade Centre (ITC), Stichting TOOL en de organisatie DEVNET/TIPS en de Europese Kamer van Koophandel van de Filipijnen een handelsinformatie- en communicatieproject op te starten voor de Zuidoost-Aziatische handelsregio. De samenwerking met China blijft beperkt tot de bestaande bilaterale overeenkomst.

De handelspositie van de Afrikaanse landen is gedurende 1995 en het eerste kwartaal van 1996 relatief verder verslechterd. Het CBI heeft daarom samen met het ITC een meerjarenbeleid voor «trade related human resource development» ontwikkeld dat vanaf 1996 voor de middellange termijn (5–10 jaren) zal worden geïmplementeerd. De ontwikkeling van Afrikaanse bedrijvigheid en handel op lokale-, nationale- en regionale niveaus staat daarbij centraal.

Bovengenoemde samenwerking zal zich concentreren op zuidelijk Afrika, oostelijk Afrika en op geselecteerde landen in West-Afrika. Het ACP handelsontwikkelingsproject van de Europese Commissie dat in 1996 aan een samenwerkingsverband van de Europese importbevorderingsorganisaties, waaronder het CBI, werd uitbesteed, zal over een langere periode worden uitgevoerd. Daardoor heeft dit project geen consequenties voor de budgettaire uitputting van het CBI in 1997. Het CBI zal zich ook richten op interregionale handelsprojecten voor de Zuid-Afrikaanse regio, teneinde hiermee een stimulans te geven aan mogelijke export in de toekomst naar de Europese markt.

In Zuidoost-Europa verloopt de economische ontwikkeling onregelmatig en traag. Het CBI zal de samenwerking met Albanië, Bulgarije en Roemenië ook gedurende 1997 voortzetten. Een verdere samenwerking in Europees verband richt zich in 1997 vooral op samenwerking met het Duitse Protrade (lastens dit artikelonderdeel) en met het ITC. De samenwerking die het CBI in 1996 had met Ecuador en Mexico, alsmede met de zes Centraal Amerikaanse landen (Honduras, El Salvador, Guatemala, Costa Rica, Panama en Nicaragua), zal in 1997 worden uitgebreid met Bolivia, Colombia en Peru.

Artikel 10.04.01

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 13 75915 000     
Mutatie   16 00016 00016 00016 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 13 75915 00016 00016 00016 00016 00016 000

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.52

Bijdrage International Trade Centre (ITC) via CBI

Artikel 10.04.02 Categorie Id

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel wordt de verplichting en de bijdrage aan het ITC verantwoord.

In 1997 zullen de meeste ITC meerjarenprogramma's uit het Nederlandse Trust Fund budget, dat door het CBI wordt beheerd, aansluiten bij bilaterale CBI activiteiten in dezelfde regio. Daarbij zal worden gestreefd naar het gelijktijdig identificeren van kleinere lokale investeringsprojecten welke door de ontwikkelingslanden voor financiering kunnen worden aangeboden bij de Europese Commissie en/of bij internationale ontwikkelingsbanken.

De mogelijkheid is aanwezig dat reeds gedurende 1997 de financieringsbehoefte van de «trade related human resource development programmes» in zuidelijk en oostelijk Afrika een verhoging nodig maakt van het budget van f 3 miljoen, dat voor 1997 voor het ITC Trust Fund is gereserveerd.

Artikel 10.04.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 0003 000     
Mutatie   3 0003 0003 0003 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 3 0003 0003 0003 0003 0003 0003 000

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.52

Bedrijfsmatige Technische Bijstand

Artikel 10.05 Categorie Ie

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor activiteiten die de programma's op het gebied van Bedrijfsleven en Ontwikkeling versterken. De inschakeling van externe deskundigen bij de beoordeling van aanvragen voor ORET- en MILIEV-financiering wordt bekostigd uit dit onderdeel. Ook kan in beperkte mate aanvullende technische assistentie geboden worden voor de uitvoering van deze projecten. Verder worden de kosten van evaluaties van programma's waarvan de uitvoering is uitbesteed onder dit onderdeel gefinancierd. Momenteel zijn dat evaluaties van FMO en van PUM.

Tevens worden uit de Bedrijfsmatige Technische Bijstand studies, onderzoeken en opdrachten in verband met specifieke problematieken gefinancierd. Voorbeelden zijn een studie naar mogelijkheden om de belasting van het milieu ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten in ontwikkelingslanden terug te dringen via samenwerking tussen producenten en consumenten. Een ander activiteit betreft lopend onderzoek naar ondersteuning van allochtone ondernemers die in hun land van herkomst bedrijfsmatige activiteiten willen helpen opstarten.

Het aantal activiteiten dat onder dit artikelonderdeel wordt gefinancierd, neemt de laatste jaren toe. Voor 1997 zal een bedrag van f 4 miljoen worden opgenomen.

Artikel 10.05

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie02 0003 682     
Mutatie   5 0005 0005 0005 000 
Stand ontwerpbegroting 199702 0003 6825 0005 0005 0005 0005 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 02 0003 6825 0005 0005 0005 0005 000begroting 1997
1995 1 0821 082
1996 9182 6823 600
1997  1 0003 0004 000
1998   2 0003 0005 000
1999    2 0003 0005 000
2000     2 0003 0005 000
2001      2 0003 0005 000
na 2001       2 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 1 0823 600  
Mutatie   4 0005 0005 0005 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 1 0823 6004 0005 0005 0005 0005 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Grondstoffen

Artikel 10.06

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen:

10.06.01 Gemeenschappelijke Grondstoffen Fonds

10.06.02 Financiering grondstoffenvoorraden

10.06.03 Projecten met betrekking tot grondstoffen

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Gemeenschappelijk Grondstoffen Fonds

Artikel 10.06.01 Categorie If

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de overeenkomst met het Gemeenschappelijk Grondstoffen Fonds van eind 1993, voortvloeiend uit de in juni 1979 toegezegde vrijwillige bijdrage aan het zogenaamde Tweede Loket.

De discussies omtrent een nuttige aanwending van de netto rente-opbrengsten uit fondsen van het Eerste Loket hebben inmiddels geleid tot concrete projectvoorstellen met betrekking tot verdere ontwikkeling van grondstoffenmarkten. De besprekingen met betrekking tot aanwending van de hoofdsom van het Eerste Loket verkeren weliswaar in een verder gevorderd stadium, doch hebben nog niet tot een definitief besluit geleid.

Het Tweede Loket functioneert naar tevredenheid, terwijl het aantal door dit Loket gefinancierde en te financieren projecten wederom is toegenomen. In 1996 werd voorts wederom een aantal nieuwe projecten ter goedkeuring en financiering aan de Uitvoerende Raad van het Fonds voorgedragen. Daarbij wordt door de Uitvoerende Raad zoveel mogelijk gestreefd naar een verantwoorde spreiding over de uiteenlopende belangen in de diverse grondstoffensectoren.

Artikel 10.06.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie31 180240     
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 199731 180240000p.m.p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 31 180240000p.m.p.m.begroting 1997
19956 943246 967
19967 600  7 600
19977 500   7 500
19987 108    7 108
19992 029     2 029
2000      p.m.p.m.
2001      p.m.p.m.p.m.
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 6 9677 600     
Mutatie   7 5007 1082 0290 
Stand ontwerpbegroting 1997 6 9677 6007 5007 1082 029p.m.p.m.

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Financiering grondstoffenvoorraden

Artikel 10.06.02 Categorie If

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden eventuele verplichtingen verantwoord voor de financiering van buffervoorraden binnen grondstoffenovereenkomsten.

De Internationale Natuur Rubber Organisatie (INRO) is de enige grondstoffenovereenkomst die een buffervoorraad aanhoudt. De voorraad is echter geheel uitverkocht en de opbrengst hiervan kan gebruikt worden om eventuele toekomstige aankopen te financieren. De Internationale Cacao Overeenkomst verkoopt op dit moment de buffervoorraad. Over het aanwenden van de aan Nederland toekomende vrijkomende middelen (ongeveer USD 17 miljoen ) wordt thans gestudeerd. Voor 1997 worden geen uitgaven verwacht.

Artikel 10.06.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie p.m.     
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 1997 p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Projecten met betrekking tot grondstoffen

Artikel 10.06.03 Categorie 1f

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake projecten op het gebied van grondstoffen.

Eind 1995 werd een arrangement tussen Nederland en de Internationale Jute Organisatie (IJO) getekend op grond waarvan totaal f 1 miljoen overgemaakt wordt. De laatste tranche zal in 1997 overgemaakt worden. De IJO wordt hiermee in staat gesteld projecten en studies te (co)financieren. De nadruk ligt op duurzame productie en het vergroten van de afzet door het benadrukken van de milieuvriendelijke eigenschappen van jute ten opzichte van polypropyleen. Voorts wordt de uitvoering van het productie-beheersplan van de Internationale Cacao Organisatie gesteund door de inventarisatie van de cacaobomenbestanden te co-financieren. Tenslotte wordt het econometrische model van de internationale cacaomarkt bijgewerkt om de effecten van voorgestelde maatregelen als de harmonisatie van de cacao- en chocoladerichtlijn van de Europese Gemeenschap beter te kunnen inschatten.

Artikel 10.06.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie01 439410     
Mutatie   800900900900 
Stand ontwerpbegroting 199701 439410800900900900900
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 01 439410800900900900900begroting 1997
1995 285285
1996 83430864
1997 320380200900
1998   600300900
1999    600300900
2000     600300900
2001      600300900
na 2001       600 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 285864     
Mutatie   900900900900 
Stand ontwerpbegroting 1997 285864900900900900900

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Bijdrage VN-Kapitaalontwikkelingsfonds (UNCDF)

Artikel 10.07 Categorie Ig

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het kapitaalontwikkelingsfonds van de VN (UNCDF).

Het UNCDF is onderdeel van UNDP, maar heeft financiële autonomie. Het fonds concentreert zich op de minst ontwikkelde landen en geeft bijstand aan ontwikkelingslanden door de bestaande bronnen van kapitaalhulp aan te vullen met schenkingen en (zachte) leningen. De hulp is gericht op economische diversificatie, met name op geïntegreerde plattelandsontwikkeling, kleinschalige industriële ontwikkeling en het verstrekken van microkredieten. Als klein VN-fonds (USD 33 miljoen in 1995) ligt het comparatieve voordeel in de flexibele en innovatieve benadering.

In de portefeuille van UNCDF is, in antwoord op de beleidsdoelstellingen voortvloeiende uit de Sociale top in Kopenhagen, 70% van de activiteiten geconcentreerd in Afrika. UNCDF richt zich daarbij vooral op de lokale autoriteiten en heeft de definitie van het concept «kapitaal» verbreed. Volgens het nieuwe beleidsplan zal UNCDF voortgaan met het verschaffen van traditioneel fysiek kapitaal in de vorm van economische (bijvoorbeeld wegen en bruggen), productieve (irrigatiewerken, marktplaatsen etcetera) en sociale (gezondheids-, onderwijs- en watervoorzieningen) infrastructuur, maar het relatieve aandeel van deze activiteiten terugbrengen van bijna 75% in 1994 tot 50% in 1998. Het kredietprogramma wordt verdubbeld tot 15%. De derde component, het lokale ontwikkelingsfonds zal toenemen tot 35%.

De laatste jaren heeft UNCDF door teruglopende inkomsten en een toename van de vraag een deel van haar reserves moeten gebruiken voor uitvoering van projecten. Onder leiding van de nieuwe Uitvoerende Secretaris Poul Grosen heeft UNCDF in 1995 een beleidsplan gepresenteerd waarin de strategie en doelstellingen worden uiteengezet. Het nieuwe beleid is gericht op ondersteuning van het decentralisatieproces in de minst ontwikkelde landen door middel van capaciteitsopbouw, met name op lokaal niveau, maar ook met programma's op milieugebied, kleine kredieten en civil society. Het fonds heeft een beroep gedaan op de belangrijkste donoren om een voorspelbare en stabiele financieringsbasis te creëren en zo UNCDF in de gelegenheid te stellen zich te bewijzen. UNCDF heeft de doelstellingen van het fonds zoveel mogelijk gedefinieerd in meetbare termen en de realisatie daarvan op een tijdpad afgezet; op basis hiervan zal het fonds in 1999 worden geëvalueerd en zullen donoren in de gelegenheid worden gesteld UNCDF op resultaten af te rekenen.

De bovengenoemde prioriteiten van UNCDF passen in het Nederlandse beleid, met name op het gebied van armoedebestrijding en duurzame menselijke ontwikkeling. De nadruk die UNCDF legt op decentralisatie van de overheid, versterking van lokale groepen en het verschaffen van micro-kredieten en fondsen vindt aansluiting bij het Nederlandse beleid.

Artikel 10.07

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie9 4005 60030 000     
Mutatie   15 00015 00015 00015 000 
Stand ontwerpbegroting 19979 4005 60030 00015 00015 00015 00015 00015 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 9 4005 60030 00015 00015 00015 00015 00015 000begroting 1997
19959 4005 60015 000
1996  15 00015 000
1997  15 00015 000
1998   15 00015 000
1999    15 00015 000
2000     15 00015 000
2001      15 00015 000
na 2001       15 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 15 00015 000     
Mutatie   15 00015 00015 00015 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 15 00015 00015 00015 00015 00015 00015 000

Codering: Econ: 54.41 Funct: 01.53

Particuliere Ontwikkelings- en Participatiemaatschappijen (POPM)

Artikel 10.08 Categorie XIIa

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord die eventueel voortvloeien uit verstrekte garanties aan participatiemaatschappijen. Vergoeding van verliezen onder de garantieregeling komt ten laste van Ontwikkelingssamenwerking. Onder dit artikel is daartoe een p.m.-post geopend. Bij daadwerkelijk optredende verliezen zal de dekking van deze p.m.-post worden gevonden binnen de middelen van Ontwikkelingssamenwerking.

De POPM-regeling heeft evenals de Wet Herverzekering Investeringen (WHI) tot doel de bevordering van investeringen in ontwikkelingslanden. Onder de regeling wordt een gedeeltelijke garantie geboden op de commerciële risico's die participatiemaatschappijen lopen op het risicodragend vermogen dat ter beschikking wordt gesteld van ondernemingen in ontwikkelingslanden. Nadat diverse conceptregelingen waren opgesteld, werd in juli 1995 de regeling voorgelegd aan de (interdepartementale) Coördinatiecommissie voor Ontwikkelingslanden (COCOS). De COCOS adviseerde ondermeer de regeling op juridische aspecten nader te bespreken met het ministerie van Economische Zaken en met het ministerie van Justitie. De regeling zal naar verwachting eind 1996 van start gaan.

De POPM-regeling heeft een proeftijd van vijf jaar en een garantietermijn op de participaties van tien jaar. De acceptatie van participaties onder de regeling is beperkt in omvang doordat het garantieplafond maximaal f 25 miljoen per jaar kan bedragen. Jaarlijks zal het plafond door tweede ondergetekende worden vastgesteld. Vergoeding van verliezen bedraagt maximaal 50% per participatie. De verliezen komen ten laste van een p.m.-post op de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).

Artikel 10.08

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie p.m.     
Mutatie   p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.
Stand ontwerpbegroting 1997 p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Codering: Econ: 32 Funct: 01.54

Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)

Artikel 10.09

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 10.09.01 Middelenvoorziening FMO 10.09.02 Speciale programma's FMO 10.09.03 Rentesubsidie

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Middelenvoorziening Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)

Artikel 10.09.01 Categorie XIIb

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de aan de FMO door de Staat beschikbaar te stellen begrotingsmiddelen op grond van de overeenkomst Staat-FMO van 20 maart 1991 en de aanvullende overeenkomst van 27 november 1992.

De kernactiviteit van de FMO-bank is het verstrekken van lange termijnfinancieringen in de vorm van leningen – direct of indirect via lokale financiële instellingen – of via het deelnemen in het aandelenkapitaal van bedrijven in ontwikkelingslanden. Grote financieringen verstrekt de FMO rechtstreeks vanuit Den Haag. Voor de financiering van kleinere bedrijven maakt FMO gebruik van een uitgebreid netwerk van lokale financiële instellingen in meer dan 60 landen. In 1995, het jaar waarin FMO haar 25-jarig bestaan vierde, verstrekte FMO voor een bedrag van f 533 miljoen aan nieuwe financieringen. Dit werd gefinancierd uit een storting van f 110 miljoen van Ontwikkelingssamenwerking en uit leningen ter grootte van f 229 miljoen die de FMO zonder staatsgarantie opnam op de Nederlandse kapitaalmarkt, alsmede uit terugbetalingen uit de uitstaande portefeuille. Bedrijven gesitueerd in «Low Income Economies» ontvingen financieringen voor een bedrag van f 115 miljoen. Naar «Lower Middle Income Economies» ging een bedrag van f 315 miljoen. In Sub-Sahara Afrika kwam f 80 miljoen aan nieuwe investeringen terecht. In de FMO-portefeuille heeft Latijns-Amerika het grootste aandeel met 37% (was 35% in 1994). Azië liep licht terug van 30% naar 29% in 1995. Afrika liep met 4% sterker terug tot 20% in 1995. Naar landen in Oost-Europa en Centraal-Azië ging een bedrag van f 97 miljoen.

Het jaar 1995 sloot de FMO positief af met een nettowinst van f 21,4 miljoen, hetgeen een toename van 48% inhoudt, en gelijk staat aan een rendement op eigen vermogen van 3,4%. Voor de eerste keer werd een dividend ter grootte van f 1,25 per aandeel van nominaal f 50,– uitgekeerd. Hiermee is een totaalbedrag van f 500 000,– gemoeid.

Op basis van de Overeenkomst tussen de Staat en de FMO uit 1991 en de Aanvullende Overeenkomst uit 1992 zijn de jaarlijkse begrotingsmiddelen, die aan de FMO ter beschikking worden gesteld, vastgesteld. Deze begrotingsmiddelen worden gebruikt om het Ontwikkelingsfonds, het eigen vermogen, van de FMO, op te bouwen. Voor 1997 is de bijdrage aan begrotingsmiddelen f 115 miljoen.

In 1996 zal de evaluatie naar de financiering via lokale financiële instelllingen worden afgerond. De evaluatie betreft de indirecte financieringen die de FMO in de periode 1985–1995 zèlf financierde. Het aandeel van de indirecte financieringen in de totale FMO-portefeuille steeg in die periode tot 30% in 1995. De gemiddelde grootte per project is ongeveer f 7 miljoen. De indirecte financieringen onder het Kleinbedrijffonds (zie speciale programma's) worden in deze evaluatie niet meegenomen. Deze evaluatie vormt een belangrijke bouwsteen bij de evaluatie van de werking van de overeenkomst Staat-FMO, die vanaf vijf jaar na ondertekening van de overeenkomst op 20 maart 1991 mag worden ondertekend. Daarnaast wordt in de loop van 1996 een evaluatie door de Algemene Rekenkamer afgerond.

Artikel 10.09.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie1 049 90000     
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 19971 049 9000000000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 1 049 9000000000begroting 1997
1995110 000 110 000
1996115 000  115 000
1997115 000   115 000
1998120 000    120 000
1999120 000     120 000
200065 000      65 000
200165 000       65 000
na 2001339 900        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 110 000115 000     
Mutatie   115 000120 000120 00065 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 110 000115 000115 000120 000120 00065 00065 000

Codering: Econ: 32 Funct: 01.54

Speciale programma's FMO

Artikel 10.09.02 Categorie XIIb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de aan de FMO uitbestede programma's «Investeringsbevordering en Technische Assistentie (IBTA)» en «Kleinbedrijffinanciering».

IBTA Naast lange termijn financieringen voor bedrijfsinvesteringen verstrekt de FMO financiële bijdragen voor activiteiten gericht op het stimuleren van nieuwe investeringen en het verbeteren van de bedrijfsvoering bij bestaande bedrijven. Het gaat vooral om haalbaarheidsstudies, om de tijdelijke inzet van externe managers en deskundigen en om de training van werknemers buiten het eigen bedrijf. Deze activiteiten zijn bedoeld om samenwerkingsverbanden tussen bedrijven in Nederland en het ontwikkelingsland te realiseren, die kunnen leiden tot nieuwe – lokale – investeringen. De vorm van de FMO-bijdragen varieert van subsidie tot een lening op zachte voorwaarden. In 1995 werden onder het IBTA-programma 184 aanvragen goedgekeurd voor een totaalbedrag van f 26,7 miljoen. Het grootste deel van het totaalbedrag ging naar aanvragen voor management en technische assistentie: 102 activiteiten voor een bedrag van f 18,9 miljoen. Naar training en opleiding ging f 2,7 miljoen (44 aanvragen) en naar 14 haalbaarheidsstudies f 1 miljoen. Afrika was de belangrijkste bestemming van het IBTA-programma met 83 gehonoreerde aanvragen voor het totaalbedrag van f 11,9 miljoen.

Tijdens de viering van het 25-jarig bestaan van de FMO werd de bijdrage voor het IBTA-programma voor 1995 verhoogd met f 4 miljoen tot een bedrag van f 20 miljoen. De reden voor deze verhoging was mede gelegen in de succesvolle evaluatie van het programma. Bovendien werd een verdere verhoging toegezegd over 1996 en 1997, telkens met f 2,5 miljoen. De verhoging is met name bestemd voor verbreding van het jongste IBTA-instrument «seed capital» en voor het opzetten van financiële instellingen in Afrika.

Het instrument «seed capital» beoogt kleine, veelbelovende startende bedrijven in Afrika, financiële ondersteuning te geven. Deze bedrijven hebben in de eerste jaren van hun bestaan een grote behoefte aan eigen vermogen. Met het oog op grondige acquisitie, lokale beoordeling en begeleiding van de startende bedrijven waarin FMO wil gaan participeren, bestaat het plan joint ventures met lokale management ondernemingen op te richten. FMO probeert via «seed capital» IBTA meer aan het totale FMO-programma te koppelen. FMO is verzocht beleid te ontwikkelen voor andere vormen van inzet van het «seed capital» instrument en voor de ondersteuning van lokale financiële instellingen, zoals bijvoorbeeld aandelenbeurzen. Ook moet nader worden aangegeven hoe de verdeling van fondsen over de diverse investeringsbevorderende instrumenten onder IBTA zal worden.

Kleinbedrijffinanciering Het programma «kleinbedrijffinanciering» verstrekt via lokale ontwikkelingsbanken leningen aan het lokale midden- en kleinbedrijf. De te financieren bedrijven werken uitsluitend voor de lokale markt en beschikken dus niet over deviezeninkomsten. Zij zijn daarmee aangewezen op krediet in lokale valuta dat, indien voorhanden, alleen beschikbaar is voor korte periodes. De leningen die FMO aanbiedt, en die vervolgens in lokale valuta voor langere termijn aan het midden- en kleinbedrijf worden uitgezet, vormen een uniek product. Alle financieringen onder dit programma worden verstrekt aan financiële instellingen op voorwaarde dat de leningen uitsluitend worden aangewend voor kredietverlening aan lokale ondernemers voor productieve activiteiten in landbouw, industrie en dienstensector.

Het programma werkt zowel met eigen FMO-middelen als met een jaarlijkse bijdrage van Ontwikkelingssamenwerking in het Kleinbedrijffonds ter grootte van f 10 miljoen. In de overeenkomst inzake kleinbedrijffinancieringsprogramma is vastgelegd dat jaarlijks een bedrag van f 10 miljoen begrotingsmiddelen aan de FMO ter beschikking wordt gesteld. Het is een revolverend fonds, waarin aflossingen en rente op uitgezette leningen regelmatig weer terugvloeien. In 1995 bedroeg de omvang van het Fonds ruim f 100 miljoen. In 1995 werden 10 financieringen verstrekt ter grootte van een bedrag van f 38 miljoen. Van dit bedrag kwam f 25 miljoen uit middelen van het Fonds en f 13 miljoen uit eigen FMO-middelen. De gemiddelde kredietverlening aan de eindverbruiker bedroeg ongeveer f 40 000,– met een gemiddelde looptijd van 18 maanden. De lokale bank financiert zelf voor 50% mee. Dit betekent dat voor de genoemde f 38 miljoen ongeveer 1400 kleine ondernemers een financiering kan worden aangeboden. In 1995 werd een eerste lening in Bolivia verstrekt, waarmee het aantal landen waarin het programma werkzaam is op 22 uitkomt: 8 in Afrika, 8 in Latijns-Amerika en 6 in Azië.

Artikel 10.09.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie26 00036 50035 000     
Mutatie   35 00035 00035 00035 000 
Stand ontwerpbegroting 199726 00036 50035 00035 00035 00035 00035 00035 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 26 00036 50035 00035 00035 00035 00035 00035 000begroting 1997
199526 0004 00030 000
1996 32 50032 500
1997  35 00035 000
1998   35 00035 000
1999    35 00035 000
2000     35 00035 000
2001      35 00035 000
na 2001       35 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 30 00032 500     
Mutatie   35 00035 00035 00035 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 30 00032 50035 00035 00035 00035 00035 000

Codering: Econ: 32 Funct: 01.54

Rentesubsidie FMO

Artikel 10.09.03 Categorie XIIb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven verantwoord inzake de aan de FMO door de Staat beschikbaar te stellen vaste bijdrage in de rentelasten op grond van de overeenkomst Staat-FMO van 20 maart 1991.

Op grond van de overeenkomst zal de Staat in 1997 voor het laatst een bijdrage van f 5 miljoen verstrekken in de rentelasten op de door de FMO op de Nederlandse markt onder garantie van de Staat aangetrokken gelden.

Artikel 10.09.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie15 00000     
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 199715 0000000000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 15 0000000000begroting 1997
19955 000 5 000
19965 000  5 000
19975 000   5 000
1998     0
1999      0
2000       0
2001        0
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 0005 000     
Mutatie   5 000000 
Stand ontwerpbegroting 1997 5 0005 0005 0000000

Codering: Econ: 31.1 Funct: 01.50

Allochtoon ondernemerschap

Artikel 10.10 Categorie Ih

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake activiteiten die allochtone ondernemers ondersteunen bij terugkeer naar hun land van herkomst.

Het programma «bevordering allochtoon ondernemerschap» richt zich op benutting van de kennis  ervaring en contacten van succesvolle allochtone ondernemers in Nederland om nieuwe bedrijfsmogelijkheden in de landen van herkomst te identificeren en te verwezenlijken. Dit kan resulteren in vergroting van werkgelegenheid en inkomens in de landen van herkomst en in Nederland. De uiteindelijke doelstelling van deze strategie is de ondersteuning van de economische ontwikkeling van de landen van herkomst.

Het programma wordt aangegaan voor een periode van drie jaar. In de eerste anderhalf jaar concentreert de Stichting IntEnt zich op de landen Suriname, Turkije en Marokko. Voor wat Suriname betreft wordt een koppeling gelegd met het onlangs in uitvoering genomen en uit verdrags middelen gefinancierde Remigratieproject. Als de activiteiten in deze drie landen aanslaan en goed lopen komen ook andere landen in aanmerking.

De doelgroep van het programma bestaat uit in Nederland gevestigde, succesvolle allochtone ondernemers afkomstig uit de desbetreffende landen. In de landen van herkomst zal worden gezocht naar potentiële ondernemers waarmee een joint venture zou kunnen worden opgericht. Het programma bestaat uit twee componenten: Technische Assistentie en het Kredietfonds. De technische assistentie richt zich op promotie, selectie en begeleiding van geïnteresseerde ondernemers. Uit het kredietfonds worden leningen ter beschikking gesteld voor activiteiten van de opgerichte joint-venture. Op de begroting van 1997 is een startbedrag van f 2 miljoen opgenomen.

Artikel 10.10

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie    
Mutatie   2 0002 0002 000 
Stand ontwerpbegroting 1997   2 0002 0002 000

Codering: Econ: 35.6 Funct: 01.50

Toerekening van het ministerie van Financiën

Wet Herverzekering Investeringen

Categorie XIIa

Buitenlandse investeringen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de economische ontwikkeling. Investeringen gaan meestal vergezeld van overdracht van kennis op het terrein van technologie, management en marketing. Teneinde Nederlandse ondernemers te stimuleren investeringen in ontwikkelingslanden te doen, biedt de Wet Herverzekering Investeringen (WHI) de mogelijkheid om de politieke risico's, die aan investeringen zijn verbonden, af te dekken.

Bij de instelling van de WHI in 1969 werd uitgegaan van investeringen door het industriële midden- en kleinbedrijf. De laatste jaren valt echter een toenemende belangstelling te constateren van grotere ondernemingen, veelal uit de dienstensector. Per 31 december 1995 bedroeg het totaal uitstaand risico van de Staat uit hoofde van de afgegeven polissen ruim f 740 miljoen. In 1995 overtrof het aantal aanvragen uit het bedrijfsleven het bedrag dat onder het garantieplafond (f 250 miljoen) beschikbaar was. In onderling overleg tussen de bewindslieden van Financiën en voor Ontwikkelingssamenwerking werd afgesproken dat het garantieplafond voor dat jaar werd opgetrokken tot f 500 miljoen. Met deze afspraak werd tevens bepaald dat eventuele schades, die in 1995 en 1996 tot een uitkering leiden, niet zullen worden toegerekend aan het budgettaire plafond voor Ontwikkelingssamenwerking, maar aan dat van Financiën.

Het toegenomen gewicht dat wordt gehecht aan private investeringen in het buitenland, de snelle internationalisering en de toegenomen concurrentie hebben de aanvragen onder de WHI van karakter doen veranderen. De onduidelijkheden binnen de WHI ten aanzien van de beoordeling van die aanvragen leidden tot de noodzaak van heroverweging of modernisering van de WHI. In 1996 is een evaluatie van de WHI gestart. De conclusies van deze evaluatie gaan in de richting van een scenario, waarbij meer algemene criteria worden gehanteerd in plaats van criteria die vooral liggen op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking. Daarbij wordt uitgegaan van samenvoeging van de WHI met de Tijdelijke Regeling Herverzekering Investeringen Oost-Europa (TRHIO). De nieuwe regeling zal als ministeriële regeling in de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën worden opgenomen. Toerekening van eventuele schades zal vanaf 1 januari 1997 plaatsvinden onder begrotingshoofdstuk IX-B van het ministerie van Financiën. Najaar 1996 zullen de bevindingen en conclusies uit de evaluatie nader worden uitgewerkt en de regeling worden aangepast.

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
 p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Beleidsveld 11. Landbouw en regionale ontwikkeling

Landenprogramma's met betrekking tot landbouw en regionale ontwikkeling

Artikel 11.01 Categorie IIa

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake activiteiten en bijdragen van de landenprogramma's met betrekking tot landbouw en regionale ontwikkeling (in ontwikkelingslanden). Deze programma's zijn nieuw en als zodanig niet in de artikelsgewijze toelichting van 1996 opgevoerd en bestaan uit een herschikking van voorheen uit regionale kasplafonds gefinancierde activiteiten.

Het voorgenomen beleid omvat: bijdragen aan de duurzame verbetering van de levensomstandigheden van de arme plattelandsbevolking in ontwikkelingslanden. Dit beleid stoelt op drie pijlers: (1) bevorderen van de voedselproductie en (2) genereren van inkomen (werkgelegenheid) en (3) voorkomen van uitputting van de productiebasis. De programma's richten zich op een betere benutting van het economisch potentieel op het platteland, door ontwikkeling van de landbouwsector en niet-agrarische productiviteit, onder toepassing van duurzame productiemethoden. Hierbij zal ook aandacht worden gegeven aan de verbetering van de infrastructurele en institutionele dimensies van plattelandsontwikkeling en aan gender. Tevens richen de programma's zich op analyse en (bijdrage aan) formulering van het nationale en internationale beleid op het gebied van landbouw voor zover dit van belang is voor de ontwikkeling van de landbouwsector in ontwikkelingslanden, dan wel consequenties heeft voor de voedselzekerheid.

De programma's beogen uitvoering van het beleid zoals neergelegd in brieven aan de Tweede Kamer (Commentaar op evaluatierapport «Sectorprogramma PLO» en memorie van toelichting 1992, (TK, 1991–1992, 22 300 V, nr. 2, pagina 91, 92 en 180–189), Regeringsstandpunten (Bosbeleidsplan, Tropisch Regenwoud, «Fisheries in Developing Countries»), Sectorbeleidsdocumenten (Duurzaam Landgebruik, Veehouderij in Ontwikkelingslanden, Bossen en Bosbouw (in voorbereiding)), internationaal overeengekomen afspraken (Agenda 21 en de daarmee verbonden Bossenverklaring, Tropical Forestry Action Programme) en themarapportages, Sectorpapers en Handleidingen van het Directoraat Generaal Internationale Samenwerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken (Farming Research (in voorbereiding), Women and Agriculture en Slaughterhouse Projects in Developing Countries).

Op het ogenblik worden nieuwe beleidsinstrumenten voorbereid zoals: micro-macro-analyse, sectoranalyse, en de procesmatige benadering van ontwikkelingsactiviteiten ten plattelande, die ten doel heeft de mate van eigen zeggenschap over van activiteiten te bevorderen, door middel van actieve participatie van de betrokken arme bevolkingsgroeperingen.

Macro en internationaal De programma's zullen aandacht geven aan de vraag op welke wijze de landbouwsector (en daarbinnen de kleine boeren) kan inspelen op c.q. profiteren van macro-economische en internationale veranderingen.

Bij de financiering van activiteiten wordt bezien of ondersteuning middels sectorale vormen van programmahulp (bijvoorbeeld sectorale budgetsteun, sectorale invoersteun) kan worden geboden. De voorwaarden waaronder dat kan, zullen worden uitgewerkt. Zij hebben betrekking op de institutionele capaciteit en op het beleid van de diverse internationale, landelijke en lokale organen. Beleid zal worden uitgewerkt om deze voorwaarden te helpen verwezenlijken. Dit betreft onder meer wet- en regelgeving, toegang tot land en kapitaal, landgebruiksplanning, de ecologische omstandigheden.

Plattelandsontwikkeling Plattelandsontwikkeling heeft betrekking op vele sectoren. Dit vraagt, mede vanwege de relatie met de stedelijke centra, om geïntegreerde streekontwikkelingsprogramma's. Voorbeelden hiervan zijn de districtenprogramma's die met Nederlandse steun worden uitgevoerd in landen als Tanzania, Kenya, Burkina Faso en Zambia. Zij worden, in diverse vormen, ook in andere landen opgezet, in Afrika zowel als elders. In deze geïntegreerde streek- of regionale ontwikkelingsprogramma's wordt in hoofdzaak kleinschalig gewerkt met lokale overheden, plaatselijke gemeenschappen, kleine particuliere bedrijven en binnenlandse NGO's. Naast de agrarische sector krijgt ook het scheppen van werkgelegenheid in de niet-agrarische sectoren, zoals de kleinschalige industriële ondernemingen op het platteland en in de secundaire steden, aandacht.

Aandacht zal ook worden geschonken aan de versterking van de organisatie-vorming van rurale organisaties, waarbij de rol van vrouwen zal worden ondersteund. Formele en informele organisatievorming is nodig voor een duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen tot op het laagste niveau. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beheer van dorpsbossen, kleinschalige irrigatie- en drainagesystemen en stroomgebieden. Een zorgvuldig en duurzaam beheer zal niet mogelijk zijn zonder een rechtvaardige verdeling van de toegang tot grond en andere productiemiddelen, zowel voor mannen als vrouwen en zowel voor plattelanders als stedelingen. Het uitwerken van een juridische basis hiertoe, alsmede ondersteuning van de kadastrale diensten ligt dan ook in de rede. Daarnaast is voorlichting aan de plattelandsbevolking van belang teneinde deze in staat te stellen zich de resultaten van toegepast (agrarisch) onderzoek eigen te maken.

Landbouw, tuinbouw, veeteelt Productiviteitsverhoging in de kleinschalige landbouw blijft noodzakelijk en geldt ook voor niet-akkerbouw-activiteiten zoals tuinbouw, veeteelt, bosbouw en visserij. Ondersteuning daarvan dient plaats te vinden op een zodanige wijze dat de ecologische basis (land, water en biologische diversiteit) voor duurzame ontwikkeling en economische groei niet aangetast wordt. Bodemconservering, duurzaam beheer van waterbronnen en duurzaam gebruik van genetisch materiaal dienen dus een vooraanstaande plaats in te nemen binnen activiteiten gericht op de verbetering van productiesystemen. De bedoelde productiviteitsverhoging dient op een zodanige wijze plaats te vinden dat vrouwen daarvan geen onevenredige lasten ondervinden, er evenredig aan deelnemen en de vruchten ervan plukken.

De programma's zullen steun verlenen aan de verbetering van de kennisstructuur, met name de ontwikkeling en doorstroming van kennis, onder meer door de samenhang te benadrukken tussen onderzoek, voorlichting en onderwijs. De programma's zullen onderzoek ondersteunen, dat zich richt op duurzame optimale productie-rendementen van de zogenoemde «Low External Input Sustainable Agriculture» (LEISA) (minimale grondbewerking, biologische bescherming). Het onderzoek naar ecologische productiewijzen maakt daar deel van uit. Daarbij gaat de aandacht niet alleen uit naar de techniek van gewassen (cropping systems), maar ook naar farming systems research. Bevorderd zal worden dat inheemse kennis betreffende het behoud van bodemvruchtbaarheid en het herstel van natuurlijk evenwicht wordt gemobiliseerd.

Bijdragen aan activiteiten die zijn gericht op de verhoging van de productiviteit in de kleinschalige productie op het platteland houden verder in de verbetering van de organisatie van spaar- en kredietvormen, geïntegreerde bestrijding en beheer van plagen, gewasdiversificatie, toegankelijkheid van voorzieningen (zoals water, zaaizaad en kunstmest), beschikbaarheid van marktinformatie en de ondersteuning van diverse vormen van voorlichting en onderwijs in de agrarische sector.

Bosbouw De programma's beogen een bijdrage te leveren aan bosbeleid dat de plattelandsbevolking helpt uit de armoede-milieudegradatie-spiraal te geraken. Dit kan enerzijds door een uitbreiding van het mondiale bosareaal en anderzijds door het versterken van de rol van bomen in landgebruik. Het gaat hierbij onder meer om activiteiten ter ondersteuning van de voorziening van brandhout, lokaal te gebruiken constructiehout en de productie en verwerking van houtproducten voor verkoop en eventueel export. Sociale bosbouw zal worden ondersteund. Middelen tot dit alles zijn het vormen van productie-organisaties, opleiding en training en de versterking van bosbouwinstituties. Daarnaast wordt bezien onder welke voorwaarden aan herbebossingsfondsen kan worden bijgedragen. De programma's zullen bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame agroforestry-systemen (de combinatie van landbouw en/of veeteelt en boom-componenten) als landgebruiksvorm. De programma's zullen ook aandacht geven aan productieve activiteiten in bufferzones van kwetsbare natuurgebieden. Daarnaast beogen de programma's steun te geven aan de regeneratie van de productiviteit van secundaire bossen teneinde deze duurzaam te kunnen benutten.

Het Tropical Forestry Action Programme en de Nationale Bosbouw Actie Programma's, die in meer dan 90 landen zijn opgestart, bieden een raamwerk voor de selectie van bosbouwactiviteiten.

Visserij Doelstellingen bij het ondersteunen van de visserijsector zijn a) het behoud en herstel van zout- en zoetwater ecosystemen, en b) het bevorderen van duurzame vormen van artisanale visserij en kleinschalige visteelt ter vermindering van de armoede en verhoging van de voedselzekerheid.

De belangrijkste doelgroep wordt gevormd door visserij gemeenschappen die voor hun levensonderhoud afhangen van kleinschalige visserij en/of visverwerking en handel. Daarbij is speciale aandacht nodig voor de rol van vrouwen in de productketen.

In internationaal verband zal ondersteuning worden gegeven aan initiatieven die de landen uit het Zuiden helpen bij het naleven van relevante internationale verdragen en conventies zoals United Nations Convention on the Law of the Sea (UNCLOS), de «International Code of Conduct for Responsible Fisheries» en het biodiversiteitsverdrag. Bij de heronderhandeling van de EU-ACP visserij overeenkomsten zal hier veel aandacht aan worden gegeven.

Transitie en (ex-)conflictlanden Beleidsveranderingen in transitielanden (met name Oost-Europa en Centraal-Azië) hebben zich over het algemeen noodzakelijkerwijs geconcentreerd op hervormingen op nationaal niveau, wet- en regelgeving en macro-economische stabilisatie en hervorming. De maatregelen zijn gericht op het introduceren van marktstructuren en hebben zowel positieve als negatieve effecten gehad op het functioneren van de plattelandssector. Positieve maatregelen zijn bijvoorbeeld privatisering van grond- en kapitaalbezit; negatieve effecten zijn het wegvallen van oude instituties, terwijl vervanging door op moderne leest gestoelde instituties veel tijd kost. De verlening van krediet en andere financiële diensten is hiervan een voorbeeld. Nederlands beleid ten aanzien van transitielanden is erop gericht dit soort veranderingen te ondersteunen. In (ex-)conflictlanden is na noodhulp het beleid gericht op herstel van fysieke en niet-fysieke infrastructuur. Indien succesvol en indien politieke en economische stabilisatie in deze landen goede voortgang boekt, kan worden overgegaan tot ondersteuning van beleid gericht op duurzame bestrijding van structurele armoede, met name revitalisering van de landbouwproductie, opslag en distributie.

Artikel 11.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie760 338513 756332 186     
Mutatie   380 000380 000440 000480 000 
Stand ontwerpbegroting 1997760 338513 756332 186380 000380 000440 000480 000480 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 760 338513 756332 186380 000380 000440 000480 000480 000begroting 1997
1995219 442154 153373 595
1996177 574112 00788 104377 685
1997161 96494 71148 32580 000385 000
1998134 55074 52140 92985 00085 000420 000
199952 35137 97359 67690 00095 000105 000440 000
200014 45725 39155 15245 00090 000110 000120 000460 000
2001 15 00025 00040 00050 000110 000120 000120 000480 000
na 2001  15 00040 00060 000115 000240 000360 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 373 595377 685     
Mutatie   385 000420 000440 000460 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 373 595377 685385 000420 000440 000460 000480 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Bijdrage Wereldvoedselprogramma en Internationale Noodvoedselhulp Reserve (WFP/IEFR)

Artikel 11.02 Categorie IIb

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan het WFP/IEFR.

De oorspronkelijke doelstelling van het Wereldvoedsel Programma is het inzetten van voedselhulp ter ondersteuning van ontwikkelingsactiviteiten en ter leniging van humanitaire nood. De verhouding tussen het aandeel van ontwikkelingsactiviteiten en nood- en humanitaire hulp is de laatste jaren steeds verder gewijzigd ten gunste van het laatste. Dit is een gevolg van een toenemend aantal noodsituaties en grote concentraties van vluchtelingen in de wereld.

In de tripartite evaluatie van het WFP (1994) wordt geconcludeerd dat WFP veel minder is toegerust (aard van middelen, capaciteit) voor structurele ontwikkelingsactiviteiten dan voor nood- en humanitaire hulp. In de Nederlandse beleidsreactie op deze tripartite evaluatie is de wenselijkheid aangegeven inderdaad minder nadruk te leggen op de structurele ontwikkelingsactiviteiten; WFP zou zich moeten concentreren op nood- en humanitaire hulp en op activiteiten die in het verlengde hiervan liggen, zoals opbouw en rehabilitatie en activiteiten ter preventie van noodsituaties. Hieraan werden tevens consequenties verbonden voor omvang en samenstelling van de Nederlandse bijdrage. Inmiddels kan worden gesteld dat de taken op het terrein van nood- en humanitaire hulp binnen WFP meer aanzien hebben gekregen (onder andere in het «Mission Statement»). Verder zijn besluiten genomen met het oog op een betere targetting van ontwikkelingsactiviteiten. De integratie van de verschillende programma-onderdelen (ontwikkelingsactiviteiten, noodvoedselhulp en vluchtelingenoperaties) en de daarbij behorende middelen, is vastgelopen door tegenstand van zowel donoren (gescheiden budgetlijnen) als ontwikkelingslanden (veilig stellen van ontwikkelingsactiviteiten). De overeenstemming over een nieuwe financieringsstructuur, die in 1995 is bereikt, is verheugend, maar wordt overschaduwd door het feit dat in de nieuwe regeling in feite een «bias» is ingebouwd ten gunste van geoormerkte bijdragen, waardoor de multilaterale basis van het WFP is versmald.

Over het geheel moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een expliciete beleidswijziging van WFP ten einde een beperking van ontwikkelingsactiviteiten te bewerkstelligen en de activiteiten te concentreren op terreinen waar WFP sterk in is, dat wil zeggen nood- en humanitaire hulp, preventieve en rehabilitatieactiviteiten. In de huidige situatie ligt het voor de hand om, in overeenstemming met de bestaande WFP-regels, de bijdrage voor 1997 slechts beschikbaar te stellen voor de noodhulpactiviteiten (IEFR), inclusief de Immediate Response Account (IRA) en voor langdurige vluchtelingenoperaties (PRO's). Op deze wijze wordt ook via de bijdrage een sterk signaal gegeven ten aanzien van de richting waarin de organisatie zich verder zou moeten ontwikkelen. Deze visie zal ook consequent worden uitgedragen in de Uitvoerende Raad, waarbij Nederland zich tevens zal inzetten voor een intensivering van beleidsdiscussies over de toekomstige rol van het WFP.

Naast de algemene bijdrage zal WFP worden gebruikt als een van de belangrijkste kanalen voor additionele bijdragen in reactie op specifieke noodsituaties. De organisatie heeft zich op dit gebied in de afgelopen jaren ten volle bewezen.

Artikel 11.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie0145 000120 000     
Mutatie   0120 0000120 000 
Stand ontwerpbegroting 19970145 000120 0000120 0000120 0000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 0145 000120 0000120 0000120 0000begroting 1997
1995 72 50072 500
1996 72 50072 500
1997  60 00060 000
1998  60 00060 000
1999    60 00060 000
2000    60 00060 000
2001      60 00060 000
na 2001      60 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 72 50072 500     
Mutatie   60 00060 00060 00060 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 72 50072 50060 00060 00060 00060 00060 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Internationale Fonds voor Agrarische Ontwikkeling (IFAD)

Artikel 11.03 Categorie IIc

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan het IFAD.

De consultaties over de vierde middelenaanvulling die in 1992 van start gingen zijn nog steeds niet afgerond wegens onduidelijkheid over de hoogte van bijdragen van enkele belangrijke donoren. Over een nieuwe stemmenstructuur, waarbij een meer directe band komt tussen de betaalde contributie en het stemrecht, is eerder wel overeenstemming bereikt.

Recent is duidelijk geworden dat de Verenigde Staten hun bijdrage aanzienlijk zullen beperken en mogelijk geheel niet zullen participeren in een nieuwe middelenaanvulling. De vraag is wat de overige Westerse donoren zullen gaan doen en welke weerslag dit zal hebben op de bijdragen van de andere lidstaten. Een middelenaanvulling van voldoende omvang is ook van belang omdat de hervormingen van IFAD anders mogelijk geen doorgang zullen vinden. Nederland zal zich inzetten voor het succesvol afronden van de middelenaanvulling, maar zal het niet-bijdragen van donoren uit de G-7 niet compenseren. IFAD zal ook meer gebruik moeten maken van eigen middelen. Hiertoe bestaan drie mogelijkheden: het committeren tegen toekomstige terugbetalingen, het beter beleggen van de investeringsportefeuille en het annuleren van leningen voor slechtlopende projecten.

Door Nederland is benadrukt dat IFAD haar vrij traditionele projectenbenadering (die onvoldoende oog heeft voor duurzaamheid) los moet laten en op structurele wijze het beleid van de lenende landen ten aanzien kleine boeren meer structureel zou moeten steunen. Dit kan bereikt worden door beleidsdialoog met deze landen aan te gaan, door een meer programmatische benadering van de hulp van IFAD, en door meer steun te geven aan een versterking van de institutionele capaciteit van deze landen. IFAD heeft inmiddels aangekondigd landenstrategieën te willen ontwikkelen; deze zouden een goede opstap kunnen bieden voor een dergelijke programmatische benadering.

Artikel 11.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie67 1180p.m.     
Mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 199767 1180p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 67 1180p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.begroting 1997
19955 135 5 135
19965 098  5 098
19976 000   6 000
19986 000    6 000
19996 000     6 000
20006 000      6 000
20016 000       6 000
na 200126 885        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 1355 098     
Mutatie   6 0006 0006 0006 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 5 1355 0986 0006 0006 0006 0006 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Stedelijke ontwikkeling

Artikel 11.04 Categorie IId

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake bijdragen aan het programma stedelijke ontwikkeling.

Het doel van het programma is mee te werken aan de duurzame verbetering van de levensomstandigheden van de arme stedelijke bevolking in landen waarmee een relatie van ontwikkelingssamenwerking bestaat. Het beleid kent drie pijlers:

– bevordering van werk- en inkomensgenererende activiteiten, met name in de informele sector en in het lokale kleinbedrijf;

– verbetering van de stedelijke habitat, met name voor de armen, waarbij zowel fysieke als sociale aspecten van de woon- en leefomgeving een rol spelen; en

– lokale institutionele ontwikkeling, gericht op capaciteitsversterking van lokaal kader en participatie van armen in het ontwikkelingsproces.

De directe en indirecte doelgroepen en actoren in dit beleid zijn de stedelijke armen en hun basisorganisaties, de op armen gerichte NGO's en andere civiele organisaties, alsmede de overheid, vooral op lokaal niveau.

De beleidsnotitie «Stedelijke armoedebestrijding» vormt het beleidskader voor het programma, maar ook andere documenten zijn van belang, zoals «Kleinschalige bedrijvigheid». Instrumenten van dit beleid zijn de projecthulp en de ondersteuning van multilaterale programma's. In 1997 wordt nieuwe aandacht voor het beleid voorzien naar aanleiding van de in Istanbul tijdens de Wereld Habitat Topconferentie (1996) overeengekomen Habitat Agenda. Duurzame stedelijke ontwikkeling, partnerschap en participatie, alsmede goed bestuur (in het bijzonder lokaal) zijn daarin hoofdpunten.

Uitvoering van het programma Als voorbeeld van «leren van beleid» moge dienen dat de ervaringen binnen het model van het Bangalore Urban Poverty Programme in 1997 ook hun weg zullen vinden in Bolivia en Zuid Afrika. Ter opvolging van de Habitat Agenda zullen in diverse landen activiteiten worden ondersteund die de nationale en lokale uitvoering ervan bevorderen. Hiertoe behoort het Urban Waste Expertise Programme ter verbetering van het micromilieu en een programma van capaciteitsopbouw op het gebied van stedelijk milieubeheer. In de multilaterale sfeer zullen programma's als het Urban Management Programme (UNDP/-UNCHS/Wereldbank), het Local Initiative Facilities for the Urban Environment programma (UNDP), gekoppeld aan het Healthy Cities Project (WHO) en de Non-motorized Transport component van het Sub-Sahara Africa Transport Programme (Wereldbank) worden ondersteund.

De internationale verspreiding van goede praktijken op lokaal niveau, waarmee in 1995 een begin is gemaakt (Best Practices Initiative) zal worden voortgezet. Daarbij komt, conform de uitkomsten van Habitat II,de rol van lokale actoren centraal te staan. De naam van het programma wordt om die reden het Best Practices and Local Leadership Programme (BLP). Als tegenhanger van dit programma geldt het indicatorenprogramma van UNCHS voor huisvesting en menselijke nederzettingen (Urban Indicators Programme), waarmee de beleidsuitvoering op nationaal en lokaal niveau gevolgd kan worden. Tevens zal uitbreiding worden gegeven aan activiteiten ter versterking van goed lokaal bestuur en ter verbetering van de stedelijke habitat (diverse IULA-activiteiten, Lokale Agenda 21).

Artikel 11.04

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie16 05330 25932 392     
Mutatie   34 00034 50035 00037 500 
Stand ontwerpbegroting 199716 05330 25932 39234 00034 50035 00037 50037 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen        Uitgaven
stand ontwerp-        stand ontwerp-
begroting 1997 16 05330 25932 39234 00034 50035 00037 50037 500begroting 1997
19958 6977 72316 420
19966 6699 5035 61221 784
19976876 17310 14010 50027 500
1998 4 2498 7519 0008 00030 000
1999 2 6114 8896 5009 5009 00032 500
2000  3 0005 0007 00010 5009 50035 000
2001   3 0007 0007 00011 0009 50037 500
na 2001    3 0008 50017 00028 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 16 42021 784     
Mutatie   27 50030 00032 50035 000 
Stand ontwerpbegroting 1997 16 42021 78427 50030 00032 50035 00037 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Beleidsveld 12 Milieu

Bilaterale programma's met betrekking tot milieu en multilaterale milieubijdragen

Artikel 12.01

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 12.01.01 Landenprogramma's met betrekking tot milieu 12.01.02 Multilaterale milieubijdragen 12.01.02.01 Bijdrage Global Environment Facility (GEF) 12.01.02.02 Bijdrage VN-Milieufonds UNEP

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Landenprogramma's met betrekking tot milieu

Artikel 12.01.01 Categorie IIIa

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de milieuactiviteiten en bijdragen van het programma milieubeleid in ontwikkelingslanden.

Het milieuprogramma legt sterke nadruk op het behoud van de bossen. Er wordt gestreefd naar verdere kwantitatieve invulling van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud waarbij de institutionele ondersteuning en capaciteitsversterking om te komen tot behoud van de primaire bossen en het bereiken van duurzaam bosbeheer aandacht krijgen. Er worden activiteiten opgestart in de diverse landen met tropisch regenwoud. Nieuwe landen daarvan zijn Gabon en Congo. In Kameroen en Gabon wordt hieraan mede via de Groupes de Travail conjoints met die landen invulling gegeven. Tweede ondergetekende zal in Bolivia het milieufonds Fonama ondersteunen voor het financieren van het beheer van een negental nationale parken in het tropisch regenwoud van de Amazone.

Er wordt invulling gegeven aan de afspraken die zijn gemaakt tijdens de Ramsar Conferentie in Brisbane in maart 1996. Op de derde Conferentie van Partijen onder de Conventie inzake Biologische Diversiteit, die plaats zal hebben in november 1996 in Buenos Aires, staan de onderwerpen biologische diversiteit in landbouw-ecosystemen en de bossen in relatie tot het Intergouvernementele Bossenpanel op de agenda. Het Intergouvernementeel Bossen Panel is ingesteld om aan de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD) te adviseren over het instandhouden van de bossen. Het beleid is te komen tot een duurzaam beheer van alle bossen met nadruk op het betrekken van de lokale bevolking bij het bosbeheer en het behoud van de biologische diversiteit.

Activiteiten gericht op het behoud en verstandig gebruik van wetlands zullen worden gecontinueerd, alsmede activiteiten gericht op het behoud van biologische diversiteit in eiland-ecosystemen en berg-ecosystemen. Er zal invulling worden gegeven aan de tijdens het bezoek van president Figueres van Costa Rica toegezegde ondersteuning van het instituut Inbio dat zich richt op de inventarisatie van de biologische diversiteit van Costa Rica.

In het kader van het streven naar een duurzaam beheer en gebruik van land spitsen de inspanningen van Nederland zich toe op een drietal terreinen. In de eerste plaats zal ten behoeve van de uitvoering van het Verdrag tot het tegengaan van Woestijnvorming steun gegeven worden aan het secretariaat van het verdrag. In dat kader zijn fondsen beschikbaar voor onderzoek naar en de uitvoering van maatregelen gericht op bodem- en waterconservering en instandhouding van bodemvruchtbaarheid.

Activiteiten op het terrein van het terugdringen van bestrijdingsmiddelengebruik in de landbouw en het bevorderen van biologische en andere ecologisch verantwoorde bestrijdingsmethoden zullen worden voortgezet. Hierbij is internationaal vooruitgang geboekt. FAO, UNDP en de Wereldbank hebben besloten tot het hanteren van gemeenschappelijk overeengekomen uitgangspunten met betrekking tot het bevorderen van ecologisch verantwoorde bestrijdingsmethoden en hebben ten behoeve van de toepassing van deze methoden een fonds in het leven geroepen. Nederland zal aan dit fonds bijdragen. In het verlengde van de door de FAO georganiseerde technische conferentie op het terrein van plantgenetische bronnen, alsmede met het oog op de uitvoering van het Strategisch plan van aanpak Biologische Diversiteit, zal een inspanning geleverd worden op het terrein van de agrobiodiversiteit. Bijzondere aandacht zal daarbij uitgaan naar de instandhouding van traditionele landrassen of boerenvariëteiten.

Als onderdeel van de invulling van het internationale klimaatbeleid is in Nederland voor de periode 1996–1999 een bedrag van f 84 miljoen uitgetrokken voor Activities Implemented Jointly, waarvan f 48 miljoen voor ontwikkelingslanden en f 36 miljoen (vanaf 1997) voor projecten in Midden- en Oost-Europa. Over de voortgang van dit proefprojectenprogramma wordt het parlement jaarlijks geïnformeerd door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Voor «Activities Implemented Jointly» (AIJ) die in ontwikkelingslanden plaatsvinden is een Joint Implementation Facility opgericht, die valt onder het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Wanneer ontwikkelingslanden dit wensen, geeft Nederland in de vorm van een klimaatstudie-programma steun bij het formuleren van een nationaal klimaatbeleid, dit mede ter ondersteuning bij het voldoen aan de rapportageverplichting in het kader van het Klimaatverdrag. Binnen het Nederlandse ontwikkelinssamenwerkingsbeleid wordt ook steun gegeven aan bosprojecten die, naast erosiebestrijding en het tegengaan van ontbossing, bijdragen aan het vastleggen en vasthouden van CO2.

In zowel Bolivia als in India wordt een breed scala aan energie-projecten uitgevoerd. In Mali wordt in co-financiering met de Wereldbank steun verleend bij het opzetten en uitvoeren van een «Strategie de l'Energie Domestique». Het doel is om op duurzame wijze te voorzien in de groeiende vraag naar brandhout door middel van gedecentraliseerd, participatief beheer van het bosbestand, het rationaliseren van de vermarkting van hout en het vergroten van de toegang tot alternatieve vormen van energie en energie-efficiënte technologieën. Voor Nepal wordt gewerkt aan de vervolgfase van het huidige biogasprogramma, dat heeft geresulteerd in de constructie van 20 000 biogasinstallaties. De vervolgfase betreft een stimuleringsprogramma, in samenwerking met Duitsland, voor de verdere ontwikkeling van de biogassector. Het heeft mede als doel de constructie van 100 000 biogasinstallaties. Voor Peru is een fonds voor hernieuwbare energie opgericht dat als doel heeft door middel van kredietvoorziening schone en duurzame vormen van energie toegankelijk te maken voor huishoudens en voor productieve doeleinden. Door het afschaffen van subsidie op electriciteit door de Peruviaanse overheid zijn andere vormen van energie-opwekking relatief goedkoper geworden. Hierdoor mag worden verwacht dat deze op den duur kunnen concurreren met fossiele brandstoffen en biomassa. Op dit moment vormen de hogere initiële investeringen en de onbekendheid bij banken met de toekomstige marktsituatie nog een drempel voor grootschalige toepassing van deze duurzame vormen van energie. Het fonds stelt lage- en midden-inkomensgroepen in staat krediet te verkrijgen voor investeringen in duurzame energie.

De samenwerking met de multilaterale ontwikkelingsbanken zal worden voortgezet met als doel het bestaande energie-investeringsbeleid milieuvriendelijker te maken. Resultaat hiervan is onder andere dat op grotere schaal geïnvesteerd wordt in kleinschalige duurzame energietechnologieën, zoals Solar Home Systems, die direct tegemoet komen aan de behoeften van kleingebruikers.

De initiatieven die ondernomen waren om te komen tot een samenwerking tussen elektriciteitsbedrijven in Nederland en ontwikkelingslanden op basis van zogeheten «twinning arrangements» hebben geleid tot een concreet voorstel voor samenwerking met India. Deze activiteit kan te zijner tijd worden geplaatst in het kader van het Proefprojecten programma DGIS-Joint Implementation Facility (DGIS-JIF). In 1996 is gewerkt aan het operationeel maken van deze faciliteit. De concrete invulling met activiteiten zal vanaf 1997 haar beslag krijgen.

Versterking van de capaciteit van ontwikkelingslanden op het gebied van milieu-toetsing en milieuplanning en ontwikkeling van instituties vindt ondermeer plaats door middel van de Environmental Trustfunds bij de Wereldbank en de InterAmerican Development Bank. Tevens zijn op het bilaterale vlak – deels samen met UNEP – activiteiten gestart, gericht op het versterken van de milieucapaciteit, bijvoorbeeld in Gaza, Burkina Faso, Suriname en India. Het gaat daarbij ondermeer om het versterken van de milieuplanningscapaciteit en milieu-effect rapportage. De toekomstige inzet van de Commissie voor de milieu-effectrapportages voor de komende jaren zal mede worden bezien in het licht van de evaluatie van de DGIS milieu-effectrapportage-procedure.

De programma's op het gebied van watermanagement en milieumanagement bij het Economic Development Institute van de Wereldbank zijn voortgezet. In 1997 zal een Sectorbeleidsdocument Waterbeheer en Ontwikkelingssamenwerking worden uitgebracht.

De milieuprofielen van Niger en Tanzania worden afgerond in 1996. De voorbereidingen voor profielen in Bolivia, Jemen en Egypte zijn gestart.

In 1997 krijgt ook een aantal activiteiten gericht op de voorbereidingen van conventies op het gebied van waterbeheer en chemische stoffen en afval aandacht: de Prior Informed Consent, het Washington Action Programme ter bescherming van het mariene milieu tegen afval afkomstig van activiteiten op het land, en de Bazelconventie.

UNHCR zal worden ondersteund bij het opstellen van milieurichtlijnen voor het inrichten van vluchtelingenkampen. Ook zal in de betreffende internationale fora worden deelgenomen aan het vergroten van de kennis van milieugerelateerde migratie.

De capaciteitsopbouw op het terrein van milieu en economie wordt uitgebreid met de regio Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied. Ook op het gebied van versterking van milieuregelgeving en instituties geeft Nederland steun aan programma's en activiteiten, onder andere via multilaterale kanalen. Deze inspanningen worden in 1997 voortgezet. Daarnaast zal de aandacht uitgaan naar het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij de naleving van verplichtingen voortvloeiend uit regionale en internationale milieuconventies.

Opnamen op gegarandeerde leningen ex art. 17.03
1995199619971998199920002001
524

Artikel: 12.01.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie251 363325 451356 627     
mutatie   355 000360 000360 000370 000 
Stand ontwerpbegroting 1997251 363325 451356 627355 000360 000360 000370 000370 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997251 363325 451356 627355 000360 000360 000370 000370 0001997
199583 51391 648175 161
199677 61381 371102 296261 280
199756 55368,74591 702100 000317 000
199823 39744 59267 01190 000100 000325 000
19998,80427,75343 44370 00090 000100 000340 000
20001 48311 34237 07540 00070 00090 000105 000355 000
2001  15 00035 00045 00075 00095 000105 000370 000
na 2001   20 00055 00095 000170 000265 000605 000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 175 161261 280     
mutatie   317 000325 000340 000355 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 175 161261 280317 000325 000340 000355 000370 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Bijdrage Global Environment Facility (GEF)

Artikel 12.01.02.01 Categorie IIIb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen verantwoord inzake de Nederlandse bijdrage aan het GEF.

Naar verwachting zal in 1997 voor ongeveer 400 miljoen dollar aan nieuwe activiteiten in het kader van de GEF worden goedgekeurd. Voorzien wordt dat de Nederlandse bijdrage aan de GEF in 1997 ruim f 10 miljoen, waarvan f 8,4 miljoen gelet op de vigerende afspraken, als ODA kan worden gekwalificeerd, zal bedragen. De realisatie hiervan zal afhangen van het verloop van de in 1997 en eerder gestarte activiteiten. Discussies over de middelenaanvulling van de GEF zullen naar verwachting vroeg in 1997 beginnen. In najaar 1997 zal voor de eerste keer de Assemblée van de GEF bijeenkomen. Deze bestaat, in tegenstelling tot de Raad van de GEF, uit alle deelnemers van de GEF. De volgende onderwerpen komen in de Assemblée aan de orde: het algemeen beleid van de GEF, de uitvoering van de activiteiten van de GEF, het lidmaatschap van de GEF, en eventuele amendementen op het huidige mandaat (het Instrument) van de GEF.

Artikel: 12.01.02.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie119 67500     
mutatie   0000 
Stand ontwerpbegroting 1997119 6750000000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
begroting 1997119 6750000000begroting 1997
19951 0331 033
1996 0
199710 000   10 000
199810 000    10 000
199911 000     11 000
200012 000      12 000
200113 000       13 000
na 200162 642        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 1,0330     
mutatie   10 00010 00011 00012 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 1,033010 00010 00011 00012 00013 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.50

 
  1995199619971998199920002001
w.v. ODA(in categorie III b)  8688 4008 4009 24010 08010 920
w.v. non–ODA(in cat. XII f) 1651 6001 6001 7601 9202 080

Bijdrage aan het VN-milieuprogramma, UNEP

Artikel 12.01.02.02 Categorie IIIb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdrage aan het VN-milieuprogramma (UNEP).

De steun van Nederland voor UNEP blijft ook in 1997 onverminderd van kracht. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de omvang van de Nederlandse bijdrage aan het Environment Fund, waaruit UNEP zijn kernactiviteiten financiert. Dit bedraagt in 1997 f 4 005 000, en komt deels ten laste van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken en deels lastens die van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Met het oog op de Speciale Zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (SAVVN) ten behoeve van de evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma (agenda 21), dat in 1992 tijdens de VN-Conferentie inzake milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro overeen werd gekomen, zal de 19e Beheersraad van UNEP al begin 1997 plaatsvinden. Als «taskmanager» van een aantal van de hoofdstukken van Agenda 21 zal UNEP een rapportage aan de SAVVN moeten opstellen. Deze rapportage zal deel uitmaken van de agenda voor de 19e Beheersraad. De Nederlandse inzet tijdens de SAVVN zal zich richten op behoud van de rol, die UNEP binnen het VN-systeem op dit gebied is toegekend. Voorts staat op de agenda van de beheersraad de hervorming van de beheersstructuur van UNEP.

Artikel: 12.01.02.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 2083 208     
mutatie   3 3053 3603 3603 360 
Stand ontwerp-begroting 1997 3 2083 2083 3053 3603 3603 3603 360

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.43

MILIEV-programma

Artikel 12.02 Categorie IIIc

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van het in 1993 ingestelde MILIEV-programma. Dit milieuprogramma ondersteunt initiatieven van in Nederland gevestigde bedrijven ter verbetering van het milieu in ontwikkelingslanden, zowel bij het beschermen van zeldzame natuur en het opruimen van vervuilde gronden, als bij het verminderen van vervuiling door reiniging van afvalstromen uit industrie en bevolkingscentra. Dit moet gerealiseerd worden door verandering van procestechnologie die tot «schone» productie leidt of door vermindering van het gebruik van schaarse grondstoffen. Daarnaast wordt omschakeling op duurzame energiebronnen en het opstellen van milieubeleidsplannen ondersteund.

De concrete activiteit dient een katalyserend dan wel innovatief karakter te hebben. De ondersteuning heeft de vorm van een schenking aan overheid of aan particuliere afnemers in ontwikkelingslanden om de activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven te betalen. De schenking bedraagt in beginsel 40% tot – onder bepaalde voorwaarden – maximaal 80% van het overeengekomen transactiebedrag, mits de afnemer of de overheid van het ontwikkelingsland instaat voor financiering van het resterende deel van de transactie. Voor het MILIEV-programma komen alle samenwerkingslanden in aanmerking alsmede de landen daarbuiten die vanuit milieu-overwegingen door het programma «Milieubeleid in ontwikkelingslanden» worden geassisteerd.

Het MILIEV programma, dat in 1993 van start is gegaan, kent een lange aanlooptijd. Het beroep op het MILIEV-programma stijgt: in 1993 werden twaalf aanvragen ingediend, in 1994 negentien en in 1995 vierentwintig. De eerste zes maanden van 1996 werden zestien aanvragen ontvangen. Aanvankelijk betrof het aanvragen voor de verwerking van afval(water) en toepassing van zonne- en windenergie, waarbij de laatste twee jaar ook aanvragen worden ingediend voor milieubeleidsplannen, waaronder plannen voor introductie van zonne-energiesystemen en spaarlampen. Naar verwachting zullen aanvragen op dit terrein worden gecontinueerd, waarbij komende jaren een groter beroep wordt verwacht door milieu-investeringen, die uit de milieubeleidsplannen voortvloeien. Aanvragen voor introductie van «solar home systems» zijn op korte termijn te verwachtben. Projecten in uitvoering zijn: activiteiten op het gebied van (water)zuivering , zonne- en windenergie, bescherming van mangrovegebieden, plannen voor verwerking van stedelijk afval en introductie van spaarlampen en briketteren van koffieschillen.

Aangeboden is financiering voor activiteiten op het gebied van milieuvriendelijke verwerking van gebruikte bankbiljetten, windenergie, schone kolenverbranding, monitoring- en bestrijding van kolenbranden en afvalverwerking.

De beleidslijnen voor het MILIEV-Programma worden in 1997 gehandhaafd. Een mogelijke uitbreiding is het treffen van milieumaatregelen door Nederlandse gebruikers van grondstoffen, halffabrikaten en producten uit ontwikkelingslanden bij hun toeleveranciers. Uitgangspunten in de plannen zijn de milieu-eisen die zij zelf hanteren en de expertise die ze daarmee hebben opgedaan. Dit kan de invoering van milieubeschermende maatregelen in een vroeg stadium in de productieketen bevorderen, hetgeen voordelen heeft voor de bewerking tot eindproduct voor de Nederlandse en Westeuropese markt. Interessante mogelijkheden worden onderzocht op het gebied van leer, textiel en papier.

De procedure voor behandeling van MILIEV-aanvragen is in principe gelijk aan die voor ORET-aanvragen, zij het dat de toetsing op de verbetering van het milieu aan de criteria voor het ORET is toegevoegd. Vanwege deze toetsing is het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu bij de beoordeling betrokken.

Financiering met MILIEV fondsen is evenals ORET financiering gebonden aan de door de Consensus-partners (bij de OESO) aanvaarde richtlijnen ten aanzien van gebonden hulp financiering.

Artikel: 12.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie26 99430 76642 331     
mutatie   150 000150 000150 000165 000 
Stand ontwerp-begroting 199726 99430 76642 331150 000150 000150 000165 000165 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199726,99430 76642 331150 000150 000150 000165 000165 0001997
w.n.t.b.      100 000100 000100 000110 000 
19956331 7582 391
19968 03614 8171 84724 700
199712 0759 37124 0544 50050 000
19986 2503 8689 88226 0004 00050 000
1999 9525 54814 50025 0004 00050 000
2000  1 0004 00015 00025 0005 00050 000
2001   1 0005 00015 00029 0005 00055 000
na 2001    1 0006 00021 00050 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 2 39124 700     
mutatie   50 00050 00050 00050 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 2 39124 70050 00050 00050 00050 00055 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Natuur en Milieu Educatie (NME)

Artikel 12.03 Categorie IIId

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de uitgaven verantwoord van de bijdrage van het departement van Buitenlandse Zaken/OS aan het interdepartementale programma Natuur- en Milieu-Educatie (NME).

Onder leiding van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt vanaf 1 januari 1996 uitvoering gegeven aan het Kaderplan Natuur- en Milieu-Educatie (TK, 1993–1994, 20 487, nr 13). Zeven departementen nemen hierbij deel aan een vierjarig interdepartementaal project gericht op het versterken van de structurele inbedding van het NME in het onderwijs en het ontwikkelen van buitenschoolse NME. Nadruk bij de uitvoering van het programma ligt op kwaliteitsverbetering en inhoudelijke vernieuwing.

Artikel: 12.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie09 9580     
mutatie   001 9952 000 
Stand ontwerp-begroting 199709 9580001 9952 0002 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199709 9580001 9952 0002 0001997
1995 1 9531 953
1996 2 000 2 000
1997 2 000  2 000
1998 2 000   2 000
1999 2 000    2 000
2000 5   1 9952 000
2001      2 0002 000
na 2001       2 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 1 9532 000     
mutatie   2 0002 0002 0002 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 1 9532 0002 0002 0002 0002 0002 000

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.50

Beleidsveld 13 Maatschappelijke ontwikkeling

Programma's en bijdragen met betrekking tot maatschappelijke ontwikkeling

Artikel 13.01

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 13.01.01 Landenprogramma's met betrekking tot maatschappelijke ontwikkeling 13.01.02 Bijdrage VN-Bevolkingsfonds (UNFPA) 13.01.03 Bijdrage VN-Aidsprogramma (UNAIDS) 13.01.04 Bijdrage Ontwikkelings Fonds Sociale Infrastructuur Caribische Ontwikkelingsbank

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Landenprogramma's met betrekking tot maatschappelijke ontwikkeling

Artikel 13.01.01 Categorie IVa

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de – voor het merendeel aan ambassades gedelegeerde – activiteiten op het terrein van de landenprogramma's met betrekking tot maatschappelijke ontwikkeling. Voeding Als vervolg op de «International Conference on Nutrition» zal in een aantal landen, waaronder Vietnam, Mozambique en Burkina Faso, ondersteuning worden gegeven aan het opzetten en uitvoeren van actieprogramma's. Binnen gezondheidsprogramma's wordt beoogd meer aandacht te geven aan voeding, hetgeen onder meer preventie en behandeling van ondervoeding bij kinderen omvat. Bij specifieke activiteiten op het gebied van voeding wordt de nadruk gelegd op capaciteitsopbouw. Activiteiten ter bescherming en bevordering van borstvoeding zullen worden voortgezet. In dit verband wordt ondersteuning gegeven aan niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor implementatie van de Code voor vermarkting van moedermelk substituerende producten. Met financiering van de component borstvoeding binnen het programma Child Health and Development (CHD) van de Wereldgezondheids-organisatie krijgt borstvoeding ook aandacht in multilateraal verband.

Gezondheid In bijna alle landen waarmee een samenwerkingsverband bestaat, worden activiteiten op het gebied van gezondheid ondersteund. In bilateraal verband betekent dit meestal ondersteuning van de basisgezondheidszorg op districtsniveau. Financiering van dergelijke activiteiten zal in bijvoorbeeld West-Afrika worden gecontinueerd. Nieuwe activiteiten in dit verband zijn onder meer ondersteuning van een programma gezondheid in Nampula, Mozambique en een programma stedelijke gezondheid in Potosi, Bolivia. Aandacht wordt gegeven aan institutionele versterking van ministeries van gezondheid en van organisaties die werkzaam zijn op het gebied van gezondheid. Een voorbeeld hiervan vormt de samenwerking met de Wereldbank in Vietnam, waarin opleiding van mensen die werkzaam zijn in alle geledingen van de gezondheidszorg is opgenomen. In Peru zal een aanvang worden gemaakt met een programmatische samenwerking met het ministerie van Volksgezondheid.

Als vervolg op de actieprogramma's van internationale conferenties over bevolking en vrouwen en ontwikkeling krijgt reproductieve gezondheid meer aandacht dan voorheen. Beoogd wordt deze component in te passen in de programma's en projecten basisgezondheidszorg. Een voorstel om dit in West-Afrika te effectueren is in voorbereiding. In Peru zal reproductieve gezondheid een van de drie thema's van samenwerking vormen.

Gezien de omvang van de Aidsproblematiek, zal ondersteuning van activiteiten in het kader van de Aidspreventie en van behandeling van patiënten worden voortgezet. Voorbeelden zijn het door UNICEF uitgevoerde project in Zuidoost Azië en de door NGO's uitgevoerde activiteiten in Midden-Amerika, die via het ambassadefonds Aids in Midden-Amerika worden gefinancierd. Het onderzoekprogramma in Ethiopië wordt voortgezet. «Social Marketing» van condooms krijgt in een aantal landen, bijvoorbeeld Tanzania, ondersteuning.

In multilateraal verband worden programma's van de Wereldgezondheidsorganisatie, die activiteiten uitvoeren ten behoeve van de basisgezondheidszorg, gefinancierd. Een voorbeeld vormt het programma essentiële geneesmiddelen «Drug Action Programma» (DAP). Dit programma stelt onder meer normen voor kwaliteitscontrole op en verzorgt publicaties ten behoeve van rationeel gebruik. Daarnaast ontvangt DAP via het multi-bilaterale kanaal financiering voor landenprogramma's. Ook programma's van de Wereldgezondheidsorganisatie die gericht zijn op het bestrijden van belangrijke volksziekten als malaria en tuberculose krijgen financiering. Dit geldt ook voor het initiatief waarbinnen aandacht wordt gegeven aan een geïntegreerde benadering van het zieke kind. Op het gebied van de reproductieve gezondheid zal ondersteuning van het onderzoeksprogramma (Human Reproduction Programma/HRP) worden voortgezet. Ondersteuning van andere programma's binnen de Wereldgezondheidsorganisatie die gericht zijn op reproductieve gezondheid, en die onlangs zijn ondergebracht in een speciale divisie, is in voorbereiding.

Artikel: 13.01.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie513 066201 441240 037     
mutatie   315 000315 000320 000350 000 
Stand ontwerp-begroting 1997513 066201 441240 037315 000315 000320 000350 000355 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997513 066201 441240 037315 000315 000320 000350 000355 0001997
1995158 14777 384235 531
1996147 12257 63279 791284 545
1997102,08536 93160 984110 000310 000
199859 35419 75546 89179 000110 000315 000
199919 8908 60542 50563 00079 000112 000325 000
200020 0001 1349 86647 00063 00080 000119 000340 000
20016 468  16 00047 00064 00089 000132 532355 000
na 2001    16 00064 000142 000222 468 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 235 531284 545     
mutatie   310 000315 000325 000340 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 235 531284 545310 000315 000325 000340 000355 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Bijdrage VN-bevolkingsfonds (UNFPA)

Artikel 13.01.02 Categorie IVb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en de uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het Bevolkingsfonds van de VN (UNFPA).

UNFPA assisteert ontwikkelingslanden en landen in Midden- en Oost-Europa bij het formuleren en uitvoeren van hun bevolkingsbeleid en van beleid op het gebied van reproductieve gezondheid. De drie belangrijkste werkterreinen van UNFPA zijn: bevordering van toegang tot reproductieve gezondheidszorg, inclusief gezinsplanning en sexuele gezondheid, ondersteuning van de capaciteitsopbouw ten behoeve van beleid op het gebied van bevolking en ontwikkeling en het geven van voorlichting en informatie.

UNFPA heeft binnen het VN-systeem een centrale rol toebedeeld gekregen in de uitvoering van de aanbevelingen van de Internationale Conferentie inzake Bevolking en Ontwikkeling (ICPD), die in 1994 werd gehouden in Cairo, als voorzitter van een speciaal daartoe opgerichte taakgroep Interagency Taskforce (IATF). Een belangrijke taak van de IATF is het ontwikkelen van indicatoren en van een classificatie voor activiteiten op het gebied van bevolking en reproductieve gezondheid. Binnen de eigen organisatie heeft UNFPA in het afgelopen jaar vooral gewerkt aan het ontwikkelen van richtlijnen voor toekomstige programmering op het gebied van reproductieve gezondheid, de positie van vrouwen, bevolking en duurzame ontwikkeling en samenwerking met niet-gouvernementele organisaties. Verder is een nieuw systeem voor financiële landenallocaties ontwikkeld. Onder dit nieuwe systeem dient ongeveer tweederde van de programmafondsen ten goede te komen aan een groep van 60 armste landen. Op basis van een combinatie van kwantitatieve (inkomen per hoofd van de bevolking, bevolkingsgroei) en kwalitatieve criteria (kinder- en moedersterfte, alfabetiseringsgraad van vrouwen, beschikbaarheid van basisgezondheidsvoorzieningen) zal worden bepaald welke landen hiervoor in aanmerking komen. Dit systeem moet het op de langere termijn ook mogelijk maken te beoordelen in hoeverre UNFPA erin slaagt ICPD-doelstellingen daadwerkelijk in de programmering op te nemen en te verwezenlijken.

UNFPA is er in de afgelopen jaren in geslaagd de financiële basis te versterken door hogere contributies van donoren. Momenteel dragen 85 landen bij aan de begroting. Ongeveer 75% van de inkomsten is echter afkomstig van 8 grote donoren (Japan, de Noordse landen, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Duitsland). In 1995 steeg het inkomen van UNFPA met 19,1% van USD 265,3 miljoen tot USD 315,9 miljoen. Door de sterke verlaging van de contributie van de Verenigde Staten en lagere toezeggingen van andere donoren wordt voor 1996 een inkomensdaling verwacht. UNFPA ontvangt verreweg de meeste contributies in de vorm van bijdragen aan de algemene middelen. Minder dan 10% van de bijdragen zijn gebonden. Nederland was in 1996 de tweede donor, na Japan, en zal UNFPA ook in de toekomst blijven steunen met een grote algemene bijdrage. Daarnaast bestaat het voornemen om de bilaterale samenwerking op het terrein van reproductieve gezondheid te intensiveren, hetgeen ongetwijfeld zal leiden tot een toename van multi-bilaterale activiteiten met UNFPA. In 1998 zal 4% van de begroting worden besteed aan reproductieve gezondheid. Nederland is in 1997 lid van de Uitvoerende Raad van UNFPA.

Artikel: 13.01.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie64 0005 300158 500     
mutatie  11 00086 00086 00086 00086 000 
Stand ontwerp-begroting 199764 0005 300169 50086 00086 00086 00086 00086 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199764 0005 300169 50086 00086 00086 00086 00086 0001997
199564 0005 30069 300
1996  83 50083 500
1997  86 00086 000
1998   86 00086 000
1999    86 00086 000
2000     86 00086 000
2001      86 00086 000
na 2001       86 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 69 30083 500     
mutatie   86 00086 00086 00086 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 69 30083 50086 00086 00086 00086 00086 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Bijdrage VN-Aidsprogramma (UNAIDS)

Artikel 13.01.03 Categorie IVb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het AIDS-programma van de VN (UNAIDS).

UNAIDS is officieel op 1 januari 1996 operationeel geworden. Het Programma, waarin wordt samengewerkt door de Wereldbank, WHO, UNDP, UNFPA, UNICEF en UNESCO, coördineert de inspanningen van deze organisaties op het gebied van HIV en AIDS. Daarnaast zet UNAIDS een aantal taken voort van het opgeheven WHO-Global Programme on Aids (GPA). De belangrijkste invalshoek van UNAIDS is het versterken van de capaciteit van landen om zelf een effectief beleid te ontwikkelen ten aanzien van de preventie van HIV en AIDS besmetting, alsmede om adequaat in te kunnen spelen op de huidige pandemie.

UNAIDS bevindt zich nog in de startfase. Prioriteit heeft de operationalisering van het UNAIDS-programma op landenniveau. Dit gebeurt door middel van de oprichting van zogenaamde «HIV en AIDS themagroepen», onder leiding van de VN Resident-Coördinator in een land. Het is de bedoeling dat deze themagroep de activiteiten van alle co-sponsors op het gebied van HIV en AIDS coördineert en als contactpunt functioneert voor de nationale overheid, niet-gouvernementele organisaties en bilaterale donoren. In landen met omvangrijke AIDS-programma's wordt de groep bijgestaan door een UNAIDS adviseur, die op regionaal niveau dan wel op landenniveau wordt aangesteld. UNAIDS is zelf geen uitvoerende organisatie. De uitvoering van HIV en AIDS activiteiten blijft de verantwoordelijkheid van de co-sponsors. UNAIDS dient wel het beleidskader te formuleren waarbinnen deze activiteiten worden uitgevoerd en heeft een normstellende functie.

UNAIDS heeft een tweejaarlijkse begroting. De begroting voor 1996 en 1997 bedraagt USD 120 miljoen en het ziet er naar uit dat dit niveau haalbaar is. Het is waarschijnlijk dat ook in de situatie van UNAIDS een vrij kleine groep van donoren (Nederland, Duitsland, de Noordse landen en het Verenigd Koninkrijk) het grootste deel van de niet-gebonden bijdragen zal leveren. Daarnaast ontving UNAIDS in 1996 een fors bedrag (minimaal USD 28 miljoen) aan restfondsen van GPA, dat mogelijk als werkkapitaalfonds kan gaan dienen. Voor specifieke HIV en AIDS activiteiten werft UNAIDS samen met de co-sponsors fondsen door middel van een Global Appeal. Nederland heeft in 1996 UNAIDS gesteund met een bijdrage van f 10 miljoen en is voornemens deze steun in het komende jaar te verhogen tot f 11 miljoen.

Artikel: 13.01.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie09 50020 000     
mutatie   23 000022 0000 
Stand ontwerp-begroting 199709 50020 00023 000022 000022 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199709 50020 00023 000022 000022 0001997
1995 9 500  9 500
1996  10 000  10 000
1997  10 0001 000  11 000
1998   11 000  11 000
1999   11 000  11 000
2000     11 000 11 000
2001     11 000 –-11 000
na 2001       22 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 9 50010 000     
mutatie   11 00011 00011 00011 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 9 50010 00011 00011 00011 00011 00011 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Caribische Ontwikkelingsbank (CDB)

Artikel 13.01.04 Categorie IVb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdrage aan het Ontwikkelingsfonds Sociale infrastructuur (SDF) van de Caribische ontwikkelingsbank (CDB).

De CDB stelt leningen beschikbaar aan overheden en particulieren en concentreert zich daarbij op de sectoren transport, kustbescherming, industrie, mijnbouw, elektriciteitsvoorziening, landbouw en visserij. Nederland is geen lid van de CDB maar geeft de onwikkelingsrelatie met het Caribisch gebied onder andere vorm door deelname in het SDF. Het SDF is het concessionele loket van de Bank. Uit het SDF worden projecten gefinancierd op het gebied van human resources development, armoedebestrijding, institutionele versterking, milieu, drinkwatervoorziening en sanitatie. De onderhandelingen voor de middelenaanvulling (SDF-4) zijn medio 1996 afgerond. De Nederlandse bijdrage hieraan is afhankelijk gesteld van de bijdragen van de andere deelnemers in het Fonds. Nederland zal USD 5,6 miljoen bijdragen voor de periode 1997–1999. Nederland heeft in deze onderhandelingen bereikt dat er meer aandacht en geld besteed zal worden aan directe armoedebestrijding. Daarnaast is de Bank gestart met de ontwikkeling van een genderbeleid.

Uit een in opdracht van de CDB door een onafhankelijke consultant uitgevoerde evaluatie van het functioneren van het SDF blijkt dat de gefinancierde projecten over het algemeen bevredigend lopen. Hoewel geen grote problemen zijn geconstateerd, wordt de Bank aangeraden haar evaluatie en beheersstructuur aan te scherpen.

Artikel: 13.01.04

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie8 141012 000     
mutatie   0012 0000 
Stand ontwerp-begroting 19978 141012 0000012 00000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19978 141012 0000012 000001997
19954 070    4 070
19964 071    4 071
1997  4 000    4 000
1998  4 000    4 000
1999  4 000    4 000
2000     4 000  4 000
2001     4 000  4 000
na 2001     4 000   
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 4 0704 071     
mutatie   4 0004 0004 0004 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 4 0704 0714 0004 0004 0004 0004 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Vrouwen en ontwikkeling

Artikel 13.02

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 13.02.01 Bijdragen UNIFEM & INSTRAW 13.02.02 Landenprogramma's met betrekking tot vrouwen en ontwikkeling.

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Bijdragen UNIFEM & INSTRAW

Artikel 13.02.01 Categorie IVd

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdrage aan de twee specifieke vrouwenorganisaties van de VN, UNIFEM en INSTRAW.

De twee VN organisaties, het United Nations Development Fund for Women (UNIFEM) en het International Research and Training Institute for the Advancement of Women (INSTRAW) zullen evenals voorgaande jaren een financiële bijdrage ontvangen. UNIFEM is goed uit de reorganisatie en bezuinigingsoperatie te voorschijn gekomen. De Peking Conferentie heeft het prestige van UNIFEM als leidende internationale vrouwenorganisatie aanzienlijk vergroot. Dit heeft onder andere geleid tot een grotere toenadering tussen deze organisatie en de bilaterale ontwikkelingsorganisaties. Binnen de VN is meer erkenning voor de rol die UNIFEM kan spelen op het gebied van vrouwen en ontwikkeling. Verder is UNDP bezig in verschillende landen bepaalde taken aan UNIFEM te delegeren.

Nederland blijft het belang benadrukken van een grotere samenhang tussen de verschillende onderzoeks- en trainingsactiviteiten van INSTRAW. Het streven is om het onderzoeksbeleid te versterken en meer een beroep te doen op de in de wereld aanwezige expertise op het terrein van vrouwen en ontwikkeling. De effectiviteit van INSTRAW wordt mede bemoeilijkt door het feit dat het in de Dominicaanse Republiek is gevestigd.

Artikel: 13.02.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie09 94012 048     
mutatie   7 0007 2007 5007 800 
Stand ontwerp-begroting 199709 94012 0487 0007 2007 5007 8007 800
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199709 94012 0487 0007 2007 5007 8007 8001997
1995 9 9409 940
1996  5 4485 448
1997  6 6006 600
1998   7 0007 000
1999    7 2007 200
2000     7 5007 500
2001      7 8007 800
na 2001       7 800 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 9 9405 448     
mutatie   6 6007 0007 2007 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 9 9405 4486 6007 0007 2007 5007 800

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Landenprogramma's met betrekking tot Vrouwen en Ontwikkeling

Artikel 13.02.02 Categorie IVc

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake activiteiten en bijdragen op het gebied van landenprogramma's met betrekking tot vrouwen en ontwikkeling

De strategienota Vrouwen en Ontwikkeling die eind 1996 gereed is, zal bepalend zijn voor de strategische keuzes van het programma voor de komende jaren. Hierover zal aan het Parlement nog in 1996 gerapporteerd worden, evenals over de voortgang van activiteiten die naar aanleiding van de Vierde Wereld Vrouwen Conferentie in Beijing in gang zijn gezet. Het betreft onder meer activiteiten om de politieke participatie van vrouwen te vergroten, de reproductieve rechten van vrouwen te waarborgen en geweld tegen vrouwen tegen te gaan zowel op lokaal, nationaal als internationaal niveau.

Daarnaast blijven de inspanningen gericht op een gender-specifieke invulling van alle projecthulp alsmede van programmahulp, voor zover hier reeds instrumenten voor ontwikkeld zijn. Vanuit Nederland wordt veel aandacht gegeven aan onderzoek dat in verschillende kaders plaatsvindt om de relaties tussen het micro-, meso- en macro-economische niveau duidelijk te maken, alsmede de gedifferentieerde belangen van vrouwen en mannen. De wijze waarop en de mate waarin projecthulp aan vrouwen ten goede komt zal zorgvuldig worden gemeten om te zien welke voortgang is gemaakt met het bereiken van de in de Nota «Wereld van Verschil» voor 1998 geformuleerde doelstelling, dat 50% van de uitgaven van het bilaterale programma, in sectoren die van belang zijn voor vrouwen, aan minstens drie van de vier DAC/WID-criteria dient te voldoen.

Er zijn weinig wijzigingen te verwachten in de besteding van het budget. Het karakter van de programma's zal behouden blijven: programma's die innovatieve activiteiten ondersteunen, de lokale capactiteitsopbouw op het terrein van Vrouwen en Ontwikkeling stimuleren en vrouwennetwerken en organisaties in staat stellen de inbreng van vrouwen in politiek, economisch en sociaal beleid te vergroten. Naar verwachting zal circa één derde van de begroting worden gedelegeerd naar ambassades waar een sectorspecialist Vrouwen en Ontwikkeling werkzaam is.

Artikel: 13.02.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie24 81954 09139 621     
mutatie   47 50047 50047 50047 500 
Stand ontwerp-begroting 199724 81954 09139 62147 50047 50047 50047 50047 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199724 81954 09139 62147 50047 50047 50047 50047 5001997
199511 25928 39239 651
199610 54813 58315 24939 380
19972 6847 5789 73824 00044 000
19983282 7188 95411 50024 00047 500
1999 1 7153 2857 00011 50024 00047 500
2000 1052 3952 5007 00011 50024 00047 500
2001   2 5002 5007 00011 50024 00047 500
na 2001    2 5005 00012 00023 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 39 65139 380     
mutatie   44 00047 50047 50047 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 39 65139 38044 00047 50047 50047 50047 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Kinderen en Ontwikkeling

Artikel 13.03

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 13.03.01 VN-Kinderfonds (UNICEF) 13.03.02 Landenprogramma's met betrekking tot Kinderen en Ontwikkeling

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

VN-Kinderfonds (UNICEF)

Artikel 13.03.01 Categorie IVf

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de vrijwillige bijdrage aan het kinderfonds van de VN (UNICEF).

De Nederlandse vrijwillige bijdrage aan UNICEF blijft in 1997 onverminderd gehandhaafd. Tevens zal Nederland additionele financiering beschikbaar stellen voor specifieke landenprogramma's en activiteiten in het kader van noodhulp.

In 1997 zullen de aanbevelingen gedaan in het kader van de Management Review, en uitgewerkt door de verschillende interne projectteams, door UNICEF verder worden geïmplementeerd. Dit veranderingsproces heeft tot doel de organisatie te versterken, zodat flexibeler kan worden ingespeeld op mondiale ontwikkelingen. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is het verbeteren van het Human Resources Management, waardoor UNICEF beter in staat zal zijn haar mandaat uit te voeren.

Nadat in 1996 een evaluatie heeft plaatsgevonden van de voortgang in de uitvoering van de op de Wereldkindertop van 1990 geformuleerde doelstellingen, zal UNICEF zich in 1997 richten op de doelstellingen voor het jaar 2000. Een belangrijke richtlijn hierbij is de Conventie inzake de Rechten van het Kind, die bijna universeel geratificeerd is. UNICEF zal landen ondersteunen bij de implementatie van de Conventie. Het «State of the World's Children» rapport over 1996 geeft aan dat sterke vooruitgang is geboekt in de doelstellingen van de Wereldkindertop op het gebied van toegang tot onderwijs, kindersterfte (een daling van ruim 50% tussen 1960 en 1995). Verder is een aanzienlijke verhoging van de immunisatiegraad bereikt (een stijging van minder dan 10% aan het eind van de jaren '70 naar 80% in de meeste landen in 1994), waardoor jaarlijks bijna 3 miljoen levens worden gered en is vooruitgang geboekt ten aanzien van de uitroeiing van pokken, de guineawormziekte en polio.

De komende jaren zal UNICEF zich verder inzetten voor de bescherming van de rechten van kinderen. Tevens zal meer aandacht worden besteed aan de problemen van kinderen in oorlogssituaties, werkende kinderen, en sexueel geëxploiteerde kinderen, en aan de positie van vrouwen en kinderen. Hierbij wordt veel waarde gehecht aan de duurzaamheid van activiteiten, de opbouw van nationale capaciteit en «empowerment» van vrouwen en kinderen.

Artikel: 13.03.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie37 0005 00092 000     
mutatie  8 00050 00050 00050 00050 000 
Stand ontwerp-begroting 199737 0005 000100 00050 00050 00050 00050 00050 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199737 0005 000100 00050 00050 00050 00050 00050 0001997
199537 0005 000 42 000
1996  50 00050 000
1997  50 00050 000
1998   50 00050 000
1999    50 00050 000
2000     50 00050 000
2001      50 00050 000
na 2001       50 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 42 00050 000     
mutatie   50 00050 00050 00050 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 42 00050 00050 00050 00050 00050 00050 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Landenprogramma's met betrekking tot Kinderen en Ontwikkeling

Artikel 13.03.02 Categorie IVe

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor de landenprogramma's met betrekking tot Kinderen en Ontwikkeling die zijn ingesteld met het doel innovatieve projecten met een voorbeeldfunctie te financieren. De doelgroep bestaat uit kinderen in specifiek moeilijke omstandigheden, zoals gehandicapte kinderen, straatkinderen, werkende kinderen, (AIDS)-wezen, kinderen die aan AIDS lijden, slachtoffertjes van oorlog en geweld (ook kind-soldaten), mishandeling en misbruik en kindprostituées.

De basis voor de programma's is vastgelegd in de beleidsnotitie «Beleid in de kinderschoenen» die uitgaat van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het Nederlandse beleid voor kinderen en ontwikkeling baseert zich op het recht van kinderen op een waardig bestaan, op persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling en op bescherming. Deze beleidsvoornemens zijn in de zomer van 1996 uitgewerkt tijdens de werkconferentie «Kinderen en Ontwikkeling». In 1997 zal een verdere ontwikkeling van beleid gericht op het welzijn van kinderen centraal staan. Extra aandacht zal worden besteed aan de bestrijding van sexuele exploitatie van kinderen en van kinderarbeid. Zo is het Programma Kinderen en Ontwikkeling betrokken bij de conferentie over de meest exploitatieve vormen van kinderarbeid, die door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt georganiseerd.

Aan de uitvoering van het beleid wordt invulling gegeven door financiële ondersteuning van innovatieve projecten ten behoeve van kinderen in specifiek moeilijke omstandigheden. Medio 1996 werden ten laste van het programma Kinderen en Ontwikkeling 40 projecten van niet-gouvernementele organisaties gefinancierd en zijn aan Stichting Kinderen in de Knel en het Liliane Fonds meerjarige financieringen toegezegd.

Voorts wordt binnen de departementale Taakgroep Kinderen en Ontwikkeling gewerkt aan de inbedding van aandacht voor kinderen in het reguliere ontwikkelingsbeleid en aan het opstellen van een standpunt over kinderarbeid.

Artikel: 13.03.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie2 6998 23213 917     
mutatie   13 50014 10014 20014 900 
Stand ontwerp-begroting 19972 6998 23213 91713 50014 10014 20014 90015 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19972 6998 23213 91713 50014 10014 20014 90015 0001997
19951 3142 4013 715
19961 1462 1776 71010 033
19972392 4314 1304 20011 000
1998 1 2232 6774 1004 00012 000
1999  4003 9004 4004 30013 000
2000   1 3004 2004 2004 30014 000
2001    1 5004 3004 6004 60015 000
na 2001     1 4006 00010 400 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 71510 033     
mutatie   11 00012 00013 00014 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 3 71510 03311 00012 00013 00014 00015 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Ambassade Projecten Programma

Artikel 13.04 Categorie IVg

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord die betrekking hebben op het Ambassade Projecten Programma. Dit programma omvat:

– Kleine Ambassade Projecten (KAP)

– Ambassade doelbijdragen (ADB)

– Studie in de regio (SIR).

De maximumbedragen per activiteit voor de afzonderlijke beleidsonderdelen bedragen respectievelijk: KAP: f 15 000,–, ADB: f 25 000,– en SIR: f 25 000,–.

Ambassades in ontwikkelingslanden kunnen op flexibele wijze financiële steun geven aan initiatieven van lokale groepen en maatschappelijke organisaties. Niet alleen kleinschalige sociaal-economische initiatieven kunnen worden gesteund maar ook innovatieve en ontwikkelingsrelevante activiteiten, zoals conferenties over actuele thema's of de deelname uit ontwikkelingslanden aan conferenties. Het Ambassade Projecten Programma biedt tevens de mogelijkheid aan personen die werkzaam zijn aan instellingen van hoger onderwijs in ontwikkelingslanden om in de regio een aanvullende opleiding te volgen in het kader van hun beroepsuitoefening.

Artikel: 13.04

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie018 26320 016     
mutatie   20 00021 00021 50022 000 
Stand ontwerp-begroting 1997018 26320 01620 00021 00021 50022 00022 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997018 26320 01620 00021 00021 50022 00022 5001997
1995 17 27917 279
1996 98419 01620 000
1997  1 00019 00020 000
1998   1 00020 00021 000
1999    1 00020 50021 500
2000     1 00021 00022 000
2001      1 00021 50022 500
na 2001       1 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 17 27920 000     
mutatie   20 00021 00021 50022 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 17 27920 00020 00021 00021 50022 00022 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Kengetallen

Onderstaande tabellen geven inzicht in de aantallen landen met APp-fondsen, de gemiddelde omvang van de APp-fondsen en het totaalbedrag van het programma. Een en ander gesplitst naar regio.

(bedragen x f 1 000)
artikel 13.04   Realisatie 1995
 totaalAfrika/M–OostenAzië/OceaniëLatijns–AmerikaOverig
aantal landen met APp–fonds12860243212
gemiddelde omvang APp–fonds1351339619951
uitgaven 199517 2798 0022 3146 352611
    Vermoedelijk beloop 1996
 totaalAfrika/M–OostenAzië/OceaniëLatijns–AmerikaOverig
aantal landen met APp–fonds13159263214
gemiddelde omvang APp–fonds15316011021069
vermoedelijk beloop 199620 0009 4602 8646 716960
    begroting 1997
 totaalAfrika/M–OostenAzië/OceaniëLatijns–AmerikaOverig
aantal landen met APp–fonds12959263212
gemiddelde omvang APp–fonds15516011021080
begroting 199720 0009 4602 8646 716960

Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties

Artikel 13.05

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 13.05.01 Medefinancieringsprogramma (MFP) 13.05.02 Programma Voedselzekerheid (VPO) 13.05.03 Programma Personele Samenwerking met ontwikkelingslanden (PSO) 13.05.04 Vakbondsmedefinancieringsprogramma (MFP)

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Medefinancieringsprogramma

Artikel 13.05.01 Categorie IVh

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan de medefinancieringsorganisaties (MFO) voor de financiering van het medefinancieringsprogramma (MFP) op basis van de betrokken programmafinancierings-overeenkomsten.

De bijdrage aan het Medefinancieringsprogramma komt voor 1997 overeen met 9,50% van de begrote netto-ODA, conform de in 1996 geïntroduceerde nieuwe berekeningswijze.

In 1996 worden met de Medefinancieringsorganisaties onderhandelingen gevoerd over de inhoud van de per 1 januari 1997 te vernieuwen overeenkomst. De ontwikkelingen en de ervaringen van de afgelopen periode dienen daarbij als leidraad. Naar verwachting hoeft de systematiek van de overeenkomst niet ingrijpend te worden gewijzigd. Wel zullen er accentverschuivingen zijn op beleidsgebied om recht te doen aan het beleidsvoornemen van de Medefinancieringsorganisaties om expliciet aandacht te geven aan sociale ontwikkeling en maatschappij-opbouw. Op beheersgebied zal de aanscherping van maatregelen zijn beslag krijgen in het financiële reglement. Indien er ten aanzien van de inzet van de instrumenten leningen en garanties afspraken kunnen worden gemaakt, zullen ook hierover beleids-en beheersafspraken worden opgenomen.

De aandacht van de MFO's, in nauwe samenwerking met het departement, voor institutionele ontwikkeling zal zich eind 1996, begin 1997, vertalen in een exploratieve studie naar de rol die maatschappelijke organisaties kunnen spelen bij de opbouw van een civiele samenleving, waarbij verbetering van de positie van hun leden of doelgroepen de maatstaf is. Er zal naar worden gestreefd de mogelijkheden in kaart te brengen die organisaties (kunnen) benutten om de achtergestelde groepen, waarvoor zij werken, tot mondige burgers te maken die hun rol in het maatschappelijk krachtenveld spelen en voor hun rechten opkomen. Van belang zijn de strategieën die daarbij worden gehanteerd, met name de wijze waarop NGO's functioneren in hun omgeving, strategische allianties aangaan en mogelijkheden tot beleidsbeïnvloeding van en samenwerking met (lokale) overheden weten te benutten.

Een eerste experiment in het kader van onderzoek naar institutionele ontwikkeling vond plaats in Kenya en Zimbabwe. Mede op basis van deze ervaringen werd in overleg met de MFO's een zogenaamd Master Terms of Reference Institutionele Ontwikkeling opgesteld, die het uitgangspunt zal vormen bij een aantal programma-evaluaties in de komende jaren. De eerste programma-evaluatie zal eind 1996, begin 1997, plaatsvinden in Brazilië. Het feit dat bij deze programma-evaluatie de programma's van partnerorganisaties van drie Medefinancieringsorganisaties zullen worden bekeken, en niet van één MFO zoals gebruikelijk, geeft een extra dimensie aan deze «exploratieve» studie. Naar verwachting zal de gehele serie programma-evaluaties een bijdrage leveren aan de beleidsontwikkeling en aan het verder operationaliseren van beleid met betrekking tot het Medefinancieringsprogramma.

Artikel: 13.05.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie435 586504 786519 300     
mutatie  9 563567 800609 300637 500667 000 
Stand ontwerp-begroting 1997435 586504 786528 863567 800609 300637 500667 000665 100
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997435 586504 786528 863567 800609 300637 500667 0006 65 1001997
1995435 55515 280450 835
199631489 506163489 700
1997  528 700528 700
1998   567 800567 800
1999    609 300609 300
2000     637 500637 500
2001      667 000667 000
na 2001       665 100 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 450 700489 700     
mutatie   528 700567 800609 300637 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 450 835489 700528 700567 800609 300637 500667 000

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54

Kengetallen

De uitvoering van dit programma geschiedt door de vier medefinancierings-organisaties. Voor het jaar 1995 bedroeg de omvang van de bijdrage 7% van het hulpplafond exclusief bandbreedte-effecten. De bijdrage voor het VPO-programma bedroeg in deze jaren f 30 miljoen, zodat voor de bijdrage aan de medefinancierings-organisaties (art. 13.05.01) beschikbaar was 7% minus f 30 miljoen. Met ingang van 1996 is een nieuwe sleutel gehanteerd voor de berekening. De omvang van de bijdrage wordt vanaf 1996 gekoppeld aan de omvang van de begrote netto ODA, uitgedrukt in een percentage daarvan. Vanaf 1996 is de bijdrage voor het VPO (art. 13.05.02) niet langer inbegrepen. Voor 1996 bedraagt het percentage 9,25% over maximaal 0,8% van het BNP voor netto ODA. In de jaren 1997 tot en met 1999 zal dit percentage jaarlijks met 0,25% toenemen tot 10% in 1999. Zoals blijkt uit de tabel stijgt de bijdrage aan de medefinancieringsorganisaties met 36% van 450 miljoen gulden in 1995 naar ruim 609 miljoen gulden in 1999.

bedragen x f mln
art. 13.05.01   realisatie 1995
Grondslag t/m 1995    
hulpplafond (excl. bandbreedte)   6 866,25
Bijdrage 7% minus f 30 miljoen   450,6
Toevoeging uit 1994   0,24
Totaal   450,84
     
     
bedragen x f mln
art. 13.05.01verm. beloop 1996199719981999
Grondslag m.i.v. 1996    
Netto-ODA tot maximaal 0,8% BNP    
BNP x f mlrd661,75695,7727,9761,6
O,8% BNP5 2945 565,65 823,26 092,8
Bijdrage 1996: 9,25% van 0,8% BNP489,7   
Bijdrage 1997: 9,50% van 0,8% BNP 528,7  
Bijdrage 1998: 9,75% van 0,8% BNP  567,8 
Bijdrage 1999: 10,0% van 0,8% BNP   609,3

Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)

Artikel 13.05.02 Categorie IVh

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de bijdragen aan de organisaties die – op basis van een programmafinancieringsmodel – het VPO-programma uitvoeren. Dit programma is gericht op ondersteuning van structurele activiteiten op het gebied van voeding- en voedsel. De activiteiten kenmerken zich door een combinatie van verbetering van het dieet met de verzekering van toegang tot voldoende voedsel op lange termijn. Zij richten zich op de meest kwetsbare groepen in een samenleving.

Het programma wordt uitgevoerd door de Novib, de Stichting Oecumenische Hulp (SOH) en de Stichting Mensen in Nood (MiN) binnen het kader van een in 1993 gesloten programmafinancieringsovereenkomst.

In de periode 1994–1996 is een tweetal thematische studies uitgevoerd. Eén in Bolivia en Peru (stedelijke gebieden) en één in India (rurale gebieden). Een studie in Mali en Ethiopië (eveneens rurale gebieden) is in voorbereiding. De studies richten zich op de vraag onder welke organisatie-specifieke en externe voorwaarden, strategieën gericht op voedselzekerheid en voedingsverbetering een maximaal en duurzaam effect op de voedingstoestand kunnen sorteren. In 1997 zal een synthese-studie verschijnen, die de belangrijkste conclusies van genoemde veldstudies in een breder perspectief zal plaatsen.

Het thema «voeding en voedsel» staat nationaal en internationaal steeds meer in de belangstelling. Het VPO-programma, waaraan naast de drie betrokken organisaties, indirect een groot aantal maatschappelijke organisatie gelieerd is, stelt de individuele consumptie van kwalitatief hoogwaardig voedsel centraal. Met name dit aspect wordt in de internationale discussies omtrent voedselzekerheid, bijvoorbeeld rond de Voedseltop, door de particuliere organisaties voor het voetlicht gebracht.

In 1997 wordt eveneens een begin gemaakt met de evaluatie van de financieringsregeling, die moet resulteren in een nieuwe overeenkomst vanaf januari 1998.

Artikel: 13.05.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie30 00030 00030 000     
mutatie   30 00030 00030 00030 000 
Stand ontwerp-begroting 199730 00030 00030 00030 00030 00030 00030 00030 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199730 00030 00030 00030 00030 00030 00030 00030 0001997
199530 00030 000
1996 30 00030 000
1997  30 00030 000
1998   30 00030 000
1999    30 00030 000
2000     30 00030 000
2001      30 00030 000
na 2001       30 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 30 00030 000     
mutatie   30 00030 00030 00030 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 30 00030 00030 00030 00030 00030 00030 000

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54

Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO)

Artikel 13.05.03 Categorie IVh

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de op 1 januari 1994 in werking getreden programmafinancieringsovereenkomst met de Vereniging PSO met betrekking tot de uitzending van artsen en ontwikkelingswerkers door particuliere organisaties. Conform de meerjarenraming van de ontwerp-begroting 1996 is hiervoor een bedrag van f 33,8 miljoen beschikbaar.

In 1996 zijn de voorbereidingen voor de evaluatie van het PSO-programma gestart. Medio 1997, het laatste jaar van de huidige programmafinancieringsovereenkomst, wordt het onderzoek naar de effectiviteit en de doelmatigheid van het programma alsmede naar het functioneren van de overeenkomst, afgerond.

Ruim twee jaar geleden zijn mogelijkheden geschapen voor kortere uitzendingen voor onervaren ontwikkelingswerkers in spé, voor kortdurende personele uitwisseling tussen twee gelijkgezinde organisaties en voor de ondersteuning van lokale counterparts. Ook deze nieuwe uitzendmodaliteiten vormen onderdeel van de evaluatie.

Samen met PSO wordt gewerkt aan beleidsvorming op het gebied van Zuid-Zuid personele uitwisseling. Hiertoe wordt op experimentele basis een aantal van dergelijke inzetten gerealiseerd.

Artikel: 13.05.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie29 80036 80033 800     
mutatie   33 80033 80033 80033 800 
Stand ontwerp-begroting 199729 80036 80033 80033 80033 80033 80033 80033 800
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199729 80036 80033 80033 80033 80033 80033 80033 8001997
199529 8003 000 32 800
1996 33 80033 800
1997  33 80033 800
1998   33 80033 800
1999    33 80033 800
2000     33 80033 800
2001      33 80033 800
na 2001       33 800 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 32 80033 800     
mutatie   33 80033 80033 80033 800 
Stand ontwerp-begroting 1997 32 80033 80033 80033 80033 80033 80033 800

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54

Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP)

Artikel 13.05.04 Categorie IVh

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de op basis van de programmafinancieringsovereenkomst aan de FNV en CNV beschikbaar te stellen middelen ten behoeve van het vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP).

In het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma worden middelen ( in 1997 f 22 miljoen) beschikbaar gesteld aan de Stichting «Wij en Zij» (FNV) en de «Actie Kom Over» (CNV). De kaders voor het programma zijn vastgelegd in de sinds 1 januari 1994 van kracht zijnde programmafinancieringsovereenkomst. Het VMP richt zich op de versterking van arbeidsrechten en van een democratisch maatschappelijk bestel, op een rechtvaardige verdeling van inkomens en macht, op verbetering van arbeidsomstandigheden en op de bestrijding van armoede vanuit een arbeidsperspectief.

Nieuwe uitdagingen voor de vakbeweging zijn onder meer flexibilisering van arbeid, de informele sector, kinderarbeid en globalisering. FNV startte in 1995 een campagne met als thema «kinderarbeid».

In 1995 werden afspraken gemaakt over beleidsevaluaties die, analoog aan de programma-evaluaties in het kader van het Medefinancieringsprogramma, samen met het ministerie van Buitenlandse Zaken worden uitgevoerd. De eerste twee evaluaties hebben als uitgangspunt de gevolgen van Sociale Aanpassingsprogramma's en het antwoord daarop vanuit de vakbeweging. De eerste evaluatie, die plaats vond in 1995, had betrekking op scholingsactiviteiten van de FNV in Peru en Colombia. Conclusie van deze evaluatie is dat de traditionele vakbeweging in deze landen zich voor wat betreft de achterban breder zal moeten orinteren en meer zal moeten inspelen op het toenemende belang van de informele economie. Een evaluatie betreffende het programma van CNV wordt in 1996 uitgevoerd.

In de eerste helft van 1996 is onder verantwoordelijkheid van tweede ondergetekende, als vervolg op de in 1993 afgesloten evaluatie van het VMP, een onderzoek uitgevoerd naar de mate waarin door het DGIS gefinancierde ontwikkelinginspanningen gericht zijn op het stimuleren van werkgelegenheid in ontwikkelingslanden. Het onderzoek beoogt een inventarisatie te geven van beleidsvoornemens op dit gebied. Op basis van de bevindingen kan een bijdrage worden geleverd aan het beleid ten aanzien van arbeid en werkgelegenheid.

Artikel: 13.05.04

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie18 00221 00022 000     
mutatie   23 00023 00023 00023 000 
Stand ontwerp-begroting 199718 00221 00022 00023 00023 00023 00023 00023 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199718 00221 00022 00023 00023 00023 00023 00023 0001997
199518 00218 002
1996 21 00021 000
1997  22 00022 000
1998   23 00023 000
1999    23 00023 000
2000     23 00023 000
2001      23 00023 000
na 2001       23 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 18,00221 000     
mutatie   22 00023 00023 00023 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 18,00221 00022 00023 00023 00023 00023 000

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54

Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie (SNV)

Artikel 13.06 Categorie IVi

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de financiering van het programma van SNV Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie.

In 1997 zal SNV voortgaan met kwaliteitsverbetering volgens de lijnen van het in 1996 geformuleerde Bedrijfsplan. Dit behelst onder meer het realiseren van meer herkenbare producten en diensten door een betere structurering en groepering van haar interventievormen en door een betere afbakening van haar werkterrein. Hierbij zal een indeling in drie categorieën, «projectontwikkeling», «personele inzet» en «bemiddeling en dienstverlening» verder worden ontwikkeld. Binnen deze categorieën vormt de personele ondersteuning van ontwikkelingsprocessen de rode draad. De regionale concentratie van SNV-activiteiten zal verder gestalte krijgen en voornamelijk concentreren op marginale gebieden binnen de veldgebieden. Inhoudelijk zal de organisatie zich specialiseren in duurzaam landgebruik en lokale bestuursprocessen. Mede als gevolg van de delegatie van bevoegdheden naar de ambassades zal daarbij het zwaartepunt van de SNV-organisatie steeds sterker op de veldkantoren als productie-eenheid komen te liggen. De daarmee gepaard gaande herdefiniëring van taken en functies binnen het hoofdkantoor in Den Haag zal in 1997 in de implementatie fase verkeren en tot een afronding komen. Op basis van het eerder genoemde Bedrijfsplan zullen het personeelsbeleid waaronder de introductie van junior-plaatsen, verdere implementatie van kennismanagement, en aandacht voor doelmatigheid een accent krijgen. Dit laatste betekent blijvende aandacht voor de verzakelijking van SNV in termen van outputgerichtheid, accent op monitoring en evaluatie en het ontwikkelen van stuur- en kengetallen.

SNV-programma SNV werkt samen met een kleine driehonderd partner-organisaties in 28 landen. Het accent in dit programma ligt op samenwerking met NGO's. Daarbij speelt SNV een intermediaire rol tussen NGO's en overheid enerzijds en als stimulator van netwerken anderzijds. De samenwerking tussen SNV en de partner-organisaties behelst naast financiering in vrijwel alle gevallen een personele component. Het betreft daarbij, naast de inzet van uit Europa afkomstige professionele ontwikkelingswerkers, lokaal gerecruteerde professionele krachten, ook de financiering van salarissen van medewerkers van partnerorganisaties en tenslotte ook medewerkers in dienst van organisaties in Nederland. Op 1 januari 1996 betrof het totale aantal formatieplaatsen van SNV 596. Dit cijfer heeft betrekking op zowel de SNV-staf, die de 28 eigen kantoren van SNV bezetten, als op de genoemde ontwikkelingswerkers. Het aantal lokaal gerecruteerde medewerkers nam toe tot 122 begin 1996.

Uitbreiding van het SNV-programma zal plaatsvinden door toename van activiteiten in de landen waar in het recente verleden kantoren geopend zijn. Het betreft Albanië, Mozambique, Laos en Vietnam. Daarnaast is er na een afname van activiteiten begin dit decennium een toename in vrijwel alle SNV-landen te zien in de tweede helft van dit decennium. Toename is eveneens te verwachten van het aantal medewerkers dat op kosten van SNV wordt ingezet in het programma van de United Nations Volunteers (UNV).

SNV beschikt sinds 1991 over middelen om activiteiten te financieren, tot een maximum van f 100 000, die samenhangen met een SNV-activiteit of -inzet. In bijna alle landen zijn enkele Kleine SNV Projecten (KSP) in uitvoering. De criteria voor KSP zijn zodanig aangepast dat zij passen binnen het totaal van programma-ondersteuningsactiviteiten binnen SNV en dat meerjarige commitments tot de mogelijkheden behoren.

Artikel: 13.06

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 93 531102 080     
mutatie   108 174115 521124 097134 068
Stand ontwerp-begroting 1997 93 531102 080108 174115 521124 097134 068145 749

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.54

Kengetallen In de hierna volgende tabellen zijn de aantallen mensjaren en kosten per mensjaar voor de verschillende categorieën van SNV-medewerkers vermeld, alsmede de overige met het SNV-programma samenhangende uitgaven, waaronder de kosten van werving en voorbereiding, de lokale exploitatiekosten en programma-ondersteuning. Laatstgenoemde kosten omvatten onder meer lokale projectbijdragen, aanschaffingen met een eenmalig karakter en de kosten van voorbereiding van projectactiviteiten en programma-onderdelen.

Op dit moment zijn de kosten per categorie medewerker en de totale uitzendkosten gebaseerd op de indeling horend bij de oude arbeidsvoorwaarden. Vanaf 1997 zal SNV naar aanleiding van het interne bedrijfsplan en de invoering van het nieuwe loongebouw gaan werken met een nieuwe indeling in categorieën medewerkers. Tevens zijn er indicaties dat de neerwaartse trend in aantallen Nederlandse SNV-ers eerder dan verwacht omgebogen wordt naar een lichte stijging. Bijstelling van de prognose zal kunnen plaatsvinden op basis van de jaarplannen van 1997.

SNV–programma bedragen x f 1 000   
artikel 13.06   
  1995 
 mensjaarkosten/jaartotaal
Nederlandse SNV-ers4209640 175
Lokale SNV-ers74322 359
Nederlandse verldstaf741349 910
Lokale veldstaf28451 250
Afrondingen   
Subtotaal596 53 694
Personeelswerving/begeleiding  3 730
Wachtgelden  8 501
Lokale exploitatiekosten (huisvesting, vervoer, e.d.)  10 569
Totaal kosten uitzendingen  76 494
Programma-ondersteuning  11 216
Algemene kosten  6 704
T.l.v. financieringssaldo  – 883
Totaal  93 531
SNV-programma   
    
bedragen x f 1 000   
  1996 
 mensjaarkosten/jaartotaal
Nederlandse SNV-ers41510543 432
Lokale SNV-ers158355 512
Nederlandse veldstaf7814711 429
Lokale veldstaf32491 563
Afrondingen   
Subtotaal683 61 936
Personeelswerving/begeleiding  3 163
Wachtgelden  8 000
Lokale exploitatiekosten (huisvesting, vervoer, e.d.)  9 666
Totaal kosten uitzendingen  82 765
Programma-ondersteuning  12 425
Algemene kosten  6 890
T.l.v. financieringssaldo  p.m.
Totaal  102 080
SNV-programma   
    
bedragen x f 1 000   
  1997 
 mensjaarkosten/jaartotaal
Nederlandse SNV-ers41510945 236
Lokale SNV-ers165365 940
Nederlandse veldstaf7515211 400
Lokale veldstaf25511 275
Afrondingen  – 1
Subtotaal680 63 850
Personeelswerving/begeleiding  3 258
Wachtgelden  8 000
Lokale exploitatiekosten (huisvesting, vervoer, e.d.)  10 439
Totaal kosten uitzendingen  85 547
Programma-ondersteuning  15 531
Algemene kosten  7 096
T.l.v. financieringssaldo  p.m.
Totaal  108 174

Wachtgelden SNV

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998199920002001
 t–2t–1tt+1t+2t+3t+4
Aantallen post-actieven (q)282254252252252252252
Gemiddelde kosten (p)30 14531 49631 74631 74631 74631 74631 746
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0008 5018 0008 0008 0008 0008 0008 000

Ten behoeve van de uitkeringsgerechtigden in deze categorie is meerjarig een vast begrotingsbedrag opgenomen, gebaseerd op ervaringscijfers ten aanzien van de jaarlijkse realisatie. Voor deze groep van post-actieven worden sinds het begrotingsjaar 1995 ook de aantallen uitkeringsgerechtigden geregistreerd. Bij de interpretatie van bovenstaande kengetallen dient bedacht te worden, dat bij deze categorie van voormalig personeel de bekorting van de uitkeringsduur als gevolg van het vinden van een nieuwe werkkring – en derhalve de consequenties daarvan voor de volumecomponent – moeilijk is in te schatten. Hetzelfde geldt voor de omvang van eventuele neveninkomsten, die van invloed is op de prijscomponent.

Gemeentelijke initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten (GI/KPA)

Artikel 13.07 Categorie IVj

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programmafinanciering met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot het programma Gemeentelijke Initiatieven. Tevens worden verplichtingen en uitgaven verantwoord die voortvloeien uit de programmafinanciering met de Nationale Commissie Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) met betrekking tot het programma Kleine Plaatselijke Activiteiten.

In 1997 zal verder uitvoering gegeven worden aan de met de VNG gesloten programmafinanciering inzake de uitvoering van het programma Gemeentelijke Samenwerking Ontwikkelingslanden (GSO). Het GSO-programma is gericht op de versterking van het lokaal bestuur in ontwikkelingslanden. Nederlandse gemeenten verlenen in dit kader technische en bestuurlijke assistentie aan hun partners in ontwikkelingslanden door middel van korte uitzendingen van Nederlandse gemeenteambtenaren en/of het bieden van stageplaatsen in Nederland aan collega's uit ontwikkelingslanden. Er valt een toename van de betrokkenheid van Nederlandse gemeenten te constateren. Deze verdere betrokkenheid van Nederlandse gemeenten bij de ontwikkelingsproblematiek vraagt een meer resultaatgerichte aanpak en een professionalisering van de samenwerkingsverbanden. Een systematische aanpak van de samenwerking en het verbreden van het draagvlak binnen het Nederlandse lokale bestuur wordt in de komende jaren nagestreefd.

In 1995 namen ruim 35 Nederlandse gemeenten en 8 nutsbedrijven deel aan het GSO-programma. Samengewerkt werd er met name op de terreinen van gemeentelijk milieubeheer, ruimtelijke ordening en huisvesting en drinkwater- en energievoorziening. In totaal was er ruim f 3,2 miljoen mee gemoeid.

De belangstelling voor ondersteuning uit het Kleine Plaatselijke Activiteiten Programma (KPA) blijft groeien. Aan de stijgende belangstelling vanuit de Nederlandse samenleving voor de «verdubbelingsregeling» wordt door het beschikbaar stellen van extra begrotingsmiddelen tegemoet gekomen. De NCDO, belast met de uitvoering van het KPA programma zal ook in de komende jaren via haar netwerk verdere bekendheid aan het programma geven en de deskundigheid van KPA-aanvragers ten aanzien van de uitvoering van de projecten versterken. In 1995 werden 196 KPA-aanvragen goedgekeurd. Hiermee was in totaal ruim f 5,5 miljoen gemoeid. De gemiddelde KPA-bijdrage per project bedroeg hiermee f 30 000. Het grootste deel van de KPA-projecten lag op de terreinen onderwijs en medische zorg. In 1995 was er een duidelijke toename van projecten voor Suriname.

Artikel: 13.07

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie7 53810 50010 977     
mutatie   11 00011 00011 00011 000 
Stand ontwerp-begroting 19977 53810 50010 97711 00011 00011 00011 00011 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19977 53810 50010 97711 00011 00011 00011 00011 0001997
19957 261 7 261
199627710 47710 754
1997 2310 97711 000
1998   11 00011 000
1999    11 00011 000
2000     11 00011 000
2001      11 00011 000
na 2001       11 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 7 26110 754     
mutatie   11 00011 00011 00011 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 7 26110 75411 00011 00011 00011 00011 000

Codering: Econ: 43.2 Funct: 01.52

 
 1995199619971998199920002001
w.v. ODA (opgenomen in catIVj)7 26110 75410 00010 00010 00010 00010 000
w.v. non-ODA (opgenomen in cat XIIg)1 0001 0001 0001 0001 000

Beleidsveld 14 Onderwijs, Onderzoek en Culturele Samenwerking

Internationaal Onderwijs

Artikel 14.01 Categorie Vb

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de programma's op het gebied van Internationaal Onderwijs, zoals geformuleerd in de nota «Ontwikkelingssamenwerking en onderwijs in de jaren negentig (TK, 1991–1992, 22 573, nummers 1 en 2).

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 14.01.01 Academisch Samenwerkingsprogramma (ASP) 14.01.02 Nederlands Fellowships Programma (NFP) 14.01.03 Directe Steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO)

Op het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Academisch Samenwerkingsprogramma (ASP)

Artikel 14.01.01 Categorie Vb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de volgende programma's:

– Medefinancieringsprogramma voor universitaire en hbo-samenwerking (MHO)

– Jan Tinbergen Scholarships Programma (TSP)

– Samenwerking Nederlandse hogescholen met onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden ten behoeve van basisonderwijs (HOB)

– Internationaal Onderwijsprojecten (IOP)

– Samenwerkingsverband Internationale onderwijsinstelling / Landbouwuniversiteit Wageningen (SAIL) Projecten Programma (SPP)

Medefinancieringsprogramma voor universitaire en hbo-samenwerking (MHO)

De uitvoering van het programma berust bij de Nuffic. Daartoe is met de Nuffic een programmafinancieringsovereenkomst gesloten. De doelstellingen van het MHO zijn:

– bijdragen aan de verbetering en versterking van het algehele functioneren van hoger onderwijs-instellingen in ontwikkelingslanden om een duurzame capaciteitsverbetering te realiseren;

– mede voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan hoger geschoold kader.

Het belangrijkste kenmerk van dit programma is het opzetten van langjarige samenwerkingsverbanden op het gebied van onderwijs, training en onderzoek tussen hogescholen en universiteiten in Nederland en in ontwikkelingslanden. Aan de tien instellingen in ontwikkelingslanden, die deelnemen in het MHO zijn er in 1996 twee toegevoegd: de Technicon Northern Transvaal in Zuid-Afrika en de Cochin University of Science and Technology in India. Naar verwachting zullen de eerste activiteiten met deze instellingen eind 1996 en begin 1997 van start gaan. De keuze voor de Technicon Northern Transvaal weerspiegelt de beleidsmatig nagestreefde, toegenomen participatie van de Nederlandse hbo-instellingen in het MHO.

De oproep van tweede ondergetekende om tot meer gelijkwaardigheid binnen de samenwerkingsprogramma's te komen, heeft inmiddels geleid tot het creëren van de mogelijkheid tot het sluiten van tripartite contracten. Ook binnen de projectencommissie MHO is ruimte gevonden voor een grotere inbreng vanuit ontwikkelingslanden onder meer via de benoeming van een vertegenwoordiger uit het Zuiden als lid van de commissie.

De counterpartinstellingen hebben tijdens de in maart 1996 gehouden «Rectors Meeting» aangedrongen op een grotere flexibiliteit bij de uitvoering van de samenwerkingsprogramma's. De vierjarige contracten lijken te weinig ruimte te bieden voor tussentijdse bijstellingen. Onderzocht zal worden op welke wijze aan deze behoefte invulling kan worden gegeven.

In 1996 is, voor de eerste maal, een evaluatie van een samenhangend programma met een van de counterpartinstellingen uitgevoerd. De resultaten daarvan zullen in de loop van 1997 beschikbaar komen. In het tweede halfjaar 1996 wordt ook de overeenkomst met de Nuffic geëvalueerd. Mede op basis van de resultaten van deze exercitie zal de overeenkomst met de Nuffic waar nodig worden aangepast.

De middelen voor het MHO zijn als gevolg van de uitbreiding van het aantal counterpartinstellingen met f 5 miljoen verhoogd tot f 45 miljoen. Dit bedrag is niet alleen bestemd voor activiteiten in het kader van het MHO-programma, maar ook voor de financiering van de afbouw van het programma Samenwerkingsverbanden dat in 1993 door het MHO is vervangen. Het aandeel daarvan was in 1996 nog ongeveer 30%. De Nuffic streeft ernaar de activiteiten in het kader van dit aflopende programma uiterlijk in het jaar 2000 te beëindigen.

Jan Tinbergen Scholarships Programma (TSP)

Na een zorgvuldige aanloopfase is het TSP in 1996 van de grond gekomen. Voor dit uitwisselingsprogramma tussen studenten uit Nederland en uit ontwikkelingslanden blijkt de belangstelling van Nederlandse studenten groot. Nu het MHO, waaraan het TSP is gekoppeld, goed loopt, is ook de belangstelling van de kant van de counterpartinstellingen bevredigend. Een mogelijke uitbreiding van dit aan de Nuffic uitbestede programma zal aan de orde komen na een evaluatie van het programma in 1997 door de samenwerkende ministeries van Buitenlandse Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Samenwerking Nederlandse hogescholen met onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden ten behoeve van basisonderwijs (HOB)

Het HOB-programma zal zich vooral richten op het versterken van de capaciteit van instellingen in ontwikkelingslanden die onderwijzend personeel opleiden en leerplannen ontwikkelen.

Het programma, waarvan de instelling in de memorie van toelichting 1996 is gemeld, wordt vanaf 1 januari 1997 door de Nuffic uitgevoerd. Daartoe heeft tweede ondergetekende een programmafinancieringsovereenkomst met de Nuffic gesloten.

Ter voorbereiding is uitvoerig overleg gevoerd met de Nederlandse hogescholen en de Nuffic. Deze organisaties hebben ook deelgenomen aan missies naar Zambia en Mozambique die samen met potentiële counterpartinstellingen enkele «pilot»-projecten hebben geïdentificeerd, die begin 1997 van start zullen gaan. Zoveel mogelijk is gezocht en zal gezocht blijven worden naar aansluiting bij reeds in uitvoering zijnde, grotere, basisonderwijsprojecten.

Gelet op de start van het programma per 1 januari 1997 zullen de kasmiddelen in 1997 f 3 miljoen bedragen. Het voornemen bestaat om deze middelen in 1998 te laten stijgen tot f 4 miljoen en in 1999 tot f 5 miljoen.

Internationaal Onderwijsprojecten (IOP)

De doelstellingen van dit programma zijn institutionele versterking van instellingen in ontwikkelingslanden die zich bezig houden met opleidingen op hoog, veelal praktisch, niveau en het voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader. Het IOP wordt gekenmerkt door veelal langjarige samenwerkingsprojecten op het gebied van onderwijs en training tussen Internationaal Onderwijsinstellingen in Nederland en counterpartinstellingen in ontwikkelingslanden.

Per 1 januari 1997 zal de uitvoering van een deel van het IOP-programma worden overgedragen aan de Stichting Samenwerkingverband IO-instellingen -LUW (SAIL, zie SAIL Projecten Programma, SPP). Het resterende deel zal open staan voor instellingen die lid zijn van de Federatie Internationaal Onderwijsinstellingen in Nederland (FION), doch niet behoren tot de SAIL-groep.

Voor het IOP-programma zal in 1997 f 8,0 miljoen beschikbaar zijn.

SAIL Projecten Programma (SPP)

Het SPP beoogt een bijdrage te leveren aan de institutionele versterking van instellingen in ontwikkelingslanden die zich bezig houden met praktische opleidingen op hoog niveau, in het bijzonder «postgraduate training» en «higher professional education» en daaraan gerelateerd onderzoek, alsmede aan het verkleinen van kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader. Het SPP wordt gekenmerkt door veelal langjarige samenwerkingsprojecten op het gebied van onderwijs en training tussen de SAIL-partners (TIC, IHE, ISS, IHS, MSM en LUW) en counterpartinstellingen in ontwikkelingslanden.

In de loop van 1996 heeft SAIL de voorbereiding van de overdracht van het haar regarderende deel van het IOP-programma ter hand genomen. SAIL is er in geslaagd zijn projectorganisatie adequaat in te richten, inclusief het functioneren van een onafhankelijke projectencommissie. Tevens heeft SAIL in samenspraak met het ministerie van Buitenlandse Zaken de aanzienlijke projectenpijplijn tot hanteerbare proporties teruggebracht.

Deze samenwerking binnen SAIL borduurt voort op de vier multidisciplinaire onderzoeksprojecten waarvoor tweede ondergetekende f 3,0 miljoen beschikbaar stelde in 1995. Deze projecten liggen op het terrein van gebruikmaking van natuurlijke hulpbronnen in rivierbekkens, herstructurering van stedelijke economieën, toegang tot voedsel en kleinschalige industrieën en vervuiling. Met het aan SAIL overgedragen IOP-pakket dient deze samenwerking verder gestalte te krijgen.

Het SPP start per 1 januari 1997 met een aanzienlijk projectenpakket, dat de vrije beleidsruimte in de eerst komende jaren ernstig zou belemmeren bij gelijkblijvende middelen. Daarom heeft tweede ondergetekende besloten om de middelen vanaf 1997 structureel te verhogen tot f 20,0 miljoen per jaar.

Artikel: 14.01.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie87 58762 25790 326     
mutatie   65 00065 00067 00075 000 
Stand ontwerp-begroting 199787 58762 25790 32665 00065 00067 00075 00075 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199787 58762 25790 32665 00065 00067 00075 00075 0001997
199553 3465 19058 536
199613 99144 9982 58961 578
199711 3785 98750 1916 00073 556
19985 7994 74812 95345 5006 00075 000
19991 6931 33413 9736 00045 5006 50075 000
20001 380 10 6204 0006 00045 5007 50075 000
2001   3 5004 0007 50052 5007 50075 000
na 2001    3 5007 50015 00067 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 58 53661 578     
mutatie   73 55675 00075 00075 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 58 53661 57873 55675 00075 00075 00075 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Nederlands Fellowships Programma (NFP)

Artikel 14.01.02 Categorie Vb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid.

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het Nederlands Fellowshipsprogramma. Dit programma bestaat uit de volgende onderdelen:

– Beurzenprogramma voor IO-instituten (BIO)

– Universitair beurzenprogramma (UBP)

– Speciale beurzenprogramma (SBP)

Het beurzenprogramma voor IO-Instituten (BIO)

Het BIO, uitgevoerd door 15 IO-instituten, blijft het omvangrijkste programma en is bedoeld voor de bijscholing van kader uit ontwikkelingslanden door middel van op de praktijk georiënteerde opleidingen in Nederland. Dit programma wordt in 1997 voortgezet. Ter verhoging van de betekenis zal meer aandacht worden besteed aan de effecten van het programma op de institutionele versterking van de organisaties waartoe de bursalen behoren. De grotere vraag uit ontwikkelingslanden naar opleidingen met een academische titel heeft ertoe geleid dat enige IO-instituten zijn overgegaan tot opwaardering van diplomacursussen tot opleidingen waaraan een «professional master degree» is verbonden. Er zal op worden toegezien dat de curricula van de cursussen gericht blijven op praktische toepasbaarheid. Het budget voor 1997 blijft met f 35 miljoen vrijwel gelijk aan dat van de voorgaande jaren. Daarmee zullen ongeveer 1170 beurzen worden verstrekt voor zo'n 100 cursussen met een gemiddelde lengte van 1 jaar. Het streven blijft dat tenminste 50% van de bursalen uit Afrika komt (circa 45% in 1995). Blijvende aandacht bestaat voor verhoging van het percentage vrouwen in het programma (34,3% in 1995).

Onderzoek naar het effect van de in 1993 gestarte «refresher courses», wijst uit dat deze aanzienlijk bijdragen aan de verhoging van het effect van het BIO. Deze «opfriscursussen» die de IO-instituten samen met counterpartinstellingen in de regio organiseren en waaraan naast alumni ook hun naaste collegae en chefs kunnen meedoen, zullen in 1997 gecontinueerd worden. Aangemoedigd wordt dat personen ook op eigen kosten deelnemen of met een beurs van een andere organisatie. Naar verwachting zullen in 1997 circa dertig cursussen kunnen worden georganiseerd voor het beschikbare bedrag van f 5,0 miljoen.

De eersten van de 20 PhD-bursalen bij het ISS zijn inmiddels gepromoveerd; nieuwe studenten nemen hun plaatsen in. Enkele van de 15 overigen die op basis van het zogenaamde «sandwich model» studeren bij het IHE, IHS, ITC en MSM zullen in 1997 promoveren. Ook hun plaatsen zullen door nieuwe bursalen worden ingenomen. Evaluatie van het in 1991 van start gegane programma is voorzien in 1998.

Universitair Beurzenprogramma (UBP)

Met het UBP, dat in september 1996 van start is gegaan, is de mogelijkheid geschapen studenten of pas afgestudeerden uit ontwikkelingslanden gebruik te laten maken van de internationale opleidingscapaciteit van Nederlandse universiteiten, en daar een post-academische cursus te laten volgen ter aanvulling op hun academische opleiding in eigen land. Het aan de Nuffic in de vorm van een programmafinancieringsovereenkomst uitbestede programma met een budget van f 6 miljoen per jaar, zal in 1997 tot wasdom komen.

Speciale Beurzenprogramma (SBP)

Het SBP biedt aan kader uit ontwikkelingslanden de mogelijkheid om een «tailor made» opleiding te volgen bij een Nederlands instituut of bedrijf. Dit programma beoogt, gebruik makend van de in Nederland aanwezige capaciteit op het gebied van internationaal onderwijs, op flexibele wijze te voldoen aan specifieke opleidingsbehoeften in ontwikkelingslanden. Voor individuele aanvragen worden in Nederland passende opleidingsmogelijkheden gezocht. Aanvragen uit ontwikkelingslanden voor groepsopleidingen worden binnen het ministerie beoordeeld op onder andere ontwikkelingsrelevantie en, bij een positieve uitkomst door de Nuffic en het desbetreffende Nederlandse opleidingsinstituut, verder uitgewerkt. Met name groepsopleidingen voor hoger kader van organisaties in transitielanden blijken bijzonder effectief te zijn. Voorbeelden van groepsopleidingen zijn de trainingen op het gebied van capacity building in de watersector voor Palestijnen, training van trainers op het gebied van voorlichtingstechnieken ten behoeve van de kleinschalige veehouderij van zwarte boeren in Zuid-Afrika en havenmanagement-trainingen ten behoeve van Vietnam en China.

Als derde categorie activiteiten is in het programma de mogelijkheid opgenomen beurzen ter beschikking te stellen voor een reguliere cursus die het potentieel heeft om in het BIO te worden opgenomen. Een definitief besluit over opname van deze «proeftuin cursussen» wordt eerst genomen, nadat er enkele jaren achtereen beurzen voor zijn verstrekt uit het SBP en de evaluatie ervan een positief resultaat heeft opgeleverd.

Om aan de – nu het programma meer bekendheid krijgt – toenemende vraag te kunnen voldoen, zal het budget, zoals reeds in de memorie van toelichting van 1996 werd aangekondigd, voor 1997 worden opgehoogd tot f 4 miljoen. Bovendien zal naar verwachting zeker f 3 miljoen extra nodig zijn om de in 1995 toegezegde groepsopleidingen voor China en Vietnam te kunnen financieren.

Overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van Economische Zaken en onder meer Federatie van Internationaal-onderwijsinstellingen in Nederland (FION) en Nuffic, heeft ertoe geleid dat in 1996 een aanvang is gemaakt met de opzet van een actief alumni-beleid. De band van Nederland met personen die hier hebben gestudeerd en daarom mogelijk interessante partners voor de toekomst zijn, kan op deze wijze worden verstevigd. In 1997 zal het data-bestand dat thans gevuld is met de namen en adressen van de alumni van de 15 IO-instituten die de afgelopen 10 jaar in Nederland een opleiding hebben genoten, worden uitgebreid. Met behulp van dit data-bestand kan een aanvang worden gemaakt met het twee maal per jaar verspreiden onder deze alumni van het door het ministerie uitgegeven blad Holland Horizon, aangevuld met een «alumni-katern». De mogelijkheid tot het geven van een financiële bijdrage aan de activiteiten van Netherlands Alumni Associations (NAA) uit het Ambassade Projecten Programma (APP) blijft bestaan. Het ligt in het voornemen in een aantal nader te selecteren landen intensiever met de NAA's te gaan samenwerken, waarbij ook de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Economische Zaken betrokken zullen worden.

Naast dit artikelonderdeel is in dit programma tevens de toerekening van f 1,4 miljoen van de uitgaven in het kader van het bilaterale samenwerkingsprogramma met ontwikkelingslanden van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen begrepen. Dit bedrag is opgenomen op begrotingsnummer VIII van de Rijksbegroting.

Kasuitgaven 14.01.02 en begrotingsnummer VIII
1995199619971998199920002001
48 61847 41053 41055 00055 00055 00055 000

Artikel: 14.01.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie2 36484 94152 233     
mutatie   52 60052 60053 60053 600 
Stand ontwerp-begroting 19972 36484 94152 23352 60052 60053 60053 60060 800
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19972 36484 94152 23352 60052 60053 60053 60060 8001997
19951 26745 95147 218
199655038 9526 50846 010
19973963844 5767 00052 010
1998151 1 14945 3007 00053 600
1999   30045 3008 00053 600
2000    30045 3008 00053 600
2001     30045 3008 00053 600
na 2001      30052 800 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 47 21846 010     
mutatie   52 01053 60053 60053 600 
Stand ontwerp-begroting 1997 47 21846 01052 01053 60053 60053 60053 600

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.52

Directe Steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO)

Artikel 14.01.03 Categorie Vb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en de uitgaven verantwoord inzake het programma: Directe Steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO). Dit programma bestaat uit de volgende onderdelen:

– Samenwerking Nederland-Israël

– Internationale Instituten

Directe Steun aan Opleidingsinstituten in ontwikkelingslanden (DSO) Het programma beoogt, zonder tussenkomst van Nederlandse instellingen, bij te dragen aan de institutionele ontwikkeling van onderwijs- en opleidingsinstituten en professionele organisaties in ontwikkelingslanden en het mede voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader. De opzet van het programma zal in 1997 ongewijzigd blijven.

De geografische spreiding van de activiteiten is groot. Binnen het programma vinden zowel nationale, regionale als mondiale activiteiten een plaats. Daarom is besloten niet het gehele programma te delegeren maar het beheer van activiteiten met een duidelijk regionaal of mondiaal karakter in Den Haag te laten. Ruwweg 60% van het programma zal worden gedelegeerd aan de ambassades.

Het lopende DSO-programma richt zich op de capaciteitsopbouw van professionele onderwijsinstellingen, zoals managementinstituten en lerarenopleidingen op het gebied van landbouwontwikkeling, bosbeheer en speciaal onderwijs. Daarnaast richt het zich op staftraining op het gebied van rurale en regionale ontwikkeling, habitat, ontwikkeling van trainingsmateriaal op het gebied van landbouwvoorlichting en voeding, economische beleids-ontwikkeling en management, in het bijzonder voor vrouwen. Ook worden in beperkte mate hoger onderwijsinstellingen ondersteund bij het opzetten van curricula voor training van studenten, afgestudeerden en overheidsfunctionarissen op bijvoorbeeld het gebied van waterbeheer en voeding.

Meer dan 50% van de activiteiten vindt plaats in Afrika ten zuiden van de Sahara.

Samenwerking Nederland – Israël De Nederlandse bijdrage aan het Israëlische beurzenprogramma voor personen uit ontwikkelingslanden die korte, praktijkgerichte opleidingen volgen zowel aan trainingsinstituten in Israël als in ontwikkelingslanden, bestaat in 1998 25 jaar. Onderzocht wordt of deze bijdrage in 1997 verhoogd kan worden ten behoeve van het met behulp van Israëlische deskundigen opzetten en uitvoeren van kortlopende onderwijsprojecten in de Hoorn van Afrika en – ter ondersteuning van het vredesproces – in het Midden-Oosten; hierbij kan zeker ook aan regionale activiteiten worden gedacht. Met Israël is nog overleg gaande over de nadere invulling van dit programmaonderdeel.

Het Nederlands-Israëlische onderzoeksprogramma (NIRP) dat nu 25 projecten in uitvoering heeft, wordt in 1997 voortgezet. Al naar gelang de uitkomst van een onderzoek in 1996 naar het functioneren van het NIRP, zal het programma in 1997 worden bijgestuurd. De leden van het «Joint Steering Committee», dat zorg draagt voor de planning en het beheer van de activiteiten, zijn in 1996 voor 4 jaar herbenoemd.

Internationale Instituten Uit dit programma worden bijdragen verstrekt aan bekende internatio-nale instituten. Het grootste deel van deze bijdragen wordt benut om mensen uitontwikkelingslanden in staat te stellen een opleiding aan desbetreffende instituut te volgen. Als voortvloeisel uit het voormalige Nederland – Joegoslavië programma is een relatie met het International Centre for Public Enterprises (ICPE) in Slovenië en met het Institute for Aseismic Building in Macedonië blijven voortbestaan. Het ICPE is zich de laatste tijd meer gaan richten op economieën in transitie en op privatisering van overheidsbedrijven. Voortzetting van de samenwerking met het ICPE na 1997 staat momenteel ter discussie omdat het onduidelijk is welke richting de noodzakelijk geachte herstructurering van het centrum op zal gaan en bovendien de lidstaten in onvoldoende mate hun contributie afdragen.

Daarnaast zullen in 1997 opnieuw bijdragen worden verstrekt voor opleidingen aan het International Ocean Institute (IOI) op Malta, het International Development Law Institute (IDLI) in Rome en het International Institute for Educational Planning in Parijs (IIEP).

Artikel: 14.01.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie31 18740 31438 729     
mutatie   31 50031 50031 50032 000 
Stand ontwerp-begroting 199731 18740 31438 72931 50031 50031 50032 00032 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199731 18740 31438 72931 50031 50031 50032 00032 0001997
199510 06214 66824 730
19969 68513 2499,06632 000
19977 4855 7949 7219 00032 000
19983 9555,0448,0018 0009 00034 000
1999 1 5597 9417 5008 0009 000 34 000
2000  4 0004 0007 5008 00010 50034 000
2001   3 0004 0007 5008 50011 00034 000
na 2001    3 0007 00013 00021 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 24 73032 000     
mutatie   32 00034 00034 00034 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 24 73032 00032 00034 00034 00034 00034 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Landenprogramma's met betrekking tot onderwijs

Artikel 14.02 Categorie Va

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid.

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de programma's en projecten op het gebied van basisonderwijs en –vorming en hogere niveaus van onderwijs voor zover niet vallend onder Internationaal Onderwijs. Zie nota «Ontwikkelingssamenwerking en Onderwijs in de jaren negentig» (TK, 1991–1992, 22 573, nrs 1 en 2).

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 14.02.01 Basisonderwijs en –vorming 14.02.02 Overige onderwijsactiviteiten

Basisonderwijs en -vorming

Artikel 14.02.01 Categorie Va

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake basisonderwijs en -vorming («basic education»).

Doelstelling van het basic education programma is om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij uitbreiding en verbetering van de verschillende onderdelen van basic education. Deze zijn: voorschoolse vorming, formeel en non-formeel lager onderwijs, formeel en non-formeel volwassenenonderwijs en het aanleren basisvaardigheden voor jongeren en volwassenen. Bij basic education hoort ook de opleiding van leerkrachten en trainers evenals activiteiten op het gebied van curriculumontwikkeling, versterken van de onderwijsinfrastructuur, onderwijsplanning en management, onderwijsbegeleidingsstructuur en statistiek voor zover deze zijn gericht op basic education.

De uitgaven die voor 100% aan basic education ten goede komen, zijn in 1995 in vergelijking met de drie voorgaande jaren toegenomen.

Onderstaande uitgaven hebben ook betrekking op uitgaven voor basic education die in andere thema's en artikelonderdelen van ontwikkelingssamenwerking voorkomen.

 
Continent1992199319941995
Afrikaf 6,6 miljoenf 9,1 miljoenf 29,0 miljoenf 59,0 miljoen
Aziëf 6,2 miljoenf 12,9 miljoenf 33,9 miljoenf 16,5 miljoen
Latijns-Amerikaf 6,3 miljoenf 9,4 miljoenf 6,8 miljoenf 15,5 miljoen
Overig f 0,1 miljoenf 0,1 miljoenf 1,4 miljoen
Totaalf 19,1 miljoenf 31,5 miljoenf 69,8 miljoenf 92,4 miljoen

In de memorie van toelichting op de begroting 1994 (TK, 1993–1994, 23 400 V, nrs 1 en 2) is gemeld, dat er naar gestreefd wordt om in vergelijking met 1992 geleidelijk f 100 miljoen extra te bestemmen voor basic education-activiteiten, waarvan tweederde ten goede dient te komen aan Sub-Sahara Afrika. Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat een duidelijke toename is gerealiseerd in de uitgaven en dat bijna tweederde daarvan ten goede komt aan (Sub-Sahara)Afrika. Ook het aantal activiteiten is sterk gestegen.

In Oost-Afrika wordt voortgegaan met de ondersteuning van activiteiten voor het lager onderwijs als belangrijke component binnen de districtenprogramma's. Afhankelijk van de voortgang van het Tanzaniaanse onderwijs-actieplan zal in samenwerking met andere donoren sectorale ondersteuning worden overwogen. In Uganda zal in het komend jaar het volwassenenonderwijs voor vrouwen in de West-Nile regio verder worden uitgevoerd. Daarnaast wordt in samenwerking met UNICEF het programma «Complementary Opportunity for Primary Education» (COPE) ondersteund, dat zich richt op alternatieve vormen van lager onderwijs voor die kinderen, die geen toegang hebben tot het formele onderwijs. Het formele lager onderwijs zal in de vorm van co-financiering worden gefinancierd in het kader van het «Support for Ugandan Primary Education Reform» (SUPER) programma. In Kenya wordt, op basis van een in 1996 uitgevoerd pilot project, geld beschikbaar gesteld voor het verschaffen van leermiddelen aan lagere-schoolkinderen in arme rurale gebieden.

In zuidelijk Afrika worden in Namibië en Zimbabwe de programma's voor het volwassenenonderwijs ook in 1997 gefinancierd en in Zambia zal het project voor non-formeel onderwijs aan jonge schoolverlaters, op basis van de ervaringen in 1995 en 1996, leiden tot een grotere Nederlandse bijdrage. In Zimbabwe wordt in 1997 voor het eerst begrotingssteun gegeven. Daarnaast wordt ook bijgedragen aan het «Better Schools Programme» dat zich richt op een geïntegreerde bijscholing van schoolhoofden, leerkrachten en personeel van het ministerie van onderwijs.

Het programma gericht op voorschoolse vorming voor kleuters zal ook in 1997 via UNICEF worden voortgezet. In Mozambique zal op nationaal niveau worden bijgedragen aan de verbetering van de opleiding voor leerkrachten, nadat in de provincie Nampula een proefprogramma wordt uitgevoerd. In deze provincie wordt ook de schoolrehabilitatie ter hand genomen. De Nederlandse bijdrage aan het schoolboekenfonds wordt in 1997 voortgezet. In Zuid-Afrika zal de rehabilitatie en transformatie van het lager onderwijs en het lager beroepsonderwijs evenals in 1996 via programmafinanciering worden ondersteund. Daarnaast worden NGO's gefinancierd die op deze terreinen actief zijn. Regionaal worden activiteiten gefinancierd, die zich richten op de versterking van de planningen managementcapaciteit van ministeries van onderwijs in zuidelijk Afrika. In de Portugeestalige landen wordt de bijdrage aan een radio-instructieprogramma, gericht op verbetering van taal- en wiskundeonderwijs op lagere scholen, na enige bijstelling op basis van de ervaringen, via UNESCO waarschijnlijk voortgezet.

In West-Afrika worden in Burkina Faso de bijdragen aan de opleiding van leerkrachten (pedagogische academies) en aan het non-formele volwassenenonderwijs in het oosten van het land, samen met de NOVIB, gecontinueerd. Als voorbereiding op meerjarige sectorale steun worden enkele innovatieve programma's via NGO's en UNICEF voorbereid en uitgevoerd. In het kader van de donorcoördinatie door de Europese Unie in de onderwijssector, is Nederland aangewezen als coördinator. Onderwijshervormingen zullen, naar verwachting samen met andere donoren, worden ondersteund. Dit laatste geldt ook voor Mali. In Kaapverdië zal de driejarige begrotingssteun (1994–1996) ten behoeve van het lager onderwijs, nadat de uitkomsten van de evaluatie eind 1996 bekend zijn, weer in overweging worden genomen. Het Forum of African Women Educationalists (FAWE) krijgt financiële steun voor haar programma dat aandacht vraagt voor de achterstand in onderwijsdeelname van meisjes en vrouwen. Dit vindt plaats in het kader van de Development of African Education (DAE), een forum waaraan donoren en Afrikaanse ministers van Onderwijs deelnemen. In Sub-Sahara Afrika maken onderwijsactiviteiten, waaronder het non-formele volwassenenonderwijs, deel uit van een aantal geïntegreerde plattelands-ontwikkelingsprogramma's.

In Azië zal de Nederlandse steun, evenals in de voorgaande jaren zich blijven richten op Bangladesh, Pakistan en India. In Pakistan is inmiddels een sectorspecialist onderwijs geplaatst omdat het programma aanzienlijk wordt uitgebreid. Naast co-financiering met andere donoren van het Sociale Aanpassingsprogramma (SAP) waarin de Nederlandse bijdrage bestemd is voor het lager onderwijs in twee provincies, wordt met andere bilaterale donoren en NGO's gewerkt aan de verbetering van de inhoud van het lager onderwijs waarbij genderaspecten veel aandacht krijgen. Met de open universiteit van Pakistan wordt een drietal specifiek op vrouwen gerichte programma's in 1997 verder ondersteund.

In India wordt het succesvolle non-formele onderwijsprogramma voor vrouwen in 1997 gecontinueerd. Het District Primary Education Programme van de Indiase overheid, dat zich richt op arme districten met een lage deelname van meisjes, wordt gefinancierd in de deelstaat Gujarat.

In Bangladesh is de beoordeling van een vervolgprogramma voor onderwijshervormingen in gang gezet. Overwogen wordt om in 1997, samen met andere donoren, hieraan steun te verlenen. De financiering van de non-formele onderwijsprogramma's van NGO's, waaronder dat van het Bangladesh Rural Advancement Committee (BRAC), wordt gecontinueerd. In deze landen worden in drinkwater-, gezondheids- en plattelandsprogramma's basic education activiteiten uitgevoerd.

In Latijns-Amerika zijn de hervormingsprogramma's binnen het lager onderwijs in Nicaragua en Costa Rica de laatste fase ingegaan. De in deze programma's ontwikkelde vernieuwingen worden overgenomen door de regeringen in de desbetreffende landen. In Guatemala wordt de ondersteuning van de hervormingen binnen het lager onderwijs ten behoeve van de Maya bevolking voortgezet. In Honduras bevindt het experimentele programma «onderwijs voor werk» ten behoeve van volwassenen zich in de laatste fase. De overdracht aan de regering en de nationale verspreiding van de methodologie zal ondersteund blijven worden. In Bolivia zal, in samenwerking met de Wereldbank en enkele bilaterale donoren, de steun aan de onderwijshervorming gericht op decentralisatie, verbetering van lesmethoden en opleiding van tweetalige leerkrachten, worden gecontinueerd. Dit geldt eveneens voor de projecten gericht op alfabetisering en beroepsonderwijs voor meisjes en vrouwen.

Artikel: 14.02.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie103 89342 34144 251     
mutatie   60 00060 00060 04271 000 
Stand ontwerp-begroting 1997103 89342 34144 25160 00060 00060 04271 00075 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997103 89342 34144 25160 00060 00060 04271 00075 0001997
199534 39013 40847 798
199620 36412 30222 06354 729
199714 94212 9469 11218 00055 000
199811 2813 6859 03418 00018 00060 000
199910 458 4 04217 00017 00016 50065 000
20007 500  7 00018 50018 50018 50070 000
20014 958   6 50018 54222 50022 50075 000
na 2001     6 50030 00052 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 47 79854 729     
mutatie   55 00060 00065 00070 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 47 79854 72955 00060 00065 00070 00075 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Overige onderwijsprogramma's

Artikel 14.02.02 Categorie Va

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake overige onderwijsprogramma's.

Dit programma heeft betrekking op onderwijsprogramma's die voorheen onder de landenallocaties vielen en niet tot basisonderwijs en -vorming behoren.

Artikel: 14.02.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie16 48819 28720 894     
mutatie   19 00017 50016 50015 000 
Stand ontwerp-begroting 199716 48819 28720 89419 00017 50016 50015 00015 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199716 48819 28720 89419 00017 50016 50015 00015 0001997
19956 56211 88118 443
19966 9664,0619 69920 726
19972 9602 3456 1958 50020 000
1998 1 0004 0007 0008 00020 000
1999  1 0002 5006 5007 50017 500
2000   1 0002 0006 0007 00016 000
2001    1 0002 0005 0007 00015 000
na 2001     1 0003 0008 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 18 44320 726     
mutatie   20 00020 00017 50016 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 18 44320 72620 00020 00017 50016 00015 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Internationaal Onderwijs- en Onderzoeksinstituten

Artikel 14.03 Categorie Vc

Categorie XIIe De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid.

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programma's van internationaal onderwijs en onderzoek, voor zover die op begrotingsnummer V van de Rijksbegroting zijn opgenomen. In annex I (paragraaf 7) is een specificatie naar artikel, respectievelijk naar begrotingsnummer van de bijdragen aan de verschillende instituten opgenomen.

Dit artikel betreft bijdragen ter bestrijding van de basiskosten van de volgende instituten: KIT, RNTC, GMDC en ASC (25%) en aan de huisvestingskosten van het KIT.

Er wordt naar gestreefd de huidige overeenkomsten ter subsidiëring van (een deel van) de basiskosten van instellingen van internationaal onderwijs en onderzoek om te zetten in overeenkomsten waarbij een duidelijke relatie wordt gelegd tussen taken en middelen en nog slechts die taken gefinancierd zullen worden die ontwikkelingsrelevant en prioritair worden geacht. Met het KIT is reeds overleg terzake gaande.

Toerekeningen van andere begrotingsnummers Vanuit begrotingsnummer VIII, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt aan het onderdeel «Subsidies aan instituten en cursussen van internationaal onderwijs en onderzoek» de bijdragen aan de volgende instituten toegerekend: ISS, ITC, NUFFIC, IHE, IHS, MSM,WOTRO en ASC (deels).

Vanuit begrotingsnummer XI, Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, wordt aan dit onderdeel de bijdrage aan de IRC toegerekend.

Vanuit begrotingsnummer XIV, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden aan dit onderdeel de bijdragen aan de volgende instituten toegerekend: IAC, ILRI, LUW en Larenstein.

Dit betreft de als ODA gekwalificeerde delen van de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te verstrekken subsidies aan een aantal instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek. In Annex I is een specificatie naar artikel, respectievelijk naar begrotingsnummer van de bijdragen aan de verschillende instituten opgenomen. Daar waar ten aanzien van een bepaald instituut zowel toerekeningen als ook verrekeningen plaatsvinden, wordt gestreefd naar omzetting in alleen toerekeningen.

De bestuurlijke overeenkomst tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Nuffic inzake de basissubsidie aan Nuffic is met ingang van 1997 omgezet in een bestuurlijke overeenkomst tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Buitenlandse Zaken en Nuffic, waarin is opgenomen welke taken Nuffic zal verrichten en hoeveel middelen de overheid daarvoor beschikbaar zal stellen.

Kasuitgaven 14.03.01/.02 en begrotingsnummers VIII/XI/XIV
1995199619971998199920002001
121 878127 198128,072128,073128,069127 878127 894

Artikel: 14.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie51 48560 20834 804     
mutatie   32 72332 68832 65432 470 
Stand ontwerp-begroting 199751 48560 20834 80432 72332 68832 65432 47032 486
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199751 48560 20834 80432 72332 68832 65432 47032 4861997
19955 72332 35638 079
19965 72227 8524 59138 165
19975 720 30 2132 51038 443
19985 720  30 2132 47538 408
19995 720   30 2132 44138 374
20005 720    30 2132 25738 190
20015 720     30 2132 27338 206
na 200111 440      30 213 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 38 07938 165     
mutatie   38 44338 40838 37438 190 
Stand ontwerp-begroting 1997 38 07938 16538 44338 40838 37438 19038 206
Onderverdeling naar artikelonderdelen (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdeel Verplichtingen Uitgaven Codering
  199519961997 199519961997 Econ. Funct.
Bijdrage aan begr. nr .VIII in de subsidie aan het Afrika Studie Centrum (ASC) 1 0961 0931 106 1 0961 0931 106 41.4 01.43
Kon. Inst. v.d.Tropen (KIT) 55 70427 85527 855 27 85527 85527 855 41.4 01.50
Opleidingscentrum van de Wereld omroep (RNTC) 2 3584 7172 358 2 3582 3582 358 31.3 01.50
Graphic Media Development Centre (GMDC) 300 300 41.4 01.50
totaal art. 14.03.01 59 15833 66531 619 31 30931 30631 619    
Huisvesting IO-instituten (art.14.03.02) 1 0501 1391 104 1,0501 1391 104 12.1 01.50
Huisvestingsvoorziening            
KIT (art.14.03.03))  5 7205 7205 720 61.4 01.50
Totaal 60 20834 80432 723 38,07938 16538 443    

Onderzoek

Artikel 14.04

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 14.04.01 Onderzoeksprogramma 14.04.02 RAWOO

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Onderzoeksprogramma

Artikel 14.04.01 Categorie Vd

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het onderzoeksprogramma zoals opgenomen in de Nota «Onderzoek en Ontwikkelingssamenwerking» (TK, 1991–1992, 22 688 nrs 1 en 2), inclusief het stimuleringsprogramma biotechnologie.

Beleid en samenwerking op het gebied van onderzoek zullen in 1997 grotendeels langs de huidige lijnen worden voortgezet. Dit betekent dat er naast het innovatieve, voornamelijk vraaggerichte, en op capaciteitsopbouw gerichte onderzoek dat uit dit artikelonderdeel wordt gefinancierd, ook uit andere artikelonderdelen beleidsondersteunend en themaspecifiek onderzoek kan plaatsvinden.

De steun aan de meerjarige, vraaggerichte, multidisciplinaire en lokatiespecifieke onderzoeksprogramma's zal in 1997 worden voortgezet, en uitgebreid met Zambia en Egypte, waarmee in 1997 in een tiental landen een dergelijk programma zal lopen (Vietnam, Bangladesh, India, Uganda, Tanzania, Zambia, Mali, Egypte, Nicaragua en Bolivia). Daarnaast wordt de mogelijkheid onderzocht een dergelijk programma op te zetten op gezamenlijke regionale basis, tussen onderzoekers uit Bosnië, Servië en Kroatië. In 1997 krijgt de onderlinge samenwerking tussen deze programma's een stimulans door het opzetten van een electronisch netwerk.

Binnen de beschikbare financiële ruimte van het onderzoeksprogramma zal in 1997 steun gegeven worden aan onderzoek naar vraagstukken op het gebied van cultuur en culturele identiteit in relatie tot ontwikkeling.

De telematica dient zich aan als nieuw aandachtsgebied, dat vele vraagstukken oproept vanuit het perspectief van ontwikkelingslanden. In 1997 zal een beleidsnotitie opgesteld worden over telematica en ontwikkeling. Tevens levert het Programma Onderzoek en Ontwikkeling een actieve inhoudelijke en financiële bijdrage aan het forum Informatietechnologie van de Wereldbank (InfoDev), de in 1995 gestarte Consultatieve Groep van de Wereldbank op het terrein van ontwikkeling en telematica. Tot slot zal nauw worden samengewerkt met het in het najaar van 1996 opgerichte Internationaal Instituut tot Communicatie en Development (IICD).

Naast de samenwerking met India op het gebied van onderzoek zal het Programma Onderzoek en Ontwikkeling vanaf 1997 een bijdrage leveren aan wetenschappelijke samenwerking tussen China en Nederland. Daartoe zal, waar mogelijk, aansluiting gezocht worden bij het huidige wetenschappelijke China-Nederland samenwerkingsprogramma van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

In 1996 zijn voorbereidingen getroffen voor een programma van wetenschappelijke samenwerking tussen Zuidafrikaanse en Nederlandse onderzoekers naar analogie van het «Indo Dutch Programme on Alternatives in Development» (IDPAD), het thans 20 jaar oude onderzoek-programma tussen India en Nederland. Dat onderzoekprogramma heeft tot doel wetenschappelijk onderzoek te stimuleren dat zich richt op aandachtsgebieden die van belang zijn voor de ontwikkeling van Zuid- Afrika. Tevens beoogt het programma bij te dragen aan de opbouw en versterking van de onderzoekscapaciteit van met name de historisch achtergestelde universiteiten in Zuid-Afrika. Activiteiten van het programma zullen bestaan uit onderzoeksprojecten, het organiseren van workshops en seminars, alsmede het uitwisselen van onderzoekers en literatuur. Een gezamenlijk comité van drie wetenschappers uit Zuid-Afrika en drie uit Nederland zal het hoogste besluitvormingsorgaan vormen. Het zal ondersteund worden door een gemeenschappelijk secretariaat in Zuid- Afrika en in Nederland.

In 1996 vindt een externe internationale evaluatie van het Stimuleringsprogramma Biotechnologie plaats, waarbij zowel wordt gekeken naar de resultaten, het gevolgde participatieve proces, de toepasbaarheid van het ontwikkelde model, en naar de organisatievorm (uitvoering van het programma binnen het departement in de vorm van een project). Eind 1996 zal een besluit genomen worden over mogelijke voortzetting van het programma.

In 1996 vond de overdracht plaats van het programma naar de lokale stuurgroepen in de vier programmalanden Kenya, Zimbabwe, India en Colombia. In Kenya werden daarnaast twee projecten gestart in de gezondheidszorg op basis van biotechnologie: Verbeterde diagnostiek voor tuberculose en de verbetering van traditionele diagnostiek en behandeling van belangrijke infectieziektes.

Kasuitgaven 14.04.01 en begrotingsnummer XIV
1995199619971998199920002001
46 36444 33845 00047 50050 00052 50055 000

Artikel: 14.04.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie60 68762 32570 057     
mutatie   38 09435 13941 00045 000 
Stand ontwerp-begroting 199760 68762 32570 05738 09435 13941 00045 00049 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199760 68762 32570 057 35 13941 00045 00049 000 1997
199522 05623 30845 364
199617 71314 23411 39143 338
199711 97910 80512 2169 00044 000
19987 2426 87113 4808 67110 23646 500
19991 6975 60713 8007 3939,00311 50049 000
2000 1 5009 6007 0008 90012 50012 00051 500
2001  6 9706 0305 0009 00013 00014 00054 000
na 2001  2 600 2 0008 00020 00035 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 45 36443 338     
mutatie   44 00046 50049 00051 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 45 36443 33844 00046 50049 00051 50054 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

RAWOO

Artikel 14.04.02 Categorie Vd

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO).

De RAWOO is voor een nieuwe periode van zes jaar ingesteld en wordt vernieuwd door de opname van vijf leden uit ontwikkelingslanden, die nu dus ook over de onderzoeksbeleidsuitvoering zullen adviseren. De uitwerking en ondersteuning van vier nieuwe, op basis van het RAWOO-rapport inzake onderzoeksbehoeften en Nederlandse onderzoekcapaciteit (november 1994) geadviseerde onderzoekssamenwerkingsprogramma's op het gebied van gezondheidszorg, biodiversiteit, duurzame landbouw en milieu en economie, zal gelegenheid geven echte, symmetrische samenwerking tussen onderzoekers uit Zuid en Noord gestalte te geven.

Artikel: 14.04.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 430250     
mutatie  250250250250  
Stand ontwerp-begroting 1997 430250250250250250250

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50

Communicatieprogramma

Artikel 14.05 Categorie Ve

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor het communicatieprogramma.

Via een programmafinancieringsovereenkomst met de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking (SCO) wordt f 3,5 miljoen beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van onafhankelijke media en het stimuleren van de vrijheid van meningsuiting in ontwikkelingslanden. Door middel van een jaarlijkse bijdrage van f 1,2 miljoen aan het internationale persbureau Inter Press Service, dat zich toelegt op wereldwijde berichtgeving over ontwikkelingslanden en ontwikkelingsrelevante thema's, wordt eveneens bijgedragen aan de pluriformiteit van de media. Deze activiteiten zijn ondersteunend aan meer algemene beleidsthema's van mensenrechten, democratisering en behoorlijk bestuur.

In 1997 vindt een evaluatie plaats van de programmafinancieringsovereenkomst met SCO. Ter voorbereiding worden jaarlijks deelevaluaties georganiseerd van een deel van het SCO-programma; in 1997 richt deze zich op Azië.

Een groot deel van het budget, f 4,6 miljoen, is bestemd voor het in 1996 opgerichte International Institute for Communication and Development (IICD). Het werkterrein van IICD omvat de vergaring, bundeling en overdracht van multidisciplinaire informatie en kennis over ontwikkelingsrelevante toepassingen van moderne communicatietechnologie en telematica. Het IICD assisteert ontwikkelingslanden bij het zoeken naar aansluiting bij de zeer snelle ontwikkelingen op dit terrein.

Artikel: 14.05

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie5 7925 97210 838     
mutatie   11 10011 50011 50012 000 
Stand ontwerp-begroting 19975 7925 97210 83811 10011 50011 50012 00012 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19975 7925 97210 83811 10011 50011 50012 00012 0001997
19954 4741 1785 652
19961 3184 7941 8888 000
1997  8 0002 50010 500
1998  9507 4002 40010 750
1999   1 2008 0002 30011 500
2000    1 1008 0002 40011 500
2001     1 2008 4002 40012 000
na 2001      1 2009 600 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 6528 000     
mutatie   10 50010 75011 50011 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 5 6528 00010 50010 75011 50011 50012 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Culturele samenwerking

Artikel 14.06

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 14.06.01 Internationale culturele betrekkingen 14.06.02 Cultuur in ontwikkelingslanden

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Artikelonderdeel 14.06.01 Internationale culturele betrekkingen

a. De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

In het kader van de internationale culturele betrekkingen worden op dit artikelonderdeel de uitgaven verantwoord voor:

– bijdragen aan projecten die gericht zijn op landen en regio's die als prioriteit worden aangemerkt en dienen ter ondersteuning van het buitenlands beleid;

– het in sommige gevallen faciliteren van Nederlandse culturele activiteiten, die wel van buitenlands-politiek belang worden geacht, doch niet in de prioritaire gebieden plaatsvinden;

– lokale culturele projecten die plaatsvinden onder het beheer van de ambassades en consulaten-generaal;

– bijdragen die voortvloeien uit de uitvoering van culturele protocollen;

– de ondersteuning van grote (Nederlandse) manifestaties in het buitenland, met name de culturele component daarvan;

– uitgaven bestemd voor de huur en de exploitatie van het Institut Néerlandais;

Na de implementatie van de herijkingsoperatie zal het in de loop van de komende jaren tot een meer integrale aanpak komen met betrekking tot het ontwikkelingsgerichte culturele en onderwijsbeleid. In dit verband is reeds besloten om in samenwerking met het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen beleidsintensiveringen met betrekking tot het Internationaal Cultuurbeleid door te voeren.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 0698 290 
Mutatie   5 0175 0175 0175 017 
Nieuwe wijzigingen   6 0006 0006 0006 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 5 069*8 29011 01711 01711 01711 01711 017

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.40

* de verplichtingenrealisatie = 5 247

c. De toelichting bij de cijfers

Internationaal cultuurbeleid In de nota «De herijking van het buitenlands beleid» is het internationaal cultuurbeleid aangemerkt als één van de beleidsonderdelen waar de komende jaren sprake zal zijn van een intensivering. Om dit te verwezenlijken wordt uit de homogene groep Internationale Samenwerking een bedrag ad f 6,0 miljoen vrijgemaakt ten behoeve van de beleidsintensivering van het internationale cultuurbeleid. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zullen gezamenlijk het programma vorm gaan geven om zodoende synergie-effecten te bevorderen. Een beleidsdocument terzake zal eind 1996 aan de Kamer worden aangeboden. Het internationaal cultuurbeleid van beide departementen zal naar verwachting vooral raakvlakken vertonen bij de voorbereiding en uitvoering van grotere manifestaties.

Cultuur in ontwikkelingslanden

Artikel 14.06.02 Categorie Vf

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord voor het cultuurprogramma.

De hoofddoelstelling van het programma is het versterken van de culturele identiteit van de lokale bevolking en van groepen in ontwikkelingslanden en het behoud van het cultureel erfgoed. Om flexibel te kunnen reageren op lokale initiatieven die hierbij aansluiten, krijgen de posten de mogelijkheid een lokaal cultuurfonds aan te vragen ten laste van het Cultuurprogramma. Behandeling van activiteiten, die in meerdere landen plaatsvinden, blijft op het departement plaatsvinden. Het gaat daarbij veelal om activiteiten die gecoördineerd worden met andere donoren dan wel die in multilateraal kader plaatsvinden. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de volgende culturele sectoren.

De boekensector: op deze wijze wordt ernaar gestreefd dat boeken van Afrikaanse auteurs in Afrika worden uitgegeven en beschikbaar komen voor een breed publiek.

De filmsector: de inspanningen richten zich op (1) het ondersteunen van de productie van films waaronder documentaires in ontwikkelingslanden, (2) de versterking van de distributie van Afrikaanse films binnen Afrika en (3) het bevorderen van de capaciteit in ontwikkelingslanden ten aanzien van filmrestauratie en -conservering.

De museale sector: hoofddoelstelling is het behoud van cultureel erfgoed en de expertise-overdracht aan de ontwikkelingslanden. In dit verband wordt bijzondere aandacht geschonken aan praktische mogelijkheden om kunstroof en illegale handel in kunst tegen te gaan.

Een ander onderdeel van dit programma is het «Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling». De doelstellingen van het Prins Claus Fonds zijn het vergroten van het inzicht in culturen en het bevorderen van de wisselwerking tussen cultuur en ontwikkeling. Ter verwezenlijking van deze doelstellingen kunnen onder meer de volgende activiteiten worden gefinancierd:

a) de organisatie van ontmoetingen tussen cultuurdragers;

b) de periodieke uitreiking van een prijs aan een persoon wiens gedachtengoed bij uitstek bijdraagt aan het doel van de stichting;

c) de organisatie van een periodieke lezing te houden door een persoon wiens gedachtengoed het doel van de stichting ondersteunt;

d) de ondersteuning van activiteiten van personen die hierdoor een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van het doel van de stichting.

Het fonds zal gedurende 5 jaar een bijdrage ontvangen van 5 miljoen gulden. Na deze periode zal bezien worden hoe wordt voortgegaan.

Artikel: 14.06.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie4 3377 85611 860     
mutatie  25 0007 5007 5007 5007 500 
Stand ontwerp-begroting 19974 3377 85636 8607 5007 5007 5007 5007 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19974 3377 85636 8607 5007 5007 5007 5007 5001997
19952 3543,0815 435
19961 7902 5538,07512 418
19971932 0606 7473 00012 000
1998 1626 8382 5003 00012 500
1999  5 2001 8002 5003 00012 500
2000  5 0002001 8002 5003 00012 500
2001  5 000 2001 8002 5003 00012 500
na 2001     2002 0004 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 43512 418     
mutatie   12 00012 50012 50012 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 5 43512 41812 00012 50012 50012 50012 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Beleidsveld 15. Democratisering, goed bestuur, macrosteun en speciale landenfondsen

Macro-economische steun en schuldenbeleid

Artikel 15.01

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 15.01.01 non-sectorale programmahulp 15.01.02 schuldverlichting

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Non-sectorale programmahulp

Artikel 15.01.01 Categorie IIa

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake non-sectorale programmahulp.

Macro-georiënteerde programmahulp bestaat uit verschillende vormen van programmahulp namelijk betalingsbalanssteun, algemene importsteun, cofinanciering van aanpassingsprogramma's en schuldverlichting. Welk instrument uit dit scala wordt ingezet is afhankelijk van specifieke omstandigheden in het desbetreffende land.

In de ontwikkelingslanden waar structurele aanpassingsprogramma's lopen wordt de programmahulp afgestemd met het IMF en de Wereldbank, alsmede met de andere hulpverlenende landen. Programmahulp wordt in het algemeen toegekend op basis van de recent behaalde resultaten in sociaal economische hervormingsprogramm's, het zogenaamde «trackrecord». Er kunnen echter omstandigheden zijn waarbij prospectieve elementen van beleidspolitieke aard bepalend zijn voor toekenning (van bijvoorbeeld schuldverlichting), waarbij het vertrouwen van de internationale financiële instellingen in een recent geïnitieerd hervormingsprogramma doorslaggevend is. In vrijwel alle gevallen vindt uitvoering plaats onder verantwoordelijkheid van het ontvangende land zelf. Daar waar de institutionele basis als zwak wordt beoordeeld, wordt onder handhaving van die verantwoordelijkheid, door Nederland gefinancierde ondersteuning aangeboden in bijvoorbeeld importadministratie en budgetmanagement.

Aangezien de beleidsdialoog ten aanzien van de macro-georiënteerde programmahulp door het ministerie van Buitenlandse Zaken zelf wordt gevoerd met de ontvangende landen tijdens overlegfora zoals de consultatieve groepvergadering of een ronde tafel conferentie, wordt deze hulpvorm niet gedelegeerd naar de posten. In de begroting voor 1996 vormde macro-georiënteerde programmahulp nog een onderdeel van de onderscheiden regioprogramma's (zie tabel 1 voorgenomen programmahulp 1996.) In 1997 echter zal deze hulpvorm in dit begrotingsartikel worden gebundeld, onder een calculatorisch budgethouder, terwijl het feitelijk budgethouderschap bij de betreffende regiodirectie zal liggen.

Artikel: 15.01.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie10 265216 00054 242     
mutatie   72 00098 761125 000155 000 
Stand ontwerp-begroting 199710 265216 00054 24272 00098 761125 000155 000175 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199710 265216 00054 24272 00098 761125 000155 000175 0001997
19953 026175 342178 368
19963 00040 65829 24272 900
19973 000 25 00047 00075 000
19981 239  25 00073 761100 000
1999    25 000100 000125 000
2000     25 000125 000150 000
2001      30 000145 000175 000
na 2001       30 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 178 36872 900     
mutatie   75 000100 000125 000150 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 178 36872 90075 000100 000125 000150 000175 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Schuldverlichting

Artikel 15.01.02 Categorie VIIIb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het beleid met betrekking tot de schuldenpositie van Ontwikkelingslanden jegens Nederland en de Internationale organisaties.

In het Algemeen Deel van de Memorie van Toelichting is aandacht besteed aan de recente ontwikkelingen op het gebied van schuldverlichting en het Nederlandse beleid op dit terrein. De instrumenten die in het kader van het schuldenbeleid door Nederland zullen worden toegepast betreffen:

(1) kwijtschelding van schuldendienst en achterstanden van in het verleden door Nederland verstrekte ODA-leningen, in sommige gevallen als uitvloeisel van een akkoord in de Club van Parijs;

(2) bijdragen aan internationaal gecoördineerde opkoopacties van commercile schulden in Wereldbankkader via de zogenaamde «IDA Debt Reduction Facility»;

(3) deelname aan «support Groups» waarin donoren gezamenlijke bijdragen leveren om achterstanden van een debiteurland bij multilaterale instellingen weg te werken, zodat dit land weer in aanmerking kan komen voor nieuwe ondersteuning van deze instellingen;

(4) directe bijdragen voor de verlichting van de multilaterale schuldendienst indien er acute liquiditeitsproblemen optreden, zoveel mogelijk gecoördineerd in internationaal kader zoals bijvoorbeeld via de «Fifth Dimension» van de Wereldbank of gezamenlijk met een aantal donoren via een «Multi Donor Support Group». Via de laatstgenoemde aanpak trachten bilaterale donoren samen met de multilaterale instellingen en de autoriteiten van het desbetreffende land structurele oplossingen te vinden voor de multilaterale schuldenlast, zoals bijvoorbeeld in Uganda waar Nederland een initiërende rol heeft gespeeld bij het opzetten van een «Multi Debt Fund»;

(5) schuldconversie, «debt swaps», waarbij lokale middelen kunnen worden ingezet voor specifieke doelstellingen op bijvoorbeeld het terrein van milieu of in het sociale vlak. De nadruk ligt hierbij meer op specifieke interventies in de betreffende sectoren dan op het macro-economische aspect van de schuldverlichting.

Thans staat nog niet vast of tijdens de jaarvergadering van het IMF en de Wereldbank overeenstemming zal worden bereikt over een plan van aanpak voor het oplossen van de schuldenproblematiek van de zwaar verschuldigde arme landen. Indien dit het geval is, neemt Nederland zich voor hieraan bilateraal bij te dragen.

Toerekening vanuit begrotingsnummer IXb, Financiën In 1997 komt als uitvloeisel van de herijking van het buitenlands beleid aan de orde dat vanaf 1 januari 1997 kwijtschelding van schulden in de Club van Parijs, ontstaan door niet afgeloste exportkredieten aan landen die door het DAC van de OESO op deel 1 van de zogenoemde DAC-lijst zijn geplaatst, voor de nominale waarde als ODA wordt aangemerkt. Hiervoor is een bedrag van f 35 miljoen gereserveerd.

Kasuitgaven 15.01.02 en begrotingsnummer IXb
1995199619971998199920002001
515 092257 683199 741218 088318 112547 700816 597

Artikel: 15.01.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie78 783520 105230 802     
mutatie   164 525246 501485 700781 597 
Stand ontwerp-begroting 199778 783520 105230 802164 525246 501485 700781 597765 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199778 783520 105230 802164 525246 501485 700781 597765 0001997
199512 553502 539515 092
199619 86517 016220 802257 683
199714 76855010 000139 423164 741
199814 986  25 102143 000183 088
199914 611   103 501165 000283 112
20002 000    320 700190 000512 700
2001      591 597190 000781 597
na 2001       575 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 515 092257 683     
mutatie   164 741183 088283 112512 700 
Stand ontwerp-begroting 1997 515 092257 683164 741183 088283 112512 700781 597
De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Schuldverlichting hoofdsommen 153 400p.m.  153 400p.m. 35.5 01.52
schuldendiensten 366 705230 802164 525 361 692257 683164 741 35.5 01.52
Totaal 520 105230 802164 525 515 092257 683164 741    

Uitbreiding structurele aanpassingsfaciliteit (ESAF/IMF)

Artikel 15.02 Categorie Xb

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake Nederlandse bijdragen aan de Enhanced Structural Adjustment Facility (ESAF) van het IMF.

Deze faciliteit werd in 1987 door het IMF ingesteld. De ESAF-kredieten zijn bedoeld voor de armste landen die een met het IMF overeengekomen beleidsprogramma uitvoeren. De ESAF kredietvoorwaarden zijn zeer concessioneel, ze hebben namelijk een looptijd van tien jaar waarvan vijf en een half jaar aflossingsvrij met een rentepercentage van 0,5%. Het schenkingselement van ESAF kredieten (volgens de definitie van het Development Assistance Committee van de OESO) bedraagt daarmee 50%.

Het besluit tot een (vervolg-)bijdrage aan deze faciliteit werd gebaseerd op de positieve resultaten en de grote behoefte aan concessionele aanpassingsfinanciering. Inmiddels hebben IMF-lidstaten besloten dat ESAF gecontinueerd moet worden, bij voorkeur als permanente faciliteit. Het zekerstellen van toekomstige concessionele financiering door het IMF is mede van belang in het kader van het schuldeninitiatief van Wereldbank en IMF voor zwaar verschuldigde arme landen.

Artikel: 15.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie161 00000     
mutatie   0000 
Stand ontwerp-begroting 1997161 00000p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997161 00000p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.1997
199527 50027 500
199623 500 23 500
199722 500   22 500
199812 500    12 500
199912 500     12 500
200012 500      12 500
200112 500       12 500
na 200137 500        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 27 50023 500     
mutatie   22 50012 50012 50012 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 27 50023 50022 50012 50012 50012 50012 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.53

Democratisering en goed bestuur

Artikel 15.03 Categorie VIb

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake assistentie op het gebied van versterking van de bestuurscapaciteit van ontvangende landen.

Op centraal niveau valt de steun voor de versterking van de bestuurscapaciteit van ontvangende landen vooral toe aan versterking van beleidsontwikkeling op meerdere terreinen: planningsdepartementen, belastingdiensten, het politieapparaat, bureaus voor de statistiek en Rekenkamers. Ook vallen activiteiten op het terrein van verbetering van kennis en vaardigheden van diplomaten onder dit artikel.

Assistentie aan landen in transitie wordt veelal in het perspectief van versterking van het overheidsbestuur verschaft.

Decentralisatie van bestuursverantwoordelijkheden wordt door meerdere ontwikkelingslanden als een wezenlijk middel gezien om ontwikkeling op effectieve wijze tot stand te brengen. Middelen ter voorbereiding en uitvoering van decentralisatieprocessen van het overheidsbestuur worden ten laste van dit programma gebracht.

De met structurele aanpassing gepaard gaande hervorming van het ambtenarenapparaat (civil service reform), beoogt op termijn de capaciteit en kwaliteit van het overheidsbestuur te verbeteren. Activiteiten op het gebied van civil service reform worden dan ook eveneens ten laste van dit artikel gebracht.

Artikel: 15.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie26 93167 91373 145     
mutatie   89 00095 000100 00095 000 
Stand ontwerp-begroting 199726 93167 91373 14589 00095 000100 00095 000105 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199726 93167 91373 14589 00095 000100 00095 000105 0001997
199515 25844 95760 215
199610 38516 23052 15978 774
19971 2774 67415 54958 50080 000
1998111 9443 54522 50062 00090 000
1999 1081 8924 00024 00065 00095 000
2000   4 0004 00024 00068 000100 000
2001    5 0006 00026 00068 000105 000
na 2001     5 0001 00037 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 60 21578 774     
mutatie   80 00090 00095 000100 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 60 21578 77480 00090 00095 000100 000105 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Artikel 15.04 Midden- en Oost-Europa (MATRA-programma)

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De gelden ter ondersteuning van de maatschappelijke transformatie in de landen van Midden- en Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie worden op dit artikel verantwoord. Met het aflopen van de Oost-Europa Faciliteit eind 1996 is besloten de hulpverlening aan deze regio vanaf 1997 een meer structureel karakter te geven. Hierbij worden voor 1997 de binnen de Oost-Europa faciliteit gemaakte verdelingsafspraken over de drie instrumenten (EBRD, economische hulpverlening en MATRA) gehandhaafd. Binnen het kader van het opstellen van landen- en regiobeleidsdocumenten, waar inmiddels een aanvang mee is gemaakt, zullen deze verdelingsafspraken worden geëvalueerd.

Met het besluit de hulpinstrumenten voor Midden- en Oost-Europa een meer structureel karakter te geven is tevens besloten beleidswijzigingen en -intensiveringen voor deze regio geïntegreerd door te voeren. Dit leidt er toe dat in beginsel alle middelen, bestemd voor hulpverlening aan Midden- en Oost-Europa uitsluitend op de begrotingen van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën zullen worden verantwoord. Hiermee wordt invulling gegeven aan een van de uitgangspunten van de nota «Herijking buitenlands beleid», om te komen tot een gezamenlijke programmering, waar dankzij synergie-effecten tussen oude en nieuwe beleidsaccenten een doelmatiger en meer coherent Midden- en Oost-Europabeleid kan worden vormgegeven.

Dientengevolge zijn de gelden voor Joint Implementation toegerekend aan het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) van het ministerie van Economische Zaken, terwijl de middelen van het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) binnen het onderhavige begrotingsartikel zijn ondergebracht. De PIN-gelden zullen met nauwe betrokkenheid van het ministerie van LNV worden ingevuld. Daarnaast zal binnen het MATRA Programma vanaf 1997 expliciet aandacht geschonken worden aan de institutionele versterking van milieuoverheden. Tenslotte zullen vanaf 1997 ook activiteiten in Roemenië, Bulgarije en Moldavië voor financiering ten laste van het MATRA Programma in aanmerking kunnen komen. De hulpverlening aan deze landen viel sinds 1994 onder het budget van Ontwikkelingssamenwerking. Gezien het feit echter dat deze landen niet op de DAC-lijst staan en hulpverlening aan deze landen derhalve non-ODA is, is de hulpverlening aan deze landen vanaf 1997 ondergebracht bij het non-ODA deel van de homogene groep Internationale Samenwerking.

b. De cijfers

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie9 83026 64053 333 
Mutatie    
Nieuwe wijzigingen   63 49555 07661 39663 600 
Stand ontwerp9 83026 64053 33363 49555 07661 39663 60063 600
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verpl. ontwerp-        Uitg. ontwerp-
begroting        begroting
19979 83026 64053 33363 49555 07661 39663 60063 6001997
wntb353        
19955 76519 699      25 464
19963 6055 70031 329     40 634
19971071 24112 02346 649    60 020
1998  8 1219 17639 505   56 802
1999  1 8605 4808 30146 225  61 866
2000   2 1905 0807 90148 429 63 600
2001    2 1905 0807 90148 42963 600
na 2001     2 1907 27015 171 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 25 46440 634 
Mutatie   7 900    
Nieuwe wijzigingen   52 12056 80261 86663 600 
Stand ontwerp-begroting 25 46440 63460 02056 80261 86663 60063 600

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

Ten opzichte van 1996 is op dit artikel een aantal mutaties en intensiveringen doorgevoerd. Allereerst is een bedrag van f 1,1 miljoen, betrekking hebbende op de mensenrechtencontributies aan de NAVO (Outreach f 750 000) en de Raad van Europa (VOTE IX f 350 000) structureel ondergebracht onder de artikelen waar zij meer rechtmatig thuishoren (resp. 09.02 en 17.01.02). Vervolgens is een bedrag van f 6,6 miljoen, oplopend naar f 8 miljoen vanaf 1998, toegevoegd aan dit artikel ten behoeve van de financiering van PIN-activiteiten. Verder is in 1997 een bedrag van f 6,1 miljoen aan het artikel toegevoegd ter financiering van lopende, reeds door Ontwikkelingssamenwerking geïnitieerde activiteiten in Roemenië, Bulgarije en Moldavië. Tenslotte is een bedrag van f 9,9 miljoen hier geparkeerd, bestemd voor de financiering van nieuwe activiteiten in deze regio. Gezien het feit dat de landenbeleidsdocumenten voor deze landen bij de begrotingsvoorbereiding nog niet waren voltooid, zullen deze middelen pas bij Voorjaarsnota verdeeld worden over de verschillende programma's van de Oost-Europa Faciliteit (met name de economische hulpverlening zoals geïmplementeerd door Economische Zaken en het MATRA Programma).

Binnen het op dit artikel gereserveerde budget zullen in 1997 activiteiten gericht op de institutionele versterking van milieuoverheden tot een bedrag van f 4 miljoen worden ondersteund.

Hulp aan Suriname

Artikel 15.05 Categorie IXa

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de hulp aan Suriname.

Verdragsmiddelen In aanvulling op het gestelde in paragraaf 3.6 kan worden gemeld, dat eerste ondergetekende tijdens zijn bezoek van 13–17 juni 1996 aan Suriname, in verband met de opening van de nieuwe ambassade en de daaraan gekoppelde regionale ambassadeurs-conferentie, met de Surinaamse autoriteiten heeft gesproken over de samenwerking met Nederland. Daarbij heeft hij de Nederlandse bereidheid uitgesproken om deze samenwerking, zoals vastgelegd in het Raamverdrag van 1992, te intensiveren indien daarom van Surinaamse zijde wordt verzocht. Voor de verdere vormgeving van deze samenwerking is het beleid van de nieuwe Surinaamse regering bepalend. De samenwerking tussen Surinaamse en Nederlandse departementen vormt een essentieel onderdeel van de samenwerking onder het Raamverdrag. Tijdens het Beleidsoverleg van tweede ondergetekende met de Surinaamse Minister van Planning en Ontwikkelingssamenwerking op 2 april 1996 is uitvoerig ingegaan op deze departementale samenwerking. De verbreding en verdieping van deze samenwerking blijken bijzonder vruchtbaar. Aan de bestaande samenwerking werden een raamprogramma «welzijn en cultuur» en een raamprogramma «onderwijs» toegevoegd. Voorts werden – naast de bestaande – nieuwe convenanten voor departementale samenwerking opgesteld, te weten tussen het ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme (TCT) en het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken. Daarnaast is een programma voor samenwerking tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken met betrekking tot de bevolkingsadministratie in voorbereiding. Tussen het Surinaamse ministerie van Volksgezondheid en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn eveneens besprekingen gaande over samenwerking op het gebied van de gezondheidszorg, waarbij de samenwerking in eerste instantie zal worden gericht op ondersteuning bij de geneeskundige inspectie, wet- en regelgeving en planning.

De samenwerking tussen de beide ministeries van Financiën verloopt voorspoedig. Besloten is deze samenwerking te verlengen met 2 jaar en de terreinen van samenwerking verder uit te breiden.

De samenwerking tussen het Korps Brandweer van het Surinaamse ministerie van Justitie en Politie en het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken zal worden voortgezet en vooral gericht worden op versterking van de organisatie en verbetering van het opleidingsniveau.

Het Nederlandse ministerie van Defensie, dat met het Surinaamse ministerie van Defensie diverse kleine projecten uitvoert, overlegt met diverse Surinaamse ministeries onder leiding van het ministerie van TCT over de vormgeving van een kustwacht.

Op het gebied van het onderwijs wordt tussen de betrokken ministeries gewerkt aan een nieuwe opzet voor de projecten ter rehabilitatie van de bestaande voorzieningen, waaronder een nieuwe opzet voor de leermiddelenvoorziening, renovatie of herbouw van scholen en internaten en bijscholing van leraren.

Het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS), dat aan Surinaamse zijde de besteding van de Verdragsmiddelen en andere donorfondsen beheert, wordt in staat gesteld de eigen beheerscapaciteit op een zodanig niveau te brengen, dat voldaan kan worden aan de eisen die door onder andere Nederland en controlerende instanties worden gesteld ten aanzien van een deugdelijk en inzichtelijk beheer. Naast bovengenoemde samenwerking tussen de ministeries breidt de samenwerking zich ook uit naar sectoren. Tussen het ministerie van Regionale Ontwikkeling en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bestaat het voornemen om samen te werken bij de versterking van het regionale bestuur.

De Nationale Ontwikkelingsbank van Suriname (NOB), die diverse fondsen beheert ten behoeve van de particuliere productieve sector waaronder het investeringsfonds, streeft naar technische samenwerking met de Nationale Investeringsbank en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIB en NIO).

Op het gebied van de infrastructuur worden in de komende periode diverse belangrijke en omvangrijke projecten uitgevoerd, waaronder nieuwe productie-eenheden voor de drinkwatervoorziening en de elektriciteitsvoorziening, de ontwatering en de afvalverwijdering van Groot-Paramaribo en het herstel van de zeedijk te Nickerie. Tevens zal een aanvang worden gemaakt met de rehabilitatie van de landingsbaan van het vliegveld dr. Johan Pengel.

In de sector van de volkshuisvesting zal ter leniging van de grote woningnood onder de diverse inkomenscategorieën reeds geïdentificeerde projecten met voorrang worden uitgevoerd, zal het Bouwfonds Woningbouw financiële middelen krijgen om de bouw van 2000 woningen mogelijk te maken, en zal een fonds worden ingesteld voor woningbouw voor het hogere kader in overheidsdienst.

In het kader van het sociaal vangnet, dat is gericht op bescherming en versterking van de positie van de lagere inkomensgroepen, is een aanvang gemaakt met verhoging van de ouderdomsuitkeringen (AOV) en uitkeringen aan minder vermogenden, naast het beschikbaar stellen van pakketten met basisgoederen. Voorts worden maatregelen genomen om het productieve vermogen van deze doelgroep te versterken, zoals de instelling van een sociaal investeringsfonds voor kredietfaciliteiten aan micro-ondernemers.

Tenslotte zullen uit het milieuprogramma projecten worden gefinancierd ter versterking van natuurbeheer en duurzaam bosbeheer.

Niet-verdragsmiddelen Hoewel ernaar gestreefd wordt zoveel mogelijk uitgaven ten behoeve van Suriname uit de Verdragsmiddelen te financieren, is dit niet altijd mogelijk. Zo zijn diverse uitgaven die verband hielden met de viering van 20 jaar onafhankelijkheid van Suriname, waaronder de kosten voor de restauratie van het presidentieel paleis en fort Zeelandia en de kosten van diverse manifestaties en activiteiten rond de viering, ten laste van de niet-verdragsmiddelen gebracht. Andere uitgaven hebben betrekking op financiering van voorzieningen voor remigratie vanuit Nederland naar Suriname. Het gaat hierbij om proefprojecten met het doel voornamelijk Nederlanders van Surinaamse afkomst naar Suriname te laten terugkeren en deze remigranten een bijdrage te laten leveren aan de opbouw van Suriname. In het bijzonder wordt getracht om kader te motiveren terug te keren naar Suriname. Daarnaast kunnen de projecten ook gebruikt worden om Nederlanders tijdelijk aan werk in Suriname te helpen (de zogenaamde Melkertbanen). Via deze proefprojecten kunnen personen een aanstelling krijgen bij de Surinaamse (semi-)overheid, het bedrijfsleven of kunnen zij zelf een bedrijf of project opzetten. De proefprojecten voor het inzetten van personen uit Nederland bij de Surinaamse overheid en het bedrijfsleven zijn in uitvoering via instellingen in Nederland.

Artikel: 15.05

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie249 629132 867142 297     
mutatie   145 000155 000175 000180 000 
Stand ontwerp-begroting 1997249 629132 867142 297145 000155 000175 000180 000165 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997        1997
 249 629132 867142 297145 000155 000175 000180 000165 000 
199559 70831 45291 160
199651 12834 49439 378125 000
199763 15935 65821 54410 000130 361
199832 88916 26339 12060 00025 000173 272
199924 20015 00025 80040 00045 00025 000175 000
200018 545 16 45520 00045 00050 00025 000175 000
2001   15 00025 00050 00055 00030 000175 000
na 2001    15 00050 000100 000135 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 91 160125 000     
mutatie   130 361173 272175 000175 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 91 160125 000130 361173 272175 000175 000175 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Garanties ten behoeve van Suriname

Artikel 15.06 Categorie IXa

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de in het verdrag met Suriname uit 1975 opgenomen voorziening tot het verlenen van garanties op door Suriname aangetrokken leningen. Een eventuele materialisering van de garantie wordt ten laste van de verdragsmiddelen gebracht.

In 1995 werd een garantie verstrekt ten behoeve van de bouw van een olieraffinaderij door Staatsolie. De bouw van de raffinaderij ligt op schema. Naar verwachting zal de raffinaderij in de loop van 1997 in gebruik worden genomen. In december 1995 heeft de Surinaamse regering tevens een verzoek ingediend om ten laste van het garantiedeel van de verdragsmiddelen een garantie te verstrekken op een lening voor de aankoop door de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij (SLM) van een jetvliegtuig. De SLM wil dit vliegtuig inzetten voor regionale verbindingen, waaronder de belangrijke verbinding met Miami. Bij de bespreking van dit garantieverzoek heeft tweede ondergetekende de aandacht van de Surinaamse regering gevestigd op het grote Nederlandse belang bij het aanschaffen van een Fokker vliegtuig boven een ander type toestel. De Minister van Economische Zaken heeft op verzoek van tweede ondergetekende dit Surinaamse verzoek ook onder de aandacht van de curator van Fokker Aircraft B.V. gebracht. Mede omdat nog onduidelijkheid bestaat over de mogelijkheid voor de SLM om in Miami te landen, zijn de onderhandelingen over dit garantieverzoek nog niet afgerond.

Tenslotte heeft de Surinaamse regering tijdens het Beleidsoverleg van 2 april 1996 een verzoek ingediend voor een garantiefonds voor de productieve sectoren. In samenwerking met het ministerie van Economische Zaken wordt dit verzoek nader uitgewerkt; aan de hand van het verder uitgewerkt verzoek zal worden bezien of middelen voor dit fonds uit de verdragsmiddelen (artikel 15.05) dan wel de garantiemiddelen (artikel 15.06) gefinancierd worden.

Artikel: 15.06

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie65 383p.m.     
mutatie   p.m.p.m.p.m.p.m. 
Stand ontwerp-begroting 1997+/–p.m. 00p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting65 383       ontwerp-begroting
1997+/– pmp.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.1997
w.n.t.b.52 000+/– p.m       .
19954 130 4 130
19963 886  3 886
19973 639   3 639
19981 728    1 728
1999      0
2000       0
2001        0
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 4 1303 886     
mutatie   3 6391 728p.m.p.m. 
Stand ontwerp-begroting 1997 4 1303 8863 6391 728p.m.p.m.p.m.

Codering: Econ: 51.3 Funct: 01.52

Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantie-overeenkomsten van het Rijk (x f 1 000)
art. nr. 15.061995199619971998199920002001
garantieplafond *63 66760 33457 00053 66752 00052 00052 000
uitstaand risico per 1 jan. 63 66760 33457 00053 66752 00052 00052 000
vervallen/te vervallen garanties3 3333 3343 3331 667p.m.p.m.p.m.
verleende/te verlenen garanties–/–p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.
uitstaand risico per 31 dec.60 33457 00053 66752 00052 00052 00052 000

* nog niet vervallen hoofdsom per 1 jan. plus te garanderen hoofdsom

Specificatie uitstaand risico per land (x f 1 000)
 Risico per 1 januari 1995Verleende garanties 1995Vervallen garanties 1995Risico per 31 december 1995
 1995199519951995
– ABN-lening Suriname ex 197811 66703 3338 334
– Staatsoliemaatschappij52 0000052 000
Totaal art.nr.15 0663 66703 33360 334

Afwikkeling OS-activiteiten in niet-DAC-landen

Artikel 15.08 Categorie XIIh

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de uitgaven verantwoord met betrekking tot die activiteiten die reeds zijn gecommitteerd onder het oude Landenprogramma (categorie II) conform de begrotingsindeling van 1996, en die niet kwalificeren voor financiering uit het MATRA-programma (Maatschappelijke Transformatie) of het PSO-programma (Programma Samenwerking met Oost-Europa). Het betreft de afwikkeling van een gedeelte van de in 1996 of eerder aangevangen activiteiten in Bulgarije, Roemenie en Moldavie. De hulp aan deze landen kwalificeert niet als ODA. De overige – in 1996 of eerder gestarte – lopende activiteiten, respectievelijk de follow-up van deze activiteiten, zijn overgegaan naar het MATRA-programma en het PSO-programma.

Artikel: 15.08

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie013 6303 984     
mutatie   50000 
Stand ontwerp-begroting 1997013 6303 984500000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997013 6303 9845000001997
1995 2 5322 532
1996 6 6661 4848 150
1997 3 9401 250505 240
1998 4921 250  1 742
1999      0
2000       0
2001        0
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 2 5328 150     
mutatie   5 2401 74200 
Stand ontwerp-begroting 1997 2 5328 1505 2401 742000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.52

Toerekening van begrotingsnummer IV, Kabinet voor Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken en begrotingsnummer VIII, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Categorie IXb

Samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba – Samenwerkingsprogramma's

Voor de samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba was tot en met 1996 afgezien van bandbreedte-effecten een bedrag beschikbaar van f 275,4 miljoen. Met ingang van 1997 blijft dit bedrag gehandhaafd als uitgangspunt voor de vaststelling van de voor de Nederlandse Antillen en Aruba beschikbare middelen, met dien verstande dat de component ODA onderdeel uitmaakt van de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking.

Kasuitgaven begrotingsnummer IV en VIII
1995199619971998199920002001
179 254248 699239 623225 065215 418215 418215 418

– Overige ODA-uitgaven inzake de samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba

Dit onderdeel bevat de toerekening van het ODA-deel van de apparaatskosten van het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken.

Kasuitgaven begrotingsnummer IV
1995199619971998199920002001
7 4237 1126 8996 7706 7706 7706 770

Beleidsveld 16 Overige Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's

Deskundigenprogramma

Artikel 16.01

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 16.01.01 Voorbereiding, opleiding en begeleiding 16.01.02 Uitzending deskundigen

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Voorbereiding, opleiding en begeleidingdeskundigen

Artikel 16.01.01 Categorie XIa

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van:

– werving en selectie van deskundigen;

– aanvullende opleidingen (acculturatiecursussen, taalcursussen en tropencursussen voor artsen);

– salarissen tijdens de voorbereidingsperiode van multilaterale assistentdeskundigen, alsmede

– studieverloven voor deskundigen na terugkeer.

Vacatures voor uitzending voor een langere duur (doorgaans 2 jaar of meer) worden gepubliceerd in het DGIS-Vacatureblad. Naast vacatures van het DGIS zijn hierin ook vacatures van SNV en andere geïnteresseerde organisaties opgenomen. In de selectiemethodiek worden meerdere sollicitanten tegelijk in de selectie genomen, vindt een persoonlijkheidstoets plaats en is de opdrachtgever betrokken bij de voortgang.

Werving voor korte uitzendingen in het kader van noodhulp, rehabilitatie of verkiezingen, vindt op verschillende wijzen plaats: bij tijdige informatie via het DGIS-Vacatureblad, via advertenties in dagbladen en/of vakbladen of via opgebouwde netwerken.

Het huidige voorbereidingstraject voor contractanten en hun partners wordt voortgezet. Het suppletie-artsenprogramma biedt mogelijkheden in te spelen op de veranderende vraag naar personele assistentie in de gezondheidssector. Het opleidingspakket is hierop afgestemd. De ervaringen met het pakket bijscholingen worden geïnventariseerd, waarna dit pakket zo nodig zal worden herzien. Indien noodzakelijk voor de uitoefening van de functie kunnen contractanten een individuele bijscholing volgen. Voor deskundigen in noodhulpprojecten of vredes- en mensenrechtenmissies worden aparte voorbereidende trainingen georganiseerd en is tevens een specifiek terugkeerprogramma ontwikkeld. Dit voorziet in professionele begeleiding in het geval van reïntegratieproblemen, ontstaan door traumatische gebeurtenissen die tijdens de uitzending naar risicogebieden hebben plaatsgevonden.

Het studieverlof geeft voormalige (assistent)deskundigen de mogelijkheid zelfstandig een bijscholingsprogramma te ontwikkelen, met als doel hun geschiktheid voor de (inter)nationale arbeidsmarkt te vergroten.

Artikel: 16.01.01

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 6 7438 000     
mutatie   8 1008 2008 3008 400 
Stand ontwerp-begroting 1997 6 7438 0008 1008 2008 3008 4008 400

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Uitzending deskundigen

Artikel 16.01.02 Categorie XIa

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de uitzending van deskundigen, waaronder de bijdragen aan multilaterale instellingen waarbij de multilaterale assistentdeskundigen in dienst treden alsmede wachtgelduitkeringen aan voormalige (assistent-)deskundigen.

De afgelopen jaren staat het onderwerp «inzet van nationale en internationale deskundigen en consultants» in de belangstelling met name ten aanzien van vergroting van de effectiviteit van inzet van buitenlandse deskundigen en versterking van de eigen capaciteit van ontwikkelingslanden. Bij voorkeur zouden buitenlandse deskundigen moeten worden ingezet voor versterking van de institutionele capaciteit in ontwikkelingslanden, naast het vervullen van vacatures waarvoor geen nationale deskundigen beschikbaar zijn.

Zo wordt bij grotere aantallen suppletie-artsen met de ontvangende overheid een beleidsdialoog gevoerd, waarbij de lokale capaciteitsopbouw een punt van overweging is. Suppletie-artsen zijn vooral werkzaam in Zambia, Malawi en Zimbabwe en een nieuw programma wordt voorbereid ten behoeve van Mozambique. Naast ondersteuning van de districtgezondheidszorg is personele steun mogelijk voor specifieke programma's bijvoorbeeld op het gebied van de bestrijding van AIDS en tbc, en op het vlak van reproductieve gezondheid. Ook bij de inzet van suppletiedeskundigen binnen universiteiten, spelen institutionele versterking en het voeren van een beleidsdialoog een meer prominente rol.

Meer dan de helft van de uitgezonden deskundigen zijn assistent-deskundigen, meest jonge mensen met universitaire of HBO-opleiding en minder dan 4 jaar werkervaring. De doelstelling «opleiden tot deskundige» is verbreed tot het «opbouwen van ontwikkelingsrelevante werkervaring». Tot nu toe zijn assistentdeskundigen aangesteld als bilateraal assistentdeskundige (BAD) of als multilateraal assistentdeskundige (MAD) bij de Verenigde Naties. Als gevolg van de toenemende vermaatschappelijking van de ontwikkelingssamenwerking neemt de vraag toe naar de inzet van assistentdeskundigen buiten de bilaterale en multilaterale sfeer. Dit heeft geleid tot de inzet van gedetacheerde assistentdeskundigen (DAD's) bij internationale (NGO-)organisaties zoals de Internationale Federatie van het Rode Kruis (IFRC) en de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) en bij de Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs (ONRI).

Het aantal MAD's bij UNHCR en WFP is, wegens de grote behoefte aan steun bij noodhulpactiviteiten en aan ervaren deskundigen op dit terrein, toegenomen. Het aandeel van de FAO binnen het MAD-programma blijft het grootst, gevolgd door de ILO. Nederland zal voortgaan met de financiering van jaarlijks ongeveer 50 MAD's uit ontwikkelingslanden.

De beleidswijzigingen van de afgelopen jaren noodzaken tot vervanging van de oude instructies van de deskundigenprogramma's door nieuwe procedures. Dit proces zal dit jaar worden afgerond. Tevens zullen de arbeidsvoorwaarden zoals neergelegd in het Reglement Bilaterale en Operationele Deskundigen 1986 na een inmiddels voltooid onderzoek, op onderdelen worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen.

Gegevens over de aantallen deskundigen en de daarmee gemoeide bedragen zijn opgenomen bij de volume- en prestatiegegevens.

Ondersteuning van vrede en veiligheid in ontwikkelingslanden, versterking van democratische ontwikkelingen in Oost-Europa, Azië, Afrika en Latijns-Amerika en steun aan landen en groepen mensen in noodsituaties, hebben de afgelopen jaren geleid tot een toenemende vraag naar inzet van personele ondersteuning voor korte duur. Verwacht wordt dat deze ontwikkeling zich zal doorzetten. Met name het VN-Mensenrechtencentrum, de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR en het Wereldvoedselprogramma hebben grote behoefte aan deskundigen op verschillende terreinen zoals veiligheidsfunctionarissen, politie, mensenrechtenmonitors en deskundigen op het gebied van drinkwater en logistiek.

In verband met de overdracht van het Sectorspecialistenprogramma (SSP) naar het reguliere personeelsbestand bij de Hoofddirectie Buitenlandse Zaken (HDBZ) van het ministerie van Buitenlandse Zaken per 1 januari 1997 wordt dit programma onder dit artikel niet meer vermeld en de begroting dienovereenkomstig verlaagd.

Artikel: 16.01.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie22 44590 32992 093     
mutatie   93 60093 60098 10099 300 
Stand ontwerp-begroting 199722 44590 32992 09393 60093 60098 10099 300103 800
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199722 44590 32992 09393 60093 60098 10099 300103 8001997
199522 44563 63286 077
1996 26 69767,09393 790
1997  25 00068 60093 600
1998   25 00068 60093 600
1999    25 00073 10098 100
2000     25 00074 30099 300
2001      25 00078 800103 800
na 2001       25 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 86 07793 790     
mutatie   93 60093 60098 10099 300 
Stand ontwerp-begroting 1997 86 07793 79093 60093 60098 10099 300103 800

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Kengetallen Ten behoeve van de onderbouwing van het begrotingsbedrag en om inzicht te geven in de aantallen mensjaren per categorie van deskundigen en de kosten per mensjaar die in het programma worden gefinancierd is in de onderstaande tabel een uitsplitsing van uitzendingen gegeven naar aantallen mensjaren en de kosten per mensjaar voor bilateraal assistentdeskundigen (BAD) en gedetacheerde assistentdeskundigen (DAD), de aan de multilaterale organisaties overgemaakte (1995) respectievelijk naar verwachting over te maken (1996 en 1997) bedragen, met de corresponderende mensjaren, voor multilateraal assistent-deskundigen (MAD) en de aantallen mensjaren en kosten per mensjaar voor suppletiedeskundigen (SUP), waaronder suppletie-artsen.

(bedragen x f 1 000)
 realisatie 1995vermoedelijk beloop 1996begroting 1997
 aantal mens-jarenkosten per mensjaarTotaalaantal mensjarenkosten per mensjaarTotaalaantal mensjarenkosten per mensjaarTotaal
BAD/DAD8412610 54410013013 000100127,512 750
MAD33112039 51134012040 80034012040 800
SUP17716228 71520016332 60020016332 600
Wachtgelden  7 172  7 300  7 300
Div.  135  90  150
Totaal  86 077  93 790  93 600

MAD: Multilateraal assistentdeskundige

DAD: Gedetacheerd assistentdeskundige

BAD: Bilaterale assistentdeskundige

SUP: Suppletiedeskundigen

Wachtgelden OS

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998199920002001
 t–2t–1tt+1t+2t+3t+4
Aantallen post-actieven (q)180180179179179179179
Gemiddelde kosten (p)39 84440 50040 80040 80040 80040 80040 800
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0007 1727 3007 3007 3007 3007 3007 300

Ten behoeve van de uitkeringsgerechtigden in deze categorie is meerjarig een vast begrotingsbedrag opgenomen, gebaseerd op ervaringscijfers ten aanzien van de jaarlijkse realisatie. Voor deze groep van post-actieven worden sinds het begrotingsjaar 1995 ook de aantallen uitkeringsgerechtigden geregistreerd. Bij de interpretatie van bovenstaande kengetallen dient bedacht te worden dat bij deze categorie van voormalig personeel de bekorting van de uitkeringsduur als gevolg van het vinden van een nieuwe werkkring – en derhalve de consequenties daarvan voor de volumecomponent moeilijk is in te schatten. Hetzelfde geldt voor de omvang van eventuele neveninkomsten, die van invloed is op de prijscomponent.

Voorlichting, bewustwording en advisering inzake Ontwikkelingssamenwerking

Artikel 16.02

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 16.02.01 Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling 16.02.02 Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking 16.02.03 Samsam/Internationale Samenwerking/Scherpenzeelstichting 16.02.04 NAR

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Stichting Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)

Artikel 16.02.01 Categorie XIb

De grondslag van het artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de programmafinanciering met de NCDO met betrekking tot de uitvoering van het programma Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (VBO).

Op 1 januari 1996 heeft de fusie tussen de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording (NCO) en het Platform Duurzame Ontwikkeling (PDO) haar beslag gekregen en is de nieuwe Stichting Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) van start gegaan. In de komende jaren zal extra aandacht worden besteed aan de internationale dimensie van Agenda 21. Hiermee wordt een impuls gegeven aan het verbreden van het draagvlak voor duurzame ontwikkeling.

Verder zal uitvoering gegeven worden aan het nieuwe NCDO beleidsplan 1996–1997 waarin het NCO Meerjarenplan (1994–1998) is verwerkt. De binnen het VBO in 1995 in gang gezette nieuwe subsidiesystematiek, waarbij met een aantal organisaties een meerjarige afspraak gemaakt wordt over te subsidiëren activiteiten zal worden gestructureerd. Ook wordt het in het kader van het stimuleringsbeleid nieuw ontwikkelde systeem van inschrijving, waarbij organisaties worden uitgenodigd rond een bepaald thema en doelgroep projectvoorstellen in te dienen, uitgebouwd. Voor 1997 is als centraal thema gekozen «Vijf jaar na UNCED» en het thema duurzame ontwikkeling.

Artikel: 16.02.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie17 20019 00020 000     
mutatie   20 00020 00020 00020 000 
Stand ontwerp-begroting 199717 20019 00020 00020 00020 00020 00020 00020 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199717 20019 00020 00020 00020 00020 00020 00020 0001997
199517 20017 200
1996 19 00019 000
1997  20 00020 000
1998   20 00020 000
1999    20 00020 000
2000     20 00020 000
2001      20 00020 000
na 2001       20 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 17 20019 000     
mutatie   20 00020 00020 00020 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 17 20019 00020 00020 00020 00020 00020 000

Codering: Econ: 41.4 Funct: 01.50

Voorlichtingsactiviteiten Ontwikkelingssamenwerking

Artikel 16.02.02 Categorie XIb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de activiteiten van de Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking uitgezonderd de uitgaven van de periodieken SamSam en Internationale Samenwerking alsmede van de Dick Scherpenzeelstichting, die worden verantwoord onder artikelonderdeel 16.02.03.

Ook na de herijking van het ministerie van Buitenlandse Zaken, blijft de Directie Voorlichting Ontwikkelingssamenwerking (DVL/OS) een zelfstandig dienstonderdeel. Op het gebied van vormgeving en drukwerk, algemene ondersteuning en interne voorlichting is een nauwere samenwerking met de Directie Voorlichting Buitenland (DVL/BZ) voorzien. Hiertoe is een aantal bureaus opgericht dat voor beide dienstonderdelen werkzaam zal zijn.

In het algemeen wordt de komende jaren gestreefd naar een intensievere samenwerking met maatschappelijk organisaties. Door de toegenomen diversiteit van de media en de dienovereenkomstige groeiende vraag naar persvoorlichting wordt de persvoorlichting geïntensiveerd. Ook de beleidsvoorlichting aan organisaties in het middenveld zal toenemen.

De productie van voorlichtingsmiddelen voor einddoelgroepen, zoals jongeren zowel binnen als buiten het onderwijs, blijft een belangrijke taak van de Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking. In de voorlichting aan brede publieksdoelgroepen zal nadruk komen te liggen op het beleid en de resultaten hiervan, zonder te ontaarden in «verkoop» van beleid.

In 1997 zal een algemeen onderzoek plaatsvinden naar opvattingen van het Nederlandse publiek over Ontwikkelingssamenwerking. Bij de opzet en uitvoering van dat algemene onderzoek zal gebruik worden gemaakt van diverse evaluaties die gedaan zijn naar afzonderlijke middelen zoals de jongerenkrant KIDS en de onderwijsproducties «De Wereldboot» en «Post Uit...» . Ook is er een literatuurstudie en onderzoek verricht naar de voorlichting aan de doelgroep jongeren.

In november 1996 wordt onder de titel «De kracht van cultuur» door de voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking in samenwerking met een aantal maatschappelijke organisaties een nationaal cultureel festival georganiseerd. Deze activiteiten sluiten nauw aan bij de bevindingen van het rapport «Our Creative Diversity» van the World Commission on Culture and Development. Dit rapport wil de aandacht vestigen op de noodzaak om culturele verschillen binnen de samenleving te erkennen.

In 1996 zal naast de «gewone» uitgave van het jaarverslag ook een verkorte Engelstalige editie verschijnen.

In de eerste helft van 1997 zal speciale aandacht worden gegeven aan het Nederlandse EU-voorzitterschap in het kader van Ontwikkelingssamenwerking.

Eind 1996 verschijnt voor de leerlingen in het basisonderwijs het lespakket «Post uit Turkije». Dit pakket is het vervolg op eerdere afleveringen «Post uit Suriname» en «Post uit Marokko» en heeft tot doel leerlingen kennis te laten maken met het dagelijks leven van kinderen in vreemde culturen. Tot nu toe maakten meer dan 3000 basisscholen gebruik van de lespakketten. Net zoals de afgelopen jaren zal de Nederlandse Onderwijs Televisie (NOT) er een vierdelige serie bij maken. Eveneens verschijnt in de serie «De Wereldboot» nog dit jaar een aflevering over de één-kind politiek in China en, in samenwerking met het Museon in Den Haag, een aflevering over katoenbouw in Mali. Daarnaast wordt er ten behoeve van een tentoonstelling over datzelfde onderwerp in het Museon een cd-i en cd-rom vervaardigd. In 1997 verschijnen er in deze serie afleveringen over Bolivia en een Afrikaans ontwikkelingsland.

In september 1996 zal voor leerlingen van het voortgezet onderwijs de vierde uitgave van Kids verschijnen (oplage 145 000). Een onderzoek naar de distributie en het gebruik in het onderwijs van deze krant in «normaaltaal» is inmiddels voltooid. In Kids 96/97 staat de leefomgeving van kinderen centraal. De negen jongeren die de afgelopen vijf jaar aanwezig zijn geweest bij VN-conferenties publiceren in Kids hun plannen om jongeren meer te betrekken bij de problematiek en de besluitvorming rond ontwikkelingssamenwerking.

In onderstaande tabel zijn de (geraamde) uitgaven voor de belangrijkste componenten onderverdeeld.

(bedragen x f 1 000)
artikel 16.02.021995verm.bel. 1996begroting 1997
Audiovisuele producties en specifieke activiteiten1 151744800
Drukwerken502400400
Onderwijsproducties1 4561 7051 700
Overige uitgaven (inclusief baten)589651600
Totaal3 6983 5003 500

Artikel: 16.02.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 3 6983 500     
mutatie   3 5003 5003 5003 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 3 6983 5003 5003 5003 5003 5003 500

Codering: Econ: 12.1 Funct: 01.50

Periodieken: Internationale Samenwerking/SamSam/Scherpenzeelstichting

Artikel 16.02.03 Categorie XIb

De formule en vormgeving van het maandblad Internationale Samenwerking zijn in het begin van de jaargang 1996 veranderd. Bij de wijzigingen is rekening gehouden met de resultaten van het lezersonderzoek uit 1994. Het Nederlandse publiek informeren over leven, werken en denken van mensen in ontwikkelingslanden en over de relatie tussen rijke en arme landen blijft de hoofddoelstelling van het blad Internationale Samenwerking. De oplage is gestegen tot 112 000 exemplaren (mei-nummer 1996). In het voorjaar van 1997 wil de redactie opnieuw een lezersonderzoek houden om de mening te peilen over de nieuwe aanpak.

Het jongerenblad Samsam dat tien maal per jaar verschijnt en zich richt op de leerlingen van de hoogste klassen van het basisonderwijs, heeft momenteel een oplage van 510 000 exemplaren. De begeleidingscommissie van het blad heeft in 1996 een oriënterend onderzoek laten uitvoeren naar de aansluiting van Samsam op de leefwereld van de lezersgroep. Uit het onderzoek blijkt de wenselijkheid de lezers actiever te betrekken bij de onderwerpen die in Samsam aan de orde komen. Ook zou het blad meer aandacht kunnen besteden aan de culturele achtergronden van in Nederland levende allochtone bevolkingsgroepen. Voorts beveelt het onderzoek een meer eigentijdse vormgeving van Samsam aan.

De Dick Scherpenzeelstichting viert in 1996 haar vijfjarig bestaan. In deze periode organiseerde de stichting een aantal journalistieke symposia en werden 17 subsidies toegekend voor journalistiek onderzoek. Het jubileum zal onder andere worden gevierd met een lezing door Robert D. Kaplan, auteur van het boek «The ends of the earth», dat eind 1996 in het Nederlands zal verschijnen. Voorts zal in de loop van dit jaar een monografie worden gepubliceerd over Dick Scherpenzeel die als een van de eerste Nederlandse journalisten uitvoerig aandacht besteedde aan ontwikkelingssamenwerking. De Dick Scherpenzeelprijs is in 1996 toegekend aan het radioprogramma «NL-Buitenland» van de VPRO-radio.

In onderstaande tabel zijn de (geraamde) uitgaven naar de afzonderlijke onderdelen verbijzonderd.

(bedragen x f 1 000)
artikel 16.02.03 1995verm.bel. 1996begroting 1997
Samsam3 3063 3873 400
Internationale Samenwerking1 8371 9131 900
Stichting Scherpenzeel197200200
Totaal5 3405 5005 500

Artikel: 16.02.03

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 5 3405 500     
mutatie   5 5005 5005 5005 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 5 3405 5005 5005 5005 5005 5005 500

Codering: Econ: 41.1 Funct: 01.50

NAR

Artikel 16.02.04 Categorie XIb

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de kosten van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR)

De NAR zal per 31 december 1996 worden opgeheven als gevolg van de herziening van het adviesstelsel op rijksniveau. Per 1 januari 1997 zal voor de gehele rijksoverheid en dus tevens voor het beleidsterrein van buitenlandse zaken een nieuwe adviesstructuur van kracht worden. Op basis van de Kaderwet Adviescolleges, die in juli 1996 is aangenomen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal, is een voorstel van wet in voorbereiding genomen inzake de instelling van een vast college van advies van het Rijk met het oog op advisering over internationale vraagstukken, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van de mens, vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en Europese integratie. Bij de opstelling van de begroting voor 1997 is er van uitgegaan, dat de omvang van de in het verleden voor het ondersteunen van de werkzaamheden van de NAR beschikbaar gestelde financiële middelen, voldoende zal zijn om de activiteiten te financieren die in de nieuwe adviesstructuur zullen worden ondernomen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking.

Artikel: 16.02.04

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 263450     
mutatie   300300300300 
Stand ontwerp-begroting 1997 263450300300300300300

Codering: Econ: 21.1 Funct: 01.50

Doelbijdragen & speciale activiteiten

Artikel 16.03

Het artikel bestaat uit de volgende artikelonderdelen: 16.03.01 Doelbijdragen 16.03.02 Speciale activiteiten 16.03.03 Project- & programmavoorbereiding en – begeleiding

Op de grondslag van dit artikel en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Doelbijdragen

Artikel 16.03.01 Categorie XIc

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake het programma «Doelbijdragen». Dit programma is bestemd voor de financiering van (eenmalige) ontwikkelingsrelevante activiteiten die ondersteunend dan wel innovatief zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid.

Een belangrijk aandachtspunt is de versterking van NGO-structuren en -coördinatie door middel van publicaties, trainingen en uitwisseling van informatie. Door het innovatieve karakter van de gefinancierde activiteiten fungeert het programma als katalysator voor nieuwe thema's binnen ontwikkelingssamenwerking. Zo werd de afgelopen jaren een toenemend aantal activiteiten op het gebied van conflictpreventie en de relatie met ontwikkelingssamenwerking gefinancierd. Deze activiteiten zullen met ingang van 1997 worden gefinancierd ten laste van artikel 09.04.01 Noodhulp.

Artikel: 16.03.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie4 4607 2085 997     
mutatie   5 9005 9006 0006 000 
Stand ontwerp-begroting 19974 4607 2085 9975 9005 9006 0006 0006 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19974 4607 2085 9975 9005 9006 0006 0006 0001997
19952 7423 5236 265
19961 5262 3972 9776 900
19971691 2391 7922 8006 000
199823491 2281 9002 8006 000
1999   1 2001 9002 9006 000
2000    1 2001 9002 9006 000
2001     1 2001 9002 9006 000
na 2001      1 2003 100 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 6 2656 900     
mutatie   6 0006 0006 0006 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 6 2656 9006 0006 0006 0006 0006 000

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Speciale activiteiten

Artikel 16.03.02 Categorie XIc

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord met betrekking tot speciale activiteiten. Het gaat hierbij om financiering van (eenmalige) activiteiten die ontwikkelingsrelevant zijn, maar niet aan de criteria van andere programma's voldoen. Een groot deel van de bijdragen is bestemd voor seminars en conferenties.

Voorts worden bijdragen verleend ten behoeve van literatuurstudies en aan de totstandkoming van publicaties en documentaires. Als voorbeelden kunnen verder worden genoemd bijdragen aan de uitvoering van Agenda 21 op gemeentelijk niveau in Nederland, aan een project ter verbetering van de positie van de zigeunerbevolking in een aantal Oosteuropese landen en aan een voorlichtingscampagne inzake hergebruik van geneesmiddelen in ontwikkelingslanden. Daarnaast worden regelmatig (kleinere) bijdragen gegeven om deelname van personen uit ontwikkelingslanden aan internationale bijeenkomsten te bekostigen.

Artikel: 16.03.02

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie8 1955 2795 947     
mutatie   6 5007 4007 5007 500 
Stand ontwerp-begroting 19978 1955 2795 9476 5007 4007 5007 5007 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19978 1955 2795 9476 5007 4007 5007 5007 5001997
19953 3853 1866 571
19963 7381 4941 7687 000
19976774133 4103 0007 500
19982451865692 5004 0007 500
1999150 2007502 4004 0007 500
2000   2507502 5004 0007 500
2001    2507502 5004 0007 500
na 2001     2501 0003 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 6 5717 000     
mutatie   7 5007 5007 5007 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 6 5717 0007 5007 5007 5007 5007 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Project- en programmavoorbereiding en -begeleiding

Artikel 16.03.03 Categorie XIc

De grondslag van dit artikelonderdeel en het te voeren beleid

Op dit artikelonderdeel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van uitgaven die samenhangen met de uitvoering van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, indien en voorzover deze niet direct toerekenbaar zijn aan de overige programma's of de nationale apparaatskosten. Het gaat daarbij onder meer om kosten van controles op declaraties van consultants, die in het kader van de interne controle worden uitgevoerd, voorts om kosten van de productie van beleidsdocumenten, van verzekeringen en van kosten die samenhangen met inkoopprocedures, alsmede de projectondersteuningsfondsen (POF's)

Artikel: 16.03.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie9 30324 72633 702     
mutatie   31 00032 50032 50032 500 
Stand ontwerp-begroting 19979 30324 72633 70231 00032 50032 50032 50032 500
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19979 30324 72633 70231 00032 50032 50032 50032 5001997
19957 00114 54421 545
19961 3747 68429 62838 686
19976021 8982 00014 00018 500
19982126001 68812 00018 00032 500
1999114 3864 00010 00018 00032 500
2000   1 0003 50010 00018 00032 500
2001    1 0003 50010 00018 00032 500
na 2001     1 0004 50014 500 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 21 54538 686     
mutatie   18 50032 50032 50032 500 
Stand ontwerp-begroting 1997 21 54538 68618 50032 50032 50032 50032 500

Codering: Econ: 35.5 Funct: 01.52

Bijdrage VN-Ontwikkelingsprogramma (UNDP)

Artikel 16.04 Categorie Xc

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake vrijwillige bijdrage aan het ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP).

UNDP is verantwoordelijk voor de administratie en coördinatie van het grootste deel van de door het VN-systeem geleverde technische hulp die in de programmalanden op basis van schenkingen wordt verstrekt. Het belangrijkste doel van UNDP is het geven van steun aan ontwikkelingslanden in het nastreven van hun ontwikkelingspolitieke doelstellingen. Daarbij gaat het vooral om steun aan capaciteitsopbouw gericht op duurzame ontwikkeling. Hoofdthema in de programmering is armoedebestrijding (waaronder programma's ter implementatie van de Sociale top in Kopenhagen). Daarnaast richt UNDP zich in het bijzonder op de rol van vrouwen in ontwikkeling, werkgelegenheid en zorg voor het milieu, alsmede good governance.

Om verschillende redenen is de verwachting dat UNDP binnen de VN de centrale rol zou gaan spelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, niet realistisch gebleken. UNDP heeft nooit over voldoende fondsen kunnen beschikken om deze taak waar te kunnen maken. Tegelijkertijd zijn andere VN-fondsen en -programma's in het leven geroepen en hebben de gespecialiseerde organisaties steeds meer terrein gewonnen. De afgelopen jaren is onder meer om deze reden binnen UNDP een hervormingsproces ingezet, dat tot wijzigingen in zowel de organisatie als de programmering heeft geleid. UNDP dient zich te concentreren op de hoofdthema's, waar het een comparatief voordeel bezit. UNDP dient zoveel mogelijk de ontwikkeling en uitvoering van beleid door de overheden in de ontwikkelingslanden door training, capaciteitsopbouw en institutionele opbouw te ondersteunen. Anderzijds dient een zo breed mogelijke maatschappelijke participatie te worden bevorderd. UNDP vervult ook een rol op het gebied van VN-operationele activiteiten in het veld door het resident-coördinator systeem. De coördinerende rol van UNDP is ook van belang in New York bij de uitvoering van de actieprogramma's van de verschillende VN-topconferenties (Rio, Cairo, Kopenhagen, Beijing, Istanbul etcetera), waar UNDP samen met de overige fondsen en programma's in speciale task-forces is vertegenwoordigd. UNDP werkt steeds meer samen met de Bretton Woods instellingen, bijvoorbeeld bij de opstelling van landenstrategieën en de uitvoering van speciale programma's, zoals het GEF en UNAIDS. Op het gebied van humanitaire hulp is UNDP gaandeweg actiever geworden. Bij de verdere invulling van de rol van UNDP op dit vlak verdient de taakafbakening met Department for Humanitarian Assistance (DHA) aandacht. Daarbij dient te worden gewaakt voor duplicatie, te meer daar beide organisaties een coördinerende rol vervullen.

De financiële basis in de vorm van de donorbijdragen aan de algemene middelen (core-budget) is de afgelopen jaren afgekalfd. Enkele donoren (Nederland, Japan, Noordse landen) financieren een relatief groot deel van de totale begroting, zeker na de recente vermindering van de bijdrage van de Verenigde Staten. Anderzijds zijn de nevenfondsen (co-financiering, trustfondsen) toegenomen, waardoor de totale beschikbare middelen van het programma zelfs licht zijn toegenomen. De begroting voor 1996 voorziet aan reguliere fondsen USD 929 miljoen en aan aanvullende bijdragen USD 807 miljoen. Om haar functies naar behoren te kunnen vervullen, moet UNDP over voldoende ongebonden aanvullende bijdragen kunnen blijven beschikken. Nederland ondersteunt UNDP in de vorm van een grote algemene vrijwillige bijdrage. Daarnaast wordt veelvuldig gebruik gemaakt van UNDP als kanaal voor de uitvoering van bilaterale en/of thematische projecten/programma's. Nederland heeft in 1997 zitting in de Uitvoerende Raad.

Artikel: 16.04

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie160 0005 000330 000     
mutatie   165 000165 000165 000165 000 
Stand ontwerp-begroting 1997160 0005 000330 000165 000165 000165 000165 000165 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
1997160 0005 000330 000165 000165 000165 000165 000165 0001997
1995160 0005 000165 000
1996  165 000165 000
1997  165 000165 000
1998   165 000165 000
1999    165 000165 000
2000     165 000165 000
2001      165 000165 000
na 2001       165 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 165 000165 000     
mutatie   165 000165 000165 000165 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 165 000165 000165 000165 000165 000165 000165 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Speciale multilaterale activiteiten

Artikel 16.05 Categorie Xd

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake bijdragen ter ondersteuning van actuele ontwikkelingen en nieuwe initiatieven in het VN-systeem en in andere multilaterale kaders.

In belangrijke mate betreft dit programma financiële bijdragen aan programma's op het terrein van gezondheid en ziektebestrijding van de WHO. De samenwerking met de WHO is op een aantal terreinen geïntensiveerd, met name reproductieve gezondheidszorg, voorts de bestrijding van tuberculosis en malaria, terwijl ook bijdragen aan de vaccinatieprogramma's worden gecontinueerd.

Voorts wordt ook in 1997 een aantal VN-fondsen ondersteund dat gericht is op specifieke doelgroepen en/of individuen ondersteund, met name het vrijwillig fonds voor slachtoffers van marteling, het fonds voor slachtoffers van hedendaagse vormen van slavernij en het fonds voor inheemse volkeren.

Daarnaast zijn voor de periode 1996–1998 bijdragen toegekend aan diverse programma's en fondsen, onder meer aan de UNCTAD voor het technische samenwerkingsprogramma met de armste landen, aan het vrijwilligersprogramma van de VN (UNV), het «Trickle-up» programma voor steun aan kleinschalige particuliere initiatieven en aan International Baby Food Action Network (IBFAN) (voorlichtings- en coderingsactiviteiten op het terrein van borstvoeding en moedermelkvervangende voedingsmiddelen). Ook wordt opnieuw een bijdrage toegekend aan het Debt management and financial analysis system (DMFAS) waarmee UNCTAD ontwikkelingslanden en landen in transitie ondersteuning geeft op het terrein van schuldenbeheer.

Verder worden bijdragen voorbereid aan een aantal financiële instellingen, zoals de trustfondsen voor consultancy opdrachten van de Wereld Bank en IFAD en het IFC Technical Assistance Fund. De driejarige samenwerkingsovereenkomst met UNESCO gaat in 1997 haar laatste jaar in, terwijl ook de jaarlijkse bijdragen aan UNCTAD en aan de regionale commissies van de VN worden voortgezet.

Andere bijdragen hebben betrekking op activiteiten die voortvloeien uit grote internationale conferenties, zoals de uitwerking van het 20/20 concept en een verhoogde bijdrage aan United Nations Research Institute for Social Development (UNRISD) in het kader van de Sociale top in 1995.

Artikel: 16.05

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie13 92341 94864 225     
mutatie   21 70036 00038 00039 000 
Stand ontwerp-begroting 199713 92341 94864 22521 70036 00038 00039 00040 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
199713 92341 94864 22521 70036 00038 00039 00040 0001997
199511 87120 46232 333
19962,05215 22332 22549 500
1997 3 67825 0003 82232 500
1998 2 5855 00012 41515 00035 000
1999  2 0003 50014 00018 00037 500
2000   1 9635 00014 00019,03740 000
2001    2 0004 00014 00020 00040 000
na 2001     2 0005 96320 000 
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 32 33349 500     
mutatie   32 50035 00037 50040 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 32 33349 50032 50035 00037 50040 00040 000

Codering: Econ: 35.4 Funct: 01.53

Kosten inzake toegelaten vluchtelingen uit ontwikkelingslanden

Artikel 16.06 Categorie XId

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord van de door het ministerie van Volkgezondheid, Welzijn en Sport bij Onwtikkelingssamenwerking gedeclareerde/te declareren bedragen voor kosten van overbrenging, opvang, begeleiding en introductie van toegelaten vluchtelingen uit ontwikkelingslanden (DAC/OESO-lijst). Voor 1997 en volgende jaren is dat maximaal f 24,74 miljoen. Het beloop 1995 bedroeg f 24,74 miljoen en het vermoedelijk beloop 1996 f 24,74 miljoen.

Niet voor de betreffende kosten benutte gelden komen voor alternatieve besteding binnen het hulpplafond beschikbaar.

Artikel: 16.06

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 24 74024 740     
mutatie   24 74024 74024 74024 740 
Stand ontwerp-begroting 1997 24 74024 74024 74024 74024 74024 74024 740

Codering: Econ: 43.2 Funct: 01.50

Toerekening van begrotingsnummer VI, Justitie

Categorie XIe

ODA voortvloeiend uit de opvang van erkende vluchtelingen

De directe kosten van opvang van als vluchteling erkende asielzoekers uit ontwikkelingslanden (DAC/OESO-lijst), gedurende het eerste jaar van hun verblijf in Nederland, kunnen – aldus het DAC – worden gekwalificeerd als ODA. Deze ODA-toerekening wordt aldus ten laste van de homogene groep Ontwikkelingssamenwerking gebracht.

Kasuitgaven begrotingsnummer VI
1995199619971998199920002001
176 851119 000119 000119 000119 000119 000119 000

17. Overige uitgaven Internationale Samenwerking

Algemeen

Dollarkoers

Bij het opstellen van deze begroting is rekening gehouden met de door het ministerie van Financiën voorgeschreven dollarkoers van f 1,65 voor 1997 en volgende jaren.

Artikel 17.01 Overige contributies Internationale Organisaties

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid – VN-organisaties Op dit artikel worden uitgaven verantwoord samenhangende met verdragsmatige financiële jaarlijkse verplichtingen, jegens Internationale (VN-)Organisaties ingevolge Nederlands lidmaatschap. De gewone begrotingen van deze organisaties worden gefinancierd door de lidstaten (vide Handvest der VN alsmede Statuten van Gespecialiseerde Organisaties) volgens een vastgestelde contributieschaal. De vermelde bedragen vertegenwoordigen het Nederlands aandeel in de helft van de tweejaarlijkse programmabegrotingen van VN-organisaties.

Daarnaast hebben de uitgaven op dit artikel betrekking op:

Aandeel in de kosten van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) De OESO-lidstaten dragen bij in de financiering van de activiteiten van de organisatie volgens een jaarlijks variërend contributie-percentage dat gebaseerd wordt op de relatieve ontwikkeling van het BNP tegen factorkosten van de lidstaten.

Raad van Europa De lidstaten dragen bij in de begroting van de Raad van Europa (RvE) volgens een afgesproken verdeelsleutel. Op grond hiervan bedraagt het Nederlandse contributiepercentage in 1996 3,05%. Mede als gevolg van een andere formule voor de kostenomslagsleutel zal dit percentage de komende jaren groter worden. In de veronderstelling dat Rusland na verloop van tijd een contributie zal gaan betalen die even hoog is als die van de andere grote lidstaten, zal het Nederlandse aandeel in de RvE-begroting naar verwachting uitkomen op ca 3 25% in 1997.

– ICRC De jaarlijkse contributie ten behoeve van de humanitaire activiteiten van het Internationaal Comité van het Rode Kruis, wordt op dit artikel verantwoord.

– IOM De algemene contributie die Nederland, gegeven haar lidmaatschap, verplicht is bij te dragen aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), wordt eveneens op dit artikel verantwoord.

b. De cijfers

ARTIKEL 17.01

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie 75 09099 602 
Mutatie   73 87594 02573 87594 025 
Nieuwe wijzigingen  7921 6101 6101 6101 610 
Stand ontwerp- begroting 199710 81375 090100 39475 48595 63575 48595 63575 485
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verpl. ontwerp-        Uitg. ontwerp-
begroting        begroting
199710 81375 090100 39475 48595 63575 48595 63575 4851997
WNTB  1 645      
199510 81375 090      85 903
1996  88 674     88 674
1997  10 07575 485    85 560
1998    85 560   85 560
1999    10 07575 485  85 560
2000      85 560 85 560
2001      10 07575 48585 560
na 2001         
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 85 90387 882 
Mutatie   83 95083 95083 95083 950 
Nieuwe wijzigingen  7921 6101 6101 6101 610 
Stand ontwerp 85 90388 67485 56085 56085 56085 56085 560

c. De toelichting bij de cijfers

Met ingang van 1996 wordt de contributie aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) overgeheveld van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar dit artikel op de BZ-begroting.

In onderhavige begroting zijn de structurele effecten verwerkt (f 1,2 miljoen voor 1997 en volgende jaren).

Vote IX van de begroting van de Raad van Europa is bestemd voor programma's om steun te geven aan toekomstige en nieuwe lidstaten uit Midden- en Oost-Europa bij het voldoen aan de RvE-lidmaatschaps- verplichtingen. Tot en met 1995 werd het Nederlandse aandeel in Vote IX gefinancierd uit het MATRA-programma. Vanaf 1996 wordt hieruit structureel een bedrag van f 0,4 miljoen overgeheveld naar het budget voor de Raad van Europa op oud-artikel 02.03 (tot en met 1996) c.q. op onderhavig artikel (voor 1997 en volgende jaren).

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Verplichtingen Kasuitgaven Codering
  199519961997 199519961997 econ. funct.
Verenigde Naties (VN) 31 31128 41828 797 31 31128 41828 797 35.4 01.43
VN-organisaties voor industriële ontwikkeling (UNIDO) 3 1283 4713 104 3 1283 4713 104 35.4 01.43
Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) 6 6947 3426 708 6 6947 3426 708 35.4 01.43
Wetenschap en Cultuur (UNESCO) 9 90410 1169 746 9 90410 1169 746 35.4 01.43
Wereldgezondheidsorganisatie, benevens Pan-Amerikaanse Gezondheidsorganisatie (WHO/PAHO) 1723 052 10 82911 33210 075 35.4 01.43
Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) 8 0188 3887 842 8 0188 3887 842 35.4 01.43
VN-klimaatverdrag 225 225 35.4 01.43
Internationale VN-Comité van het Rode Kruis te Genève (ICRC) 330330380 330330380 35.4 01.43
Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) 1 3161 210 1 3161 210 35.4 01.43
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) 7 4317 6607 948 7 4317 6607 948 35.4 01.43
Raad van Europa 8 25710 0769 750 8 25710 0769 750 35.4 01.43
Totaal 75 090100 39475 485 85 90288 67485 560    

e. Overige gegevens

Toerekeningen aan uitgaven-categorie Ontwikkelingssamenwerking

Categorie XIf

Internationale apparaatskosten – VN en haar gespecialiseerde organisaties

Kasuitgaven 17.01.01 en begrotingsnummers XII en XIV
1995199619971998199920002001
21 42320 44423 84523 84523 84523 84523 845

OESO

Kasuitgaven 17.01 (OESO)
1995199619971998199920002001
1 0001 0001 0001 0001 0001 0001 000

Rentesubsidies en apparaatsuitgaven NIO

Ariktel 17.02

Dit artikel omvat de navolgende artikelonderdelen: 17.02.01 Rentesubsidies ontwikkelingssamenwerkingsleningen 17.02.02 Apparaatsuitgaven NIO 17.02.03 Rentesubsidies leningen aan Turkije

Op de grondslag van de artikelonderdelen en het te voeren beleid wordt ingegaan bij de afzonderlijke artikelonderdelen.

Rentesubsidies Ontwikkelingssamenwerkingsleningen en apparaatsuitgaven NIO

Artikel 17.02.01 en .02 Categorie XIIc en Categorie XIh

De grondslag van de artikelonderdelen en het te voeren beleid

Op deze artikelonderdelen worden de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake de rentesubsidielasten uit hoofde van door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. (NIO) op verzoek en onder garantie van de Staat met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden en inzake de apparaatskosten van de NIO. Een en ander op grond van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993.

De geleidelijke vermindering van de rentesubsidielasten vloeit voort uit de beëindiging van de kapitaalmarktfinanciering conform deTussenbalans. Van de in de afgelopen jaren opgetreden geleidelijke daling van de marktrente alsmede van de kwijtschelding van hoofdsommen in het kader van de schuldverlichting gaan eveneens positieve effecten uit op de omvang van de kosten van de rentesubsidies.

Artikel: 17.02.01

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie2 667 56500     
mutatie   0000 
Stand ontwerp-begroting 19972 667 5650000000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19972 667 56500000001997
1995262 741 262 741
1996255 000  255 000
1997246 000   246 000
1998231 000    231 000
1999220 000     220 000
2000206 000      206 000
2001200 000       200 000
na 20011 046 824        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 262 741255 000     
mutatie   246 000231 000220 000206 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 262 741255 000246 000231 000220 000206 000200 000

Codering: Econ: 31.1 Funct: 01.50

Artikel: 17.02.02

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 4 3645 000     
mutatie   5 0005 0005 0005 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 4 3645 0005 0005 0005 0005 0005 000

Codering: Econ: 31.1 Funct: 01.50

Artikelonderdeel 17.02.03 Rentesubsidies leningen aan Turkije

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De rentesubsidies die op aan Turkije verstrekte leningen worden betaald, vloeien voort uit NIO-leningen die in het begin van de jaren tachtig zijn aangegaan in het kader van in OESO-verband overeengekomen steunacties.

b. De cijfers

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 188 
Stand ontwerp 188

Codering: Econ: 31.1 Funct: 01.40

Garanties op door de NIO verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden

Artikel 17.03 Categorie XIId

De grondslag van dit artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden – op basis van de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993 – de verplichtingen en uitgaven verantwoord inzake door de NIO sedert 1971 onder garantie van de Staat aan ontwikkelingslanden verstrekte leningen.

De schuldenproblematiek leidt in een aantal gevallen tot het niet betalen van rente en aflossing door ontwikkelingslanden en daarmee tot een beroep op de garantieregeling door de NIO. Omdat in het kader van initiatieven tot verlichting van de schuldenlast van ontwikkelingslanden voor sommige van die landen wordt overgegaan tot kwijtschelding van vervallen rente en aflossingen, wordt het uiteindelijk ten laste van de garantie-artikelen komende bedrag beperkt. De kosten van kwijtschelding komen ten laste van het onderdeel «Schuldverlichting» onder Categorie VIIIb (artikelonderdeel 15.01.02)

De beëindiging van de leningfinanciering heeft op termijn een positief effect op de mate waarin de garantieregeling wordt aangesproken. Er vindt geen verdere opbouw van de schuldenlast meer plaats, terwijl de bestaande schuldenlast – en daarmee de jaarlijkse schuldendienst geleidelijk zal afnemen. Het toekomstige beroep op de garantieregeling blijft evenwel onvoorspelbaar. Niet te voorzien valt hoe de schuldensituatie van landen zich zal ontwikkelen en welke consequenties die ontwikkelingen dan zullen hebben voor het beroep op de garantieregeling. Voorshands is een voorziening opgenomen van f 35 miljoen per jaar.

Artikel: 17.03

Opbouw verplichtingenramingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie5 104 3145 3189 462     
mutatie   6 8881 60400 
Stand ontwerp-begroting 19975 104 3145 3189 4626 8881 604
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verplichtingen stand        Uitgaven stand
ontwerp-begroting        ontwerp-begroting
19975 104 3145 3189 4626 8881 6041997
w.n.t.b.4 875 1975 3189 4626 8881 604    
 +/– p.m.+/– p.m.+/– p.m.+/– p.m.+/– p.m.    
199519 117 19 117
199635 000  35 000
199735 000   35 000
199835 000    35 000
199935 000     35 000
200035 000      35 000
200135 000       35 000
na 2001+ /– p.m.        
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001
Stand na conversie 19 11735 000     
mutatie   35 00035 00035 00035 000 
Stand ontwerp-begroting 1997 19 11735 00035 00035 00035 00035 00035 000

Codering: Econ: 51.3 Funct: 01.50

Overzicht risico-ontwikkeling m.b.t. garantie-overeenkomsten van het Rijk (x f 1 000)
art.nr. 17.031995199619971998199920002001
garantieplafond *5 511 3895,099 9774 810 9534 499 3044 170 8973 830 9053 492 299
uitstaand risico per 1 jan.5 499 6525,090 5154 804,0654 497 7004 170 8973 830 9053 492 299
vervallen/te vervallen garanties414 455295 912313 253328 407339 992338 606332 695
verleende/te verlenen garanties5 3189 4626 8881 604000
uitstaand risico per 31 dec. 5 090 5154 804 0654 497 7004 170 8973 830 9053 492 2993 159 604

* nog niet vervallen hoofdsom per 1 jan. plus te garanderen hoofdsom incl. bandbreedte-effecten

 
Specificatie uitstaand risico per land (x f 1 000)Risico per 1 januari 1995Verleende garanties 1995Vervallen garanties 1995Risico per 31 december 1995
Angola147 837034 300113 537
China196 76102 889193 872
Egypte155 7045231 326154 901
Ghana135 86418017 733118 311
India1 677 727082 6941 595 033
Indonesie1 651 930071 7031 580 227
Jamaica183 416026 914156 502
Kameroen67 63005 72461 906
Kenya192 923011 908181,015
Nicaragua123,02806 649116 379
Pakistan223 529015 199208 330
Peru118 42907 620110 809
Sri Lanka144 216020 837123 379
Tunesie79,01606 11972 897
Zimbabwe124 253041 80982 444
diverse landen, risico < 50 mln. 277 3894 61561 031220 973
Totaal art.17.035 499 6525 318414 4555 090 515

Toerekening van begrotingsnummer IXb (Financiën)

Wereldbank (IBRD) en Internationale Ontwikkelingsassiociatie (IDA)

Categorie Xb

Naar verwachting zal de IBRD in het komende jaar een uitleenvolume van circa USD 15 miljard realiseren. Voor IDA wordt een uitleenvolume van ongeveer USD 6,7 miljard voorzien. Voor beide is dit min of meer gelijk aan de gemiddelden voor de afgelopen drie jaar. Binnen het uitleenpakket wordt een stijging voorzien voor Afrika (20% meer IDA-kredieten) en Zuid-Azië (vooral meer IBRD-leningen) en een vermindering van de middelenverstrekking aan alle andere regio's. Sectoraal gezien is er een verschuiving ten gunste van onder andere de agrarische sector en watervoorziening, sanitatie en de energiesector en ten nadele van onder andere de financiële sector en de sector telecommunicatie. Het aandeel van de leningen voor «human resources» loopt tijdelijk terug, maar de projecties voor de periode 1997 tot en met 1999 laten een stijging zien naar een niveau van ongeveer 20%. Vooral voor sociale ontwikkelingsfondsen en de subsector bevolking, gezondheidszorg en voeding wordt een stijgende leningenvolume voorzien. De leningen voor onderwijs zullen teruglopen. De geleidelijke afname van het aandeel van structurele aanpassingsleningen zet zich voort.

Bovenstaande ontwikkelingen binnen de Wereldbankportefeuille weerspiegelen de geleidelijk groter wordende armoedegerichtheid van de Bank. De regering heeft de verschuivingen ten gunste van de armste delen van de wereld en ten gunste van de sectoren die de armsten de meeste kansen bieden steeds bevorderd en actief ondersteund en zal deze ook blijven stimuleren. Intussen moet wel worden geconstateerd dat het totale leningenvolume nauwelijks verandert, waarbij geldt dat de projecties voor IDA er van uitgaan dat de onzekerheden, welke in het in maart 1996 in Tokio bereikte IDA-11-akkoord zijn ingebouwd, gunstig zullen uitvallen. Wat dit laatste betreft stemmen de ontwikkelingen rond de voorbereiding van de Amerikaanse begroting echter weinig hoopvol. De regering is bezorgd over de consequenties van de Amerikaanse opstelling voor de bereidheid van andere donoren om te blijven bijdragen aan de financiering van IDA. Het op peil houden van dit belangrijkste instrument van multilaterale ontwikkelingsfinanciering vormt voor de komende jaren de grootste uitdaging, ook gezien de doorwerking naar andere multilaterale fondsen. De voor voorjaar 1997 geplande «review» van de ontwikkelingen met betrekking tot IDA-11 wordt hierbij een eerste belangrijk toetsmoment.

Daarnaast is belangrijk dat de activiteiten kwalitatief worden toegesneden op het hoofddoel van de Bank: armoedebestrijding. Dit vereist voortdurende aandacht voor de effectiviteit van de interventies en voor vragen als: bevoordelen de gezondheidsactiviteiten niet juist de reeds geprivilegeerde groepen? zijn de landbouwactiviteiten voldoende kleinschalig? Tot het eerste aspect behoort aandacht voor verdelingsvraagstukken bij de formulering van het beleid gericht op economische groei op macro-niveau en het actief betrekken van de doelgroep bij de vormgeving van armoedebestrijdingsactiviteiten op micro-niveau. De Bank heeft op verschillende terreinen nieuwe initiatieven genomen die uitzicht bieden op veranderingen ten goede. Centraal staat daarbij het streven naar een cultuuromslag binnen de Bank, van interne gerichtheid naar grotere klantgerichtheid en van primaire aandacht voor het afsluiten van leningen naar hoofdaandacht voor het ontwikkelingsresultaat van de activiteiten. Dit omvat het benadrukken van het belang van «ownership» en participatie, toenemende aandacht voor goed openbaar bestuur, capaciteitsontwikkeling en institutionele ondersteuning, alsmede bereidheid tot samenwerking met NGO's.

Om de gewenste cultuuromslag te kunnen verwezenlijken is inmiddels een reorganisatieproces in gang gezet. Dit houdt in een andere samenstelling van de Bankstaf (thans overwegend economisch geschoolden), een delegatie van bevoegdheden naar de lokale vertegenwoordigingen van de Bank, met de bijbehorende versterking van deze veldkantoren, alsmede een grotere nadruk op de voorbereiding van nieuwe activiteiten. Onvoldoende voorbereiding, veelal te eenzijdige aandacht voor technische en financieel-economische aspecten en te weinig aandacht voor de ideeën en belangen van de doelgroep en andere belangrijke actoren – blijken de belangrijkste oorzaken van tegenvallende resultaten. Nederland heeft in dit verband actieve steun verleend voor de verbetering van de «poverty assessments» en via de Raad van Bewindvoerders en in het kader van de IDA-11-onderhandelingen een grotere rol voor «social assessments» gepropageerd. Door bezuinigingen op het administratieve budget van de Bank staan deze activiteiten thans echter onder druk.

In 1995 en 1996 zijn ekele nieuwe initiatieven vermeldenswaard. Dit betreft in de eerste plaats het gezamenlijke initiatief van Wereldbank en IMF om een oplossing te zoeken voor de schuldenproblematiek van de zwaar verschuldigde lage inkomenslanden. De regering acht een oplossing voor deze problematiek de hoogste prioriteit en zal zich inzetten voor de snelle totstandkoming van een regeling die perspectief biedt op het terugdringen van de schuldenlast van de betrokken landen tot draagbare proporties.

Genoemd dient ook te worden de snelle en constructieve wijze waarop de Wereldbank heeft ingespeeld op de situatie in Bosnië-Herzegovina. De wijze waarop de Bank haar oorspronkelijke taak van het bieden van wederopbouwsteun weer heeft opgepakt verdient lof. De regering zal bevorderen dat de Bank deze taak ook op zich neemt wanneer andere landen die uit een conflict-situatie tot een begin van vrede weten te komen snel hulp moet worden geboden.

Tenslotte hecht de regering veel waarde aan de toegenomen bereidheid van de Wereldbank tot samenwerking met de andere VN-instellingen. De regering is van mening dat deze bereidheid tot samenwerking dient te worden aangegrepen om met name op landenniveau tot betere onderlinge afstemming van activiteiten te komen. Juist op landenniveau biedt betere coördinatie het meeste zicht op efficiency-winst die ten voordele van het desbetreffende land kan worden aangewend. Dit geldt temeer als ook bilaterale donoren bij de door de regering van het land aan te sturen donor-coördinatie worden betrokken. Wereldbank en UNDP kunnen bij dit proces een belangrijke ondersteunende rol vervullen. De begin 1996 aangekondigde samenwerking tussen de Verenigde Naties en de Wereldbank in het kader van het UN Special Initiative for Africa is daarvan een goed voorbeeld.

Wereldbank (IBRD)

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
35 00035 000

Internationale Ontwikkelingsasssociatie (IDA)

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
387 550451 189431 541374 303362 750286 690139 091

Internationale Financieringsmaatschappij (IFC) De Internationale Financieringsmaatschappij (IFC) besteedt, mede op aandrang van Nederland, in toenemende mate aandacht aan vergroting van de ontwikkelingsrelevantie van haar activiteiten. IFC heeft een plan van aanpak ontwikkeld dat ondermeer inhoudt dat op bescheiden schaal grotere risico's kunnen worden genomen indien dit opportuun lijkt. Nederland zal dit proces ondersteunen en aangeven dat IFC zich meer zou moeten richten op de armere gebieden in de wereld. Door de President van de Wereldbank zijn initiatieven genomen om te komen tot een intensievere samenwerking tussen het private sector directoraat van de Wereldbank, IFC en Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA). Nederland is van mening dat een intensievere samenwerking tussen deze onderdelen van de Wereldbankgroep noodzakelijk en mogelijk is en zal dit dan ook ondersteunen.

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
8 2708 0548 298

Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA) Het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties (MIGA) stelt garanties ter beschikking voor buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden. Hiermee vervult MIGA een belangrijke taak in de stimulering van particuliere investeringen in ontwikkelingslanden. De portefeuille van MIGA groeit de laatste jaren sterk, maar het gestorte kapitaal en de reserves van MIGA zijn in verhouding tot het totale uitstaande risico gering. Nederland heeft de afgelopen jaren het belang van een aanvulling van het kapitaal van MIGA consistent benadrukt. Door de sterke groei van MIGA zijn de positieve resultaten uit de operaties van MIGA en de opbrengsten uit beleggingen onvoldoende om het eigen vermogen voldoende te versterken. Nederland zal daarom ook in de toekomst aandringen op versterking van het eigen vermogen van MIGA.

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Regionale Ontwikkelingsbanken en -fondsen

Kasuitgaven begrotingsnummer IXB
1995199619971998199920002001
63 53980 81863 77966 91692 67694 40088 424

Afrikaanse Ontwikkelingsbank en – fonds (AfDB / AfDF) Begin 1996 is een ingrijpende reorganisatie van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (AfDB) afgerond. Het personeelsbestand van de Bank is met ongeveer 20% ingekrompen. Daarnaast is de projectportefeuille van de Bank doorgelicht en is een aantal onvoldoende presterende projecten geschrapt. Dit proces, gericht op verbetering van de kwaliteit van de projecten van de Bank, wordt voortgezet door aanpassing en aanscherping van interne gedragsregels en de opstelling van nieuwe beleidsstukken. Het heeft nieuwe impulsen gekregen door de afronding van twee studies over «Governance» van de Bank en over het beheer van het budget en de liquide middelen van de Bank. Nederland ondersteunt de aanbevelingen in deze rapporten en zal zich de komende tijd inzetten voor een geleidelijke invoering van de veranderingen. Op verzoek van een groot aantal donoren is in de nieuwe organisatiestructuur plaats ingeruimd voor een eenheid voor duurzame ontwikkeling. Nederland ondersteunt de Bank door middel van twee trustfondsen ter ondersteuning van projectvoorbereidende activiteiten en van milieuactiviteiten.

Het nieuwe kredietbeleid en het sanctiebeleid ten aanzien van landen met betalingsachterstanden werken bevredigend. Hiermee kan echter niet de, door een te ruim kredietbeleid in het verleden ontstane, problematiek van de grote hoeveelheid achterstallige leningen worden opgelost. Deze problematiek zou deels kunnen worden aangepakt in het kader van het Schuldeninitiatief voor de armste landen.

Medio 1996 is overeenstemming bereikt over de aanvulling van het concessionele Afrikaans Ontwikkelingsfonds (AfDF). Dit betekent dat de AfDB weer concessionele financiering beschikbaar heeft voor de 39 ledenlanden die momenteel slechts in aanmerking komen voor deze vorm van financiering. De beschikbare hoeveelheid financiering (ongeveer USD 2 miljard voor een periode van drie jaar) is lager dan voorheen, omdat een aantal belangrijke donoren waaronder de Verenigde Staten, hun aandeel sterk verlaagde. Om al te grote terugval in de middelen te voorkomen werd door een aantal donoren een aanvullend «special fund» ingesteld. Wegens het ontbreken van «procurement»-beperkingen besloot Nederland daar niet aan bij te dragen.

De eind 1995 van start gegane onderhandelingen over een kapitaalverhoging van de Bank (General Capital Increase V) zullen naar verwachting gedurende 1997 in een beslissende fase komen. Door het afgenomen uitleenvolume van de Bank staat er momenteel geen tijdsdruk op afronding van deze onderhandelingen en kunnen zodoende de resultaten van de reorganisatie en de voortgang in het proces gericht op kwaliteitsverbetering van de projecten meegenomen worden in de onderhandelingen. Nederland ondersteunt de door de Bank gelegde nadruk op kwaliteit boven kwantiteit van de projecten en zal een daarop afgestemde kapitaalverhoging van de Bank ondersteunen.

Aziatische Ontwikkelingsbank en -fonds (AsDB / AsDF) De Bank heeft in de laatste twee jaar op verzoek van de donoren een groot aantal beleidsdocumenten opgesteld over ondermeer de energiesector, good governance, onvrijwillige herplaatsing bij projecten en het milieubeleid. Daarnaast is een groot aantal strategische landendocumenten en sectorstudies opgesteld en heeft de Bank een belangrijke reorganisatie ondergaan. Nederland heeft deze ontwikkeling ondersteund. Het is nu van belang dat de beleidsdocumenten worden omgezet in concreet beleid. Ook moet nog een aantal documenten worden goedgekeurd in de Uitvoerende Raad, onder andere over het genderbeleid en samenwerking met de NGO's.

In 1995 zijn de onderhandelingen over de zesde middelenaanvulling van het Aziatische Ontwikkelingsfonds van start gegaan. De onderhandelingen worden bemoeilijkt omdat de Verenigde Staten niet in dezelfde mate als in het verleden kunnen bijdragen en andere donoren hun bijdrage aan die van de VS wensen te koppelen (burden sharing).

Om toch een zinvol uitleenniveau te kunnen handhaven, zal het Fonds efficiënter gebruik moeten maken van zijn eigen middelen. Een mogelijkheid is de committeringen te relateren aan toekomstige terugbetalingen. Daartoe zal de Bank een nieuw financieel planningskader moeten invoeren, dat dit mogelijk maakt. Andere mogelijkheden zijn het verzachten van harde leningen door middel van rentesubsidies en de differentiatie van leningsvoorwaarden.

Daarnaast zullen de donoren moeten nagaan hoe zij op het eventuele resterende tekort – veroorzaakt door de lagere VS-bijdrage – dienen te reageren. Nederland heeft in de eerste onderhandelingsronde opties gesteund om een additioneel fonds met procurement restricties te creëren, waarbij de procurement wordt beperkt tot de donoren die bijdragen. Een en ander is nog onderwerp van bespreking.

Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank Groep (IDB) De IDB is de afgelopen jaren de Wereldbank voorbijgestreefd in het totale uitleenvolume op jaarbasis aan Latijns-Amerika. Daarnaast speelt de IDB op politiek-economisch terrein een steeds grotere rol. Zo heeft de IDB in een aantal gevallen het voorzitterschap van consultatieve groepen voor Latijns-Amerikaanse landen overgenomen van de Wereldbank. Nederland ondersteunt deze ontwikkeling.

De IDB lijkt redelijk op schema bij de uitvoering van de bij de laatste kapitaalverhoging (IDB-8) overeengekomen versterking van de sociale dimensie van het uitleenprogramma. In 1996 zal de ontwikkeling van strategieën voor «Modernisering van de Overheid» en armoedebestrijding worden afgerond. Nederland heeft een spoedige afronding bepleit en zal zich inzetten voor een intensieve integratie van deze strategieën in het uitleenprogramma van de IDB. De IDB staat aan de vooravond van een decentralisatie van de werkwijze. De Bank beschikt al over een goed uitgerust netwerk van veldkantoren. Het ligt in de bedoeling de veldkantoren een grotere verantwoordelijkheid te geven in de project-identificatie, -voorbereiding en -uitvoering. Daartoe zullen zij moeten worden versterkt met personeel dat nu nog werkzaam is op het hoofdkantoor in Washington. Nederland ondersteunt deze voornemens.

Het Fonds voor Speciale Operaties (FSO) zal de komende jaren minder concessionele financiering beschikbaar hebben voor de armste landen in de regio: Bolivia, Guyana, Haïti, Honduras en Nicaragua. Momenteel bestaat nog geen duidelijkheid over de behoefte aan concessionele financiering. Nederland stelt zich, net als een groot aantal andere donoren, op het standpunt dat (binnen financieel verantwoorde kaders) een gedeelte van de winst van de IDB (USD 521 miljoen voor 1995) gebruikt zal kunnen worden voor een eventueel noodzakelijke vergroting van de beschikbare concessionele middelen. De grotere Latijns-Amerikaanse landen zijn hier op tegen. Besprekingen over eventuele additionele bijdragen van donoren zijn nog niet gevoerd maar kunnen verwacht worden wanneer meer duidelijkheid bestaat over de behoeften van de armere landen.

Binnen de IDB bestaat een verdeelsleutel van 65/35 met betrekking tot de middelen voor de rijkere en armere landen. Deze verdeelsleutel staat onder druk omdat de rijkere landen een aanzienlijke groei in de op te nemen leningen kunnen realiseren terwijl de armere landen juist zeer voorzichtig moeten zijn met het aangaan van nieuwe leningen. Nederland onderkent deze spanning maar stelt zich, net als de meerderheid van de donoren, vooralsnog op het standpunt dat aanpassing van deze verdeelsleutel nu nog niet noodzakelijk is. Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (IIC) De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (IIC) neemt door middel van risicodragend vermogen deel in bedrijven of verstrekt direct leningen aan bedrijven, zonder overheidsgarantie. De IIC heeft goede vorderingen gemaakt met de uitvoering van haar driejarig actieprogramma (1995–1997) waarbij meer de nadruk gelegd wordt op de ondersteuning en uitbouw van veelbelovende bestaande middelgrote en kleine bedrijven in plaats van de ondersteuning van (veelal te risicovol gebleken) nieuwe bedrijven. Naar verwachting zullen eind 1996 besprekingen worden gestart over een kapitaalverhoging van IIC. Nederland staat hier positief tegenover en zal zich in de onderhandelingen richten op bewaking c.q. aanscherping van de ontwikkelingsrelevantie van de activiteiten van IIC. Er bestaat ernstige twijfel over de bereidheid van de VS om deel te nemen aan een kapitaalverhoging.

Ontwikkelingsbank voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika Sinds begin 1995 zijn besprekingen gevoerd over de oprichting van een financieel mechanisme ter ondersteuning van het vredesproces in het Midden-Oosten. Nadat in het najaar van 1995 de wenselijkheid van oprichting van een ontwikkelingsbank was overeengekomen, zijn in februari 1996 de onderhandelingen over de statuten van de Bank afgerond. Het ligt in de bedoeling de overeenkomst over de oprichting van de Bank op korte termijn te ondertekenen. De bedoeling is dat de Bank, na de benodigde raticificatieprocedures, in najaar 1997 van start zal kunnen gaan. Het Amerikaanse Congres weigert echter vooralsnog de noodzakelijke begrotingsmiddelen ter beschikking te stellen waardoor er vertraging dreigt te ontstaan. Nederland, dat de oprichting van een ontwikkelingsbank altijd sterk heeft gesteund, zal zich er, onder meer via zijn zetel in de Uitvoerende Raad, voor inzetten dat de Bank een succes zal worden.

Tevens wordt overleg gevoerd over de oprichting van een projectvoorbereidings-faciliteit voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika, mogelijk gekoppeld aan het secretariaat van de Regionale Werkgroep voor Economische Ontwikkeling (REDWG) in Amman. De internationale besprekingen hierover zijn nog gaande.

Artikel 17.04 Overige garanties Internationale Samenwerking

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden de garanties verantwoord anders dan die voortvloeien uit de ontwikkelingssamenwerking. Het artikel omvat thans de garantie ten aanzien van de huisvesting van de OPCW, de garanties ten behoeve van de kapitaaluitbreidingen van het Sociaal Ontwikkelingsfonds van de Raad van Europa en de garanties inzake in 1980 en 1981 aan Turkije verstrekte leningen in het kader van in OESO-verband overeengekomen steunacties. – Garantie ten behoeve van een kapitaaluitbreiding van het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa De garantie ten behoeve van de kapitaaluitbreidingen van het Sociaal Ontwikkelingsfonds van de Raad van Europa vloeit voort uit het lidmaatschap van het Koninkrijk der Nederlanden van de Raad van Europa. Met ingang van 1 januari 1978 is Nederland toegetreden tot het Hervestigingsfonds van de Raad van Europa, waarvan de naam later is gewijzigd in Sociaal Ontwikkelingsfonds. – Garantie ten behoeve van de huisvesting van de OPCW Nederland heeft de zetel van de OPCW verworven. In het daartoe uitgebrachte bod werd aangegeven dat een «tailormade» gebouw aan de organisatie ter beschikking zal worden gesteld. De uitvoering van het bod is in handen van de Stichting OPCW. Op 20 maart 1996 is de huurovereenkomst getekend tussen de OPCW en de betrokken projectontwikkelaar. De geplande opleverdatum is januari 1998. De Stichting OPCW, waarin de Gemeente 's-Gravenhage en het Rijk (ministerie van Buitenlandse Zaken) zijn vertegenwoordigd, heeft zich voor de betaling van de huur en de investeringen in speciale voorzieningen garant gesteld ten opzichte van de ontwikkelaar van de nieuwe huisvesting. Deze garantie geldt voor een aantal bijzondere gevallen zoals bijvoorbeeld het niet tot standkomen van de OPCW en een vroegtijdige ontbinding van de OPCW. Deze garantie geldt voor een periode van 10 jaar vanaf de opleveringsdatum van het nieuwe gebouw. Alleen in het geval van een vroegtijdige ontbinding van de OPCW geldt de garantie voor een periode van 15 jaar. Naarmate de tijd verstrijkt zal het bedrag van de uitstaande garantie elk jaar afnemen. Daarnaast zal, wanneer het gebouw aan derden wordt verhuurd de garantie navenant worden aangepast. Via contragaranties hebben de Gemeente 's-Gravenhage en het ministerie van Buitenlandse Zaken zich elk garant gesteld ten opzichte van de Stichting OPCW tot een maximum bedrag van f 35 miljoen. Wanneer de OPCW wel op de voorziene wijze tot stand komt, maar zijn verplichtingen uit hoofde van het huurcontract niet nakomt, staat het ministerie van Buitenlandse Zaken door middel van een bankgarantie garant voor de verplichtingen van de OPCW als huurder van het gebouw. De totale waarde van de bankgarantie zal niet groter zijn dan f 15 miljoen.

b. De cijfers

ARTIKEL: 17.04

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001
Stand na conversie98 102       
Mutatie50 000     
Stand ontwerp98 10250 000
Relatie verplichtingen en uitgaven (x f 1 000)
 t/m 19941995199619971998199920002001 
Verpl. ontwerp        Uitgaven stand
begroting        ontwerp-begroting
199798 10250 0001997
wntb98 102+/– p.m. 50 000+/– p.m.      
1995      
1996p.m.      p.m.
1997p.m.      p.m.
1998p.m. p.m.     p.m.
1999p.m. p.m.     p.m.
2000p.m. p.m.     p.m.
2001p.m. p.m.     p.m.
na 2001p.m. p.m.     p.m.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001 
Stand na conversie p.m.      
Mutatie   p.m.p.m.p.m.p.m.  
Stand ontwerp p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m. 
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantie-overeenkomsten van het Rijk(x f 1 000)
 1995199619971998199920002001
Garantieplafond106 302148 102144 120144 120144 120144 120144 120
Uitstaand risico per 1 januari106 30298 102144 120144 120144 120144 120144 120
vervallen of te vervallen garanties8 2003 982– 3 000
verleende of te verlenen garanties 50 000
uitstaand risico per 31 december98 102144 120144 120144 120144 120144 120141 120
Specificatie uitstaand risico per garantie (x f 1 000)
 Risico per 1 januari 1995Verleende garanties 1995Vervallen garanties 1995Risico per 31 december 1995
Garantie Huisvesting OPCW
Garantie Hervestigingsfonds van de Raad van Europa94 12094 120
Garantie voor door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) verstrekte leningen van f 76 75 mln aan Turkije *12 182 8 2003 982
Totaal106 3028 20098 102

* Hoofdsom Garantie 25% OS 0% BZ 75% andere ministeries

Middelenvoorziening NIO

Garantie voor de middelenvoorziening van de NIO

Artikel 17.05

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden eventuele uitgaven verantwoord die voorvloeien uit de verklaring van de Staat van 17 april 1975, dat zij bereid is om aan de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) middelen ter beschikking te stellen voor de financiering van leningen indien de NIO door incidentele krapte op de kapitaalmarkt haar contractuele verplichtingen terzake van het verstrekken van leningen niet na zou kunnen komen. De betreffende verklaring maakt deel uit van de overeenkomst Staat-NIO van 23 december 1993.

Artikel: 17.05

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001 
Stand na conversie pmpm      
Stand ontwerp-begroting 1997 pmpmpmpmpmpmpm 

Codering: Econ: 51.3 Funct: 01.50

Tijdelijke financiering van de NIO

Artikel 17.06

De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel wordt een eventueel saldo ten laste van de NIO op de rekening-courantverhouding Staat-NIO op 31 december van het afgesloten dienstjaar, als een uitgaaf verantwoord. Deze rekening-courant van de NIO bij het ministerie van Financiën vloeit voort uit de overeenkomst tussen de Staat en de NIO van 23 december 1993. De rekening-courant stelt de NIO in staat op de kapitaalmarkt opgenomen gelden voor de (her)financiering van leningen daar tijdelijk te plaatsen c.q. voor (her)-financiering van leningen benodigde gelden op te nemen, vooruitlopend op het aantrekken van die gelden op de kapitaalmarkt. Het eventuele saldo wordt in het daaropvolgende jaar aangezuiverd en dan als een ontvangst verantwoord op het ontvangstenartikel 17.03.

Artikel: 17.06

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000)
  1995199619971998199920002001 
Stand na conversie pmpm      
Stand ontwerp-begroting 1997 pmpmpmpmpmpmpm 

Codering: Econ: 81.2 Funct: 01.50

Wetsartikel 2 (ontvangsten)

06. Algemeen Binnenland

Artikel 06.01. Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

In dit artikel worden met het salaris te verrekenen posten verantwoord alsmede diverse ontvangsten met betrekking tot het departement.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  2 634621 
Mutatie    621621621621 
Nieuwe wijzigingen    25252525 
Stand ontwerp-begroting 1997   2 634621646646646646646

Codering: Econ.: 11.0/11.3/16.1 Funct.: 01.40

c. De toelichting bij de cijfers

Onderhavige mutatie heeft betrekking op de doorberekening van kosten inzake dienstverlening door het Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging (NBV).

Artikel 06.02. Rente-ontvangsten over banksaldi en voorschotten aan personeel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel laat de verantwoording zien van de rente-ontvangsten over banksaldi en voorschotten aan personeel.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  326250 
Mutatie    250250250250 
Stand ontwerp-begroting 1997  326250250250250250250

Codering: Econ.: 26.1 Funct.: 01.40

Artikel 06.03. Doorberekening subsidies en bijdragen aan andere ministeries

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan het ministerie van Defensie van door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde personele en materiële uitgaven aan het NBV (uitgavenartikel 06.01) en subsidies of bijdragen aan het instituut Clingendael (uitgavenartikel 06.06) en de Atlantische Commissie (uitgavenartikel 06.06).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  4 0844 496 
Mutatie    4 4664 4664 9704 730 
Nieuwe wijzigingen    101101101101 
Stand ontwerp-begroting 1997   4 0844 4964 5674 5675 0714 8314 831

Codering: Econ.: 35.4 Funct.: 01.43

c. De toelichting bij de cijfers

Deze mutatie betreft de doorberekening van de personele kosten (1 fte) met betrekking tot het Nationaal Bureau voor Verbindingsbeveiliging (NBV). Zie tevens het gestelde onder uitgavenartikel 06.01.01.

07. Algemeen Buitenland

Artikel 07.01. Personeel en Materieel

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden overige ontvangsten met betrekking tot de vertegenwoordigingen in het buitenland verantwoord alsmede terug ontvangen voorschotten verstrekt aan uitgezonden personeel.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  8 3389 850 
Mutatie    9 7509 7509 7509 750 
Stand ontwerp-begroting 1997  10 3339 8509 7509 7509 7509 7509 750

Codering: Econ.: 16.1 Funct.: 01.42

Artikel 07.02 Kanselarijrechten en paspoortgelden

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

In dit artikel worden verantwoord de opbrengsten verkregen op grond van:

a. de Wet op de Kanselarijrechten (Stb. 1948, I 481)

b. het Besluit Paspoortgelden

c. het Legesbesluit visa

d. het Ministerieel Besluit van 9 september 1991 ter uitvoering van artikel 1, lid 2 van de Wet van 26 juni 1991, houdende regels inzake de heffing van rechten voor de legalisatie van handtekeningen.

e. het Ministerieel Besluit van 1 februari 1996.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  29 04127 758 
Mutatie    27 75827 75827 75827 758 
Nieuwe wijzigingen   300790790790790 
Stand ontwerp-begroting 1997  29 04128 05828 54828 54828 54828 54828 548

c. De toelichting bij de cijfers

De nieuwe wijziging op dit artikel is voornamelijk te danken aan een toename van de ontvangsten uit paspoortgelden. Daarnaast zijn er ontvangstenstijgingen aanwijsbaar als gevolg van onder meer de prijsverhoging van legalisaties, de overheveling van ontvangsten uit naturalisaties bij het ministerie van Justitie naar het ministerie van Buitenlandse Zaken en een stijging van de inkomsten uit visumrechten aan de grens.

Voor een nadere toelichting bij deze wijzigingen wordt verwezen naar de kengetallen onder paragraaf e. van dit artikel.

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Ontvangsten Codering 
  199519961997 econ. funct. 
Kanselarijrechten 20 19119 65820 208 39.0 01.42 
Paspoortgelden 8 1627 5007 500 38.5 01.42 
Legalisatierechten 429400450 38.5 01.42 
Visumrechten aan de grens 259200250 39.6 01.42 
Naturalisatie en overig 300140 39.6 01.42 
Totaal 29 04128 05828 548     

e. Overige gegevens

Kengetallen

Kanselarijrechten

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998–2001
 t–2t–1tt+1..t+4
Aantallen visumaanvragen (q)451 000450 000450 000450 000
Gemiddelde prijs (p)41414141
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 00018 35018 35018 35018 350
     
Opbrengsten uit overige consulaire dienstverlening (x 1 000)1 8411 3081 8581 858
TOTALE BEGROTINGSBEDRAG20 19119 65820 20820 208

Toelichting

De inkomsten verkregen op basis van de Wet op de Kanselarijrechten bestaan voornamelijk (circa 90%) uit visumverlening bij de Nederlandse Vertegenwoordigingen in het buitenland.

De resterende opbrengsten worden verkregen uit de overige consulaire dienstverlening. Hieronder wordt verstaan de inkomsten die op de Posten worden verkregen bij onder andere financiële bemiddeling, consulaire verklaringen, adresinformatie en dergelijke. Deze bedragen zijn niet uitgedrukt in ramings-kengetallen.

Uit de cijfers blijkt dat in 1995 het aantal afgegeven visa met 71 000 daalde ten opzichte van 1994. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Verdrag van Schengen. In voorafgaande jaren werden gemiddelden bereikt van 400 000 à 455 000 met uitschieters van 500 000 en 600 000 in de jaren 1989/1990 (val van de Berlijnse muur). Voor de komende jaren wordt eveneens verwacht dat gemiddeld in een jaar circa 450 000 visa worden verstrekt.

Een nauwkeurige raming is nauwelijks mogelijk aangezien de afgifte van visa sterk wordt bepaald door politieke, maatschappelijke en economische factoren, alsmede het niet te voorspellen reisgedrag van individuen. Voorts heeft instelling of afschaffing van visumplicht in Schengen- of EU-verband voor (een) bepaald(e) land(en) invloed op de visumverlening.

Tarieven

Het uitgangspunt bij de vaststelling van de tarieven voor de visa is kostendekkendheid geweest.

Voor de vier categorieën visa zijn verschillende bedragen vastgesteld, variërend van f 21,50 tot f 81,- Indien de inkomsten uit visumverlening in voorgaande jaren worden afgezet tegen de aantallen verstrekte visa bedraagt de gemiddelde prijs voor een visum circa f 41,-.

De uiteindelijke hoogte van de visumtarieven wordt vastgesteld in internationaal kader (bijvoorbeeld Benelux en Schengen) en kan in de toekomst derhalve wijzigingen ondergaan, bovendien waren afspraken met sommige landen inzake gratis visumverlening medebepalend voor de gemiddelde prijs per visum (bijvoorbeeld als gevolg van de afschaffing van gratis visumverlening, – aan ondere andere Turkije, – zal de gemiddelde visumprijs weer toenemen).

Paspoortgelden

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998–2001
 t–2t–1tt+1..t+4
Aantallen paspoorten (q)80 00077 00077 00077 000
prijs (p)(nat.paspoort)94949494
Aantallen Europese Identiteitskaart3 1006 5006 5006 500
Europese identiteitskaart35353535
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 0008 1627 5007 5007 500

Toelichting

De tarieven voor de paspoorthandelingen liggen vast in het Besluit Paspoortgelden van 3 augustus 1994 en houden gelijke tred met de in Nederland door de gemeenten geheven tarieven. De hoogte van de tarieven en daarmee de mate van kostendekkendheid wordt bepaald door het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Op 1 januari 1995 is de Europese Identiteitskaart ingevoerd die ook kan worden aangevraagd bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in Europese landen. Vanaf die datum kan voor reizen naar landen die partij zijn bij de «Europese Overeenkomst nopens het Verkeer van personen tussen de lidstaten van de Raad van Europa» gekozen worden tussen het nationale paspoort ad f 94,- en de Europese Identiteitskaart ad f 35,-.

In 1995 is de verwachte inkomstenderving door de invoering van de goedkopere identiteitskaart uitgebleven. Als gevolg van een grotere bekendheid van de Europese Identiteitskaart wordt in de komende jaren echter rekening gehouden met een stijging van de afgifte van deze kaart.

Legalisatierechten

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998–2001
 t–2t–1tt+1..t+4
Aantallen legalisaties (q)39 65030 00030 00030 000
prijs (p)1013,331515
Toegelicht begrotingsbedrag (pxq); x 1 000397400450450

Toelichting

Bij Ministerieel Besluit van 9 september 1991 is de prijs per te legaliseren document vastgesteld op f 10,-. In de loop van 1996 is de prijs verhoogd tot f 15,- per te legaliseren document, waarbij kostendekkendheid als uitgangspunt is gehanteerd.

Als gevolg van een aanscherping door het ministerie van Justitie van het beleid ten aanzien van legalisaties zal het aantal te legaliseren documenten in 1996 en volgende jaren naar verwachting met circa 30% afnemen tot ongeveer 30 000 legalisaties gemiddeld per jaar. De afname in het volume van de te legaliseren documenten zal naar verwachting ruim worden gecompenseerd door de eerder genoemde prijsverhoging. In dit verband wordt voor 1997 en in de meerjarencijfers rekening gehouden met een opbrengst van ca f 450 000 per jaar.

Het verschil tussen het toegelichte begrotingsbedrag 1995 en de gerealiseerde opbrengsten voor 1995 wordt verklaard uit de ontvangsten voor consulaire bemiddeling op het ministerie voor adresinformatie zijnde f 32 000.

Naturalisaties

 
RAMINGSKENGETALLEN1995199619971998–2001
 t–2t–1tt+1...t+4
Aantallen naturalisaties(q)200200
Prijs (p)200200
Toegelicht begrotingsbedrag (p x q); x 1 0004040

Toelichting

Tot op heden werden de opbrengsten uit naturalisatieverzoeken overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Justitie.

Bij Koninklijk Besluit zullen – naar verwachting in de tweede helft van 1996 – de opbrengsten die voortvloeien uit verzoeken tot naturalisatie bij het ministerie van Justitie deels (f 200,– per verzoek) ter dekking van de kosten ten gunste van het ministerie van Buitenlandse Zaken komen. Vanaf 1990 bereikten dit ministerie gemiddeld 200 verzoeken per jaar. De prognose voor de komende jaren is gebaseerd op dit gemiddelde.

Dienstverlening aan derden

 
 1995199619971998–2001
 t–2t–1tt+1..t+4
x 1 000300100100

Toelichting

Gelet op artikel 2, lid F van de Wet op de Kanselarijrechten van 1 november 1948 zijn per Ministerieel Besluit van 14 december 1995 tarieven vastgesteld voor handelingen bij dienstverlening aan derden (in Nederland woonachtige particulieren).

Desbetreffende tarieven zijn per 1 februari 1996 van kracht en omvatten onder andere vergoedingen voor koeriers-, transport-, porto, telex-, fax- en telefoonkosten.

Deze bedragen zijn niet in de bovenstaande ramingskengetallen inbegrepen.

09. Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing

Artikel 09.01. Doorberekening bijdrage AVV aan het Ministerie van Defensie

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan het ministerie van Defensie van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde bijdrage aan de Adviescommissie voor Vrede en Veiligheid (uitgavenartikel 09.01).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  5975 
Mutatie    75757575 
Stand ontwerp-begroting 1997   2 054757575757575

Codering Econ.: 35.4 Funct.: 01.43

Artikel 09.02. Restituties contributies (NAVO/WEU/OVSE/OPCW)

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden restituties van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde contributies voor de NAVO, WEU, OVSE en de OPCW verantwoord (uitgavenartikel 09.02).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  157p.m. 
Mutatie    p.m.p.m.p.m.p.m. 
Stand ontwerp-begroting 1997  157p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Codering Econ.: 35.4 Funct.: 01.43

12. Milieu

Artikel 12.01. Doorberekening bijdrage UNEP aan andere ministeries

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit ontvangstenartikel betreft de doorberekening aan andere ministeries van de door het ministerie van Buitenlandse Zaken betaalde bijdrage aan het VN-Milieufonds UNEP (uitgavenartikel 12.01).

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  1 8952 097 
Mutatie    1 8951 8951 8951 895 
Stand ontwerp-begroting 1997  1 8952 0971 8951 8951 8951 8951 895

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Ontvangsten Codering
  199519961997 econ. funct.
LNV 535535535 35.4 01.43
VROM 1 3601 4421 360 35.4 01.43
EZ p.m.52p.m. 35.4 01.43
V en W PM68PM 35.4 01.43
Totaal 1 8952 0971 895    

16. Overige Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's

Artikel 16.01. Inkomsten uit leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden ontvangsten uit aflossingen en rente op in voorgaande jaren uit begrotingsmiddelen verstrekte leningen aan ontwikkelingslanden verantwoord. Daarnaast wordt de ontvangen boeterente ten gunste van dit artikel geboekt.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  39 65237 398   
Mutatie    36 59436 59436 59436 594 
Stand ontwerp-begroting 1997  39 65237 39836 59436 59436 59436 59436 594

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Ontvangsten Codering
  199519961997 econ. funct.
Aflossingen begrotingsleningen 33 27631 60131 312 88.16 01.52
Rente begrotingsleningen 6 3765 7975 282 26.1 01.52
Rente op garantieleningen 0PMPM 39.5 01.52
Totaal 39 65237 39836 594    

Artikel 16.02. Diverse ontvangsten Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

De ontvangsten die op dit artikel worden verantwoord, hebben met name betrekking op terugstortingen van in vorige dienstjaren verstrekte voorschotten.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
  1995199619971998199920002001 
Stand na conversie 21 48720 905  
Mutatie   12 0537 0537 0537 053  
Nieuwe wijzigingen   10 87010 96510 96510 965  
Stand ontwerp-begroting 1997 21 48720 90522 92318 01818 01818 01818 018 

Codering Econ.: 88.15 Funct.: 01.50

c. De toelichting bij de cijfers

Dit artikel is de laatste jaren incidenteel opwaarts bijgesteld. In deze begroting wordt de raming structureel verhoogd tot een realistisch niveau. Achtergrond hiervan is onder meer het stringenter toepassen van het principe bruto boeken, waarbij terugstortingen van teveel betaalde voorschotten uit voorgaande dienstjaren conform de comptabele regelgeving als ontvangsten worden geboekt en niet in mindering worden gebracht op de uitgaven.

17. Overige ontvangsten Internationale samenwerking

Artikel 17.01. Restituties en doorberekening bijdragen aan internationale organisaties

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Op dit artikel worden restituties aan BZ van internationale organisaties verantwoord alsmede de doorberekening van de door BZ betaalde bijdrage ICRC aan het ministerie van Defensie.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  7541 774 
Mutatie    70707070 
Stand ontwerp-begroting 1997  7541 7747070707070

d. De onderverdeling in artikelonderdelen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Onderdeel Ontvangsten Codering 
  199519961997 econ. funct. 
Restituties contributies VN en daarmee samenhangende organisaties 528p.m.p.m. 35.4 01.43 
Restituties contributies RvE, OESO en ICRC 1561 704p.m. 35.4 01.43 
Doorberekening bijdrage ICRC aan het Ministerie van Defensie 707070 35.4 01.43 
Totaal 7541 77470     

Artikel 17.02. Restituties door NIO van garantiebetalingen in afgesloten dienstjaren

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Voor met kapitaalmarktmiddelen verstrekte leningen dienen aflossing en rente betaald te worden op vervaldata die in de leningsovereenkomst zijn vastgelegd. Komt een ontwikkelingsland zijn aflossingsen/of renteverplichtingen op een vervaldatum niet na, dan claimt de NIO de achterstallige betaling bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken op grond van een tussen de Staat en de NIO gesloten garantie-overeenkomst. Wanneer een debiteur alsnog zijn betalingsverplichting nakomt, maakt de NIO de ontvangen bedragen over naar Buitenlandse Zaken. Heeft de ontvangst betrekking op een garantiebetaling in een voorgaand dienstjaar, dan wordt deze ten gunste van dit artikel gebracht.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  1 781p.m. 
Mutatie    p.m.p.m.p.m.p.m. 
Stand ontwerp-begroting 1997  1 781p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Codering Econ.: 54.52 Funct.: 01.52

Artikel 17.03. Tijdelijke financiering van de NIO

a. De grondslag van het artikel en het te voeren beleid

Dit artikel heeft, in samenhang met uitgavenartikel 17.06, betrekking op de rekening-courant faciliteit van de NIO bij het Ministerie van Financiën.

b. De cijfers

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000)
   1995199619971998199920002001
Stand na conversie  0p.m. 
Mutatie    p.m.p.m.p.m.p.m. 
Stand ontwerp-begroting 1997  0p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.p.m.

Codering Econ.: 86.2 Funct.: 01.52

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

J. P. Pronk


XNoot
1

De zogenoemde Visegradlanden zijn: Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije.

XNoot
1

Bolivia, Burkina Faso, Guinea, Tanzania, Vietnam.

XNoot
1

DAC Development Cooperation Guidelines, Support of Private Sector Development, OESO 1995.

XNoot
2

In dezelfde tijd legde een werkgroep onder leiding van EZ de hand aan een overzicht van de tekortkomingen in het huidige pakket van instrumenten voor exportbevordering, naar aanleiding van een brief van 23 kapitaalgoederenexporteurs, de G-23, aan Minister-President Kok. De werkgroep formuleerde een aantal aanbevelingen voor verbetering van het instrumentarium. De regering besloot in de Memories van Toelichting bij de begroting van de betrokken ministeries op deze aanbevelingen in te gaan. De aanbevelingen die aan Ontwikkelingssa- menwerking werden gedaan betroffen vooral het probleem van het niet kunnen regelen van commerciële financiering bij het aanbieden van Gemend Krediet aan landen waarmee transacties volgens de NCM normen niet, of niet voldoende verzekerd kunnen worden en de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij projecten van de Wereldbank die Neder- land cofinanciert. Verder werd aanbevolen de ORET-middelen zo nodig te verruimen en de WHI met de TRHIO om te bouwen tot één algemene regeling.

XNoot
1

Zie de rapporten over Importsteun 1989, Hulp of Handel 1990, Evaluatie India 1994, Evaluatie Tanzania 1994.

XNoot
1

Bij de NCM kunnen kredieten die bij exporttransacties worden verschaft worden verzekerd tegen onder meer het risico van niet betaling of contractbreuk door de afnemer. Ook het risico dat een transactie niet betaald wordt door ingrijpen van de lokale overheid, het zogenoemde politieke risico, kan worden verzekerd, mits de Nederlandse Staat daarvoor garant staat. Nederlandse banken werken over het algemeen niet mee bij het verstrekken van krediet, als de risico's, inclusief de politieke risico's, niet zijn gedekt. Een exporteur zal niet snel voor eigen risico kredieten verstrekken of toezeggingen van betaling door de lokale afnemer accepteren. In feite betekent dat, dat zonder dekking van de NCM exporten moeizaam of niet tot stand komen. De NCM verzekert ook investeringen, waarbij het politieke risico in herverzekering wordt gebracht bij de Staat (zie onder II.3 WHI). De herverzekering door de Staat is in beheer bij het Ministerie van Financiën, dat ook de kosten draagt. Tot voor kort drukten de eventuele kosten van de WHI op het budget van Ontwikkelingssamenwerking.

XNoot
1

Onlangs is besloten de vergoeding van deze kosten, die nu gemiddeld 3% van de transactiesom bedragen, in alle gevallen toe te voegen aan de schenking in de vorm van 5% extra. Zij kunnen niet meer apart worden gedeclareerd. De schenkingspercentages voor ORET worden daarmee 45% en – als het gaat om MOLs – 60%.

XNoot
2

Bij een toenemend beroep op de ORET- regeling zullen beperkingen moeten worden gesteld. Bij de instelling van het ORET- programma zijn – naar aanleiding van de problemen met het LCL programma – al mogelijkheden genoemd tot beperking, door limieten te stellen aan de transacties per bedrijf of per land, of aan de omvang van transacties. Bij het afschaffen van de Nederlandse regel dat projecten die commer- cieel haalbaar waren maar daarop niet hoefden te worden getoetst niet ondersteund werden, is bovendien interdepartementaal afgesproken dat zulke projecten niet meer in aanmerking zouden komen voor gebonden hulp financiering zodra de budget-ruimte ontoereikend zou worden.

XNoot
1

Sedert de instelling van het ORET- programma tot heden is in totaal f 705 miljoen aan schenkingen toegezegd.

XNoot
2

De maximum transactiewaarde bij ORET is f 100 miljoen. Schenkingen aan MOLs ter financiering van heel grote transacties zouden dus f 60 miljoen kunnen bedragen. Het aanhouden van schenkingstoezeggingen van een dergelijke omvang gedurende een jaar belemmert het sturen op uitputting in aanzienlijke mate. Aan de transacties met MOLS zal daarom een lagere limiet worden gesteld, namelijk f 60 miljoen.

XNoot
1

De toetsing omvat een berekening van de economische interne rentevoet (eIRR) van een project, een overzicht van de direct waar- neembare werkgelegenheidseffecten, een analyse van de gevolgen voor de armen, voor vrouwen en kinderen, en een analyse van de milieu-effecten. De eIRR moet groter zijn dan 10%. Er mogen geen schadelijke gevolgen zijn voor armen, vrouwen, kinderen of het milieu.

XNoot
2

Nu de schenkingspercentages met 5% zijn verhoogd, onder gelijktijdige afschaffing van de vergoeding van bank- en verzekerings- kosten, zijn deze percentages 55% respectieve- lijk 40%.

XNoot
1

Nederland is aandeelhouder van MIGA.

XNoot
1

De betreffende rapportage is aan de Vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking al ter hand gesteld aan de vooravond van haar bezoek aan Zimbabwe in maart dit jaar.

XNoot
1

In de lease-overeenkomst zal dan moeten worden bepaald dat de eigendom van de goederen overgaat naar de lessee bij betaling van de laatste lease-termijn. Bovendien zal in overleg met de NCM geregeld moeten worden, dat indien de NCM schade recupe- reert uit de opbrengst van gerepatrieerde of verkochte goederen, zij – na delging van het commerciële deel – het meerdere aan Ontwikkelingssamenwerking uitkeert.

Naar boven