25 000 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1997

nr. 19
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 november 1996

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen en de daarop gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van Traa

De griffier van de commissie,

Janssen

ALGEMEEN

1

Is het mogelijk dat dit hoofdstuk van de begroting overzichtelijker, dunner en compacter geschreven wordt?

Ja. Nu de ingrijpende en tijdrovende herijkingsoperatie – waaronder een ingrijpende conversie van de begrotingsindeling – is afgerond kan tijd en aandacht vrij worden gemaakt voor verdere verbetering van de begrotingspresentatie. De nieuwe ontschotte begrotingspresentatie biedt daarvoor een goede basis. Deze verdere verbetering zal mede geschieden op basis van een onderzoek naar de wensen die terzake bij de Tweede Kamer leven. Vooruitlopend hierop wordt onder meer gedacht aan de volgende verbeteringen:

– Een forse inkorting van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting door met name te concentreren op veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar en het voorkomen van overlap met andere bij de Kamer bekende beleidsdocumenten;

– Een scherpere afbakening tussen Slotwet/Rekening (terugkijken) en Ontwerpbegroting (vooruitkijken);

– Terugdringen van het aantal bijlagen.

1. INLEIDING

2

Op welke wijze krijgt de samenwerking tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Economische Zaken gestalte en welke beleidsterreinen betreft dit? (blz. 3).

In het interdepartementale coördinatieproces van het buitenlands beleid door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal de rol van het Ministerie van Economische Zaken meer dan voorheen worden geaccentueerd. Dit betreft vooral ook het bilaterale regio- en landenbeleid, zoals dat in de regio/landenbeleidsdocumenten zal worden geformuleerd.

Teneinde de economische dimensie binnen de nieuwe regiodirecties meer aandacht te geven zijn per 1 september 1996 10 ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken bij deze directies gedetacheerd. In de loop van 1997 zal dit aantal met vijf worden uitgebreid.

De wijze van samenwerking tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken is vastgelegd in het zogenaamde concordaat. In het licht van de herijkingsoperatie zal het bestaande concordaat worden verbreed.

Tenslotte wordt de samenwerking tussen beide ministeries versterkt door deelname aan elkaars relevante staven. De Directeur-Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen zal deelnemen aan het beraad van de Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal op het ministerie van Buitenlandse Zaken indien de agenda van dit beraad daartoe aanleiding geeft. Eenzelfde constructie is van toepassing op het «Buitenlandberaad» op het ministerie van Economische Zaken, waar de Directeur-Generaal Regiobeleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan kan deelnemen.

3

Hoe is die samenwerking versterkt? (blz. 3).

Zie vraag 2.

4

Welke minister is voor welke directies verantwoordelijk? Hebben de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Economische Zaken bijzondere verantwoordelijkheden gekregen ten aanzien van de organisatie? (blz. 3).

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij de uitvoering van hun taken. Het ministerie is er op toegerust dat beide ministers hun eigen staatsrechtelijke verantwoordelijkheden volledig gestalte kunnen geven. De algemene leiding van het Ministerie van Buitenlandse Zaken berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking is verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitvoering van het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Deze minister beschikt niet over een eigen departement (minister zonder portefeuille), maar maakt gebruik van de personele en materiële faciliteiten die hem door de Minister van Buitenlandse Zaken ter beschikking worden gesteld.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken kunnen gebruik maken van het gehele ministerie om hun staatsrechtelijke verantwoordelijkheden waar te kunnen maken. De Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken kunnen direct gebruik maken van de diensten van de regiodirecties. De mate waarin dit feitelijk plaatsvindt hangt af van de specifieke inhoud van de onderwerpen die tot het beleidsterrein van de betrokken bewindslieden behoren en kan in de tijd wijzigingen ondergaan.

5

Is er een procedure-reglement opgesteld voor het beraad van Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal van het departement? (blz. 3).

Het beraad van de Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal behandelt beleidsonderwerpen en waar nodig onderwerpen betreffende het beheer van de organisatie. De beleidsonderwerpen betreffen onderwerpen die een enkel directoraat-generaal overschrijdt, een hoog politiek profiel hebben of een bijzonder raakvlak hebben met binnenlandse kwesties. De beheersonderwerpen worden in beginsel behandeld door de Beheersstaf.

Het beraad van de Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal kent nog geen vaste besluitvormingsregels. De werkwijze van het beraad zal op basis van praktijkervaringen begin 1997 expliciet worden vastgelegd.

6

Wie is verantwoordelijk voor de toewijzing van nieuwe of onvoorziene onderwerpen aan de verschillende directies? (blz. 3).

Voor zover het onderwerpen betreft die duidelijk tot het takenpakket van de departementsleiding of één van de vier directoraten-generaal behoren vindt de toewijzing plaats door de Secretaris-Generaal/plaatsvervangend Secretaris-Generaal respectievelijk de verantwoordelijke Directeur-Generaal.

Over de toewijzing van onderwerpen die niet eenduidig tot het takenpakket van bovengenoemde functionarissen behoren zal overleg plaatsvinden in het beraad van de Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal.

7

Welke directie heeft het laatste woord in het besluitvormingsproces «waarbij landen, regionale en multilaterale kennis aan elkaar wordt gekoppeld.»? (blz. 4).

De directies in de nieuwe matrix-organisatie hebben een gelijkwaardige positie omdat zowel de landenspecifieke als de thematische invalshoek van het bilaterale buitenlands beleid gelijkwaardig zijn. Hetzelfde geldt voor het multilaterale beleid ten aanzien van de forumspecifieke en de thematische aspecten van dit beleid.

Knelpunten dienen zoveel mogelijk in onderling overleg te worden opgelost. Wanneer dit op directieniveau niet mogelijk blijkt te zijn, wordt het knelpunt voorgelegd aan het beraad van de Secretaris-Generaal en Directeuren-Generaal en zonodig daarna aan de bewindslieden.

8

Wat wordt bedoeld met de zinsnede «Beide dimensies van het buitenlandbeleid zijn gelijkwaardig»? (blz. 4).

Zie vraag 7.

9

Op welke wijze wordt in het bilaterale beleid – buiten de landen waarmee een ontwikkelingsrelatie bestaat – aandacht besteed aan mensenrechten, ook binnen de EU? (blz. 4).

Nederland dringt er bij de betreffende landen op aan dat mensenrechtenverdragen, voorzover zulks nog niet het geval is, zonder voorbehouden worden ondertekend en geratificeerd. Voorts worden punten van zorg alsmede verbeteringen in de mensenrechtensituatie besproken. Het gaat hierbij niet alleen om het aan de orde stellen van misstanden maar ook om het versterken en aanmoedigen van positieve ontwikkelingen. Bij het aan de orde stellen van misstanden vormt de kanaalkeuze vanuit een oogpunt van effectiviteit steeds een punt van overweging. Het aan de orde stellen van één en ander binnen de Europese Unie (EU) kan tot gezamenlijke actie van de EU-partners leiden. Indien dat niet haalbaar is, kan alsnog tot bilaterale actie over worden gegaan.

Projecten op het terrein van mensenrechten, democratisering en goed bestuur worden veelal door tussenkomst van internationale organisaties dan wel niet-gouvernementele organisaties financieel ondersteund.

10

Zullen in de regiobeleidsdokumenten per land aanbevelingen voor verbetering van de mensenrechtenorganisaties worden gegeven? (blz. 4).

In alle regiobeleidsdocumenten, waar dat relevant is, zal aandacht worden besteed aan mensenrechten.

9bis

Bevat de instructie voor de ambassades de verplichting jaarlijks een mensenrechtenverslag op te stellen? (blz. 4).

Ja, voor de ambassades in landen waar de mensenrechtensituatie daartoe aanleiding geeft.

11

Wat zal de samenstelling zijn van de nieuwe Adviesraad Internationale Vraagstukken? (blz. 4).

Het is de bedoeling dat de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) in het bijzonder zal adviseren over vraagstukken van vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking, mensenrechten en Europese integratie. Hiervoor zullen vier permanente commissies in het leven worden geroepen, elk bestaande uit maximaal 15 leden. De dagelijkse leiding van de AIV zal in handen zijn van een presidium, dat zal bestaan uit de algemeen voorzitter en de voorzitters en vice-voorzitters van de permanente commissies. Over de personele invulling van de samenstelling van de AIV zal de Kamer nader worden geïnformeerd.

2. HOOFDLIJNEN VAN HET NEDERLANDSE VOORZITTERSCHAP VAN DE EUROPESE UNIE

2.1 Het voorzitterschap van de Europese Unie; algemene aspecten

12

Zal onder het Nederlandse voorzitterschap een eerste oriënterend debat over herziening van het EU-financieringsstelsel en de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen (en het cohesiebeleid) plaatsvinden? Waar hangt dat vanaf? (blz. 5).

De Europese Raad van Madrid van december 1995 verzocht de Commissie om zo spoedig mogelijk een grondige analyse te maken van het systeem van financiering van de Unie, teneinde onmiddellijk na afsluiting van de Intergouvernementele Conferentie een mededeling voor te leggen over het toekomstig financieel kader van de Unie, vanaf 1999. Naar verwachting zal, op basis van besprekingen in de Raad over deze mededeling, de Commissie daarna met concrete voorstellen komen, die de basis zullen vormen voor verdere onderhandelingen.

13

Valt de hervorming van het cohesiebeleid ook onder de zware opgaven die de EU de komende jaren te wachten staan? (blz. 5).

Ja.

14

Welke eisen op het terrein van mensenrechten worden gesteld aan landen die tot de EU toetreden? (blz. 5).

Voor de toetreding tot de Europese Unie zijn de criteria, zoals die zijn vastgesteld op de Top van Kopenhagen (juni 1993), nog steeds van kracht: «Het lidmaatschap vereist dat het kandidaatland is gekomen tot stabiele instellingen die de democratie, de rechtsorde, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen, het bestaan van een functionerende markteconomie alsook het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. Het lidmaatschap veronderstelt dat de kandidaten in staat zijn om de verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen, wat mede inhoudt dat zij de doelstellingen van een politieke, economische en monetaire Unie onderschrijven».

Wat de eisen op het terrein van mensenrechten betreft, dient een toetredend land uiteraard aan alle internationaal overeengekomen mensenrechtennormen te voldoen. In dit verband ligt het ook voor de hand dat een dergelijk land ook partij is of wordt bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

15

Welke stappen worden ondernomen om een coherent extern beleid van de Unie te bewerkstelligen? (blz. 4).

Zie vraag 16.

16

Zal Nederland tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap concrete voorstellen doen die ertoe kunnen leiden dat de coherentie van het externe beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden versterkt wordt? Zo ja, welke? Zal er naar gestreefd worden in «Maastricht II» een zogenaamde coherentietoets op te nemen? (blz. 6).

De Regering is van mening dat artikel 130 V van het EG-Verdrag (coherent beleid t.a.v. ontwikkelingslanden) in combinatie met art. C van het EU-Verdrag (samenhangend extern beleid v.w.b. veiligheid, economie en ontwikkelingssamenwerking) tezamen een adequaat juridisch kader biedt voor het nastreven van Unie-beleid waarin ook rekening wordt gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden.

Met behulp van deze juridische basis kiest de Regering voor een uitwerking gericht op een goede beleidsmatige coördinatie van het Brusselse besluitvormingsproces. Tijdens het Voorzitterschap zal de Regering bijzondere aandacht geven aan een pragmatische aanpak die zich zal toespitsen op in dit verband relevante dossiers zoals voedselzekerheid, visserij, conflictbeheersing en migratie.

Gegeven de reeds bestaande mogelijkheden in het Verdrag is de Regering van mening dat de opname van een soort van coherentietoets in het EU-Verdrag voor de effectuering van samenhangend beleid niet op voorhand zal vergemakkelijken. Wanneer de bestaande mogelijkheden ook op termijn onvoldoende blijken te worden toegepast, kan een dergelijk additioneel instrument overwogen worden.

17

Waarom wordt Azië niet genoemd bij de punten waarvoor onder het Nederlandse voorzitterschap voortgezette aandacht wordt gevraagd? (blz. 6).

Het niet expliciet noemen van Azië als aandachtspunt van het Nederlandse voorzitterschap is zeker niet toe te schrijven aan een gebrek aan interesse van de Nederlandse regering voor de regio. Aandacht zal worden gegeven in het kader van de externe betrekkingen, zoals de aanstaande ontmoetingen EU-ASEAN en EU-ASEM.

18

Waarom worden het versterken van de transatlantische samenwerking, cq. de voorzetting van de transatlantische dialoog en de verdere ontwikkeling van de «New Transatlantic Agenda» en het «Joint Action Plan» niet genoemd bij de punten waaraan onder het Nederlands voorzitterschap majeure aandacht zal worden besteed? (blz. 6).

Versterking van de transatlantische samenwerking, onder meer door middel van het Joint EU-US Action Plan, neemt, zoals in de Memorie van Toelichting staat vermeld, een belangrijke plaats op de agenda in. In een aan de Kamer toegezegde brief over de hoofdpunten van het Nederlands voorzitterschap wordt aan dit onderwerp aandacht besteed.

19

Welke gedachten koestert het kabinet inzake herziening van het Verdrag van Lomé? (blz. 6).

De Regering is van mening dat in de toekomstige samenwerkingsrelatie met de betrokken landen de essentiële kenmerken van het Verdrag van Lomé moeten worden behouden. Het gaat hierbij naar de mening van de Regering vooral om de paritaire en contractuele aard van de relatie alsmede de combinatie van instrumenten. Deze waardevolle elementen sluiten wijzigingen niet uit, indien daarmee de effectiviteit van de samenwerking kan worden verhoogd. De Regering denkt hierbij bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van differentiatie op basis van geografische ligging en stand van ontwikkeling alsmede de inspanningen van het ontvangende land zelf.

De Regering is van plan de discussie over de toekomst van Lomé IV te stimuleren met de organisatie, tijdens het Nederlandse voorzitterschap, van een hieraan gewijde conferentie op politiek niveau met deelname van de zijde van zowel de Unie als de ACS-landen. Uitgangspunt hierbij is het Groenboek dat de Commissie binnenkort over de toekomst van het Lomé-verdrag zal uitbrengen.

20

Is de regering voornemens de wapenexport tijdens het Nederlandse voorzitterschap in de EU aan de orde te stellen?

Ziet de regering in dit kader mogelijkheden voor herziening van verdragsartikel 223 tijdens de Intergouvernementele Conferentie? (blz. 6).

Ja. Ook tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie zal Nederland actief richting helpen geven aan de discussie binnen de Unie over wapenexportaangelegenheden, in het bijzonder binnen de GBVB-werkgroep over Conventionele wapenexporten (COARM).

Ten aanzien van artikel 223 kan worden opgemerkt dat Nederland in beginsel voorstander is van meer transparantie en non-discriminatie bij aanbestedingen op het gebied van de defensie-industrie en derhalve pleit voor een restrictieve interpretatie. Onder de huidige omstandigheden moeten de kansen voor herziening van artikel 223 echter gering worden geacht.

2.2 Intergouvernementele Conferentie

21

Zal het Ierse voorzitterschap een inventarisatie maken van de wensen en mogelijkheden van en voor de IGC? (blz. 6).

Met het oog op de door de Europese Raad in Turijn voorgenomen afronding van de Intergouvernementele Conferentie medio 1997, heeft de Europese Raad te Florence het Ierse Voorzitterschap verzocht voor de Europese raad te Dublin in december 1996 een algemene schets voor een ontwerpherziening van de Verdragen voor te bereiden. Tijdens de speciale zitting van de Europese Raad te Dublin op 5 oktober 1996, heeft het Ierse Voorzitterschap nog eens bevestigd alles in het werk te stellen om aan dit verzoek van de Europese Raad te voldoen. Ook de overige lidstaten gaven bij deze gelegenheid te kennen zich te willen houden aan het voorgenomen tijdpad.

22

Is er een bepaalde reden voor dat de regering zich niet uitspreekt over de wenselijkheid van een kopgroep en een meersnelhedenaanpak binnen de Europese Unie? (blz. 7).

In de memorie van toelichting is wat betreft de regeringsinzet voor de IGC volstaan met een verwijzing naar de IGC-nota's en het Beneluxmemorandum die de Tweede Kamer eerder zijn toegegaan.

Het standpunt van de Regering ten aanzien van meer-snelheden integratie is verwoord in het Benelux-memorandum. Daarin stellen de drie betrokken regeringen voorstander te zijn van de mogelijkheid voor een meersnelhedenaanpak binnen de Europese Unie, mits deze beantwoordt aan een aantal criteria: een meersnelhedenaanpak moet verenigbaar zijn met de doelstellingen van het EU-Verdrag, moet als laatste redmiddel worden ingeroepen, moet voorzien in adequate mogelijkheden voor niet-deelnemende landen om zich later alsnog aan te sluiten (als pendant hiervan: de niet-deelnemers mogen vooruitgang niet beletten), mag het «acquis communautaire», noch het goed functioneren van de Interne Markt op losse schroeven zetten en moet gestalte krijgen binnen het ene institutionele kader. Bij de beoordeling van deze criteria dient de Commissie een centrale rol te spelen.

23

Waarom is de Nederlandse regering een tegenstander van een «Monsieur PESC» ten behoeve van het gemeenschappelijke buitenlandse beleid van de Europese Unie? (blz. 7).

De Regering hecht belang aan een versterking van de coherentie in het externe optreden van de Europese Unie. Grotere betrokkenheid van Europese Commissie en verbetering van het functioneren van het GBVB in het algemeen dragen daaraan bij. De Regering is van mening dat de rol van de Commissie en het functioneren van het GBVB door de benoeming van een «mijnheer of mevrouw GBVB», die direct aan de Europese Raad verantwoording aflegt, eerder zal worden bemoeilijkt dan bevorderd.

24

Welke lidstaten onderschrijven de «belangrijke uitgangspunten» van de Regering ten aanzien van de IGC niet? (blz. 7).

Uit de onderhandelingen tot nog toe blijkt dat vrijwel alle lidstaten als belangrijkste uitgangspunten voor de IGC beschouwen het streven naar een Europa dat voor de burger toegankelijker, democratischer, doelmatiger, socialer, veiliger, en meer flexibel is. Dat neemt niet weg dat lidstaten binnen deze comunis opinio eigen accenten leggen en dat de ambitieniveau's nog uiteenlopen. Een afwijkende koers wordt gevolgd door met name het Verenigd Koninkrijk, zoals is vermeld op blz.11 van de Memorie van Toelichting, terwijl ook Denemarken, vanwege binnenlandse publieke overwegingen, een terughoudende positie inneemt.

3. BETREKKINGEN MET LANDEN EN REGIO'S

3.1 Geïntegreerd landen- en regiobeleid

25

Waarom is ervoor gekozen met het woord «ontblokking» te gaan werken, wat verder in de Nederlandse taal niet voortkomt, ja volgens de Woordenlijst Nederlandse Taal helemaal niet bestaat? Wat is ontblokking? (blz. 7).

Zoals uit de context duidelijk zal zijn, doelt de term «ontblokking» op het uiteenvallen van het Oostblok en op het feit dat dientengevolge ook de Westelijke landen minder dan voorheen als blok optreden. Voor een meer gedetailleerde bespreking van het begrip zij verwezen naar de subhoofdstukken I.4.1. en I.7. van de Herijkingsnota van september vorig jaar.

26

Met welke instrumenten tracht Nederland de multilaterale fora beter te doen functioneren? (blz. 7).

Voor de toekomst geldt dat het voor het beter functioneren van multilaterale overlegorganen van groot belang is om bijvoorbeeld, in het kader van de VN-hervormingen, een beperking van het aantal intergouvernementele fora na te streven. Daarbij zou tevens de omvang en de agenda van deze organen zodanig dienen te worden beperkt en afgebakend dat dit ten goede komt aan de politieke relevantie en tevens bijdraagt aan de doelmatigheid van deze organen.

Uiteraard streeft Nederland voor het beter doen functioneren van de bestaande multilaterale fora naar het bevorderen van efficiëntere werkmethoden. In het algemeen diene dat ten behoeve van effectieve en efficiënte besluitvorming waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van vooroverleg, bijvoorbeeld in Europees verband of met andere gelijkgezinden.

Bij de besluitvorming in de Europese Unie is de voorbereiding van standpunten op bilateraal niveau van groot belang om de belangen van Nederland op optimale wijze te behartigen.

27

Kan een overzicht worden gegeven van de bedragen per land, die voor 1997 worden uitgetrokken voor de ontwikkelingslanden? (blz. 8).

Zie vraag 212.

28

Welke beleidsdocumenten zullen er opgesteld worden en wat is het verschil tussen geïntegreerde landenbeleidsdocumenten en regiobeleidsdocumenten? (blz. 8).

De eerste vijf documenten zullen naar verwachting begin 1997 kunnen worden vastgesteld, waarna aanbieding aan de Staten-Generaal volgt. Dit betreft:

1. Een regiobeleidsdocument voor Sub-Sahara Afrika;

2. Een regiobeleidsdocument voor het Midden-Oosten;

3. Een landenbeleidsdocument voor China, waarin tevens aandacht wordt besteed aan Hong Kong, Macau, Taiwan en Mongolië;

4. Een regiobeleidsdocument voor Midden-Europa;

5. Een regiobeleidsdocument voor Mercosur.

In de loop van 1997 zullen andere documenten volgen. Andere departementen zijn bij de opstelling van de documenten betrokken. Ook maatschappelijke organisaties zullen in het kader van de normale contacten worden geconsulteerd.

Alle afdelingen van het Directoraat-Generaal Regiobeleid zijn met de opstelling van beleidsdocumenten begonnen. Er is geen principieel verschil in benadering tussen landen- en regiobeleidsdocumenten. In veel gevallen is een regionale of subregionale benadering wenselijk. Vanzelfsprekend dienen daar landenhoofdstukken in te passen.

Al is er extra tijd gemoeid met het opstellen van de beleidsdocumenten – het is een nieuwe reguliere taak van het nieuwe Directoraat-Generaal Regiobeleid – zal een afgestemd en toegesneden regiobeleid de beleidsvoering effectiever maken.

29

In hoeverre is het mogelijk en zinvol een beleidsplanning ten opzichte van individuele landen voor vier jaar te maken? Bij een regeringswisseling of bij andere ingrijpende veranderingen is een tekst al snel achterhaald. Is het de bedoeling beleidsdocumenten tussentijds aan te passen? Zullen de landen- en regiobeleidsdocumenten het karakter dragen van beleidsstukken, te vergelijken met nota's geschikt om in de Tweede Kamer te bespreken? (blz. 8).

Het is de bedoeling dat de landen- en regiobeleidsdocumenten voor een periode van ongeveer vier jaar dienen als beleidskader. Bij ingrijpende veranderingen zal dat kader uiteraard worden bijgesteld. Alle documenten zullen aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

30

Is er reeds een planning voor de oplevering van de geïntegreerde landenbeleidsdocumenten beschikbaar? Komen die documenten allemaal nog voor eind 1996? Wanneer worden die documenten aan de Staten-Generaal aangeboden? Op basis waarvan zal aansturing van het bilaterale beleid plaatsvinden zolang die documenten er nog niet zijn? Wanneer komen de landenbeleidsdocumenten voor de VS, Rusland, China, Indonesië en Japan? (blz. 8).

Zie vraag 28.

31

Hoeveel extra tijd gaat gemoeid met het opstellen van deze documenten? Wordt hier het beste niet de vijand van het goede? (blz. 8).

Zie vraag 28.

32

Wanneer zullen de landen- en regiobeleidsplannen gereed zijn en wat is de invloed van de ambassades op de opstelling en evaluatie? (blz. 8).

Zie vraag 28.

33

Op welke termijn verwacht de Regering dat de landen- en regiobeleidsdocumenten aan de Staten-Generaal worden aangeboden? Zullen bij de opstelling van deze plannen ook maatschappelijke (non gouvernementele) organisaties worden betrokken? Zo ja, op welke wijze? (blz. 8).

Zie vraag 28.

34

Is beleidsoverleg met de diverse ontwikkelingslanden al afgerond? (blz. 8).

Neen.

35

Op welke punten zijn de posten nu eerstverantwoordelijk en op welke punten de regiodirectie? Waaruit bestaat precies het geven van instructies en de coördinerende rol van het departement? (blz. 8).

De rol van de posten bij de totstandkoming en de uitvoering van de regio- of landenbeleidsdocumenten is aanzienlijk. Bij de totstandkoming hebben de posten een duidelijke inbreng die bestaat uit het leveren van kennis over lokale omstandigheden en het geven van advies over de wenselijke inzet van instrumenten en middelen. Bij de uitvoering vervullen de posten, mede als gevolg van de delegatie van werkzaamheden van het departement naar de posten, een centrale rol. Zij stellen op basis van de beleidsdocumenten jaarplannen op waarin de voornemens ter realisering van het beleid worden vastgelegd.

De regiodirecties vormen het eerste aanspreekpunt voor de posten. Zij zien erop toe dat de jaarplannen van de posten sporen met het betreffende landen- of regiobeleidsdocument, dat de post beschikt over de middelen om dat jaarplan uit te voeren en dat door departementale onderdelen tijdig en adequaat op verzoeken van de post wordt gereageerd.

Zij stellen voorts op hoofdlijnen zeker dat de beleidsuitvoering door themadirecties en posten geschiedt in overeenstemming met die plannen.

36

Het Nederlandse buitenlandse beleid wordt zoveel mogelijk in EU-kader (GBVB) afgestemd. Hoe verhoudt zich het voornemen om landen- en regiobeleidsdocumenten te vervaardigen tot deze inkadering? Waarom wordt alleen gesproken over «een mix van instrumenten» die Nederland daarbij zal inzetten? (blz. 8–9).

De regio- en landenbeleidsdocumenten hebben vooral betrekking op het bilaterale beleid en de inzet van bilaterale instrumenten. De relatie tussen ons bilateraal beleid en het gemeenschappelijk buitenlands beleid dat in het kader van de Europese Unie tot stand komt, is reeds besproken in hoofdstuk I.7 van de Herijkingsnota en in antwoord op de schriftelijke vragen 126 en 127 ter voorbereiding van het debat over de herijking. Bij de opstelling van landen- en regiobeleidsdocumenten wordt ook rekening gehouden met het gestelde in artikel J.1 van het Verdrag Europese Unie met betrekking tot het niet doorkruisen van gemeenschappelijk beleid.

3.2 West-Europa

37

Met betrekking tot welke onderwerpen voorziet de regering (mogelijkerwijs) meer intensieve Benelux-samenwerking cq. gezamenlijke Benelux-standpunten? (blz. 9).

Anders dan op economische gebied, is de Benelux-samenwerking op politiek terrein niet geïnstitutionaliseerd. Op ad hoc basis wordt echter waar mogelijk getracht te komen tot gezamenlijke Benelux-standpunten. Voorbeelden hiervan zijn reeds de samenwerking met betrekking tot de IGC en de BSE-kwestie. Ook in de toekomst blijft het streven van Nederland gericht op nauwe(re) samenwerking in Benelux-verband op politiek terrein.

38

Kan de regering haar oordeel geven over de klaarblijkelijke crisis van politie en justitie in België? (blz. 10).

De ontwikkelingen bij politie en justitie betreffen een puur Belgische binnenlandse aangelegenheid. Het ligt niet op de weg van de Nederlandse Regering daarover een oordeel uit te spreken. Zij gaat er overigens van uit dat voor de huidige crisis een oplossing zal worden gezocht, zoals dat in een democratische rechtsstaat gebruikelijk is.

39

Is deze Belgische crisis onderwerp van overleg geweest met de Belgische regering? (blz. 10).

Neen. Hiertoe heeft tot dusverre geen aanleiding bestaan.

40

Wat bedoelt de regering met de zin: «Het krachtenveld dat tussen deze twee landen (Frankrijk en Duitsland) bestaat, kan zowel ten goede als ten kwade voor Europa werken»? (blz. 11).

De geciteerde zin beoogt het verleden met het heden te verbinden. Sedert 1870 hebben Frankrijk en Duitsland drie keer oorlog met elkaar gevoerd. Deze geschiedenis vol conflicten werd gevolgd door een opmerkelijk proces van verzoening en samenwerking in de naoorlogse periode. De Frans-Duitse samenwerking heeft belangrijke impulsen gegeven aan het Europees integratieproces als geheel. Ook in de toekomst kunnen hiervan impulsen uitgaan.

41

Nu het ontwikkelen van een Europese veiligheidsidentiteit binnen de NAVO plaatsvindt en Frankrijk weer bereid is integraal lid te worden van de NAVO, wat is dan nog de zin van de WEU als forum voor Europese veiligheid? (blz. 11 en blz. 59).

De meerwaarde van de betrokkenheid van de WEU is gelegen in het feit dat inzet in het lagere deel van het geweldsspectrum, waarbij de Noordamerikaanse partners niet direct betrokken wensen te zijn, op effectieve wijze onder Europese politieke controle en strategische aansturing kan plaatsvinden. Bovendien: als er ruimte wordt gemaakt binnen het bondgenootschap, zal die toch ook betreden moeten kunnen worden. De vorming van de defensie-identiteit moet binnen de Europese Unie plaatsvinden.

42

Welke voortgang heeft de Frans-Nederlandse ambtelijke werkgroep geboekt ten aanzien van de aanpak van de drugsproblematiek? (blz. 11).

In de Frans-Nederlandse ambtelijke werkgroep verdovende middelen zijn afspraken gemaakt over een intensivering van de praktische samenwerking. Een groot deel van deze afspraken wordt al geïmplementeerd. Op sommige onderdelen, zoals bijvoorbeeld het Memorandum of Understanding inzake Douane-samenwerking, dienen de afspraken op politiek niveau nog geformaliseerd te worden. De intensivering van de praktische samenwerking heeft onder andere geresulteerd in een daling van het aantal drugstoeristen uit Frankrijk en een betere kennis van de opsporingstechnieken in beide landen.

Naar de mening van de Regering draagt de intensivering van de praktische samenwerking en de implementatie van het beleid, zoals weergegeven in de voortgangsrapportage drugbeleid, met name waar dit de aandacht voor de negatieve grensoverschrijdende effecten betreft, bij aan een depolitisering van de discussie over het Nederlandse drugbeleid.

43

Waaruit bestaat de vooruitgang die, volgens de regering is geboekt in de bilaterale ambtelijke werkgroep die zich met drugsproblematiek bezighoudt, en hoe werkt deze vooruitgang op politiek niveau door? (blz. 11).

Zie vraag 42.

44

Is de minister van Buitenlandse Zaken van plan het komende jaar een bezoek aan Frankrijk te brengen en daar mogelijk enige lezingen over het Nederlandse beleid te houden? (blz. 12).

Er is regelmatig ambtelijke en politieke contact tussen Nederland en Frankrijk. Deze contacten zullen ook in de komende periode doorgaan. Zo is er een bezoek van de Franse Minister van Buitenlandse Zaken aan Den Haag voorzien op 12 november a.s. en de eerste ondergetekende is voornemens begin 1997 naar Parijs te gaan in het kader van bezoeken aan de hoofdsteden van de lidstaten van de Europese Unie in verband met het Nederlandse Voorzitterschap. Precieze datum en vorm van dit bezoek staan nog niet vast.

45

Verwacht de regering een doorbraak op Europees terrein indien Labour in Groot-Brittannië aan de macht komt? (blz. 12).

De Regering acht het prematuur uitspraken te doen over mogelijke resultaten van verkiezingen in het Verenigd Koninkrijk, waarvoor een datum zelfs nog niet is vastgesteld.

46

Welke culturele uitwisseling vindt met het Verenigd Koninkrijk plaats? (blz. 12).

De culturele uitwisseling met het Verenigd Koninkrijk (VK) vindt in alle disciplines vooral rechtstreeks (vrijwel zonder tussenkomst van de overheid) plaats. H.M. Ambassade te Londen vervult daarbij mede een bemiddelende rol en verzorgt daarbij ook zelf een aantal culturele evenementen.

Het cultureel verdrag met het VK dateert van 7 juli 1948. De culturele consultaties in het kader van dit verdrag hebben een zeer informeel karakter. Men kan eerder van gedachtenwisselingen spreken. Afspraken worden in een informeel document vastgelegd (de Points of Agreement). Aan de zijde van het VK wordt het overleg gevoerd door vertegenwoordigers van de British Council, een onafhankelijke instelling.

Sedert 1993 vindt jaarlijks de William and Mary lezing plaats, afwisselend te Cambridge en Leiden. De eerste lezing werd in 1993 gegeven door voormalig Minister President R. Lubbers in de Universiteit van Cambridge. De tweede lezing door Prime Minister Major op 7 september 1994 in de Rijks Universiteit te Leiden. Op 24 oktober 1995 vond de derde zitting plaats, gegeven door de heer Rinnooy Kan, Voorzitter VNO, te Cambridge. Op 30 oktober 1996 vindt de lezing wederom te Leiden plaats. Hij wordt gegeven door de Voorzitter van de Royal Society (de Britse tegenhanger van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen) de heer Aaron Klug. De William and Mary lezingen zijn een uitvloeisel van de Willem III en Mary herdenking (1988–1989).

Op het gebied van de neerlandistiek neemt de belangstelling voor het Internationaal Certificaat Nederlands weer toe. Vanaf 1997 zal de Universiteit van Cambridge weer zorgdragen voor de examens in de Nederlandse taal. Met ingang van 1998 wordt Nederlands weer een «A-level» eindexamenvak.

3.3 Midden- en Oost-Europa

47

Kan de regering de groei van handel van Nederland met landen in Midden en Oost-Europa opsplitsen naar land? (blz. 13/14).

Hierbij treft U een overzicht aan van de procentuele groei van de Nederlandse handel met Midden- en Oosteuropese landen:

LANDENIMPORTEXPORT
 1994199519941995
Estland22.6%241.1%10.0%28.2%
Letland– 21.6%28.1%103.0%104.9%
Litauen11.6%– 4.9%25.5%– 2.4%
Oekraïne121.2%– 32.3%15.5%48.4%
Wit Rusland64.8%29.8%41.4%82.7%
Moldavië73.8%11.9%56.4%102.0%
Rusland2.0%19.2%13.3%13.1%
Georgië– 98.8%2 742.2%– 45.5%103.6%
Armenië1 330.9%4.9%240.2%– 23.9%
Azerbeidzjan– 97.7%– 35.6%68.2%66.3%
Kazachstan– 48.0%– 56.9%– 63.0%– 1.9%
Turkmenistan– 29.8%9.2%109.7%– 57.7%
Oezbekistan– 47.1%– 1.8%76.5%– 15.5%
Tadzjkistan76.5%531.1%327.7%– 44.4%
Kirgizië98.1%118.8%215.2%248.7%
Oost-Europa1.8%20.2%13.8%18.8%
Slovenië9.5%2.9%17.3%7.9%
Kroatië– 23.9%9.1%– 0.1%– 8.7%
Bosnië– 85.9%– 42.6%1.8%56.4%
Servië en Montenegro– 88.6%172.0%29.2%– 18.0%
Macedonië52.2%4.3%22.1%– 7.8%
Polen14.9%12.8%12.6%10.1%
Tsjechië27.4%8.6%18.3%19.6%
Slowakije23.5%23.9%29.8%29.2%
Hongarije14.6%38.3%21.4%0.1%
Roemenië47.2%56.2%9.9%26.6%
Bulgarije23.3%25.2%6.3%1.2%
Albanië– 18.5%32.2%69.8%– 48.8%
Midden-Europa17.4%18.7%14.6%9.1%
TOTAAL MIDDEN EN OOST10%19%14%13%

48

Welke landen die willen toetreden tot de EU voldoen nu niet aan de criteria inzake mensenrechten zoals door de EU in Kopenhagen gesteld? (blz. 13).

De Top van Kopenhagen (juni 1993) heeft gesteld dat «het lidmaatschap vereist dat het kandidaatland is gekomen tot stabiele instellingen die de democratie, de rechtsorde, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen».

Tot op heden zijn deze toetredingscriteria niet verder uitgewerkt. In de komende tijd zal nader invulling moeten worden gegeven aan de eisen die de Unie stelt aan landen die tot de Unie toetreden op het terrein van mensenrechten. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de voorwaarde dat een toetredend land partij dient te zijn bij het EVRM (het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens). Voorts zal een toetredend land andere belangrijke verdragen op mensenrechtengebied dienen te hebben ondertekend. In de praktijk zal moeten worden getoetst of de kandidaatlanden de door hen ondertekende verdragen terzake ook daadwerkelijk naleven. De Commissie zal daar in haar, kort na afloop van de IGC uit te brengen, adviezen betreffende de kandidaattoetreders op in gaan. Meer in het algemeen geeft de Commissie in haar adviezen aan of het kandidaatland voldoet aan de criteria voor toetreding. Derhalve bestaat er voor Nederland thans nog geen aanleiding te bepalen of de kandidaatlanden aan alle toetredingscriteria voldoen.

49

Wat zijn de criteria waaraan de regering toetst of de rechten van minderheden worden gewaarborgd? (blz. 13).

In de loop der jaren is een reeks van zowel juridische als politieke instrumenten in internationaal verband overeengekomen, waarin de bescherming van nationale minderheden is geregeld. In het kader van de Verenigde Naties kan worden gedacht aan het Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten en meer in het bijzonder aan de Declaratie inzake de Rechten van Personen behorend tot Nationale, Etnische, Religieuze en Linguïstische Minderheden (1992); in de OVSE ware te denken aan de minderheidsparagrafen in het Slotdocument van de tweede bijeenkomst van de Conferentie inzake de Menselijke Dimensie (Kopenhagen 1990), het Handvest van Parijs (1990), het Rapport van de Expertbijeenkomst over Nationale Minderheden (Genève 1991) alsook aan het werk en de adviezen van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden; in het verband van de Raad van Europa kan – naast het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens – gewezen worden op het Kaderverdrag inzake de Bescherming van Nationale Minderheden (1994). Hetgeen in deze verdragen, overeenkomsten, rapporten en adviezen is neergelegd biedt de regering ruime mogelijkheden te toetsen of en hoe in meer specifieke gevallen de rechten van minderheden zijn gewaarborgd.

50

Kan de regering een beknopt overzicht geven van de onderlinge samenwerking(sverbanden) tussen de landen van Midden-Europa, in het bijzonder de toekomstige EU-lidstaten? Welke vormen van verdere samenwerking acht de regering gewenst in verband met toekomstig EU- en NAVO-lidmaatschap? (blz. 13–14).

In verband met het toekomstige lidmaatschap van organisaties als de Europese Unie en de NAVO juicht de regering intensieve vormen van samenwerking van de Midden-Europese landen onderling van harte toe. Op dit moment springt eigenlijk alleen de samenwerking van Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Slovenië binnen CEFTA (Central European Free Trade Area) in het oog. Roemenië treedt vermoedelijk per 1 januari 1997 toe tot dit samenwerkingsverband.

51

De regering wil meer de klemtoon leggen op bilaterale betrekkingen (al dan niet in het voorveld van multilaterale fora). Ten aanzien van de Visegradlanden zegt de Regering toe dat ook te gaan doen, met uitzondering van Slowakije. Slowakije wordt alleen in GBVB-verband ter sprake gebracht. Hoe zijn de bilaterale betrekkingen met Slowakije, en hoe worden deze vooral ten aanzien van vrijheid van meningsuiting of vereniging ingevuld? (blz. 14).

Het transitieproces in Slowakije verloopt, met name waar het gaat om de inbedding van democratische structuren in de samenleving, langzamer dan in de overige Visegradlanden. Dit betekent dat de bilaterale contacten met Slowakije beperkter en vooralsnog minder intensief van aard zijn dan met de overige Visegradlanden. Waar mogelijk worden bilaterale contacten op alle niveaus geïntensiveerd.

De Regering zal door meer bekendheid te geven aan de mogelijkheden van het MATRA-programma, dat in Slowakije thans bescheidener van omvang is dan in de andere Visegradlanden, op de mogelijke behoefte aan Slowaakse zijde van ondersteuning inspelen.

In november 1996 zal de Slowaakse president een officieel bezoek aan ons land brengen.

Het bijzondere belang dat de Regering hecht aan respect voor fundamentele mensenrechten, zoals die van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging, is de Slowaakse autoriteiten bekend.

52

Hoe beoordeelt de regering de mensenrechtensituatie van de Hongaarse minderheid in Roemenië? In hoeverre is daarin vooruitgang te bespeuren? (blz. 14).

De mensenrechtensituatie van de Hongaarse minderheid in Roemenië voldoet over het geheel genomen aan de daarvoor geldende internationale normen en standaarden. Voor zoveel terzake tegenstellingen bestaan tussen de betrokken minderheid en de Roemeense overheid, moet worden gehoopt dat de dialoog tussen deze beide Partijen een nieuwe impuls zal krijgen door het onlangs door Roemenië geratificeerde basisverdrag met Hongarije.

53

Zijn de criteria inzake de mensenrechten zoals in Kopenhagen gesteld ook van toepassing op andere landen? (blz. 14).

De criteria van Kopenhagen zijn als zodanig alleen van toepassing op de Middeneuropese kandidaat-landen voor toetreding tot de Europese Unie: Polen, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Slovenië, Roemenië, Bulgarije, Estland, Letland en Litouwen.

54

Is de Nederlandse regering bereid aan te dringen op het geven van een expliciete opdracht aan de IFOR troepen in Joegoslavië om de van oorlogsmisdaden verdachte heren Karadzic en Mladic aan te houden opdat zij naar Den Haag kunnen worden overgebracht? (blz. 15).

In NAVO-kader is bij voortduring het IFOR-beleid ten aanzien van verdachten van oorlogsmisdaden aan de orde geweest, ondermeer op aandringen van Nederland. Het NAVO-beleid dienaangaande, zoals uiteengezet in de kamerbrief betreffende het voormalig Joegoslavië d.d. 22 augustus 1996, kenmerk DEU-290/96, is vooralsnog niet gewijzigd. Nederland zal blijvende aandacht van de NAVO-partners vragen voor dit vraagstuk.

55

Wat wordt onder een «voortgezette internationale presentie» verstaan? In hoeverre valt onder deze presentie de aanwezigheid van een grote (NAVO-)troepenmacht? In hoeverre zal Nederland in de nabije toekomst in Bosnië militair aanwezig blijven? (blz. 15).

Onder «voortgezette internationale presentie» wordt verstaan: de aanwezigheid van internationale organisaties en door hen aangestelde personen die op basis van de hen verstrekte mandaten de implementatie van de vredesakkoorden ondersteunen.

Besluiten over de voortzetting van een internationale militaire presentie zijn nog niet gevallen. In NAVO-kader is op dit moment een studie gaande naar verschillende militaire opties voor de post-IFOR periode. Begin november 1996 zal de uitkomst van deze, door de militaire autoriteiten van de NAVO uit te voeren studie in de NAVO-Raad aan de orde komen. De vraag of Nederland op enigerlei wijze militair aanwezig zal blijven in Bosnië is mede afhankelijk van de besluitvorming binnen de NAVO. In principe is er bij de Nederlandse Regering bereidheid mee te doen.

56

Hoe ondersteunt de Regering het Albanese hervormings- en transformatieproces, in het bijzonder op het vlak van de democratisering? (blz. 16).

Aan Albanië wordt uit de begroting van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking steun verleend voor democratisering, goed bestuur en de opbouw van een «civic society». Dit betreft onder andere onderwijs in burgerschapskunde, de implementatie van nieuwe wetgeving, versterking van het gemeentebestuur, verbetering van de relatie tussen lokale overheid en burger, verkiezingswaarneming en kleine ambassadeprojecten gericht op de ondersteuning van de NGO-sector.

57

Heeft Kosovo sinds de erkenning van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) door de Europese Unie een grote mate van autonomie verkregen? (blz. 16).

Neen. Zoals bekend heeft de Unie in haar verklaring over erkenning van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) van 9 april 1996, gesteld dat de ontwikkeling van goede relaties met de FRJ onder meer zal afhangen van het verlenen door de FRJ van een grote mate van autonomie voor Kosovo binnen de FRJ. De Raad van de Unie heeft dit beleid bij herhaling bevestigd.

58

Heeft de Italiaanse regering haar verzet tegen een Europa-akkoord met Slovenië opgegeven? Zo ja, waarom? (blz. 16).

Het Europa-Akkoord met Slovenië is op 10 juni 1996 ondertekend. De ondertekening heeft lang op zich laten wachten door een verschil van mening tussen Slovenië en Italië over de eigendom van onroerend goed van buitenlanders (lees: Italianen) op Sloveens grondgebied. Met de nieuwe Italiaanse regering Prodi is Slovenië erin geslaagd een voor beide partijen bevredigende oplossing te vinden.

59

Waar wordt het geld gevonden om nu wel een ambassade in Riga te openen, hetgeen eerder vanwege budgettaire redenen niet mogelijk was? Waarom krijgt de ambassade in Riga niet tevens de verantwoordelijkheid voor de betrekkingen met Estland? (blz. 16).

Binnen de begroting 1996 is een deel van de cluster-VI gelden incidenteel gereserveerd voor de uitbreiding van het postennetwerk (zie blz. 411/12 MVT 1996). Vanaf 1 januari 1997 wordt er binnen de intensiveringsmiddelen van de homogene groep internationale samenwerking een structureel bedrag gereserveerd voor de uitbreiding van het postennetwerk.

Ambassade Riga is niet bevoegd voor Estland om zowel inhoudelijke als praktische redenen. Ambassade Helsinki blijft verantwoordelijk voor Estland, gezien de sterke band tussen Finland en het qua cultuur en taal verwante Estland, terwijl de verschillen tussen de Baltische staten onderling groter zijn. De afstand van Tallinn naar Helsinki (per boot anderhalf uur) is aanzienlijk korter dan de afstand over de weg tussen Riga en Tallinn. Estland heeft dan ook ingestemd met de Nederlandse keuze, Tallinn vanuit Helsinki te blijven bedienen.

60

Ligt het in het voornemen nog meer ambassades te openen en zo ja waar? Wordt overwogen bepaalde ambassades samen met andere Europese landen, zoals België, op te zetten? (blz. 16).

In oktober 1996 werd een ambassade in Beiroet geopend, binnenkort volgt opening van een ambassade in Riga (zie ook vraag 59). Ook is opening van beroepsconsulaire posten in Guangzhou en Ho Chi Minhstad voorzien. Veranderingen in de kwalitatieve en kwantitatieve sterkte van het postennet zullen afhangen van overwegingen van economische en politieke aard zoals deze bijvoorbeeld in de regio/landen-beleidsplannen zullen worden geformuleerd.

Mogelijkheden tot samenwerking met andere EU-partners worden serieus in ogenschouw genomen.

61

Is er na de toetreding van Rusland tot de Raad van Europa sprake geweest van een «indringende dialoog», zo ja waarover en met welke resultaten? (blz. 17).

Zowel op het werkterrein van de Parlementaire Assemblee als van het Comité van Ministers (intergouvernementele samenwerking) is er voortdurend contact tussen Russische politici en beleidsambtenaren met hun collega's uit de traditionele Raad van Europa-landen en met de experts van het Secretariaat.

Dit levert een continue dialoog op. Voorts wordt, aan de hand van een vertrouwelijk overzicht van de Secretaris-Generaal, door de Permanente Vertegenwoordigers systematische aandacht gegeven aan geconstateerde tekortkomingen van de lidstaten (alle) bij het naleven van belangrijke lidmaatschapsverplichtingen.

62

In hoeverre beschouwen Rusland en andere GOS-staten het Taliban-bewind in Afghanistan als een bedreiging van de stabiliteit in de regio? (blz. 17).

De afgelopen weken is in Rusland en Centraal-Azië veronrusting ontstaan over de mogelijk destabiliserende effecten van de recente successen van de Afghaanse Taliban-beweging op de republieken van Centraal-Azië, in het bijzonder in Tadzjikistan.

Daarom vond op vier oktober jongstleden op Russisch initiatief in de Kazachse hoofdstad Almaty topoverleg plaats tussen de Russische premier Tsjernomyrdin en de presidenten van Kazachstan, Kyrgyzstan, Tadzjikistan en Oezbekistan.

De deelnemers aan de top besloten af te zien van actieve interventie in het Afghaanse conflict.

Wel hebben Oezbekistan en Kyrgyzstan aangekondigd de grensbewaking te zullen verscherpen.

63

Wat is de oorzaak van het stagneren van het vredesproces tussen Armenië en Azerbajdzjan? (blz. 18).

De stagnatie in het proces om tot een permanente regeling te komen voor het conflict rond de enclave Nagorno Karabach is te wijten aan de klaarblijkelijke onverenigbaarheid van de uitgangspunten van de betrokken partijen.

Waar Azerbaidzjan vasthoudt aan het principe van de territoriale integriteit van zijn staat, beroepen de Karabach Armeniërs zich op het recht van nationale zelfbeschikking en zoeken aansluiting bij de Armeense staat.

Onderhandelingen om deze impasse te doorbreken zijn vooralsnog niet van de grond gekomen. Azerbaidzjan stelt hiervoor als voorwaarde dat de Karabach Armeense strijdkrachten eerst het door het veroverde Azeri grondgebied buiten de enclave verlaten, terwijl het Karabach-Armeense leiderschap eerst erkenning eist van Azerbaidzjan van de onafhankelijke status van de enclave.

Bemiddelingspogingen van de OVSE (Minsk-groep) en de Russische Federatie zijn er tot dusverre niet in geslaagd deze impasse te doorbreken.

64

Waarom hecht het kabinet aan voortzetting van hulp aan Roemenië, waar dit land bij voortduring homorechten onderdrukt? (blz. 21).

De Nederlandse steun aan Roemenië is er met name ook op gericht het transformatieproces naar een democratische rechtsstaat te ondersteunen. Via het MATRA-programma wordt in eerste instantie steun geboden aan niet-gouvernementele organisaties die trachten de «civic society» nader gestalte te geven.

Het is de Roemeense autoriteiten bekend dat Nederland en de Europese Unie als geheel er van uitgaan dat de wetgeving terzake van homosexualiteit in overeenstemming wordt gebracht met de internationale normen en standaarden.

3.4 Noord-Amerika

65

Kan de regering aangeven op welke gebieden de VS en Europa elkaars tegenspelers zijn? In hoeverre zullen deze tegenstellingen van blijvende aard zijn? (blz. 22).

De Memorie van Toelichting stelt dat naast wederzijdse afhankelijkheid op het gebied van handelsstromen en directe investeringen, Europa en Amerika in economisch opzicht ook steeds vaker elkaars tegenspelers zijn. Hierbij wordt o.m. gedoeld op soms optredende verschillen in visie en belangentegenstellingen op het gebied van de handelspolitiek. Zonder een volledige opsomming te geven, zijn hiervan het bananendossier, de Helms-Burton wetgeving en de vleeshormonen bekende en recente voorbeelden. Eveneens moet worden gedacht aan concurrentie tussen Europese en Amerikaanse ondernemingen, die elkaar in toenemende mate tegenkomen op zowel traditionele als nieuw opkomende markten. Handelsfricties tussen Europa en Amerika zijn geen nieuw verschijnsel. Tot nu toe bleken dergelijke fricties steeds beheersbaar en van tijdelijke aard.

66

Hoe ziet de regering de nauwere afstemming tussen Europa en Amerika ten aanzien van de in deze paragraaf genoemde issues van de grond komen? (blz. 22).

Tussen de Europese Unie en de VS is op basis van de transatlantische verklaring van 1990 en het Joint Action Plan van 1995 een uitgebreide consultatiestructuur opgezet die hiervoor goed kan worden gebruikt.

67

Over welke zaken die te maken hebben met de WTO verwacht men dat er overeenstemming zal bestaan tussen de EU en de VS? (blz. 23 en 70).

De Verenigde Staten (VS) en de Europese Unie (EU) zijn het eens over het belang van een nauwgezette implementatie van de afspraken gemaakt in de Uruguay Ronde. De VS leggen ten opzichte van de EU op dit moment echter minder nadruk op nieuwe initiatieven in WTO-verband. Slechts voor een beperkt aantal nieuwe onderwerpen dringt de VS aan op het bereiken van resultaten in Singapore. De belangrijkste zijn handel en arbeidsnormen en een Information Technology Agreement (ITA). De EU heeft zich tot dusver duidelijk ambitieuzer getoond dan de VS met betrekking tot onderwerpen als handel en milieu, het initiatief ten behoeve van de minst ontwikkelde landen alsmede handel en mededinging.

Overeenstemming bestaat er tussen de EU en de VS om te streven naar een multilateraal investeringsregime, eerst in OESO-verband en uiteindelijk in WTO-kader.

3.5 Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied

68

Brengt Nederland in de bilaterale gesprekken met Latijns-Amerikaanse regeringen het belang van het daadwerkelijk heffen en innen van belasting in? (blz. 25).

In bilaterale consultaties over ontwikkelingssamenwerking komen het systeem en de praktijk van belastingheffing regelmatig in algemene zin aan de orde wanneer over de economie in de betreffende landen wordt gesproken. In multilateraal kader (consultatieve groepen) is belastingheffing vaak een hoofdonderwerp.

69

Waaruit blijkt de toenemende politieke samenwerking in de Andes gemeenschap? In hoeverre is ook sprake van samenwerking op defensie-gebied? (blz. 26).

Met de oprichting van de Andes Gemeenschap is een kader geschapen waarbinnen de politieke samenwerking tussen de lidstaten kan worden versterkt. Er is sprake van intensivering van de contacten op presidentieel en ministerieel niveau. Van samenwerking op defensie-gebied is geen sprake, al sluit de Andes Gemeenschap dergelijke samenwerking niet uit. Binnen de Latijns-Amerikaanse regio als geheel bestaat wel een sterk groeiende belangstelling voor het thema van de regionale veiligheid.

70

Welke staten ondersteunen de claim van Brazilië op een permanente zetel in de Veiligheidsraad? Behoren hiertoe ook lidstaten van de Europese Unie? (blz. 26).

De discussie in de Verenigde Naties over de uitbreiding van de Veiligheidsraad spitst zich voor wat betreft nieuwe permanente leden toe op Duitsland en Japan. Hiernaast wordt door vele staten erkend dat ook aan vergelijkbare staten uit Afrika, Azie en Latijns-Amerika bij uitbreiding een permanente zetel zou moeten worden verleend. Hierbij spitst de discussie zich toe op criteria, niet op specifieke landen. Brazilië heeft terzake ook geen duidelijke claim op tafel gelegd.

71

Wordt in bilaterale handelsverdragen met Latijns Amerikaanse landen een mensenrechten/sociale discussie voorzien? (blz. 27).

Handelsverdragen worden gesloten in het kader van de Europese Unie (zie vraag 154). In de door Nederland gesloten bilaterale verdragen op economisch terrein, te weten de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en investeringsbeschermingsovereenkomsten, worden geen clausules opgenomen over mensenrechten of sociale onderwerpen.

De discussie over mensenrechten en sociale onderwerpen met Latijnsamerikaanse landen wordt zowel in bilateraal kader gevoerd als in multilateraal verband (bijvoorbeeld in het geregeld overleg tussen de Europese Unie en de Rio Groep).

72

Op welke manier zouden de bilaterale betrekkingen met de Latijnsamerikaanse en Caraïbische landen kunnen worden versterkt? Welke aanknopingspunten biedt de regionale ambassadeursconferentie hiervoor? (blz. 27).

De wijze waarop de bilaterale betrekkingen met de Latijnsamerikaanse en Caraïbische landen kunnen worden versterkt, zal onderwerp zijn van de nog op te stellen regiobeleidsdocumenten, in eerste instantie het document over MERCOSUR en vervolgens dat over het Caraïbisch gebied. Tijdens de regionale ambassadeursconferentie in Paramaribo in juni 1996 zijn hierover reeds diverse suggesties gedaan. Deze suggesties vormen een eerste inbreng van de posten bij de opstelling van de regiobeleidsdocumenten.

73

Wanneer zal de evaluatie worden afgerond naar het bestaande instrumentarium ter bevordering van export en investeringen in Latijns-Amerika en kan de Kamer over de resultaten worden ingelicht? (blz. 27).

De evaluatie van het bestaande instrumentarium ter bevordering van de handel en investeringen in Latijns-Amerika vindt thans plaats, mede aan de hand van de uitkomsten van een door het Ministerie van Economische Zaken georganiseerde Strategische Conferentie Latijns-Amerika. Tijdens deze conferentie zijn ondernemingen in de gelegenheid gesteld zich uit te spreken onder andere over dit instrumentarium. De toekomstige inzet hiervan zal in de op te stellen regiobeleidsdocumenten voor de MERCOSUR en het Caraïbisch gebied worden opgenomen.

74

De regering schrijft dat de samenwerking in Haïti zal worden uitgebreid met een (beperkte) bilaterale component. Wat bedoelt de regering precies, en hoe zou ze dat willen invullen? (blz. 27).

De Nederlandse samenwerking met Haïti heeft sedert het begin van 1995 een meer structureel karakter gekregen. Nederland streeft naar geleidelijke uitbreiding van het programma met een bilaterale component. Of dit daadwerkelijk tot stand zal komen hangt met name af van de vraag of het democratiseringsproces in Haïti zal stabiliseren.

In gesprekken met de Haïtiaanse Ambassadeur heeft Nederland de inzet van suppletiedeskundigen – een bilateraal programma – aangeboden. Voorts wordt bezien hoe overheidsinstellingen versterkt kunnen worden en of Nederland kan bijdragen aan de herintegratie van gedemobiliseerde soldaten in de burgermaatschappij.

75

Ten aanzien van Colombia, zo schrijft de regering, zal een beleid worden gevoerd ter ondersteuning van initiatieven gericht op het terugdringen van geweld en het bevorderen van een dialoog gericht op vrede. Wat houdt zo'n beleid in en hoe ziet dat er uit? (blz. 28).

In Colombia worden diverse activiteiten gefinancierd gericht op de terugdringing van geweld en de bevordering van vrede. In de meeste gevallen gaat het om projecten van niet-gouvernementele organisaties. Voorbeelden van deze projecten zijn de ondersteuning van de nationale verzoeningscommissie, financiering van de opzet van een landelijk netwerk ter ondersteuning van vredesinitiatieven en scholingsactiviteiten op het gebied van internationaal humanitair recht en mensenrechten. Enkele projecten worden uitgevoerd in Uraba, waar de geweldssituatie het meest extreem is. Pax Christi coördineert een project dat voorziet in de permanente aanwezigheid van buitenlandse vertegenwoordigers van internationale niet-gouvernementele organisaties in deze conflictregio, hetgeen een mitigerend effect heeft op het geweld.

3.6 Suriname

76

Welke bedragen zijn gemoeid met het investeringsfonds voor Suriname (in tranches). Worden ook het ORET en PUM-programma gebruikt ten behoeve van Suriname? (blz. 29).

Voor het Investeringsfonds Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname is een bedrag van NLG. 100 miljoen gereserveerd, waarvan NLG. 25 miljoen als eerste tranche inmiddels is gecommitteerd en overgemaakt.

Het ORET-programma staat sinds begin van dit jaar open voor Suriname. Er zijn nog geen aanvragen ontvangen.

Voor het PUM werd begin 1994 voor Suriname NLG 1 miljoen additioneel beschikbaar gesteld voor een periode van vier jaar. In 1995 werden onder het PUM 21 missies naar Suriname uitgevoerd. In 1996 zullen dat naar verwachting 25 missies zijn.

77

Krijgen de hoger geschoolde Nederlandse werklozen van Surinaamse afkomst, die gedurende enkele jaren aan een ondersteuning van de Surinaamse maatschappij kunnen bijdragen, een terugkeergarantie? Zoja, na hoeveel jaar verloopt deze? (blz. 30).

Er worden twee proefprojecten uitgevoerd die de terugkeer van hoger opgeleide Surinamers en Surinaamse Nederlanders naar Suriname bevorderen. Daarnaast wordt de instelling van een fonds «Allochtoon Ondernemerschap» voorbereid, waaruit leningen aan onder andere startende Surinaamse ondernemers kunnen worden verstrekt. De modaliteiten daarvan staan nog niet vast. In uitzonderingsgevallen kunnen ook niet-Surinaamse Nederlanders voor deelname aan de projecten in aanmerking komen, zoals ook is aangegeven in het antwoord van de tweede ondergetekende op 2 augustus 1996 op de vragen van de Kamerleden Apostolou en van Oven.

Het eerste proefproject betreft de inzet van hoger opgeleide werklozen bij de (semi-)overheid in Suriname. Gegadigden worden in dienst genomen door de Stichting Steunfunctie Surinamers Amsterdam (SSA) / SSA Project Management (SSA/SPM) in Amsterdam en vervolgens in Suriname gedetacheerd voor een periode van ongeveer anderhalf jaar. Daar het hier gaat om een tijdelijke detachering, is het voor betrokkenen mogelijk na afloop naar Nederland terug te keren.

In het tweede proefproject verschaffen bedrijven in Suriname werkgelegenheid aan belangstellenden in Nederland, die via een vacaturebank van de Stichting Surinamika worden aangezocht. Gegadigden krijgen een contract voor twee jaar. Na deze twee jaar kunnen betrokkenen kiezen tussen een vergoeding van de kosten van verhuizing naar Nederland, dan wel uitkering van een bonus ter grootte van de kosten van een verhuizing. Na uitkering van deze bonus is het niet meer mogelijk ten laste van het project naar Nederland terug te keren.

Het fonds «Allochtoon Ondernemerschap» richt zich, voor wat betreft startende Surinaamse ondernemers, op blijvende vestiging in het land van herkomst. Betrokkenen verhuizen naar Suriname na een grondige voorbereiding van ongeveer negen maanden in Nederland. In dit project is, gezien het definitieve karakter van het oprichten van een eigen bedrijf en de grondige voorbereiding, niet voorzien in een terugkeermogelijkheid lastens het project.

Bij alle projecten wordt betrokkenen overigens verzocht zelf na te gaan in hoeverre in hun individuele situatie de verhuizing naar Suriname consequenties heeft in het kader van de Vreemdelingenwet dan wel de Wet op het Nederlanderschap. Personen met de Nederlandse nationaliteit kunnen steeds naar Nederland terugkeren voor zover de Wet op het Nederlanderschap daaraan geen beperkingen stelt. Voor Surinaamse onderdanen gelden de beperkingen die de Vreemdelingenwet stelt aan het personenverkeer met Suriname. Dit houdt in dat zij na een verblijf van een periode van negen maanden in Suriname opnieuw een toelating voor Nederland moeten aanvragen. In de praktijk zal worden nagegaan in hoeverre gekozen modaliteiten een doeltreffende uitvoering van deze projecten belemmeren en welke mogelijkheden bestaan om deze belemmeringen te verzachten.

3.7 Noord-Afrika en Midden-Oosten

78

In hoeverre zijn bilaterale initiatieven ten aanzien van Noord-Afrika en het Midden-Oosten nodig in het kader van het MEDA-programma van de EU? (blz. 30).

MEDA is het hulpprogramma van de Europese Unie voor de landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten. De uitvoering van MEDA in de vorm van indicatieve programma's en concrete programma's en projecten is primair een verantwoordelijkheid van de Commissie. De lidstaten oefenen toezicht uit op het beleid van de Commissie in het MED-Comité dat de concrete projecten en programma's beoordeelt en de indicatieve programma's bespreekt. Gezien de omvang van het MEDA programma (4,7 miljard ECU aan giften voor 1995–1999), en het ontwikkelingsniveau in de regio alsmede de reeds bestaande Nederlandse bilaterale hulpinspanning – gericht op Egypte, Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever – lijken verdere bilaterale initiatieven niet direct noodzakelijk.

79

Waarom worden de mensenrechtenschendingen in Turkije en de oorlog in Zuidoost-Turkije niet genoemd als zorgenpunten voor de regering? (blz. 30).

Dat de Memorie van Toelichting de mensenrechtensituatie in Turkije en de situatie in Zuidoost-Turkije, die veelvuldig aan de orde zijn gekomen in uitspraken van de Regering, niet speciaal vermeldt, betekent geenszins dat deze problemen minder dan voorheen de kritische aandacht hebben. Zij geven nog steeds aanleiding tot bezorgdheid.

80

Wat voor praktische resultaten vallen te verwachten van het zogenaamde Barcelona-proces onder het Nederlandse voorzitterschap van de EU? (blz. 31 en 55).

Tijdens het Nederlandse voorzitterschap is de vervolgconferentie van Barcelona voorzien. Deze vindt plaats op ministerieel niveau. Het doel is een verdere impuls te geven aan verbetering van de relaties tussen de Europese Unie en de Middellandse Zee partners. Voorts zal het Nederlandse voorzitterschap streven naar afronding van de bilaterale Euro-Mediterrane akkoorden met Egypte, Libanon en de Palestijnse Autoriteit. Het afsluiten van dergelijke akkoorden moet gezien worden als een stap naar een volledige Euro-Mediterrane vrijhandelszone, die rond 2010 bereikt moet zijn.

81

Welke rol kan Nederland spelen met betrekking tot het vredesproces op basis van zijn goede betrekkingen met zowel Israël als de Palestijnen? (blz. 31).

De Nederlandse Regering zal, gebruikmakend van de vriendschappelijke betrekkingen met Israel en met de Palestijnen, bilateraal als ook in Europees verband, zich blijven inspannen om bij te dragen aan de dialoog tussen beide partijen en de bevordering van de verdere implementatie van de reeds gesloten akkoorden tussen Israel en de Palestijnen. Als lid van de Trojka en vanaf 1 januari 1997 als voorzitter van de Europese Unie, zal Nederland maximaal trachten te bevorderen dat het effectieve gewicht van de Europese Unie wordt ingezet om het momentum in het vredesproces te herstellen.

82

Is de regering ervan overtuigd dat de Israëlische regering het vredesproces wil voortzetten? (blz. 31).

Daar gaat de Regering van uit. Zij is echter verontrust over het gebrek aan voortgang in het vredesproces. Bij herhaling heeft de Israëlische regering echter bevestigd, bij monde onder andere van premier Netanyahu, dat zij gecommitteerd blijft aan het vredesproces op basis van de Oslo-akkoorden. De Nederlandse regering zal nauwlettend volgen dat deze committering vertaald wordt in concrete stappen.

83

Welke mogelijkheden ziet de regering opdat de EU betrokken blijft bij de ontwikkelingen in het Midden-Oosten nu de VS te verstaan hebben gegeven dat Europa geen partner meer dient te zijn in het vredesproces in het Midden-Oosten? (blz. 31).

Een aantal partijen in het Midden-Oosten heeft expliciet verzocht om Europese betrokkenheid bij het vredesproces. De rol die Europa speelt in deze regio is gericht op ondersteuning van de voortgang van het vredesproces op basis van de gesloten akkoorden. Europa staat daarbij ter beschikking van alle partijen. De Europese Unie steunt krachtig de actieve en constructieve rol van de Verenigde Staten in het vredesproces. Europa wil zich aansluiten bij die inspanningen op zodanige wijze dat de Europese bijdrage zo effectief mogelijk is en complementair aan de Amerikaanse inspanningen. President Clinton heeft in dit verband recent in een brief aan het Ierse voorzitterschap laten weten prijs te stellen op verdere betrokkenheid van de Europese Unie bij de ondersteuning van het vredesproces.

84

Kan een overzicht worden gegeven in hoeverre Nederlandse bedrijven die in Israel en de Palestijnse gebieden willen investeren/opereren gebruikmaken van speciale voorzieningen als MILIEV, ORET en de POPM? (blz. 32).

Het ORET- en MILIEV-programma staan niet open voor Israel, aangezien dit land door de OESO/DAC niet als een ontwikkelingsland wordt beschouwd. Dat geldt wel voor de Palestijnse gebieden. Er zijn twee projecten van Nederlandse bedrijven in uitvoering (tot een totaalbedrag van NLG 40 mln) in de Palestijnse gebieden onder het ORET programma en één in voorbereiding. Tot nu toe hebben Nederlandse bedrijven nog geen gebruik gemaakt van het MILIEV programma voor Palestijnse gebieden. Het POPM is nog niet operationeel.

85

Is er in deze regio sprake van gebonden hulp door meerdere donoren gezamenlijk? (blz. 32).

Hiervan is geen sprake in de zin dat meerdere donoren gezamenlijk gebonden hulp bieden, waarbij de gehele aanbesteding is voorbehouden aan bedrijven uit deze donorlanden. Wel komt bilaterale gebonden hulp voor van meerdere donoren binnen eenzelfde project.

86

Wordt het kritische element in de «kritische dialoog» met de Iraanse regering scherper aangezet? Welke resultaten worden hiervan verwacht? (blz. 34).

De kritische dialoog met Iran betreft de volgende elementen: mensenrechten (o.a. de situatie van religieuze minderheden), de kwestie-Rushdie, terrorisme, wapenbeheersing, regionale veiligheid en het vredesproces in het Midden-Oosten. De kritische dialoog heeft tot doel het beleid van Iran op deze terreinen in overeenstemming te brengen met internationaal aanvaarde gedragslijnen.

In maart van dit jaar heeft de Europese Unie in een te Palermo uitgegeven verklaring aangekondigd de kritische dialoog te zullen aanscherpen en te streven naar meer concrete resultaten. Deze lijn is ook gevolgd tijdens het Troika-bezoek aan Teheran (begin april 1996) en in de verdere contacten tussen de EU en Iran, in het bijzonder over de kwestie-Rushdie, waarbij de Europese Unie in alle duidelijkheid te kennen heeft gegeven, niet bereid te zijn de onherroepbaarheid van de «fatwa» te aanvaarden.

Resultaten zijn op zich moeilijk te kwantificeren. Doch, als positieve ontwikkeling op het gebied van wapenbeheersing kan worden genoemd dat Iran onlangs het CTBT-verdrag (non-proliferatie van massavernietigingswapens) heeft ondertekend.

87

Met welke andere landen heeft Nederland tevens zo'n debt for nature swap regeling? Hoeveel geld is daarmee gemoeid? (blz. 34).

In het verleden is Nederland dergelijke swaps onder andere aangegaan met Costa Rica en Bhutan. Op dit moment zijn in behandeling debt swaps gericht op Costa Rica (NLG 24,8 mln) en Madagascar (NLG 5,7 mln).

88

Welke milieuactiviteiten worden in Tunesië ondernomen in het kader van de debt for nature swaps? (blz. 34).

In het kader van de debt swaps die in 1992, 1994 en 1995 zijn uitgevoerd, worden de volgende concrete activiteiten uitgevoerd:

1. Rehabilitatie van het rioleringssysteem in 5 wijken van Tunis met laag- en middeninkomensgroepen;

2. Nieuwbouw van een afvalscheidingsinstallatie in Sousse;

3. Nieuwbouw van een installatie voor biologisch afval;

4. Aanlag van een uitlaat in zee voor gezuiverd rioolwater in Sousse;

5. Rehabilitatie van een depot voor huishoudelijk afval;

6. Centrum voor de behandeling van industrieel afval en speciaal en gevaarlijk afval;

7. Duurzaam beheer van drie stroomgebieden van woestijnstromen tot ongeveer 25 kilometer landinwaarts;

8. Proefproject voor de irrigatie van landbouwgrond met gezuiverd rioolwater;

9. Project tegen woestijnvorming (beplanting van gebieden die worden bedreigd door de vorming van zandduinen).

Voorgestelde projecten onder de kwijtschelding voor 1996 betreffen:

1. Vervolgactiviteiten voor de scheidingsinstallatie.

2. Aanleg van een rioleringsnetwerk en een waterzuiveringsinstallatie voor volkswijken in Hergla en 6 andere agglomeraties in het Gouvernorat de Sousse.

3.8 Sub-Sahara Afrika

89

Wat is het antwoord van het kabinet op de constatering dat staten in de Sub-Sahara tekort schieten in het vervullen van allerlei basistaken? (blz. 34 en 35).

Hiervoor staan diverse instrumenten ter beschikking. Ten eerste kan Nederland in het kader van structurele aanpassing Afrikaanse overheden assisteren bij het aanpassen van hun financieel en economisch beleid, evenals bij de vorming van sociale vangnetten. Om goed bestuur te bevorderen kan Nederland steun bieden aan regeringen in Afrika die daadwerkelijk streven naar een betere vervulling van hun taken door overheidshervorming en versterking van hun institutionele capaciteit. Verbetering van de accountability en de transparantie zijn daarbij belangrijke doelstellingen. Ten derde kan Nederland financiële steun bieden bij de uitbreiding van basisonderwijs en gezondheidszorg door de overheid. Tenslotte kan, in landen waar daarvoor concrete mogelijkheden bestaan, steun worden gegeven aan ngo's die taken vervullen namens of in plaats van de overheid. Deze steun zal vaak via Nederlandse NGO's worden geleid.

90

Hoe meent de regering dat de Afrikaanse democratie aan hechtheid en kwaliteit kan winnen, zonder dat verkiezingen plaatsvinden? Is naar uw mening democratie, anders dan mensenrechten, een begrip dat geen universele geldigheid heeft? (blz. 35).

Het uitgangspunt dat de wil van de bevolking – tot uitdrukking gebracht via periodieke, eerlijke en vrije verkiezingen – de grondslag vormt voor het gezag van de regering van het land en het recht van een ieder om te kiezen en verkozen te worden, is vastgelegd in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en in het VN-verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten. Als zodanig is dit grondbeginsel van democratie universeel aanvaard en verdient het ondersteuning. Verkiezingen vormen onderdeel van een proces van democratisering dat in een groot aantal landen, waaronder ontwikkelingslanden, plaatsvindt. Teneinde dit proces onomkeerbaar te maken is het van belang dat essentiële elementen als pluriformiteit, transparantie, scheiding van de machten en verantwoording in het bestuur van het land worden geïnstitutionaliseerd. Evenzo dienen maatschappelijke groeperingen het beleid te kunnen beïnvloeden. De wijze waarop een en ander vorm en invulling krijgt, hangt mede af van historische, culturele en economische factoren in het betreffende land.

91

Is «Good Governance» per definitie democratisch pluralisme in de ogen van de Regering? Of stelt de regering er ook andere bestuursvormen bij? (blz. 35 en blz. 38, en 82–4).

Het gaat bij «Good Governance» om een manier van verantwoordelijk en transparant regeren. Dat wil zeggen een wijze van besturen die niet over de mensen heen reikt, maar aansluit bij hun eigen noden, voor hen toegankelijk en voorspelbaar is en die zij zelf kunnen beïnvloeden. In de ogen van de Regering kan dit alleen worden bereikt wanneer er sprake is van een democratisch pluralisme. Het ontstaan van deze bestuursvorm is meestal een langdurig en veelomvattend proces.

92

Wat wordt verstaan onder «Afrikaanse democratie»? (blz. 35).

De betreffende zin had beter als volgt kunnen luiden «Democratie in Afrika zal een eigen ontwikkeling moeten doormaken en niet noodzakelijkerwijs een kopie worden van westerse vormen.»

93

Hoe krijgt preventieve diplomatie nu gestalte in bijvoorbeeld Afrika? (blz. 38).

Preventieve diplomatie in Afrika krijgt vooral gestalte via multilaterale fora. Met name de Europese Unie en de Verenigde Naties zijn voor ons land in dit opzicht belangrijke kanalen, waarlangs wij betrokken zijn bij preventieve diplomatie met betrekking tot een aantal probleemgebieden in Afrika. Positief is voorts het toenemende besef onder Afrikaanse landen dat zij zelf een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om destabiliserende ontwikkelingen in de eigen omgeving tegen te gaan. In dit verband kunnen zowel de inspanningen van de OAE worden genoemd als die van kleinere regionale organisaties zoals SADC in zuidelijk Afrika en ECOWAS in West-Afrika. Samen met de EU-partners moedigt Nederland dan ook de inspanningen van deze regionale organisaties aan om crises te voorkomen en te beheersen.

Het onderscheid tussen zuiver preventieve activiteiten en activiteiten ter beheersing van situaties waarin reeds sprake is van oplopende spanningen of zelfs gewelddadigheden is overigens vloeiend. Burundi is op dit moment het voorbeeld bij uitstek van een situatie die om maatregelen vraagt ter voorkoming van een verdere escalatie van de spanningen. De Europese Unie heeft een Speciale Vertegenwoordiger voor het gebied van de Grote Meren benoemd die nauw samenwerkt met de VN-instanties en meer in het bijzonder met de regionale leiders alsmede oud-President Nyerere om een proces van dialoog en onderhandelingen tussen de partijen in Burundi op gang te brengen.

Ook kunnen activiteiten ten behoeve van democratisering en respect voor de mensenrechten, met inbegrip van de bescherming van minderheden, bijdragen tot een klimaat waarin tegenstellingen binnen Afrikaanse landen worden overbrugd. Zo werd recentelijk door de Europese Unie bij zowel de regering als de oppositiepartijen van Zambia erop aangedrongen door middel van dialoog een uitweg te vinden voor de controverse rond de organisatie van de komende verkiezingen. Daarbij werd nogmaals het belang van vrije verkiezingen en democratie onderstreept.

Tenslotte kunnen structurele vormen van ontwikkelingssamenwerking, in die Afrikaanse landen waar momenteel vreedzame verhoudingen bestaan, de weerstand van deze landen tegen een neerwaartse spiraal van armoede, geweld en desintegratie vergroten.

94

Wat deed Nederland resp. de EU in het voorbije jaar om te komen tot een sterke organisatie van Afrikaanse staten? (blz. 37).

Een van de grootste uitdagingen voor het Afrikaanse continent is de mate waarin staten zelf in staat zijn om voorwaarden te scheppen voor ontwikkeling. Zwakke staatsstructuren in vele Afrikaanse landen vormen in dit kader een ernstige belemmering. Nederland en de Europese Unie trachten via structurele vormen van samenwerking op politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied aandacht te besteden aan versterking van staatsstructuren in Afrikaanse landen. Institutionele ontwikkeling van overheidsdiensten vormt een regulier onderdeel van de ontwikkelingssamenwerking met landen in Afrika.

95

Is de regering voornemens om door middel van het aanscherpen van de criteria voor de wapenexport, daadwerkelijk de terughoudendheid ten aanzien van deze export naar gevoelige regio's als Sub-Sahara Afrika, te verzekeren? (blz. 37)

Zoals is aangegeven in de U bekende Nota Wapenexportbeleid (1991) wordt het Nederlandse wapenexportbeleid in zijn algemeenheid reeds gekenmerkt door terughoudendheid. Toetsing van wapenexporten vindt plaats aan de hand van de acht voor wapenexport geldende criteria, zoals die in 1991 en 1992 door de lidstaten van de Europese Gemeenschap zijn overeengekomen. Dit buitenlandspolitieke advies inzake wapenexporten is gebaseerd op een zorgvuldige afweging van alle factoren die hierbij een rol spelen. De inhoud van dit advies verschilt derhalve niet alleen van land tot land, maar ook van product tot product en van transactie tot transactie. Op grond van deze criteria wordt onder andere aandacht geschonken aan het feit of het land van bestemming in oorlog of conflict verkeert. Het Nederlandse wapenexportbeleid zal ten aanzien van Sub-Sahara Afrika op dezelfde zorgvuldige wijze worden toegepast als ten aanzien van landen elders in de wereld. Het is van belang om ook rekening te houden met processen die tot gewelddadige conflicten kunnen leiden. Die processen doen zich in een aantal Afrikaanse landen voor. Terughoudendheid bij de leveranties van wapens is daarom ook een activiteit in het kader van de preventieve diplomatie.

In het kader van de GBVB-werkgroep Conventionele Wapenexporten (COARM) worden sinds enige tijd pogingen ondernomen te komen tot een eenduidiger interpretatie van de acht voor wapenexport geldende EU-criteria. De regering steunt deze pogingen.

96

Betekent de opmerking dat juist ten aanzien van Sub-Sahara Afrika een terughoudend wapenexportbeleid wordt gevoerd, dat aan wapenexporten naar dit deel van de wereld strengere eisen worden gesteld dan die in de wapenexportnota zijn verwoord? Zo ja, welke? Zo nee, waarin uit zich deze extra terughoudendheid dan? (blz. 37)

Zie vraag 95.

97

Waaruit bestaat de genoemde bilaterale steun aan Soedan? Is dit meer dan alleen nood- en humanitaire hulp? Via welke kanalen wordt deze hulp gegeven? (blz. 37).

De hoofdmoot van de Nederlandse bilaterale steun aan Soedan bestaat sinds enkele jaren vooral uit nood- en humanitaire hulp, gericht op door de burgeroorlog getroffen gebieden (in 1995 bedroeg deze hulp ruim NLG 35 mln). Sinds 1992 wordt om politieke redenen niet meer op reguliere basis met Soedan samengewerkt, maar wel worden destijds aangegane meerjarige committeringen afgewikkeld. Dit betekent dat nu nog een restant van het voormalige structurele samenwerkingsprogramma wordt uitgevoerd, in principe via VN-organisaties en zowel Nederlandse als internationale NGO's (in 1996 ging het om een bedrag van circa NLG 5 mln).

98

Op welke wijze wordt thans uitdrukking gegeven aan het Duurzame Ontwikkelingsverdrag met Benin? (blz. 37).

In het kader van het Duurzaam Ontwikkelingsverdrag (DOV) met Benin worden projecten uitgevoerd in vier prioritaire sectoren: energie, stedelijke ontwikkeling, biodiversiteit en duurzame landbouw. De totale bijdrage aan activiteiten in DOV-kader bedraagt dit jaar circa NLG 6 mln. De wederpartij van Eco-operation in Benin is het Centre Beninoise Développement Durable (CBDD). Deze organisatie is medeverantwoordelijk voor de identificatie en goedkeuring van activiteiten in het kader van het DOV. Een deel van de hogergenoemde bijdrage is bestemd voor de samenwerking tussen Nederlandse en Beninese NGO's. Deze samenwerking heeft zich dit jaar positief ontwikkeld. De bijdrage hiervoor zal in 1996 ruim NLG 1 mln bedragen.

99

Valt onder plattelandsontwikkeling ook het opzetten en toegankelijk maken van markten en het aanleggen van wegen? (blz. 38).

Ja. Plattelandsontwikkeling heeft betrekking op vele sektoren. Zonder goede infrastructuur en markten is ontwikkeling op het platteland vrijwel niet mogelijk. Programma's ten behoeve van plattelandsontwikkeling, zoals streekontwikkelingsprogramma's en districtenprogramma's worden ten laste gebracht van het budget van de Directie Rurale en Urbane ontwikkeling. De componenten binnen deze programma's op terrein van infrastructuur en het toegankelijk maken van markten vallen dan automatisch ook onder dit budget. Wanneer het echter projekten en programma's betreft die vooral of uitsluitend op het toegankelijk maken van markten en het aanleggen van wegen zijn gericht, vindt financiering plaats uit het budget van de Directie Economische aspecten en Werkgelegenheid.

100

Wat brengt het kabinet tot de constatering dat de grens vervaagt tussen humanitaire hulp enerzijds en structurele samenwerking anderzijds? (blz. 38).

De Regering definieert humanitaire hulpverlening in de nota «Humanitaire hulp tussen conflict en ontwikkeling» (aangeboden aan de Kamer met de brief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en van Buitenlandse Zaken dd. 12 november 1993) als het verschaffen van directe hulp aan mensen die in nood verkeren. Dit betreft hulp gericht op het direct lenigen van humanitaire noden en op eerste aanzetten tot rehabilitatie en reconstructie. In de afgelopen jaren is het aantal, de aard, de intensiteit en de duur van crises met humanitaire consequenties aanmerkelijk toegenomen (Afghanistan, Liberia, Grote Meren regio, Somalië, Soedan, Bosnië). Door de lange duur en de complexiteit van deze crises is naast behoefte aan leniging van acute noden (water, voedsel, onderdak, gezondheid) eveneens behoefte aan hulp met een langere termijn dimensie gericht op het aanpakken van de oorzaken van de crises, in plaats van alleen het opvangen van de gevolgen daarvan (b.v. ter bevordering van de zelfredzaamheid van getroffenen teneinde chronische hulpafhankelijkheid te voorkomen). Een tweede aspect is dat de situatie in dergelijke crisisgebieden veelal (nog) niet van dien aard is dat al een aanvang gemaakt kan worden met een structurele ontwikkelingssamenwerkingsrelatie. In die zin wordt er in toenemende mate een beroep gedaan op humanitaire hulpfondsen voor financiering van activiteiten met een structureler karakter.

101

Wordt in alle Afrikaanse landen waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie onderhoudt specifiek aandacht besteed aan milieu, of is hier sprake van een beperktere keuze voor een bepaald aantal landen/regio's? (blz. 38).

In alle landen zal specifiek aandacht worden besteed aan het milieu. Geen land waarmee een reguliere ontwikkelingsrelatie wordt onderhouden, is daarvan uitgesloten. In veel gevallen wordt zelfs een intensivering van de activiteiten op milieugebied nagestreefd.

Overigens dient te worden opgemerkt dat bij de formulering en beoordeling van alle projectvoorstellen, dus ook die niet specifiek op milieu betrekking hebben, de zorg voor het milieu wordt meegenomen. Activiteiten die een niet compenseerbaar negatief effect hebben op het natuurlijk milieu komen niet voor ondersteuning in aanmerking.

102

Hoeveel ngo's en mensenrechtenorganisaties worden thans in Nigeria door Nederland gesteund? (blz. 39).

Een vijftal NGO's (inclusief mensenrechtenorganisaties) in Nigeria kreeg in 1996 financiële ondersteuning van Nederland. Niet bekend is hoeveel organisaties op dit moment via de medefinancieringsorganisaties worden gesteund.

103

Welke concrete inspanningen heeft Nederland in het afgelopen jaar geleverd om in Nigeria zelf democratie en mensenrechten te bevorderen? (blz. 39).

Van de onder vraag 102 genoemde vijf NGO's die in 1996 steun hebben gekregen van Nederland, voeren er drie projecten uit op het gebied van democratisering en mensenrechten in Nigeria (tot een totaal van NLG 104 589). Daarnaast zijn er in 1995 lastens het ambassade projecten programma uitgaven gedaan op dit gebied tot een totaal bedrag van NLG 107 605.

104

Wat is de inhoud van het UN System-wide Initiative on Africa? Wat is de Nederlandse inbreng hierbij? (blz. 39).

Het initiatief is bedoeld om de internationale aandacht voor Afrika te versterken en te komen tot een betere coördinatie van hulpinspanningen via het VN-systeem met volle betrokkenheid van de Bretton Woods instellingen (BWI). Dit initiatief, dat een nieuwe impuls moet geven aan de VN Agenda voor de Ontwikkeling van Afrika (UN New Agenda for Africa – NADAF 1990–2000), is gepresenteerd in de vorm van vier «cross-cutting» thema's, te weten het scheppen van maatschappelijke voorwaarden voor ontwikkeling (peace-building, mensenrechten en democratisering), investering in basisvoorzieningen en sociaal-economische ontwikkeling, opbouw van bestuurscapaciteit en «civil society» en voorwaarden voor duurzaam overleven (voedsel- en waterzekerheid, landverbetering). In het initiatief zijn de verworvenheden van de grote VN-conferenties geïncorporeerd. Als belangrijkste prioriteiten worden genoemd de vijf clusters onderwijs, gezondheidszorg, voedselzekerheid, water en «governance». Vervolgens zijn prioriteiten verder uitgesplitst en toegewezen aan een voortrekkersorganisatie in het VN-systeem of de BWI. De financiële implicaties van te financieren prioriteiten bedragen jaarlijks ongeveer USD 2,5 miljard gedurende een looptijd van tien jaar. Financiering door donoren zal vooral uit herschikking van middelen moeten komen, gedeeltelijk zullen additionele fondsen vereist zijn.

Wat Nederland waardeert in het initiatief is de aanzet tot meer coördinatie en het beter benutten van bestaande organisaties. De inrichting ervan sluit aan bij de nieuwe, meer op resultaten gerichte benadering zoals die in het DAC is overeengekomen, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan sociale factoren in combinatie met «human development». Nederland is als donor betrokken bij het initiatief via financiering van multilaterale organisaties en programma's van de VN. Daarnaast dient op landenniveau te worden bezien in hoeverre prioriteiten in bilaterale programma's bijstelling behoeven in het licht van een nadere afstemming met voorziene activiteiten binnen het initiatief.

105

Op welke wijze zal Nederland mede inhoud geven aan de komende periode van 5 jaar van de Global Coalition for Africa? (blz. 39).

Nederland is op twee manieren betrokken bij de GCA:

– Als een van de zes co-voorzitters draagt de tweede ondergetekende bij aan het richtinggeven en het formuleren van het werkprogramma van de GCA;

– Nederland is als samenwerkingspartner van Afrika lid van de GCA.

Tijdens de Afrika Conferentie in Maastricht in november 1995 heeft Nederland actief bijgedragen aan de totstandkoming van het volgende beleid van de GCA voor de komende vijf jaar:

– Voorkomen van binnenlands geweld en het instellen van effectieve werkwijzen m.b.t. conflictbeheersing;

– Verbetering van bestuur, het benadrukken van verantwoordelijkheden, het scheppen van duidelijkheid en het betrekken van de samenleving bij het beleidsvormingsproces;

– Vergroten van de mogelijkheid voor vrouwen om productief werkzaam te zijn en erkenning van de cruciale rol die zij spelen in politieke, economische en sociale ontwikkeling van hun landen;

– Toename van economische groei, het verzekeren van een grotere gelijkheid in de verdeling ervan, met als gevolg vermindering van armoede en sociale vooruitgang;

– Regionale economische integratie als een essentieel onderdeel in strategieën om in de nieuwe economische wereldorde te kunnen concurreren.

In 1996 is de aandacht van de GCA gericht op het transitieproces naar democratische samenlevingen in Afrika en op de vraag hoe te bevorderen dat de investeringen en de productie in de Afrikaanse ontwikkelingslanden positief reageren op de uitkomsten van de structurele aanpassing van de desbetreffende economie.

In 1997 zal aandacht worden besteed aan corruptie en aan handelsstromen tussen Afrika en de rest van de wereld (in het kader van de WTO).

106

Bestaan er plannen om ook de Global Coalition for Africa meer te richten op mensenrechten en conflictpreventie? (blz. 39).

De GCA heeft als hoofdtaak het bespreken, op hoog politiek niveau, van onderwerpen met betrekking tot Afrika die in de reguliere internationale fora niet aan de orde (kunnen) worden gesteld. In dat kader heeft de GCA «good governance», met inbegrip van democratisering en het bevorderen van een rechtsstaat, hoog in het vaandel staan.

Mensenrechten en conflictpreventie, in de zin van het bevorderen van vreedzame transitie van dictatoriale naar democratische regimes, zijn onderdeel van de GCA agenda. Internationale conflictpreventie is nog niet door de GCA ter hand genomen.

107

Op wat voor gronden zijn in 1995 aanvragen voor het ORET-programma afgewezen? (blz. 39).

ORET-aanvragen zijn afgewezen omdat zij niet of onvoldoende voldeden aan de criteria, bijvoorbeeld omdat zij commercieel haalbaar waren. In één geval is een aanvraag door de OESO afgewezen. Andere aanvragen waren niet of onvoldoende ontwikkelingsrelevant (economisch niet haalbaar, financieel niet duurzaam en institutioneel niet inpasbaar door een gebrek aan adequate ontvangststructuur). Voor enkele was de financiering van het niet-schenkingsdeel niet verzekerd.

Enkele MILIEV-aanvragen voldeden niet aan de formele vereisten (leverantie met een te klein Nederlands aandeel van 60% of van gebruiksgoederen in plaats van kapitaalgoederen). Daarnaast zijn aanvragen afgewezen omdat zij commercieel haalbaar werden geacht. Enkele aanvragen waren institutioneel niet inpasbaar of kregen te weinig respons in het betreffend ontwikkelingsland.

Sommige van deze afgewezen ORET- en MILIEV-aanvragen worden overigens aangepast, waarna zij opnieuw kunnen worden voorgelegd.

108

Naar welke Afrikaanse landen, uitgezonderd Zuid-Afrika, worden handelsmissies georganiseerd en over welke landen worden seminars over investeringsmogelijkheden gehouden? Wanneer zullen deze activiteiten plaatsvinden en vanuit welke post wordt dat gefinancierd? Welke bedrijven worden benaderd en hoe gebeurt dat? (blz. 39).

De staatssecretaris van Economische zaken is voornemens in 1997 een bezoek te brengen aan een of twee landen in Sub-Sahara Afrika met het doel de economische samenwerking met deze landen te versterken. Zo mogelijk zal een handelsmissie door de staatssecretaris worden geleid. De definitieve landenkeuze zal mede afhangen van de uitkomst van het regiobeleidsdocument Sub-Sahara Afrika dat in de komende tijd wordt opgesteld. Voorafgaande aan bovengenoemde bezoek(en) zal de Economische Voorlichtingsdienst (EVD) een voorlichtingsbijeenkomst organiseren.

Op 18 oktober van dit jaar heeft de EVD een voorlichtingsbijeenkomst «Zakendoen in Ghana» georganiseerd. Bedrijven die te kennen geven in dergelijke bijeenkomsten geïnteresseerd te zijn worden door de EVD rechtstreeks aangeschreven. Daarnaast kondigt de EVD dergelijke bijeenkomsten aan in het twee-wekelijkse blad Buitenlandse Markten. Financiering van deze activiteiten komt deels ten laste van het EVD-budget, deels uit bijdragen van de deelnemende bedrijven.

Overigens worden seminars over investeringsmogelijkheden veelal door het betreffende land georganiseerd en gefinancierd.

109

Welke zijn de criteria (naast economische) op basis waarvan landen worden geselecteerd voor handelsmissies? (blz. 39).

Handelsmissies worden door de Economische Voorlichtingsdienst georganiseerd in overleg met het bedrijfsleven en betrokken departementen.

110

Kan een beeld worden gegeven van de omvang van de handelscontracten tussen Nigeria en Nederland? Hoeveel Nederlandse bedrijven waren daar de afgelopen 3 jaar actief? (blz. 39).

De uitvoer van Nigeria naar Nederland bedroeg in 1995 NLG 652.6 mln, een teruggang van 46,5% in vergelijking met 1994.

De uitvoer van Nederland naar Nigeria bedroeg in 1995 NLG 471.6 mln, 11,2% minder dan in 1994.

In Nigeria zijn 43 bedrijven werkzaam, waarin Nederlandse bedrijven participeren. Van Nederlandse investeringen in Nigeria wordt geen registratie bijgehouden.

111

Op welke termijn is te verwachten dat het FMO zich (zoals afgesproken bij de begrotingsbehandeling 1996) op meer substantiële wijze met Afrika zal bezighouden? Is hier samenwerking met het POPM mogelijk? (blz. 40/177).

De FMO erkent de noodzaak van meer aandacht voor Afrika, maar zegt niet voldoende mogelijkheden te zien voor goede investeringen, enerzijds vanwege de concurrentie van te goedkoop (donor)geld, anderzijds vanwege de hoge risico's. Niettemin ontwikkelt de FMO een aantal initiatieven om het aandeel van Afrika in de portefeuille te vergroten, onder meer door samenwerking met andere financiële instellingen (bijv. IFC) of door indentificatie van projecten samen met bedrijven waarmee de FMO al een relatie heeft. Dit betreft de financieringen die de FMO doet uit het Ontwikkelingsfonds en de op basis daarvan ingeleende gelden, maar ook de middelen van het Kleinbedrijfprogramma. Van het IBTA-programma gaat wel een substantieel deel naar Afrika. Door de instelling van nieuwe IBTA-instrumenten, zoals «seedcapital», wordt getracht het aandeel in Afrika, ook van de financieringen uit eigen middelen van de FMO verder te vergroten. In hoeverre dit effect ook zal optreden bij POPM is nog niet te zeggen.

112

Welke activiteiten zal het CBI ontwikkelen om de armste Afrikaanse landen meer toegang te bieden tot onze markt? (blz. 40).

Het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden heeft als doel het bevorderen van de export van het midden- en kleinbedrijf uit ontwikkelingslanden. De armste landen in Afrika hebben over het algemeen een gering export potentieel en de participatiegraad vanuit deze landen in de CBI programma's is derhalve laag.

Het CBI houdt met de keuze van haar programma's en de selectie van deelnemers reeds rekening met de mogelijkheden voor participatie vanuit Afrika. Zo zullen in 1997 nieuwe programma's worden gestart op voor Afrika relatief sterke produktgroepen zoals: bloemen en planten, groente en fruit, vis en toerisme. Additioneel zullen in 1996 en 1997 voor de produktgroepen sieraden, kunstnijverheid, giet- en smeedwerk alsmede elektronische componenten identifikatiemissies en workshops gehouden worden in een groot aantal Afrikaanse landen met als doel het identificeren en trainen van mogelijke kandidaten voor CBI programma's. Ook zal het CBI ernaar streven sterk betrokken te blijven bij projecten van nationale en Europese «fair trade» organisaties, die mede gericht zijn op Afrika.

Verder zullen voor de Franssprekende Afrikaanse landen een groot aantal relevante marktonderzoeken vertaald worden in het frans. Uit ervaring is gebleken dat de engelstalige marktonderzoeken door exporteurs uit deze landen in verminderde mate werden gebruikt vanwege de taalbarrière.

In de samenwerking met multilaterale organisaties zoals de Europese Commissie en het International Trade Cente zal extra aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van projecten specifiek gericht op Afrika. Zo is het CBI met ITC bezig met de uitwerking van een trainingsaanpak gericht op de handelsbevordering van alle Afrikaanse landen en zal in opdracht van de Europese Commissie en in samenwerking met een aantal Europese importbevorderende organisaties aan de uitvoering van een «handelsbevorderingsproject voor Afrika» worden begonnen.

Ook interregionale handelsbevordering zal hierbij centraal staan. Op blz. 190 van de begroting is in dit verband melding gemaakt van het initiatief om samen met PUM en FMO een steunpunt op te zetten in Zuidelijk Afrika om de export op de regionale Afrikaanse markten te bevorderen.

3.9 Azië

113

Hoe verhouden zich de stijgende uitgaven voor conventionele bewapening in Azië tot de uitgaven elders? (blz. 41).

De meest recente uitgave van de jaarlijks door het «International Institute of Strategic Studies» gepubliceerde «Military Balance» concludeert (blz 174) dat de defensie-uitgaven in Oost-Azië de laatste jaren sterk zijn gestegen. Gekonstateerd wordt dat de regio hiermee een uitzondering vormt op de trend naar afnemende defensie-uitgaven die zich de afgelopen jaren in grote delen van wereld heeft gemanifesteerd. Wat Zuid-Azië betreft constateert de «Military Balance 1996/97» dat er, na een periode van gelijkblijvende defensie-uitgaven, in 1995 een duidelijke toename van deze uitgaven plaatsvond (blz 153).

114

Waarom was India niet betrokken bij het overleg ASEAN-EU? Zal het zich inzetten voor betrokkenheid van India in de toekomst? (blz. 44).

In 1996 heeft tweemaal overleg tussen de Europese Unie en de ASEAN plaatsgevonden waar India bij betrokken was, te weten op 23 juli jl. de ARF1 te Jakarta en aansluitend op 24–25 juli 1996 de ASEAN-PMC2. In dit verband zij vermeld, dat India in december 1995 de status van dialoogpartner van de ASEAN heeft verworven.

Tijdens de EU-ASEAN Senior Officials Meeting van 2–4 mei 1995 te Singapore werd overeengekomen dat voor de eerste ASEM3 de ASEAN de Aziatische deelname aan de ASEM zou bepalen, en de EU de Europese deelname. Over de toekomstige uitbreiding van de deelname aan ASEM is nog geen besluit genomen. Tijdens de ASEM Ministers van Buitenlandse Zaken-ontmoeting in februari 1997 zal hierover nader worden gesproken.

115

Wat is er gebeurd met de gedane suggestie in Europees verband importtarieven te verlagen door met name produkten die aan de Europese standaarden inzake bijvoorbeeld milieu en kinderarbeid voldoen, een extra verlaagd importtarief te bieden? (blz. 45).

Eind 1994 werd bij de totstandkoming van het nieuwe Algemeen Preferentieel Stelsel van de Europese Unie besloten om een sociale- en milieuclausule op te nemen. Deze clausule opent de mogelijkheid om aan produkten, die op milieu- en/of sociaal verantwoorde wijze zijn vervaardigd, extra preferenties toe te kennen. Over de daadwerkelijke implementatie van de clausule dient voor 1 januari 1998 door de Algemene Raad een besluit te worden genomen. Naar verwachting zal de Europese Commissie in de loop van 1997 daartoe een voorstel doen.

116

Is de regering het eens met de opvatting dat Nederland geen goederen zou mogen invoeren die met kinderarbeid tot stand zijn gekomen? (blz. 46).

De Regering hecht groot belang aan het bestrijden van de uitwassen van kinderarbeid. Daarbij dient te worden beseft dat algehele afschaffing van kinderarbeid slechts op langere termijn kan worden bereikt. Bij inspanningen van de internationale gemeenschap op dit gebied dient rekening te worden gehouden met de complexiteit van het vraagstuk, opdat negatieve effecten voor de betrokken kinderen worden voorkomen. De Regering staat positief tegenover initiatieven om consumenten door middel van keurmerken bewust te maken van de wijze waarop produkten tot stand zijn gekomen. De huidige bepalingen van het wereldhandelsstelsel laten niet toe dat Nederland of de EU-handelsbelemmeringen zouden invoeren met als argumentatie dat de betrokken produkten met kinderarbeid tot stand zijn gekomen. Dit betekent niet dat handelsmaatregelen geen positieve bijdrage zouden kunnen leveren aan het streven naar betere arbeidsomstandigheden. Het gebruik van handelspreferenties is daarvan een voorbeeld. De Regering zet zich in voor het starten van een debat in het kader van de Wereldhandelsorganisatie over de rol van de internationale handel bij de bevordering van een betere naleving van fundamentele arbeidsnormen, waaronder de bestrijding van de uitwassen van kinderarbeid. Dit debat zou echter bij voorbaat worden belast indien de dreiging van handelssancties aanwezig is. Daarom geeft de Regering in dit stadium de voorkeur aan positieve maatregelen, ook op het terrein van de internationale handel, om kinderarbeid terug te dringen.

117

Waaruit bestaat het mensenrechtenbeleid ten aanzien van China in de praktijk? Hoe zijn de mensenrechten aan de orde gesteld tijdens de bezoeken van Nederlandse bewindspersonen aan dat land? Heeft het mensenrechtenbeleid ten aanzien van China enig resultaat? (blz.46).

Het mensenrechtenbeleid ten aanzien van China bestaat uit een politieke dialoog op verschillende niveaus met de Chinese autoriteiten. De mensenrechtensituatie in China wordt aan de orde gesteld in bilaterale contacten, zoals tijdens de ontmoeting van de eerste ondergetekende met de Chinese minister van Buitenlandse Zaken Qian Qichen in april 1996 en tijdens het bezoek aan Nederland van de Voorzitter van de Chinese People's Political Consultative Conference, Li Ruihuan, in september 1996. Ook de tweede ondergetekende stelt dit onderwerp in zijn contacten aan de orde.

De mensenrechtensituatie in China vormt een onderwerp van constante zorg voor de leden van de Europese Unie. Regelmatig wordt terzake gezamenlijk actie ondernomen. Tijdens de jaarlijkse zittingen van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens te Genève heeft de Europese Unie, in samenwerking met onder andere de Verenigde Staten, de laatste jaren resoluties ingediend inzake de situatie op het gebied van de mensenrechten in China. Het jaarlijkse mensenrechtenoverleg tussen de Europese Unie en China, dat reeds twee keer heeft plaatsgevonden, biedt een goede gelegenheid voor substantiële gesprekken over vraagstukken op mensenrechtengebied. Op dit moment is de Europese Unie met China in overleg over een datum voor een nieuwe bijeenkomst in dit kader, die hopelijk nog dit jaar zal plaatsvinden. Dit laat uiteraard onverlet dat de Europese Unie de mensenrechtenproblematiek ook in andere gespreksfora met China kan en zal opbrengen.

Dat het onderwerp mensenrechten in discussies met de Chinese autoriteiten bespreekbaar is geworden, kan worden beschouwd als een stap vooruit.

118

Op welke wijze kan het beste de democratisering in Birma worden bevorderd? Is de regering voorstander van economische sancties? (blz. 46).

Democratisering in Myanmar is een proces dat niet alleen van binnenuit Myanmar zelf, maar nadrukkelijk ook door steun voor dit proces van buitenaf, van onder andere de kant van de Europese Unie, tot stand moet komen. In het algemeen zijn sancties alleen effectief wanneer deze breed gesteund en gedragen worden Dit geldt ook voor economische sancties. Zie voorts het antwoord op vraag 119.

119

Heeft de Britse regering bij de andere EU-lidstaten onlangs voorstellen gedaan voor verdere internationale actie tegen het bewind in Birma (NRC Handelsblad, 1 oktober 1996)? Wat behelsen deze voorstellen? Ondersteunt de regering het pleidooi van de Deense regering, het Europees Parlement en een aantal grote Nederlandse politieke partijen om over te gaan tot economische sancties tegen Birma (zie Het Parool, 21 september 1996)? (blz. 46).

Ja, de Britse regering heeft inderdaad in het kader van de Europese Unie voorstellen gedaan voor verdere internationale actie in de richting van Birma (Myanmar). Deze voorstellen zullen naar alle waarschijnlijkheid leiden tot gemeenschappelijke EU-maatregelen in eerste instantie op consulair terrein. Economische sancties tegen Myanmar zijn nog niet aan de orde geweest in EU-kader. Overigens zij gesteld dat Nederland de ontwikkelingen in Myanmar met zorg volgt.

120

Hoe krijgt de zorg van het kabinet inzake het respecteren van mensenrechten in Noord-Korea, China en Vietnam gestalte? (blz. 46).

Voor wat betreft China wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 117. Wat Noord-Korea betreft, bestaan door het zichzelf opgelegde internationaal isolement van dat land en de afwezigheid van diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Noord-Korea slechts beperkte mogelijkheden tot beïnvloeding ten goede van de mensenrechtensituatie. Wel heeft Nederland, samen met de EU-partners, in het verleden diverse malen bezorgdheid uitgesproken over de situatie in Noord-Korea. In de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Vietnam is het onderwerp mensenrechten opgenomen en het thema kan en zal dan ook in overleg met Vietnam met verwijzing naar deze overeenkomst worden opgebracht.

121

Welk beleid staat de regering voor ten aanzien van Afghanistan nu daar de Taliban aan de macht is gekomen? Heeft Nederland het nieuwe bewind al erkend? (blz. 46).

De Regering heeft met grote bezorgdheid kennisgenomen van de militaire confrontatie in Afghanistan, die onlangs leidde tot inname van de hoofdstad Kabul door de fundamentalistische moslimbeweging van de Taliban en tot afkondiging van een nieuwe islamitische orde voor het gehele land gebaseerd op de islamitische wetgeving (shar'ia).

Schending van elementaire mensenrechten, waaronder met name de bejegening die vrouwen en meisjes onder het nieuwe bewind thans ten deel valt, heeft intensieve aandacht.

Respect voor de fundamentele mensenrechten is naar het oordeel van de Regering een essentiele voorwaarde voor het bereiken – in nauw overleg tussen alle betrokken partijen – van een vreedzame politieke oplossing in Afghanistan.

In dit verband ondersteunt Nederland tezamen met de andere Lidstaten van de Europese Unie de inspanningen van de United Nations Special Mission for Afghanistan (UNSMA) onder leiding van Dr Norbert Holl, om de strijdende partijen tot een staakt-het-vuren te bewegen en een alle Afghaanse partijen omvattende Afghaanse dialoog te bevorderen.

Ten aanzien van het Taliban-bewind wordt zowel door Nederland als ook door de overige Lidstaten van de Europese Unie een terughoudende opstelling betracht.

De Regering is overigens van oordeel dat strikt humanitaire hulpverlening aan de noodlijden de bevolking, in de vorm van elementaire levensbehoeftes en verstrekking van medicijnen, vooralsnog voortgang dient te vinden.

Nederland ondersteunt actief het voornemen van de Verenigde Naties (DHA) om op 2/3 december 1996 een internationale conferentie te houden, waaraan donorlanden, VN-organisaties alsmede internationale en lokale organisaties. Tijdens die conferentie zal het streven om als internationale gemeenschap tot een brede en eenduidige strategie ten aanzien van Afghanistan te komen, centraal staan.

4. FORA

4.1 Europese samenwerking

122

Wil de regering zich sterk maken voor het plan Santer voor de werkgelegenheid in de EU? (blz. 51).

Nederland kan het Vertrouwenspact voor de werkgelegenheid van de Europese Commissie op hoofdlijnen ondersteunen. Het Vertrouwenspact biedt een waardevolle analyse van het werkloosheidsprobleem en geeft tevens nuttige aanknopingspunten voor de instrumentalisering van het beleid ten behoeve van de werkgelegenheid. De verschillende elementen van het Vertrouwenspact zullen, voorzover zij nadere uitwerking behoeven, telkens op hun merites beoordeeld worden.

123

Wanneer is besloten dat een Comité voor Werkgelegenheid en Arbeidsmarkt zal worden opgericht? (blz. 51).

Op de Europese Raad van Madrid van december 1995 is besloten dat spoedig een stabiele structuur tot stand dient te komen, die de concrete opvolging van de op de Europese Raad van Essen vastgestelde procedure m.b.t. de werkgelegenheid zal vergemakkelijken. Ter concretisering hiervan heeft de Europese Commissie een voorstel tot oprichting van een Comité voor werkgelegenheids- en arbeidsmarktvraagstukken gedaan. De definitieve besluitvorming over de precieze modaliteiten van dit Comité is overigens nog niet geheel afgerond.

124

Is de Regering er voorstander van de toetredingsonderhandelingen met alle kandidaatlanden van Centraal- en Oost-Europa tegelijkertijd van start te laten gaan of dat daarin een rangorde wordt aangebracht. Wanneer dienen deze onderhandelingen te beginnen? (blz. 53).

De Regering vindt dat bij de toetreding moet worden uitgegaan van twee premissen. Enerzijds de gelijkheid van kansen, anderzijds de ongelijkheid van capaciteiten.

Tijdens de Europese Raad van Madrid van december 1995 is aan de Commissie verzocht zo spoedig mogelijk na de IGC haar adviezen aan de Raad voor te leggen met betrekking tot die landen die een toetredingsverzoek hebben ingediend. Op basis van deze adviezen en op basis van een document van de Commissie over de uitbreidingsstrategie zal de Raad besluiten met welke kandidaten toetredingsonderhandelingen zullen worden aangevangen. De Europese Raad van Madrid heeft de wens uitgesproken dat de start van de onderhandelingen met kandidaatlanden uit Midden-Europa samenvalt met die van Malta en Cyprus, waarmee toetredingsonderhandelingen zes maanden na afsluiting van de IGC zullen beginnen, zulks met inachtneming van de resultaten van de IGC.

125

Welke onderwerpen, en met welk resultaat, worden er besproken in het kader van de politieke dialoog en de justitiële samenwerking met Tunesië en Marokko? (blz. 55).

Aangezien de betrokken verdragen met Marokko en Tunesië nog niet zijn geratificeerd, is met de uitvoering nog geen aanvang gemaakt. De in die verdragen voorziene politieke dialoog heeft de intensivering van het toenaderingsproces tussen de Europese Unie en de partners, alsmede samenwerking ter bevordering van veiligheid en stabiliteit tot doel. De verdragen bieden een kader voor samenwerking op justitieel gebied met name ten aanzien van witwassen van geld, drugsgebruik en -handel, migratiedruk illegaal verblijvende onderdanen.

126

Welke recentelijk tot de Raad van Europa toegetreden landen laten een verbetering zien wat betreft het voldoen aan de basisnormen inzake mensenrechten? Waar blijkt die verbetering uit? (blz. 57).

De ervaring leert dat, naar de mate waarin meer tijd verstreken is na het moment van toetreding, de nieuwe lidstaten beter voldoen aan de basisnormen van het lidmaatschap, inclusief die op het gebied van mensenrechten. In veel nieuwe lidstaten neemt de modernisering van wetgeving veel tijd en bovendien kost het meestal nog meer tijd om de magistraten en ambtenaren vertrouwd te maken met de eisen van de vernieuwde wetgeving. Vandaar dat van de na 1990 toegetreden landen Hongarije en Polen de hoogste score hebben voor wat betreft daadwerkelijke invoering van nieuwe wetgeving. In de later toegetreden landen wordt overigens, met technische assistentie van het Secretariaat van de Raad van Europa en de inzet van expertise uit andere lidstaten, gewerkt aan nieuwe nationale wetgeving die voldoet aan de basisnormen zoals die zijn vastgelegd in de mensenrechtenverdragen van de Raad van Europa.

127

Kan het niet uitvoeren van arrestatiebevelen van het zogenaamde Joegoslavië-tribunaal tot gevolg hebben dat een lidmaatschap van de Raad van Europa geblokkeerd wordt? (blz. 57).

Voor zover bekend heeft geen enkele lidstaat van de Raad van Europa verklaard te weigeren de arrestatiebevelen van het Joegoslavië-tribunaal uit te voeren. Mocht dit ooit wel het geval zijn of mocht blijken dat een lidstaat doelbewust geen gebruik maakt van mogelijkheden om de bedoelde arrestatiebevelen uit te voeren, dan zal dat ongetwijfeld leiden tot scherpe kritiek zowel in de Parlementaire Assemblee als in het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Voor de gehele of gedeeltelijke schorsing door het Comité van Ministers, zoals voorzien in artikel 8 en 9 van het Statuut, zal volgens artikel 20-VI, consensus vereist zijn als een twee-derde meerderheid dat wil.

128

Welke activiteiten zal de Nederlandse regering ondernemen teneinde de genoemde drie-sporen benadering binnen de Raad van Europa gestalte te geven? Wordt daarbij op structurele basis samengewerkt met andere lidstaten? (blz. 58).

Op elk van de drie sporen is sprake geweest van Nederlandse initiatieven. Bij voorbereiding van de begroting voor 1996 was Nederland het enige land dat met een serie gedetailleerde voorstellen is gekomen voor stroomlijning van de werkzaamheden bij de intergouvernementele samenwerking. Deze lijn wordt bij voorbereiding van de begroting voor 1997 voortgezet. Voorts is – op basis van goede nationale coördinatie in Nederland – in zowel de OVSE, de Europese Unie als de Raad van Europa gepoogd om impulsen te geven voor goede taakverdeling en gezamenlijke aanpak. Zeker tussen de OVSE en de Raad van Europa heeft dit tot bevredigende resultaten geleid.

Op het spoor van de hulpverlening aan de nieuwe lidstaten heeft Nederland veel meer dan zijn proportioneel aandeel geleverd in de financiering en uitvoering van de hulpprogramma's van de Raad van Europa.

Op het gebied van de controlemechanismen is Nederland, samen met Noorwegen sedert 1993, toen Nederland tijdens de Topconferentie in Wenen werd voorgesteld om landenexamens in te stellen, zeer actief gebleven om dit voorstel te realiseren. Het resultaat is thans dat er jaarlijks – aan de hand van een vertrouwelijk overzicht van de Secretaris-Generaal – door de Permanente Vertegenwoordigers wordt gediscussieerd over bij het naleven van lidmaatschapsverplichtingen geconstateerde tekortkomingen in alle lidstaten.

4.2 Veiligheidssamenwerking

129

Wordt er ook gestreefd naar een heldere taakverdeling tussen de diverse veiligheidsorganisaties in het kader van een Europees veiligheidsmodel? Welke zijn de kerntaken van de OVSE, NAVO en WEU? Sluiten deze overlap uit? (blz. 58).

De discussie over een Europees Veiligheidsmodel, en een bestanddeel daarvan, het EU-voorstel voor een «Platform for Security Cooperation», gaat onder meer over verbetering van de coördinatie en samenwerking tussen de diverse organisaties. Uitgangspunt is daarbij dat afstemming kan worden verbeterd, maar dat overlap niet geheel kan noch behoeft te worden vermeden. De verschillende organisaties zullen blijven werken vanuit hun eigen taakstelling en samenstelling.

Bij de OVSE gaat het, wat de veiligheidsdimensie betreft, vooral om conflictpreventie, crisisbeheersing aan de lage kant van het geweldsspectrum en post-conflict rehabilitatie. Crisisbeheersing onder auspiciën van de OVSE waar militaire eenheden aan te pas komen, kan het beste worden uitgevoerd door daarvoor gespecialiseerde organisaties als de NAVO en de WEU. Daarnaast werkt Nederland aan een voorstel om de ervaring en samenwerking binnen de Noord-Atlantische Samenwerkingsraad (NASR) en het Partnerschap voor Vrede, aan te wenden ten behoeve van vredesoperaties onder OVSE-mandaat. De kerntaken hebben zowel betrekking op de collectieve verdediging (artikel 5 van het Verdrag van Washington) als op de «nieuwe taken» op het gebied van crisisbeheersing. Ook het proces van transatlantische consultaties dat met de genoemde twee elementen samenhangt, kan tot de kerntaken van het bondgenootschap gerekend.

In het licht van de uitvoering van de wederzijdse bijstandsclausule van het WEU-verdrag door de NAVO, richt de WEU zich op uitvoering van de «Petersberg-taken», onder meer humanitaire missies en crisisbeheersing. Als gevolg van de NAVO-besluiten van Berlijn (juni 1996) krijgt de WEU toegang tot NAVO-middelen voor uitvoering van Europees geleide operaties.

130

Is de Nederlandse regering nu voorstander van toetreding van Centraal- en Oosteuropese landen tot de NAVO? Zo ja, waarom wordt dit niet duidelijk gezegd? Zo nee, waarom niet? (blz. 59).

De Regering is voorstander van de NAVO-uitbreiding. Dit standpunt wordt zowel in NAVO- en ander internationaal verband uitgedragen.

Het Communiqué van de NAVO-Topontmoeting in 1994, sprak reeds uit dat oostwaartse uitbreiding van het Bondgenootschap werd «verwelkomd en ook verwacht». Het communiqué werd bij consensus vastgesteld en is ook een weergave van de Nederlandse gedachten in dezen.

Recentelijk (28 augustus 1996) is tijdens een Algemeen Overleg van de Vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie aangegeven door de eerste ondergetekende dat uitbreiding wenselijk en verwachtbaar is.

131

Als door de opstelling van Rusland het «stabiliteitsbevorderende element» van een eventuele toetreding van MOE-landen tot de NAVO, ernstig onder druk komt te staan, wat betekent dit dan voor het standpunt van de regering in deze? (blz. 59).

Er zijn geen aanwijzingen dat het genoemde «stabiliteitsbevorderende element» ernstig onder druk zal komen te staan. De toetreding tot de NAVO, alsmede tot de Europese Unie, zal, indien deze zorgvuldig wordt uitgevoerd, de stabiliteit in Europa bevorderen doordat de toetredende landen steviger verankerd worden in een netwerk van Euro-Atlantische structuren. Dit ontstaan van een zone van stabiliteit aan zijn westgrens zal ook Rusland ten goede komen. Hoewel er Russische weerstanden zijn tegen NAVO-uitbreiding overheerst toch de indruk dat Rusland zich uiteindelijk bij de uitbreiding zal neerleggen, mits deze gepaard gaat met een aantal begeleidende maatregelen zoals nauwere banden tussen NAVO en Rusland alsmede een versterking van de OVSE. De regering blijft derhalve tezamen met de overige bondgenoten bij haar standpunt, dat toetreding tot de NAVO een bijdrage zal leveren.

132

Is het gewenst dat de NAVO (à 16) zich naast collectieve verdediging en vredesoperaties ook gaat bezighouden met conflictpreventie? Zou dit alleen gelden voor het NAVO-verdragsgebied? Ontstaat er geen doublure met de primaire taak van de OVSE (à 52) op het gebied van conflictpreventie? Hoe past dit in het streven naar wederzijds versterkende instituten? (blz. 60).

De desbetreffende tekst in de Memorie van Toelichting heeft betrekking op de politieke consultatie-functie van het bondgenootschap. Het ligt voor de hand dat de bondgenoten deze consultaties ook benutten voor het beter afstemmen van hun beleid ten aanzien van bijvoorbeeld conflictpreventie, waar inderdaad de OVSE een primaire taak heeft.

Daar komt bij dat «outreach» activiteiten van de NAVO, zoals dialoog en samenwerking met partners in het kader van het Partnerschap voor Vrede en de Noord Atlantische Samenwerkingsraad, een klimaat helpen scheppen waarin het uitbreken van conflicten minder waarschijnlijk wordt.

133

«In de komende periode zal ook in WEU-kader de nadere uitwerking plaatsvinden van de EVDI, zoals overeengekomen op de NAVO-top van januari 1994 en geactualiseerd tijdens de NAR van Berlijn». Op wiens verzoek gaat dat gebeuren? Is dat dan geen volledige doublure van het werk dat dienaangaande binnen de NAVO zal plaatsvinden? (blz. 61 en blz. 59).

Het nader uitwerken van de Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit geschiedt tegelijkertijd in WEU- en in NAVO-kader op basis van de meest recente ministeriële bijeenkomsten medio 1996 in Birmingham (WEU) en Berlijn (NAVO). Het gaat daarbij aan beide zijden om het treffen van voorzieningen en het vastleggen van procedures in de eigen organisatie die effectief optreden met NAVO-middelen onder Europese leiding mogelijk maken indien in bondgenootschappelijk verband wordt vastgesteld dat een NAVO-operatie niet voor de hand ligt. Deze voorzieningen en procedures worden in overleg tussen de twee organisaties op elkaar afgestemd.

134

Hoe beoordeelt de regering de recente toenadering van Frankrijk tot de NAVO in het perspectief van de toekomst van de WEU? (blz. 61).

De regering juicht de recente toenadering van Frankrijk tot de NAVO toe. Deze betekent echter geenszins dat het belang van de WEU is afgenomen. De NAVO-Raad van Berlijn in juni 1996 heeft de WEU juist de mogelijkheid gegeven Europees geleide crisisbeheersingsoperaties te ondernemen met gebruikmaking van collectieve NAVO-middelen.

135

Wat betekent een integratie van de EU en WEU voor de Europese veiligheidsidentiteit/pilaar in NAVO-kader, mede in het licht van de verschillende lidmaatschappen van de organisaties? (blz. 61).

Integratie van de WEU in de Europese Unie zou de besluitvorming met betrekking tot een Europees geleide crisisbeheersingsoperatie stroomlijnen, hetgeen een efficiënter functioneren van de mede in het kader van de NAVO te ontwikkelen Europese Veiligheids- en Defensie-Identiteit mogelijk zou maken. Integratie van de WEU in de EU – die overigens pas op termijn zal spelen – zou, zolang de lidmaatschappen van de EU en de NAVO niet congruent zijn, vereisen dat de wederzijdse bijstandsverplichting van de WEU in een protocol bij het Verdrag van de Europese Unie wordt opgenomen, waartoe alleen de lidstaten van de Unie die lid zijn van de NAVO zouden kunnen toetreden.

136

Welke meerwaarde kan de WEU hebben bij het opereren van een «coalition-of-the-willing» op basis van CJTF in NAVO-verband? (blz. 61).

Zie vraag 41.

137

Spelen de voorstellen van de Duitse en Nederlandse ministers Kinkel en Kooijmans ter versterking van de OVSE nog enige rol? (blz. 62).

De voorstellen van de Duitse en Nederlandse ministers Kinkel en Kooijmans ter versterking van de OVSE hebben deels hun weg gevonden in de OVSE-verklaring van Boedapest eind 1994. Tevens zijn elementen verwerkt in de richtlijnen van de Europese Unie voor de komende Toetsingsconferentie van de OVSE (4–22 november 1996). De Algemene Raad van 28 oktober 1996 zal deze richtlijnen naar verwachting vaststellen. Tijdens de toetsingsconferentie zal derhalve opnieuw worden getracht steun van de overige OVSE-landen voor deze voorstellen te verwerven.

138

Welke mogelijkheden zijn er te komen tot een voor alle partijen acceptabel Europees veiligheidsmodel op de aanstaande top in Lissabon van de OVSE? (blz. 62).

Er bestaat algemene overeenstemming dat tijdens de komende OVSE-Top in Lissabon een aparte verklaring over het Europees Veiligheidsmodel zou moeten worden aanvaard. Daarin zal, naar verwachting, het voorstel van de Europese Unie voor een «Platform for Cooperative Security» centraal staan. Het Platform gaat uit van de formulering van beginselen en spelregels voor een non-hierarchisch systeem van elkaar versterkende organisaties (zoals NAVO, EU, WEU en Raad van Europa).

Genoemde organisaties zouden zich aan de regels van het Platform moeten committeren. Zo zal openheid betracht moeten worden over voorgenomen uitbreidingen en zal het aangaan van banden tussen organisaties en niet-leden (partnerschappen) moeten worden bevorderd. Het gaat ook om versterking van coördinatie en samenwerking tussen de verschillende organisaties in de praktijk, zoals in Bosnië. Daarnaast wordt in het kader van het Europees Veiligheidsmodel gestreefd naar maatregelen ter versterking van de OVSE als organisatie, zodat zij haar rol in het veld van elkaar versterkende organisaties op een adequate manier kan spelen.

4.3 Verenigde Naties

139

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft in het algemeen overleg van 4 september 1996 gepleit voor het opheffen van ongeveer de helft van de «UN-agencies». Welke agencies wil hij precies opheffen en met welk doel? (blz. 64).

De opmerking van de tweede ondergetekende over de wenselijkheid van afslanking van de Verenigde Naties (VN) werden gemaakt in het kader van een discussie over de hervorming van de VN en had betrekking op het totale VN-systeem. Hierbij werd gesteld dat hervorming een noodzakelijke voorwaarde is voor versterking van de VN. De tweede ondergetekende heeft zijn mening uiteengezet over de zijns inziens wenselijke «halvering van de VN», dat wil zeggen halvering van het aantal intergouvernementele overlegorganen en vergaderingen binnen de Verenigde Naties. Daarmee zou moeten worden begonnen. Daarna zou de inrichting van de Verenigde Naties administratie, dat wil zeggen het VN-secretariaat en de Agencies, kunnen volgen. Dat zou ook het terugbrengen van het totale aantal Agencies, secretariaats-eenheden en fondsen kunnen inhouden. Dit zou gedeeltelijk kunnen worden bewerkstelligd door fusie van organen, gedeeltelijk door delegatie van taken. Voorbeelden waarop dit betrekking kan hebben zijn de instellingen die actief zijn op het terrein van voedsel en landbouw en op het terrein van de handel en investeringen. Ook het terugbrengen van de bredere overlegorganen over algemeen (internationaal) sociaal en financieel-economisch beleid zou hiertoe kunnen bijdragen, deels direct deels in een daarvan afgeleide reductie van de secretariaten die deze organen ten dienste staan.

140

Welke landen steunen het Nederlands-Canadese initiatief voor een «snelle-reactiecapaciteit»? (blz. 65).

Initiatieven gericht op de verbetering van de snelle reactiecapaciteit van de Verenigde Naties, zoals voorgesteld door Nederland en Canada, genieten de steun van de breed samengestelde, gelijkgezinde groep van de «Friends of Rapid Deployment», welke door Nederland en Canada wordt voorgezeten. Deze groep is inmiddels uitgegroeid van twaalf tot 25 leden, te weten: Argentinië, Australië, Bangladesh, Canada, Chili, Denemarken, Duitsland, Egypte, Finland, Ierland, Indonesië, Jamaica, Japan, Jordanië, Korea, Maleisië, Nederland, Nicaragua, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oekraïne, Polen, Senegal, Zambia, en Zweden. Brazilië neemt als waarnemer aan de bijeenkomsten van deze Groep deel. Dit zijn de officieel geregistreerden. Er is een veel grotere groep van landen, die sympathiek staan tegenover het idee.

141

Op welke wijze is de motie-Verspaget over het realiseren van mondiale milieustandaarden voor productieprocessen (ingediend bij de behandeling van het Zeerechtverdrag) uitgevoerd? (blz. 66).

Eenzelfde vraag is reeds door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), mede namens de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken beantwoord. Kortheidshalve zij hier verwezen naar de tekst zoals door VROM, in overleg met betrokken departementen, is opgesteld (zie bijlage).

4.4 Internationale economische samenwerking

142

Welke eisen op het terrein van mensenrechten en sociale clausules worden opgelegd aan de nieuwe toetreders tot de OECD? (blz. 67).

Nieuw tot de OESO toetredende landen moeten het acquis van de OESO accepteren op het gebied van de vrijmaking van het verkeer van goederen, diensten en kapitaal. Formeel zijn er geen criteria op het gebied van mensenrechten en sociale clausules. Daarnaast geldt echter wel dat de OESO-raad, alvorens een besluit te nemen over een nieuwe toetreding, onder andere de expertcomité's op het gebied van milieuzorg (EPOC) en arbeidswetgeving en sociale zaken (ELSA) raadpleegt.

Zoals tijdens de recente toetreding van Korea gebleken is, biedt deze rol van de expertcomité's in het kader van het toetredingsproces, een ruime gelegenheid om ook de arbeidswetgeving en vakbondsvrijheid aan de orde te stellen en mee te laten wegen bij het besluit tot toetreding.

143

Kan de regering bevestigen dat de regionale ontwikkelingsbanken gemiddeld slechts drie procent van hun budget besteden aan projecten voor duurzame energie? Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat meer financiële middelen worden vrij gemaakt voor het stimuleren van «schone» energiebronnen in vooral ontwikkelingslanden? (blz. 69).

Nee. De herkomst van dit gemiddelde cijfer is onbekend. Wel is bekend dat het International Institute for Energy Conservation (ITEC) in Washington berekend heeft dat de regionale banken en de Wereldbank tezamen in de jaren tachtig minder dan 1% van hun totale energieleningen aan «schone» energiebronnen en energiebesparing hebben besteed. De indruk bestaat dat sinds die tijd een bescheiden groei in de uitgaven voor «schone» energie is opgetreden. Zo is dit percentage voor de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank inmiddels opgelopen tot 9%. Niettemin is het wenselijk dat de regionale banken beduidend meer dan nu zouden moeten investeren in «schone» energiebronnen.

Stimulering van «schone» energiebronnen is al opgenomen in de beleidsstrategieën van de verschillende banken. De mate waarin gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden op dit gebied hangt mede af van het belang dat de lenende landen zelf toekennen aan de ontwikkeling van «schone» energiebronnen en de expertise die de regionale ontwikkelingsbanken kunnen inbrengen. Nederland financiert bij de Wereldbank programma's om leningen voor «schone» energiebronnen te bevorderen. De afgelopen jaren hebben besprekingen plaatsgevonden met de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank en de Aziatische Ontwikkelingsbank teneinde tot de opzet van een gericht stimuleringsprogramma te komen. Tot nu toe hebben deze besprekingen geen concrete resultaten opgeleverd. In samenwerking met de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en UNDP wordt nu bezien wat de mogelijkheden zijn op dit gebied in een aantal landen in Zuidelijk Afrika. Een aantal donoren, waaronder Nederland, hebben de International Finance Corperation (IFC) ondersteund bij het opzetten van een Fonds voor energiebesparing en duurzame energie. Het Fonds, ter grootte van minimaal USD 100 mln, zal volgend jaar van start gaan en zal leningen en equity verschaffen aan de private sector. Meer in algemene zin is de Global Environmental Facility een belangrijk instrument is om lenende landen en banken er toe te bewegen leningen aan te vragen en te verstrekken voor «schone» energiebronnen.

144

Welk standpunt heeft de regering over het inbrengen van sociale clausules en mensenrechten criteria bij de Ministeriële Conferentie van de WTO in Singapore? (blz. 70).

De Nederlandse Regering acht deze onderwerpen bespreekbaar in de WTO en zal ze mede aan de orde stellen op deze conferentie in Singapore. Zij zal tijdens de WTO-conferentie aandacht vragen voor het grote belang dat zij hecht aan voldoende naleving van fundamentele arbeidsnormen. Als uitkomst van dit debat kan worden gedacht aan een gezamenlijke verklaring waarin de economische en sociale betekenis van een universele naleving van fundamentele arbeidsnormen wordt onderkend, alsook aan de instelling van een werkgroep. Deze werkgroep kan toezicht houden op de follow-up van een gezamenlijke verklaring alsmede daarover rapporteren aan de volgende Ministeriële Conferentie.

145

Waarom geeft Nederland, in het kader van de opzet van het werkprogramma van de WTO, prioriteit aan concrete resultaten op het gebied van de relatie tussen handel en milieu? Is het draagvlak hiervoor niet zeer beperkt? Ligt hier niet vooral een taak voor CSD, UNCTAD en UNEP? Wordt hiermee afgestapt van de hoge prioriteit voor de onderwerpen mededinging en investeringen, waar wel een groot draagvlak voor is? Hoe verhoudt zich deze opstelling met het streven naar «een krachtige en geloofwaardige internationale organisatie met een zo universeel mogelijk lidmaatschap»? (blz. 70).

De Regering acht de bevordering van duurzame ontwikkeling en de naleving van milieunormen één van haar kerntaken. Hiervoor wordt in internationaal verband actief beleid gevoerd via de daarvoor geëigende organisaties. Op het gebied van het snijvlak tussen enerzijds handelsbeleid en anderzijds milieubeleid ligt een belangrijke taak bij de WTO. Dit is onderstreept tijdens de Uruguay Ronde door de instelling van een aparte commissie voor Handel en Milieu in WTO-verband.

Wat betreft deze WTO discussie over handel en milieu streeft de Regering naar zoveel mogelijk concrete vooruitgang, met name waar het gaat om de verhouding tussen de WTO-regels en handelsbepalingen in multilaterale milieu-overeenkomsten. Zij streeft ernaar om in elk geval in het rapport van de Commissie voor Handel en Milieu aan de Conferentie meer duidelijkheid te verkrijgen over de bestaande mogelijkheden voor het nemen van handelsmaatregelen onder dergelijke milieuverdragen. Een verslechtering ten opzichte van de bestaande mogelijkheden is voor de Regering niet acceptabel. Het is niet zo, dat de onderwerpen mededinging en investeringen binnen de WTO onomstreden zijn. Dit is een van de redenen waarom de regering instelling voorstaat van WTO-werkgroepen die de wensen en mogelijkheden met betrekking tot multilaterale disciplines op deze terreinen moeten gaan aftasten. Voor een integraal beeld omtrent de Nederlandse inzet tijdens de WTO-Conferentie in Singapore zij verwezen naar de brief van 21 oktober 1996 die aan de Tweede Kamer is aangeboden door de Staatssecretaris van Economische Zaken (kamerstuk nr. 25 074, nr. 1).

146

Welk instrumentarium is inzetbaar tegen nieuwe bedreigingen van de veiligheid, zoals terrorisme, internationale criminaliteit, extremisme, drugshandel en (dreigende) milieu-rampen zoals lekkende oliepijpleidingen en lamentabele kernergiecentrales in MOE? Welke fora hebben hier een taak? (blz. 70).

Bedreigingen van de veiligheid door verschijnselen als terrorisme, internationale criminaliteit, extremisme, drugshandel en (dreigende) milieurampen zijn fenomenen, waarover diverse internationale afspraken zijn gemaakt. Zo is er een groot aantal rechtshulp-verdragen, op basis waarvan tot wederzijdse justitiële bijstand kan worden overgegaan. Ook op het terrein van bijvoorbeeld politiële samenwerking zijn (verdragsrechtelijke) afspraken vastgelegd (denk aan INTERPOL en diverse bilaterale verdragen). Voorts vormen de bovengenoemde onderwerpen onderwerp van overleg in ondermeer de Verenigde Naties en de Raad van Europa. Binnen dit meer formeel juridische en diplomatieke kader zijn operationele afspraken tussen de wederzijdse politie- justitie- en inlichtingendiensten tot stand gebracht.

Binnen de Europese Unie is inmiddels de Europese Drugs Eenheid/EUROPOL van start gegaan. De doelstelling van deze Europese organisatie is de handel in drugs, de internationaal georganiseerde criminaliteit (waaronder bijvoorbeeld de handel in nucleaire en radioactieve stoffen en mensenhandel) en terrorisme te bestrijden door middel van snelle informatie-uitwisseling en het analyseren van gegevens.

5. THEMA'S

5.1 Vrede en Veiligheid

147

Stelt Nederland extra eisen aan deelname aan VN-vredesoperaties naar aanleiding van de gebeurtenissen in Srebrenica? (blz. 73)?

Nederland stelt geen extra eisen die verder gaan dan het Toetsingskader Uitzending Militaire Eenheden. Dit kader heeft reeds het oogmerk om zorgvuldig en weloverwogen te besluiten over deelname aan VN-vredesoperaties. Wel is duidelijk dat de militaire haalbaarheid kritischer wordt bezien. Van groot belang is daarbij een duidelijke opdracht, goede afstemming van taken en middelen en een uitvoerige beoordeling van de risico's. Voorts is een duidelijke commando-structuur noodzakelijk.

148

Heeft de regering kennis genomen van de uitspraak van 8 juli 1996 van het Internationaal Gerechtshof op verzoek van de Algemene Vergadering van de VN over de legitimiteit van het gebruik van kernwapens? Leidt deze uitspraak tot veranderingen ten aanzien van de aanwezigheid van kernwapens op Nederlands grondgebied? (blz. 75).

De Regering heeft kennis genomen van het Advies van het Internationale Hof van Justitie over de wettigheid van het gebruik van kernwapens op 8 juli 1996.

Het advies leidt niet tot verandering van het Nederlandse veiligheidsbeleid gericht op oorlogvoorkoming zoals dat ondermeer in de NAVO gestalte krijgt. De Regering zal zich in goed overleg met de NAVO-bondgenoten blijven inzetten om de rol van kernwapens in de wereld verder terug te dringen.

149

Welke belangrijke landen hebben het Chemische-Wapensverdrag (CW-verdrag 1993) nog niet geratificeerd? Welke zichtbare acties kan en wil Nederland ontwikkelen om zo snel mogelijk te komen tot ratificatie door de voor inwerkingtreding benodigde 65 staten? (blz. 76).

Op 15 oktober 1996 hadden 64 staten het verdrag bekrachtigd. De belangrijkste ontbrekende staten zijn de Russische Federatie en de Verenigde Staten, de twee enige staten die openlijk hebben verklaard chemische wapens te bezitten, China, Egypte (niet ondertekend), Irak (niet ondertekend) Iran, Israël, Pakistan en Syrië (niet ondertekend).

In multilateraal verband (Verenigde Naties) en in bilaterale contacten blijft Nederland andere staten aanmoedigen het CW-verdrag te bekrachtigen. Ons land gaat ook door met het aanbieden, met name aan ontwikkelingslanden, van hulp bij de nationale tenuitvoerlegging van het verdrag. De Regering is voornemens tijdens het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie bijzondere aandacht aan dit onderwerp te besteden.

150

Is door alle deelnemende landen reeds politieke goedkeuring verleend aan de Initial Elements? Welke zullen nu de vervolgstappen zijn? Op welke wijze zal Nederland daaraan bijdragen? (blz. 78).

Ja. Alle 33 deelnemende landen hebben tijdens de eerste Plenaire Vergadering van het Wassenaar Arrangement in juli 1996 politieke goedkeuring verleend aan de Initial Elements.

In september 1996 vond een eerste algemene informatie-uitwisseling in het kader van het Wassenaar Arrangement plaats. Het streven is om op 1 november 1996 te starten met de specifieke informatie-uitwisseling op basis van de lijst van strategische goederen die onderdeel uitmaakt van de Initial Elements. Voorts zijn de deelnemende landen overeengekomen dat, mede in het licht van de ervaringen die nu opgedaan worden, gewerkt zal worden aan nadere richtlijnen en procedures. De aandacht zal zich met name richten op de mogelijkheden te komen tot een uitbreiding van de reikwijdte van de specifieke informatie-uitwisseling inzake conventionele wapens. Nederland is voornemens daarbij een actieve rol te spelen.

Ofschoon daarvan niet op korte termijn resultaat mag worden verwacht, streeft Nederland er naar de problematiek van de lichte wapens in het kader van het Wassenaar Arrangement in te brengen.

151

Wat houdt de genoemde Nederlandse terughoudendheid op het terrein van wapenexport precies in? Worden in alle gevallen gelijke criteria gehanteerd? Betekent terughoudendheid bij wapenexporten dat Nederland geen wapens, dus ook geen tweede-handswapens, meer exporteert naar Afrika? (blz. 78).

Zie vraag 95.

5.2 Mensenrechten, goed bestuur en democratisering

152

In hoeverre zal er in 1997 sprake zijn van een meer geconcentreerd en geïntegreerd ontwikkelingsbeleid (bijvoorbeeld integratie van basisgezondheidszorg en onderwijs binnen dezelfde gemeenschap) in vergelijking met de voorgaande jaren? (blz. 79–104).

In de afgelopen jaren is het ontwikkelingsbeleid in toenemende mate geïntegreerd en geconcentreerd uitgevoerd. Ter illustratie op het in de vraag genoemde voorbeeld diene het volgende. Uit een recent overzicht van projecten op het terrein van basic education blijkt dat in 1995 110 van deze projecten multisectoraal waren opgezet. In 1994 waren dat er 101, in 1993 88 en in 1992 86. Het beleid is erop gericht deze opgaande trend te continueren. Uiteraard wordt daarbij uitvoerig aandacht besteed aan de inpassing van deze projecten in het lokale en nationale beleid van het ontvangende land.

153

Aan welke situaties van geschonden mensenrechten wil de regering bij voorrang aandacht besteden? Om schendingen in welke landen gaat het hierbij? (blz. 79–80).

Tijdens de VN-Wereldmensenrechtenconferentie, die in juni 1993 te Wenen werd gehouden, is nog eens bevestigd dat alle mensenrechten universeel, ondeelbaar en onderling samenhangend zijn. Het aangeven van een rangorde in situaties van geschonden mensenrechten verdraagt zich niet goed met dit uitgangspunt. De Regering zal echter met name aandacht besteden aan situaties, waar ook ter wereld, waarin mensenrechten op ernstige dan wel systematische wijze worden geschonden en zich inspannen om naleving van de mensenrechten te verbeteren.

154

In welke gevallen hebben Nederland en/of de Europese Unie gebruik gemaakt van de mogelijkheden die handelsverdragen bieden om de schendingen van mensenrechten aan de orde te stellen. (blz. 79).

Nederland beschikt niet over de mogelijkheid om handelsverdragen unilateraal op te schorten. De Europese Unie beschikt daarentegen wel over deze mogelijkheid als gevolg van het besluit van de Algemene Raad van 29 mei 1995.

Besloten werd toen dat in de door de Gemeenschap af te sluiten handelsverdragen met derde landen een opschortingsclausule opgenomen dient te worden, die het mogelijk maakt om onmiddellijk te reageren op schendingen van de verdragsbepalingen, en in het bijzonder de mensenrechten. Hiermee werd een reeds bestaand praktijk geformaliseerd (zie onder meer de Europa-akkoorden). Van die mogelijkheid is echter tot nog toe geen gebruik gemaakt.

Wel heeft de Europese Unie in het kader van het Verdrag van Lomé (handel en hulp), hulp (met uitzondering van humanitaire hulp en hulp aan de allerarmsten) aan een aantal ACS-landen (onder meer Gambia, Liberia, Niger, Nigeria, Somalië en Soedan) opgeschort naar aanleiding van mensenrechtenschendingen.

155

In welke gevallen hebben de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten of de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens zichtbaar succes geboekt, in die zin dat schendingen van mensenrechten door hun optreden zijn gestaakt? (blz. 79).

De VN-Mensenrechtencommissie, centraal orgaan binnen de VN voor mensenrechten, heeft in toenemende mate rapporteurschappen en werkgroepen ingesteld voor rapportage over de mensenrechtensituatie in concrete landen. Deze rapporten en de daaruit volgende resoluties en verklaringen van de Mensenrechtencommissie bleken vaak aanleiding tot dialoog met de overheid, en bevorderden internationale aandacht. Verder bleek het vaak mogelijk door middel van de door de Mensenrechtencommissie geformuleerde mandaten toegang tot landen te bewerkstelligen. Naar de indruk van de Regering heeft dit soort acties, waarbij de dialoog met betrokken overheden essentieel is, in een aantal gevallen tot verbetering van de mensenrechtensituatie bijgedragen.

Met de aanstelling van de eerste Hoge Commissaris voor de Mensenrechten in 1994 zijn de mogelijkheden voor de VN op het gebied van mensenrechten aanzienlijk vergroot. De Hoge Commissaris heeft in gevallen van mensenrechtenschendingen toegang van mensenrechtenmissies bewerkstelligd (bijv. mensenrechtenwaarnemers in Burundi en Rwanda, onderhandelingen over een mensenrechtenkantoor in Colombia en Indonesië). Hij is met andere landen in gesprek en werd door een groot aantal landen uitgenodigd voor een bezoek (bijv. Cuba, een land dat normaal geen medewerking verleent aan bezoeken van VN-mensenrechtenmechanismen). Het is te hopen dat deze bereidheid tot het aangaan van een dialoog met de Hoge Commissaris ook betekent dat andere VN-functionarissen en non-gouvernementele organisaties beter toegang krijgen tot landen met zorgwekkende mensenrechtensituaties.

156

Waaruit blijkt de «groeiende behoefte van veel volkeren om de eigen culturele identiteit te beklemtonen»? Heeft die behoefte een directe relatie met schendingen van mensenrechten? (blz. 79).

In een groeiend aantal ontwikkelingslanden, met name in Azië en Latijns-Amerika, wordt de afgelopen jaren het interne debat gevoerd over verbetering van de positie van culturele en/of etnische minderheden in het kader van verbetering van de mensenrechtensituatie in deze landen. Deze discussie heeft enerzijds zijn weerslag gevonden in internationale fora, zoals de Wereldtop Sociale Zekerheid, de Bevolkingsconferentie en de Vrouwenconferentie, waar vertegenwoordigers van deze groepen het woord voerden. Daarnaast hebben donoren, waaronder Nederland, in het kader van hun ontwikkelingsrelatie met een aantal landen de afgelopen jaren steeds meer verzoeken gekregen tot ondersteuning van cultureel achtergestelde groepen.

De ondergetekenden zouden een tweesporenbenadering willen bepleiten ten aanzien van de bescherming van de culturele identiteit in het kader van de naleving van mensenrechten. Het beginsel van de universaliteit van de mensenrechten gaat in de eerste plaats overheden en andere politiek verantwoordelijken aan, nationaal zowel als internationaal. Nederland heeft de ambitie om hierbij, zowel in bilateraal als in internationaal kader, een aktieve en stimulerende rol te spelen. Het tweede spoor beweegt zich meer op het lokale vlak, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij aktiviteiten van particuliere organisaties gericht op rechtstreekse ondersteuning van groepen die in hun culturele identiteit worden bedreigd.

157

Wil de regering bevorderen dat bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens een informatiecentrum over schendingen binnen en buiten de Raad van Europa wordt opgericht om een catalogus van de mensenrechtensituatie in en buiten de Raad van Europa op te stellen? (blz. 79).

De wereldwijde registratie van mensenrechtenschendingen is een zaak die eerder op de weg van het VN Centrum voor de Rechten van de Mens ligt dan van een orgaan van de Raad van Europa.

158

Wil de regering een jaarlijkse mensenrechtenrapportage, land voor land, opstellen? (blz. 79).

Het ligt niet in de bedoeling dat de Regering jaarlijks land voor land een mensenrechtenrapportage opstelt. Echter, ambassades in landen waar de mensenrechtensituatie verbeterd moet worden, hebben de instructie daarover regelmatig te rapporteren. Bovendien wordt in de op te stellen regiobeleidsdocumenten ook ingegaan op de mensenrechtensituatie.

159

Is Nederland bereid om samen met de EU-partners aan te dringen op versterking van het VN-mensenrechtencentrum en dus ook op een substantiële verhoging van de financiële middelen? (blz. 80).

De Europese Unie dringt reeds jaren aan op versterking van het VN-mensenrechtencentrum, zowel waar het de managementstructuur betreft als de verhoging van de personele en financiële middelen. De Hoge Commissaris voor de Mensenrechten heeft met financiële steun van onder andere Nederland een reorganisatie doorgevoerd. De wens tot verhoging van de financiële middelen voor het VN-mensenrechtencentrum zal ook dit jaar door de Europese Unie tijdens de 51e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in de vorm van een resolutie naar voren worden gebracht.

160

Welke andere landen ondersteunen mede het voorstel voor een permanent fonds voor financiering van mensenrechtenwaarnemers? Hoeveel draagt Nederland bij aan dit fonds? (blz. 80).

Het voorstel van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens voor een permanent fonds voor financiering van mensenrechtenwaarnemers heeft een goed onthaal gekregen bij de donorlanden die ook in het verleden hebben bijgedragen aan mensenrechten-waarnemersmissies. Naast Nederland betreft het met name de Europese Commissie, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, alsmede de Noordse en enige andere Europese landen. Daarnaast heeft ook Zuid-Afrika aangegeven aan het fonds te willen bijdragen. De Nederlandse bijdrage aan het voorgestelde fonds voor veldoperaties zal binnenkort worden bekend gemaakt. De Heilige Stoel, Italië en Tunesië hebben in 1996 een algemene bijdrage aan het fonds gegeven. De overige genoemde landen hebben in 1996 nog rechtstreeks – dus niet via het fonds – aan mensenrechtenwaarnemersactiviteiten bijgedragen.

161

Kan de regering een indicatie geven van wanneer het Statuut van het Internationaal Strafhof definitief zal worden vastgesteld? (blz. 80).

Het voorbereidend comité van de Verenigde Naties voor de oprichting van een Internationaal Strafhof, dat onder Nederlands voorzitterschap staat, heeft te kennen gegeven dat na alle waarschijnlijkheid in 1998 een conferentie kan worden gehouden over het statuut voor een Internationaal Strafhof. Voorts heeft het comité aangegeven de voorbereidende werkzaamheden uiterlijk in april van dat jaar te zullen kunnen afronden. Dezer dagen bespreekt de Algemene Vergadering de stand van zaken op basis van de aanbeveling van het comité.

162

Op grond waarvan constateert het kabinet dat de oprichting van het Internationaal Strafhof dichterbij is gekomen? (blz. 80).

Zie vraag 161.

163

Op welke wijze draagt Nederland bij aan de activiteiten van de Raad van Europa/EU/ODIHR ter bevordering van het respect voor de mensenrechten en de opbouw van pluralistische democratieën? (blz. 81).

Voor zover de activiteiten ter bevordering van het respect voor de mensenrechten en de opbouw van pluralistische democratieën deel uitmaken van de in de begrotingen voorziene werkprogramma's van de Raad van Europa en ODIHR draagt Nederland daaraan bij via de jaarlijkse contributie. Wat betreft de activiteiten van de Europese Unie via de EU-begroting.

De hulpprogramma's van de Raad van Europa (Demosthenes, Themis en Lode) worden slechts voor een bescheiden deel gefinancierd uit de begroting van de Raad. Vandaar dat voortdurend beroep wordt gedaan op vrijwillige bijdragen van de lidstaten, Nederland heeft – vanuit het MATRA programma – een meer dan proportioneel aandeel geleverd in deze vrijwillige bijdragen.

Nederland heeft ook herhaaldelijk financieel en met personeel bijgedragen aan verkiezingsondersteuning in OVSE-verband, bijv. in het geval van Bosnië-Herzegovina.

164

Welke concrete voorstellen zal Nederland op de OVSE toetsingsconferentie doen ter versterking van de positie van minderheden? (blz. 81).

In de afgelopen jaren is, zowel binnen de OVSE (met name in het Slotdocument van de tweede bijeenkomst van de Conferentie inzake de Menselijke Dimensie, Kopenhagen in 1990) als in andere internationale organisaties zoals de Raad van Europa (het Kaderverdrag inzake de Bescherming van Nationale Minderheden van 1994) en de Verenigde Naties (de Declaratie inzake de Rechten van Personen behorend tot Nationale, Etnische, Religieuze en Linguïstische Minderheden van 1992) veel gedaan ter bescherming en versterking van minderheden. Hiermee zijn de grenzen op het gebied van de normstelling grotendeels bereikt.

Belangrijker is thans dat hetgeen internationaal is vastgelegd ook in de praktijk wordt uitgevoerd. De Toetsingsconferentie van de OVSE, die op 4 november 1996 in Wenen begint, is een van de meest aangewezen aangelegenheden om hiervoor aandacht te vragen. Nederland zal hier, individueel en in EU-kader, zeker een bijdrage aan leveren.

165

Heeft Rusland zich gehouden aan de toezeggingen die het deed om lid van de Raad van Europa te worden. Worden enige consequenties verbonden aan het feit dat Rusland bijvoorbeeld weigert de doodstraf af te schaffen? (blz. 81).

De toezeggingen die Rusland heeft gedaan bij de toetreding begin 1996 waren bijna allemaal inspanningsverplichtingen. Het is te vroeg om te kunnen bepalen in hoeverre Rusland zich houdt aan de aangegane verplichtingen.

Overigens moet in dit verband worden opgemerkt dat, behalve Rusland, nog negen andere Raad van Europa landen het zesde Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (afschaffing doodstraf) niet hebben ondertekend. Bovendien zijn er nog vijf lidstaten die dit protocol wel getekend hebben, maar nog niet geratificeerd.

166

Op welke concrete punten zou de regering versterking van de rol en effectiviteit van ODIHR willen zien? Welke initiatieven neemt de regering teneinde een draagvlak voor deze wensen te verkrijgen? (blz. 82).

Sedert het ontstaan van het Office of Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR), oorspronkelijk Office of Free Elections (OFE), is aan deze instelling van de OVSE een groot aantal taken toebedeeld, variërend van verkiezingswaarneming tot het organiseren van Menselijke Dimensie-seminars en Implementatiebijeenkomsten. Dit is niet steeds gepaard gegaan met een overeenkomstige uitbreiding van de noodzakelijke middelen. Het is het streven de taken van ODIHR te stroomlijnen en te concentreren op een aantal hoofdthema's (waaronder ook het geven van adviezen aan nieuwe democratieën en informatie aan NGO's moeten worden genoemd), en daarvoor de noodzakelijke middelen te verschaffen. Tevens wordt gestreefd naar nauwere samenwerking van het ODIHR met de Permanente Raad van de OVSE in Wenen en met OVSE-missies in verschillende landen.

Deze gedachten, die door de andere lidstaten van de Europese Unie worden onderschreven, zullen verder worden uitgedragen tijdens de Toetsingsconferentie van de OVSE in Wenen en de Voorbereidende bijeenkomst van de OVSE-top in Lissabon (november/december 1996).

167

Hoe draagt Nederland, onder het uitgangspunt van goed bestuur, bij aan de bestrijding van corruptie, in Afrika met name? (blz. 82).

Nederland ondersteunt reeds meerdere jaren democratiseringsprocessen in diverse Afrikaanse landen. Daarbij gaat het vooral om coherentie, transparantie en controleerbaarheid van bestuur. Binnen dit kader kan ook het probleem van de corruptie aan de orde worden gesteld. Beoogd wordt de lokale/nationale publieke organen te stimuleren verantwoordelijkheid voor het signaleren van corruptie te nemen. Daarbij kan ondersteuning worden geboden door met Nederlandse fondsen gefinancierde instanties als Transparency International. Naar alle waarschijnlijkheid zal deze organisatie samen met de Malinese overheid in de loop van 1997 een seminar organiseren om te komen tot een nationaal actieplan tegen corruptie.

Ook de Civil Service Reform, die in diverse landen wordt doorgevoerd, draagt bij tot beperking van het corruptieprobleem. De Civil Service Reform richt zich naast kwantitatieve sanering vooral ook op kwalitatieve verbetering van het dienstenpakket van de publieke sector. Goede en efficiente dienstverlening door de overheid verkleint het risico van corruptie.

168

In hoeverre zijn mensenrechten, «good governance» en de versterking van autonomie van vrouwen, harde criteria voor het geven van ontwikkelingshulp? (blz. 82).

Mensenrechten en «good governance» gelden weliswaar universeel, maar vormen geen harde criteria voor het geven van ontwikkelingshulp. Wel wordt in de internationale samenwerking steeds meer gelet op de mate waarin aan deze aspecten in de hulp ontvangende landen aandacht wordt gegeven. Ontwikkelingssamenwerking dient in ieder geval een positieve uitwerking te hebben op mensenrechten en «good governance». In extreme gevallen is er geen basis voor een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie. Noodhulp en hulp via de medefinancieringsorganisaties kunnen ook in die situatie worden voortgezet.

Met betrekking tot de autonomie van vrouwen geldt als hard criterium voor bilaterale ontwikkelingshulp dat projecten en programma's aan drie van de vier DAC/WID-criteria (belangen en wensen van vrouwen moeten geïncorporeerd zijn, vrouwen moeten actief deelnemen aan de formulering en implementatie van de interventie, belemmeringen voor de deelname van vrouwen moeten gedurende het hele proces worden tegengegaan, gender expertise moet gepland en gebudgetteerd worden) moeten beantwoorden.

169

Welke donoren zijn betrokken bij activiteiten in het kader van de Paper on Participatory Development and Good Governance? Welke rol speelt Nederland hierbij? (blz. 83).

Alle in de DAC verenigde hulpverlenende landen hebben aan de vaststelling van dit «paper» deelgenomen. Praktisch alle donorlanden nemen ook deel aan de activiteiten van de ad-hoc werkgroep die na de vaststelling van het paper in december 1993 werd opgericht. Nederland is als vice-voorzitter een actief deelnemer. Duitsland is voorzitter van de ad-hoc werkgroep. De Verenigde Staten is de andere vice-voorzitter.

5.3 Internationaal natuur- en milieubeleid

170

In hoeverre voldoen de andere OESO-landen aan de UNCED-doelstelling om 0,1% BNP bij te dragen aan internationaal milieu-beleid? (Graag een specificatie per land.) (blz. 84).

De betreffende doelstelling is geen doelstelling uit Agenda 21 of de Verklaring van Rio, maar een doelstelling die Nederland zichzelf heeft opgelegd tijdens de Rio-bijeenkomst. Als voorwaarde werd destijds gesteld dat ook andere landen hieraan zouden voldoen.

Denemarken heeft, naast de committering om ODA te handhaven op 1% van het BNP, een speciaal fonds in het leven geroepen voor Milieu en bestrijding van Rampen, dat zal oplopen tot 0,5% van het BNP. Hiervan komt de helft aan het milieu ten goede.

Andere landen hebben hun inspanningen op internationaal milieugebied verhoogd, maar veelal niet uitgedrukt als percentage van het BNP: Oostenrijk heeft een milieufonds speciaal voor tropische bossen ingesteld, omvang Ös 200 mln; Australië AUSD 80 mln (Environment Assistance Programme); Frankrijk FF 440 mln (Fonds français pour l'environnement mondial); Noorwegen NOK 310 mln; Zweden SED 380 mln; Zwitserland SFR 300 mln (Special Fund for Global Environmental Issues).

171

Is de CSD hoofdverantwoordelijk voor de evaluatie van het post-Rio proces ten behoeve van de Algemene Vergadering van de VN? Zullen in Nederland milieu- en ontwikkelingsorganisaties bij de voorbereiding van deze evaluatie worden betrokken? Zo ja, op welke wijze? (blz. 84).

Ja. In het licht daarvan zal de vijfde zitting van de CSD geheel in het teken staan van de voorbereiding van de Speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (SAVVN). Nederlandse milieu- en ontwikkelingsorganisaties zullen via de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling betrokken bij de voorbereiding van de Nederlandse positie voor CSD-5 en de SAVVN. Daartoe neemt een vertegenwoordiger van de NCDO deel aan het interdepartementale overleg en aan de delegatie naar CSD-5 en de SAVVN.

172

Is Nederland er naar uw opvatting sinds de UNCED in 1992 in geslaagd haar beslag op het mondiale milieu terug te dringen? Kunt u dit met cijfers toelichten? Acht u het wenselijk dat Nederland op dit punt concrete taakstellingen formuleert, eventueel in EU-verband? Zo nee, waarom niet? (blz. 84).

Nederland is daar deels in geslaagd. Voor een aantal doelstellingen gerelateerd aan mondiale milieuvraagstukken blijkt dit moeilijk te zijn, zoals is gebleken bij de behandeling van de klimaatproblematiek. Cijfermatige toelichting op de realisatie van milieudoelstellingen wordt gegeven in het Milieuprogramma bij de begroting van het ministerie van VROM en in de Milieuverkenningen van het RIVM. Concrete doelstellingen voor Nederlandse milieu-inspanningen zijn geformuleerd in het Nationale Milieubeleidsplan. Voor de klimaatproblematiek bestaan ook doelstellingen in EU-verband.

173

Waarom kan er tijdens de proeffase voor Activities Implemented Jointly nog geen sprake van zijn dat een land een deel van zijn verplichtingen onder het Klimaatverdrag buitenslands kan realiseren? Kan dat na de proeffase wel? (blz. 85).

Tijdens de eerste Conferentie van Partijen bij het Klimaatverdrag (1995) is vastgelegd dat in de overeengekomen proeffase voor «Activities Implemented Jointly» (AIJ) behaalde CO2-reductie niet mag meetellen voor de eigen stabilisatiedoelstelling onder het verdrag. Naar verwachting wordt uiterlijk in 2000 een besluit genomen over de definitieve rol van AIJ. Op dat moment, of zoveel eerder als beleidsmatig mogelijk, zal kunnen worden beslist op welke wijze Nederland AIJ zal inzetten voor het bereiken van zijn emissiedoelstellingen, daarbij rekening houdend met internationale afspraken.

In de Vervolgnota Klimaatverandering (3.3.5) is op bladzijden 60 en 61 een nadere beschrijving gegeven van de Nederlandse inzet die wordt beoogd in de internationale onderhandelingen over dit onderwerp.

174

Op welke wijze worden de hoofdlijnen die in Agenda 21 worden gewijd aan het bedrijfsleven, uitgewerkt? (blz. 88).

De rol van het bedrijfsleven in de uitwerking van Agenda 21 spitst zich toe op 2 programmaterreinen, te weten «het bevorderen van een schonere produktie» en «de bevordering van verantwoordelijk ondernemerschap». Nederland organiseerde in dit kader in februari 1996 een conferentie over duurzame industriële ontwikkeling. In de Nederlandse optiek is de rol van het bedrijfsleven bij de uitwerking van Agenda 21 tot dusver evenwel onvoldoende uit de verf gekomen. Daarom zal Nederland tijdens de speciale zitting van de AVVN gewijd aan Agenda 21 pleiten voor een aktievere benadering van het bedrijfsleven. Met het oog daarop zal de Nederlandse overheid met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven overleg voeren over de wijze waarop hieraan invulling zou kunnen worden gegeven. Ook binnen het mandaat van de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling is voorzien in actieve participatie van het bedrijfsleven. Het komende jaar staat in de NCDO-duurzaamheidsdebatten «Duurzame Economie» centraal.

175

Kan nader worden uiteengezet wat het ESPOO-verdrag behelst? (blz. 88).

Het Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage (MER) in grensoverschrijdend verband is tot stand gekomen op 25 februari 1991 te Espoo, Finland. Het Verdrag regelt de betrokkenheid bij de MER-procedure van (ingezetenen van) het buurland/de buurlanden indien een voorgenomen project daar tot mogelijke milieuschade leidt. Als er sprake is van een in het Aanhangsel bij het Verdrag genoemde activiteit met mogelijke grensoverschrijdende nadelige gevolgen voor het milieu, dan moeten alle mogelijk benadeelde partijen hiervan in kennis worden gesteld. Deze kunnen dan aangeven of ze in de MER-procedure willen participeren. Bij onenigheid over het van toepassing zijn van het Verdrag kan een onderzoekscommissie arbitreren. Na het opstellen en verschaffen van het milieueffectrapport worden de partijen geconsulteerd met betrekking tot de grensoverschrijdende effecten en de eventueel te nemen maatregelen ter beperking van de effecten. Bij de besluitvorming dienen de resultaten van de inspraak en de consultatie te worden meegewogen. Het Verdrag treedt in werking nadat 16 landen het geratificeerd hebben, hetgeen verwacht wordt het geval te zijn in 1997.

176

Waarom wordt milieu niet genoemd als aandachtsgebied voor de interne politiek van de EU (blz. 49–53), maar slechts als thema op blz. 88? Is dat een bureaucratische vergissing? (blz. 88).

Milieu geldt als belangrijk aandachtspunt binnen de EU-samenwerking. Nederland hecht hier zeer aan en dit zal ook tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Unie tot uitdrukking komen. In dit verband wordt ook verwezen naar de aanstaande brief aan de Kamer waarin een overzicht staat opgenomen van de aandachtspunten tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap.

177

Waarom heeft, in het kader van de inzet voor duurzame ontwikkeling, het belangrijke thema van handel en milieu geen prioriteit gekregen gedurende het Nederlandse voorzitterschap? (blz. 88).

In de Memorie van Toelichting worden bijzondere aandachtsgebieden aangegeven. Dit betekent dat Nederland daaraan tijdens de eerste helft van 1997 een extra impuls zal geven. Dit neemt niet weg dat het kabinet aan het thema «Milieu en Handel» groot belang hecht.

Eind 1996 zal in Singapore de eerste ministeriële bijeenkomst plaatshebben sinds de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Ten aanzien van de resultaten van deze conferentie liggen de Nederlandse desiderata ondermeer op het terrein van «Milieu en Handel». De Europese Commissie heeft in de onderhandelingen in WTO-kader het voortouw. Binnen de EU bestaat consensus over de beoogde resultaten op het terrein van «Milieu en Handel». Er is geen verschil tussen de Nederlandse wensen en de EU-inzet.

In de eerste helft van 1997 zullen de resultaten van de eerste ministeriële WTO-conferentie moeten worden uitgewerkt. In hoeverre deze resultaten in overeenstemming zullen zijn met de EU-inzet valt niet te voorspellen. Gegeven het «doorsnijdende» karakter van het thema «Milieu en Handel» zullen deze resultaten hun weerklank vinden in de prioriteiten voor het Nederlands EU-voorzitterschap, met name klimaat en de afvalstrategie, die zijn genoemd in de Memorie van Toelichting.

5.4 Sociale en institutionele ontwikkeling

178

Welke zijn de belemmeringen voor OS-landen (nog niet) mee te doen aan de uitvoering van het 20/20-concept? (blz. 89).

Tijdens de in april 1996 in Oslo gehouden conferentie over het 20/20 initiatief is duidelijk geworden dat voor veel landen de belangrijkste beperkingen om (nog) niet mee te doen aan de uitvoering van het 20/20 concept gelegen zijn in de armoede zelf, de grote schuldenlast en onvoldoende overheidsinkomsten. Een beroep wordt gedaan op donoren om hierbij de helpende hand te bieden.

179

Zijn er, buiten de genoemde landen, inmiddels andere landen geïnteresseerd in een «20/20 samenwerkingscontract» met Nederland, zo ja welke? (blz. 89).

Alhoewel een aantal landen, getuige hun deelname aan de in april 1996 in Oslo gehouden conferentie over het 20/20 initiatief, zeker belangstelling heeft om (meer) te investeren in sociale basisvoorzieningen, zijn er op dit moment geen landen waarmee Nederland concrete besprekingen is begonnen. In het overleg tussen de posten en ontwikkelingslanden zal de uitvoering van het initiatief aan de orde worden gesteld.

180

Aan welke «andere geïnteresseerde landen» wordt gedacht voor het aangaan van een «20/20-samenwerkingscontract»? Op welke wijze zal door Nederland bevorderd worden dat het 20/20-initiatief daadwerkelijk op de agenda komt van de Consultative Group en Round Table vergaderingen? Op welke wijze zal de actieve participatie van de civiele samenleving in de betreffende landen bij implementatie van het 20/20-initiatief bevorderd worden? (blz. 89).

In beginsel zal Nederland met alle landen waarmee een bilaterale ontwikkelingsrelatie wordt onderhouden, een «20/20-samenwerkingscontract» kunnen en willen aangaan.

De donorlanden (naast Nederland onder meer Noorwegen, Denemarken, Duitsland en Canada), UNICEF, UNDP, UNFPA, UNCTAD en de Wereldbank, die deelnamen aan de in april 1996 gehouden bijeenkomst in Oslo over het 20/20 initiatief, hebben toegezegd investeringen in sociale basisvoorzieningen te bevorderen door middel van een permanente dialoog tijdens Consultatieve Groep en de Ronde Tafel Conferenties. De Nederlandse Ambassades zijn reeds in mei 1996 verzocht hieraan prioriteit te geven.

De deelname van de civiele samenleving aan de uitvoering van het 20/20-initiatief wordt bevorderd door ontwikkelingsinspanningen die zich richten op maatschappijopbouw als onderdeel van institutionele ontwikkeling. Hierbij wordt gedacht aan de vorming, uitbouw en versterking van maatschappelijke organisaties, het stimuleren van onderlinge samenwerking en van samenwerking tussen overheid en particuliere organisaties.

181

Wordt aan alle NGO's, waaraan gezondheidsprojecten worden uitbesteed, expliciet de eis gesteld – ondanks hun signatuur – activiteiten te ontwikkelen op het terrein van family-planning? (blz. 92).

Neen, deze eis wordt niet gesteld.

5.6 Macro-economische steun en schuldenbeleid

182

Acht u het jongste plan dat voor bilaterale en multilaterale schuldverlichting is aangenomen toereikend, gezien de verwachting dat 8 tot 20 landen hiervan zullen kunnen profiteren, terwijl 41 landen in de categorie Heavily Indebted Poor Countries vallen? (blz. 99).

De overeenkomst die onlangs tijdens de Jaarvergadering van IMF en Wereldbank werd bereikt, markeert een belangrijke doorbraak in een gezamenlijke aanpak tot het verlichten van de schuldenlast van de Heavily Indebted Poor Countries (HIPC's). Het plan is toereikend in die zin dat het voor HIPC's die onvoldoende geholpen kunnen worden met de bestaande instrumenten uitzicht biedt op een duurzaam houdbare schuldensituatie. Wanneer deze landen beschikken over een «track record» van goed sociaal en economisch beleid komen zij voor additionele ondersteuning onder dit initiatief in aanmerking. Het aantal landen dat zich voor deze ondersteuning zal kwalificeren staat niet op voorhand vast. Per land zal, op basis van een analyse van de houdbaarheid van de schuldenlast (Debt Sustainability Analysis), bepaald worden of aanvullende ondersteuning noodzakelijk is. Op basis van voorlopige schattingen wordt de schuldenlast van 8 van de 41 HIPC's gekenschetst als onhoudbaar en van 12 als mogelijk onhoudbaar. Zie ook antwoord op vraag 183.

183

Welke landen kunnen profiteren van het nieuwe schuldverlichtingsplan van het IMF? Hebben deze landen nog bilaterale schulden aan Nederland uitstaan? Valt het kwijtschelden van deze schulden onder de DAC-norm? (blz. 99–101).

In voorbereiding op het HIPC-initiatief van IMF en Wereldbank hebben deze twee instellingen landenanalyses uitgevoerd voor de 41 HIPC-landen (Heavily Indebted Poor Countries). Dit zijn Angola, Benin, Bolivia, Burkina Faso, Burundi, Centraal Afrikaanse Republiek, Equatorial Guinee, Ethiopië, Ghana, Guinee, Guinee Bissau, Guyana, Honduras, Ivoorkust, Jemen, Kameroen, Kenia, Kongo, Laos, Liberia, Madagascar, Mali, Mauretanië, Myanmar, Mozambique, Nicaragua, Niger, Nigeria, Rwanda, Sao Tome-Principe, Senegal, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Tanzania, Tsjaad, Togo, Uganda, Vietnam, Zaire en Zambia. Op basis van deze analyses, waarin het economisch en financieel perspectief van deze landen werd bekeken, concludeerde men dat in 8 landen de schuldensituatie onhoudbaar («unsustainable») is en dat voor 12 andere de schuldensituatie als mogelijk onhoudbaar («possibly stressed») kan worden gekenschetst. In de overige landen karakteriseerde men de schuldensituatie als houdbaar («sustainable»).

De eerstgenoemde twee groepen landen («unsustainable» en «possibly stressed») komen in principe in aanmerking voor ondersteuning via het HIPC-initiatief. Om daadwerkelijk van dit initiatief te kunnen profiteren dienen deze landen wel eerst een «track record» op te bouwen van een aantal jaren goed sociaal en economisch beleid.

In de volgende tabel worden de 20 landen uit de categorieën «unsustainable» en «possibly stressed» opgesomd die in principe in aanmerking komen voor een HIPC-bijdrage met hun uitstaande schulden op door in het verleden verstrekte leningen in het kader van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en uitstaande NCM-bedragen onder consolidatieregelingen.

I. Landen met een onhoudbare («unsustainable») buitenlandse schuld (schuld per ultimo 1995 in NLG miljoenen):

 uitstaande O.S.-schulduitstaande NCM-bedragen onder consolidatieregelingen
Burundi00
Guinee-Bissau00
Mozambique00
Nicaragua116.431
Sao Tomé-Principe00
Soedan0221
Zaïre0856
Zambia00

II. Landen met een mogelijke onhoudbare («possibly stressed») buitenlandse schuld (schuld per ultimo 1995 in NLG miljoenen):

 uitstaande O.S.-schulduitstaande NCM-bedragen onder consolidatieregelingen
Bolivia0145
Ethiopië03
Guyana048
Ivoorkust10.3389
Kameroen86.165
Kongo00
Madagascar00
Myanmar18.60
Niger00
Rwanda00
Tanzania0350
Uganda00

Kwijtschelding van schuldendiensten (dat wil zeggen kwijtschelding van rente en aflossingsverplichtingen in het lopende jaar) over schulden op door in het verleden verstrekte leningen in het kader van ontwikkelingssamenwerking draagt volgens de DAC-norm bij aan de Nederlandse ODA-prestatie. Het kwijtschelden van hoofdsommen (dat wil zeggen termijnen van leningen die in latere jaren vervallen) kan volgens de DAC-norm niet tot ODA gerekend worden. Kwijtschelding op niet afgeloste exportkredieten wordt voor de nominale waarde als ODA aangemerkt.

184

Wat is het beslag op de ODA-middelen als gevolg van het besluit de niet afgeloste exportkredieten ten laste van ODA te doen komen? Wordt deze beleidslijn door alle donorlanden gevolgd? Wat was de ontwikkelingsrelevantie van deze kredieten voor de ontwikkelingslanden? Om welke landen gaat het? Wat was de hoogte van de kredieten per land? (blz. 101).

Dit beslag is voor 1997 geraamd op NLG 35 mln. Het betreft hier een raming die met aanzienlijke onzekerheid is omgeven, aangezien het uiteindelijke feitelijke beslag afhangt van een aantal op dit moment moeilijk voorspelbare factoren, in het bijzonder welke landen in 1997 met de Club van Parijs een regeling zullen treffen en wat de aard van deze regelingen zal zijn. Voorzover bekend volgen alle krediteurlanden deze beleidslijn. Deze kredieten hebben betrekking op een scala van exporttransacties. De kwijtschelding hiervan wordt door de donorgemeenschap als ontwikkelingsrelevant aangemerkt en kwalificeert volgens afspraken in de DAC derhalve als ODA.

Het is op dit moment niet te overzien met welke landen de Club van Parijs in 1997 een regeling zal treffen. Het is echter aannemelijk dat het onder meer de volgende landen zal betreffen (met tussen haken vermeld de hoogte van de door Nederland verstrekte kredieten): Honduras (NLG 25 mln), Ivoorkust (NLG 120 mln), Senegal (NLG 9 mln) en Togo (NLG 15 mln).

5.7 Culturele, wetenschappelijke en onderwijssamenwerking

185

Deelt de regering de opvatting dat het voor de «presentie» van Nederland in het buitenland van groot belang is dat Nederland met een eigen paviljoen aanwezig is op de Expo 2000 in Hannover ? Is de regering bereid zo nodig de financiële middelen te verruimen om dit mogelijk te maken? (blz. 102).

Een adequate aanwezigheid van Nederland tijdens de Expo 2000 in Hannover is van belang voor de Nederlandse presentie in het buitenland. De Stichting Expo 2000 bereidt thans voorstellen terzake voor. Nadat deze voorstellen zijn uitgewerkt, zal de Regering haar standpunt bepalen en de Kamer daarover inlichten.

Een Nederlands paviljoen bij de EXPO 2000 in Hannover is van belang, vooral in verband met de Nederlandse positionering in de Duitse context. Voor de Nederlandse presentatie bij de EXPO 2000 is door de regering NLG 40 mln ter beschikking gesteld. De precieze modaliteiten van bouw en financiering zullen onderdeel vormen van overleg tussen de regering en de Stichting Nederland Wereldtentoonstellingen. Leidend beginsel is dat, anders dan bij gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in Sevilla, er geen sprake zal zijn van al te grote afhankelijkheid van sponsorgelden.

186

Op grond van welke overwegingen is gekozen voor China als één van de prioriteitslanden voor wat betreft bilaterale culturele samenwerking? (blz. 102).

Vanwege zijn omvang op zowel cultureel als economisch vlak is China voor Nederland een belangrijk land. Aangezien in het geval van China een actieve opstelling van de overheid gewenst is om tot een vruchtbare samenwerking te komen, is besloten dit land aan te merken als prioritair aandachtsgebied.

187

Op welke wijze wordt de uitvoering van het Unidroit-verdrag in ontwikkelingslanden bevorderd? (blz. 103).

Bij de uitvoering van genoemd verdrag op nationaal c.q. regionaal niveau speelt de UNESCO een belangrijke initiërende en faciliterende rol. Zo worden voor leidinggevende ambtenaren van ministeries van Buitenlandse Zaken en Cultuur uit ontwikkelingslanden en Midden- en Oost-Europa regionale voorlichtingsbijeenkomsten gehouden waar met name de bestuurlijke en juridische aspecten van het verdrag aan de orde komen. Voorts organiseert UNESCO in samenwerking met ICOM cursussen voor museumdirecteuren op het gebied van beveiliging van kunstvoorwerpen en acheologische vondsten. Ook wordt gewerkt aan het opzetten van een databank van gestolen voorwerpen die in eerste instantie door UNESCO zelf zal worden beheerd.

188

Welke instellingen worden/zijn betrokken bij de bundeling van kennis en deskundigheid inzake communicatie? (blz. 103).

Gedacht wordt enerzijds aan organisaties die zich bezighouden met de relatie communicatie en ontwikkeling zoals de Stichting Communicatie Ontwikkelingslanden (SCO), de Scherpenzeelstichting en de medefinancieringsorganisaties. Daarnaast is ook bij enkele universiteiten en consultancybureaus kennis en ervaring aanwezig met name op het gebied van moderne communicatietechnologieen.

189

Heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de ideeën van Kamerlid Van der Stoel met betrekking tot onderwijs via de satelliet verder uitgewerkt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? (blz. 103).

De ontwikkeling van de moderne communicatietechnologie is de afgelopen periode nauw gevolgd binnen het departement. Dit heeft recentelijk geleid tot de oprichting van het door de tweede ondergetekende gefinancierde International Institute for Communication and Development (IICD). Dit heeft als specifieke taak het assisteren van ontwikkelingslanden bij het zoeken naar aansluiting bij de zeer snelle ontwikkelingen op het terrein van ontwikkelingsrelevante toepassingen van moderne communicatietechnologie en telematica. Het is de bedoeling dat dit instituut er ook toe zal bijdragen dat het onderwijs in ontwikkelingslanden gebruik gaat maken van de nieuwe communicatie technologieën.

190

a Kan in een overzicht worden aangegeven op welke wijze de afgelopen jaren binnen het beleidsterrein Onderwijs en Ontwikkeling specifieke aandacht is/wordt besteed aan het beroepsonderwijs? Om welke begrotingsbedragen ging/gaat het hierbij?

b In welke verhouding stonden/staan deze uitgaven tot die voor het basis- en universitair onderwijs?

c Betroffen/betreffen het structurele uitgaven in de vorm van programmahulp en/of incidentele uitgaven in de vorm van projecten?

d Welke plaats werd/wordt daarbij ingeruimd voor een structurele of incidentele trainingscomponent?

e Op welke landen/regio's was/is de aandacht voor het beroepsonderwijs gericht?

f Welke beleidsconclusies zijn er getrokken uit de conferentie «Beter Beroepsonderwijs in de Derde Wereld, woorden of daden?» van juli jl.?

g In welke mate worden de 12 sectorstudies van UNEVOC (Unesco Technocal and Vocational Education Project) verwerkt in de landenbeleidsplannen? (blz. 103 en 104).

a Het volgende overzicht geeft aan op welke wijze in 1994 en in 1995 binnen het beleidsterrein onderwijs en ontwikkeling specifieke aandacht is besteed aan het beroepsonderwijs/vaktrainingen, om welke begrotingsbedragen het hierbij ging en in welke regio's deze werden uitgevoerd.

Regio'sUitgaven beroepsonderwijs 1994 (in mln. guldens)Uitgaven beroepsonderwijs 1995 (in mln. guldens)
Afrika33 59839 853
Azië21 34027 029
Latijns-Amerika13 18215 160
Totaal68 12082 042

b Deze uitgaven staan in de volgende verhouding tot respectievelijk Basic education en universitair onderwijs:

 1994 uitgaven mln%1995 uitgaven mln%
Beroepsonderwijs/vaktraining68 12038.582 04238.8
Basic Education (minus beroepsonderwijs)66 24237.584 30239.8
Universitair (minus beroepsonderwijs)42 53424.045 12621.4

c Deze activiteiten betreffen zowel meerjarige financiële ondersteuning van programma's alsook ondersteuning van meerjarige projecten.

d Vrijwel alle activiteiten bevatten een structurele trainingscomponent omdat deze plaatsvinden binnen het kader van institutionele opbouw/versterking.

e Zie overzicht onder a).

f Over een conferentie in juli 1996 is alhier niets bekend. Wel is er in 1995 een conferentie gehouden. Daar werd een pleidooi gehouden voor meer activiteiten op het terrein van het beroepsonderwijs. Zoals uit bovenstaande antwoorden (a en b) blijkt, wordt binnen het beleidsterrein onderwijs en ontwikkeling reeds veel aandacht geschonken aan het beroepsonderwijs.

g Het is niet duidelijk op welke 12 studies wordt gedoeld, aangezien in opdracht van de UNESCO in het kader van UNEVOC 43 case-studies op het terrein van Technical and Vocational Education zijn uitgevoerd.

191

Wat is de reden voor het vele onderzoek? Treden er geen doublures op met onderzoeken gedaan door ander nationale of internationale instellingen? Hoeveel geld is binnen de begroting 1997 – inclusief de Nederlandse bijdragen aan andere instellingen – gemoeid met onderzoek/studies en het organiseren van conferenties/seminars? (Graag een splitsing in ODA- en non-ODA-uitgaven.) (blz. 104).

De Kamer zal hier nader over worden geïnformeerd.

5.8 Personenverkeer, migratie en consulaire zaken

192

Vallen de kosten voor de opvang van asielzoekers onder:

a. HGIS

b. ODA

c. Buitenlandse Zaken

d. Geen van drieën? (blz. 105).

De kosten voor de opvang van asielzoekers vallen niet onder de HGIS, maar maken wel deel uit van de begroting van Buitenlandse Zaken, en dit deel kwalificeert als ODA. Het betreft hier de kosten van opvang van erkende vluchtelingen uit DAC-landen (vluchtelingen aan wie de A-status wordt verleend) gedurende het eerste jaar van hun verblijf in Nederland. In het overzicht van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking is de raming voor deze kosten terug te vinden in subcategorie XIe (blz. 137).

193

Wie «behoeven bescherming en gastvrijheid» in Nederland als migrant? (blz. 105).

De beoordeling wie bescherming en gastvrijheid behoeven, geschiedt door Justitie op basis van de Vreemdelingenwet en internationale verdragen en wordt getoetst door de rechterlijke macht.

194

Bestaan er, bijvoorbeeld binnen de Raad van Europa, afspraken over het terugzendbeleid van illegalen en afgewezen asielzoekers, waarbij over het hele traject (voor, tijdens en na het transport) naleving van de mensenrechten voor deze personen is gegarandeerd? (blz. 106).

Met vrij grote tussenpozen worden in de Raad van Europa bijeenkomsten gehouden van de ad hoc commissie die zich bezighoudt met vluchtelingen en asielzoekers (CAHAR). Tijdens die bijeenkomsten worden vooral ervaringen uitgewisseld tussen nationale beleidsambtenaren uit de lidstaten. In dit kader zijn daarentegen geen afspraken overeengekomen over terugzendbeleid van illegalen en afgewezen asielzoekers.

Overigens heeft iedere vreemdeling in Nederland de mogelijkheid om de rechtmatigheid van een voorgenomen verwijdering door een onafhankelijke rechter te laten toetsen. De rechter toetst hierbij ondermeer de vraag of de voorgenomen verwijdering een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kan inhouden: «no one shall be subjected to torture or degrading treatment or punishment».

195

Waarom maken zo weinig vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten gebruik van de diensten van de International Organization for Migration? (blz. 106).

Het Terugkeerbureau van het Ministerie van Justitie dat beheerd wordt door IOM is thans ruim vier jaar operationeel. De resultaten zijn bemoedigend te noemen. Voor wat betreft de evaluatie van de werkzaamheden van het Terugkeerbureau zij verwezen naar de brief van Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 1995 (TK vergaderjaar 1994–1995, 19 637, nr. 129).

JaarAantal vreemdelingen vertrokken via terugkeerbureau
1992823
1993782
19941 406
19951 359
1996 (9 mnd)905

Na een verdubbeling van het aantal personen dat vrijwillig in 1994 is teruggekeerd, trad er in 1995 een lichte daling in. Het Ministerie van Justitie heeft hierover inmiddels met IOM overleg gevoerd. IOM gaat aktiever en ook bij het begin van de asielprocedure de mogelijkheid van steun bij vrijwillige terugkeer onder de aandacht brengen van potentiële terugkeerders.

196

Op welke wijze wordt de bezetting van de posten afgestemd op het toenemende beroep wat daarop gedaan wordt in verband met het behartigen van belangen van Nederlanders in het buitenland? (blz. 107).

Door de veelvuldige contacten tussen het ministerie (de voor consulaire aangelegenheden verantwoordelijke directie, de inspectiedienst en de personeelsdienst) en de posten alsmede door de intensieve contacten tussen het ministerie en organisaties die bepaalde belangen van Nederlanders in het buitenland beroepshalve behartigen (onder andere ANWB en reisbureau's) en de aandacht voor reacties van degenen die met het apparaat in aanraking zijn gekomen, wordt een goed beeld opgebouwd van ambtenaren die dit werk aankunnen. Daarmee wordt bij de bezetting van de posten in de landen die bij uitstek te te maken hebben met in problemen rakende Nederlanders, terdege rekening gehouden. Dankzij de efficiency bij de consulaire eenheid op het ministerie, de goede samenwerking met particuliere hulpverleningsorganisaties en de traditionele flexibiliteit op de posten, waar de menskracht wordt ingezet voor de diensten waaraan op een bepaald moment de grootste behoefte bestaat, heeft het toenemende beroep van Nederlanders in het buitenland op hulp van BZ slechts in beperkte mate een uitbreiding van de formatie nodig gemaakt.

197

Zal in de brochure «Wijs op reis» ook aandacht worden geschonken aan de straf op seksueel gebruik van kinderen en het verbod op import van illegale of gestolen cultuurgoederen? (blz. 107).

Sedert 1993 wordt in de brochure «Wijs op Reis» de toerist reeds gewezen op de risico's verbonden aan het meenemen van cultuurgoederen. In de brochure van 1996 is voor het eerst gewezen op de strafbaarheid van sexueel gebruik van kinderen. Deze lijn zal zeker ook in de komende jaren worden voortgezet.

5.9 Voorlichting

198

Waarom blijven, na de herijking, de voorlichtingsdirecties BZ en OS gescheiden voortbestaan? (blz. 109).

Ook na de herijking behouden de ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking als leden van het kabinet een eigen politieke verantwoordelijkheid. Zij blijven daarom de beschikking houden over een aantal eigen pers- en publieksvoorlichters. Op de overige terreinen van de voorlichting op het departement, zoals de interne voorlichting, documentatie, distributie, vormgeving en het drukwerkbeheer is na de herijking wel voorzien in gemeenschappelijke afdelingen.

6. DE HOMOGENE GROEP INTERNATIONALE SAMENWERKING

199

Kan met andere woorden en aan de hand van voorbeelden worden verduidelijkt hoe de gekozen «tranche-benadering» met betrekking tot de verdeling van de groei binnen de homogene groep (HGIS) in zijn werk gaat? (blz. 110).

De tranche-benadering komt er op neer dat in beginsel de voor het eerstvolgende begrotingsjaar beschikbare intensiveringsruimte structureel wordt verdeeld over beleidsprioriteiten. De oploop in de meerjarencijfers als gevolg van de koppeling met het BNP wordt geparkeerd op de aanvullende post. De verdeling van de eerstvolgende tranche komt aan de orde bij de volgende begrotingsvoorbereiding. Zo is de bij aanvang van de begrotingsvoorbereiding beschikbare volledige tranche 1997 ad NLG 349,3 mln (NLG 375,1 mln – 24,8 mln) toegedeeld aan diverse beleidsprioriteiten. De na afronding van de ministerraadbesluitvorming als gevolg van de meest recente BNP-groei-cijfers beschikbaar gekomen NLG 24,8 mln is toegevoegd aan de aanvullende post. Verdeling hiervan vindt in beginsel plaats bij het eerst volgende besluitvormingsmoment, te weten de voorjaarsnota 1997. Op deze wijze wordt voorkomen dat elke schommeling in de BNP-groep tot nieuwe besluitvorming leidt. Dit bevordert de rust en daarmee de kwaliteit van het begrotingsproces.

De aanvullende post bestaat derhalve uit de oploop in de meerjarencijfers ten opzichte van de jaartranche 1997 op basis van de meest recente BNP-groei-cijfers.

200

Wat is nu het totale bedrag dat op de verschillende begrotingen wordt uitgegeven ten behoeve van de landen van Midden- en Oost-Europa (zowel binnen als buiten de homogene groep) in 1997? Hoe verhoudt zich dit bedrag tot dat van het vorige jaar? (blz. 112).

Het is vrijwel ondoenlijk op zo korte termijn een duidelijk antwoord op deze vraag te geven. Jaarlijks wordt verslag aan de Kamer gedaan van in het vorige begrotingsjaar aan de Midden- en Oosteuropese landen gegeven steun (laatstelijk in brief DES/519/96 van 5 juni 1996). Aan de opstelling van deze brief gaat een intensieve consultatie van alle departementen vooraf. In het korte tijdsbestek voor beantwoording van de vragen naar aanleiding van de begroting voor 1997 was voor een dergelijke consultatie geen ruimte. De cijfers voor 1996 zijn vooralsnog niet beschikbaar.

Juist die ondoorzichtigheid was reden voor de herijkingsoperatie. De bedragen voor 1997 binnen de homogene groep zijn alle terug te vinden in de tabel op pagina 115 van de Memorie van Toelichting. Voorafgaande aan het Algemeen Overleg van 27 november 1996 over de hulp aan Midden- en Oost-Europa zal de Kamer worden geïnformeerd over de bedragen buiten de homogene groep. Het betreft hier veelal lopende verplichtingen en voornemens vallend onder overeenkomsten (zoals Memorandums of Understanding en Letters of Intent) van collega-ministers met hun MOE-collega's.

Die verplichtingen zullen vanaf heden in de Regio- en Landenbeleidsdocumenten worden geïnventariseerd.

201

Is het de bedoeling voor het komende jaar 123 miljoen gulden extra uit te trekken voor exportbevordering (Agrarisch Dagblad, 3 oktober 1996)? Zo ja, waar komen de middelen voor deze beleidsintensivering vandaan? Was het niet logisch geweest alvorens meer geld voor exportbevordering uit te trekken, de resultaten van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar dit instrumentarium af te wachten? (blz. 112 en 114).

Het komend jaar wordt door het ministerie van Economische Zaken NLG 123 mln op kasbasis extra uitgetrokken voor intensivering exportbevordering en handhaving Midden en Oost-Europabeleid. Dit komt overeen met een bruto verplichtingenruimte van NLG 550 mln. Deze middelen komen uit de HGIS die is opgezet ingevolge de aanbevelingen van de Herijkingsnota.

Daarbij is rekening gehouden met de aanbevelingen die zijn gedaan door de Task Force exportinstrumentarium (G-23). Enkele van de aanbevelingen worden verder bestudeerd in het kader van het interdepartementaal beleidsonderzoek.

202

Kan alsnog een toelichting worden gegeven op de «aanvullende post» die oploopt van 24,8 mln in 1997 tot 636,7 mln in 2001? (blz. 112).

Zie vraag 199.

203

Kan naast de toelichting op de allocatie ten behoeve van het exportinstrumentarium EZ nader toegelicht worden waarom in de tabel op blz. 112 de term «G23» wordt gebruikt? (blz. 113 en 114).

Naar aanleiding van de brief die 23 kapitaalgoederenexporteurs (de G-23) hebben gestuurd aan de Minister-President, is door de Staatssecretaris van Economische Zaken een werkgroep ingesteld die beleidsintensivering heeft aanbevolen ter verbetering van het exportfinancieringsinstrumentarium.

204

Is de allocatie van de non-ODA beleidsintensiveringsruimte ten behoeve van vredesoperaties gebaseerd op een eenduidige ontwikkeling van deze uitgaven gedurende de afgelopen jaren? Kan een overzicht van deze uitgaven voor vredesoperaties over de laatste 5 jaren verstrekt worden? (blz. 113).

De allocatie van non-ODA beleidsintensiveringsruimte van NLG 103 mln voor vredesoperaties is eerder reeds overeengekomen binnen Cluster VI van het Regeerakkoord.

De uitgaven voor vredesoperaties zijn in de afgelopen vijf jaar als volgt geweest (bedragen in miljoenen guldens):

1992173,7
1993324,0
1994321,0
1995280,9
1996330,1*

* Bedrag 1996 betreft de raming cf. de 1e Suppletore Begroting.

205

Wanneer zal het onderzoek naar een doelmatig en doeltreffend exportinstrumentarium zijn afgerond en leiden tot besluitvorming? (blz. 114).

In de opdracht van de Ministerraad aan de werkgroep die het onderzoek verricht is vastgesteld dat het onderzoek op 1 december 1996 moet zijn afgerond. Aangezien het onderzoek ook een vergelijking inhoudt van methoden die andere donorlanden volgen en het verzamelen van gegevens daaromtrent enige tijd vergt, zou het onderzoek iets kunnen uitlopen.

206

Wanneer zal het beleidsonderzoek worden afgerond naar de samenhang van het exportinstrumentarium en kan de Kamer daarover worden ingelicht? (blz. 114).

Zie antwoord op vraag 205.

207

Uit welke uitgaven zijn de verschillende categorieën in de tabel op blz. 115 opgebouwd? Hoe verhoudt deze indeling zich tot de samenstelling van de homogene groep, zoals in de herijkingsnota en op blz. 183 van de begroting 1997 aangegeven? (blz. 115).

De opbouw van de verschillende categorieën van de tabel op pag. 115 is als volgt:

1. Algemeen

– AZ; de kosten voor wereldtentoonstellingen

– BZ-beleidsveld 07 Algemeen buitenland

– Kosten voor attachés (van Justitie, BiZa, OCenW, Financiën, Defensie, VROM, V&W, EZ, LNV, SZW en VWS)

– Kosten verband houdende met het EU-voorzitterschap

2. Vrede en veiligheid

– BZ-beleidsveld 09 Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing

– De kosten voor vredesoperaties van Defensie

3. Sociale, economische en institutionele ontwikkeling

– BZ-beleidsvelden

08.02 Europees ontwikkelingsfonds,

10 Economie en werkgelegenheid,

11 Landbouw en regionale ontwikkeling,

13 Maatschappelijke ontwikkeling,

15 Democratisering, goed bestuur, macrosteun en speciale landen fondsen (excl. 15.04),

16 Overige Ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's en

17 Overige contributies internationale organisaties (excl. 17.01)

– Uit de begroting van Financiën de deelname aan multilaterale banken, de Midden-Oosten bank, enkele garantieartikelen en het EIB.

4. Midden- en Oost-Europa

– BZ-beleidsartikel 15.04 MATRA Programma

– EZ-beleidsartikel 07.05 Bilaterale hulpverlening Oost-Europa

– EZ-beleidsartikel 07.06 Oost-Europa faciliteit

– Financiën beleidsartikel 03.13 EBRD

5. Exportbevordering

– EZ beleidsartikelen

1.55 Senter

2.03 Internationale technologische stimulering

5.12 Toeristisch beleid

7.01 Bijdragen aan internationale organisaties

7.02 Buitenlandse Economische Betrekkingen

7.03 Stimulering export activiteiten

7.04 Economische voorlichting exportpromotie

6. Milieu en natuur

– BZ-beleidsveld 12 Milieu

– VROM beleidsartikel 5.15 Internationaal milieubeleid

7. Onderwijs en cultuur

– BZ-beleidsveld 14 Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking

– Diverse beleidsartikelen op het gebied van internationaal onderwijs van OCenW

8. Nederlandse Antillen en Aruba

– Diverse artikelen van KabNA

– Defensie beleidsartikel 8.04 Kustwacht Nederlandse Antillen en Aruba

9. Toerekeningen

– BZ-beleidsartikel 08.01 Vierde eigen middel EU

– Financiën, EKI toerekening

De opbouw en structuur van de HGIS maakt het moeilijk om alle aspecten van de homogene groep in één enkele presentatie te vatten. Immers, enerzijds kan binnen de HGIS een onderscheid worden gemaakt tussen bijvoorbeeld ODA- en non-ODA- uitgaven, terwijl anderzijds de oprichting van de HGIS erop is gericht te komen tot een meer thematisch gerichte indeling van de buitenlanduitgaven. Daarnaast zijn de HGIS-uitgaven verspreid over meerdere begrotingshoofdstukken en zou bijvoorbeeld onderscheid gemaakt kunnen worden naar bilaterale en multilaterale uitgaven en/of de geografische spreiding van uitgaven.

Bij de begrotingsvoorbereiding is verkozen de horizontale presentatie van de verschillende beleidsclusters als primaire presentatie van de HGIS te nemen. De presentatie in Annex 2 verschaft duidelijkheid omtrent de verhouding tussen de uitgaven voor Ontwikkelingssamenwerking enerzijds en de niet aan Ontwikkelingssamenwerking gerelateerde uitgaven anderzijds.

208

Kan voor de in de tabel op blz. 115 aangegeven uitgavencategoriën in de homogene groep, per categorie worden aangegeven wat de cijfers voor 1996 waren? (blz. 115).

Met de herijking en de instelling van de Homogene Groep Internationale Samenwerking is de begrotingsopzet van Buitenlandse Zaken zeer ingrijpend gewijzigd, terwijl ook binnen andere begrotingshoofdstukken wijzigingen zijn doorgevoerd. De extracomptabele staat van de HGIS op blz. 115 is opgesteld met gebruikmaking van de nieuwe begrotingsindeling. Teneinde inzicht te verschaffen in de beleidsmatige mutaties die ten opzichte van de begroting 1996 zijn doorgevoerd is op blz. 112 een overzicht gegeven van de non-ODA beleidsintensiveringen en is paragraaf 8 van de Memorie van Toelichting gewijd aan de beleidswijzigingen binnen het ODA-deel van de HGIS.

209

Voor welk nominale bedrag wordt in deze begroting voor 1997 nog niet voldaan aan de politieke doelstelling van 1,1% BNP voor de HGIS? Waaruit is dit verschil te verklaren? (blz. 115).

In 1997 komt de HGIS nominaal NLG 26,5 mln lager uit dan de 1,1% BNP. In 1998 zal er naar verwachting een voor de HGIS positief verschil van 8,9 mln. zijn, oplopend tot NLG 13,7 mln in 2000, waarna het verschil zich op dit niveau stabiliseert.

De verklaring achter deze afrondingsverschillen ten opzichte van de reële omvang van 1,1% BNP kan worden gezocht in het doorvoeren van een aantal kleine mutaties in de opbouw van de HGIS sinds het verschijnen van de Herijkingsnota.

210

Welk bedrag op jaarbasis, is gemoeid met de uitgaven die samenhangen met de exportkredietverzekering voor investeringen in ontwikkelingslanden? Waarom was deze uitgave niet eerder opgenomen? Ten laste van welke begroting werden eerdere uitgaven betaald? (blz. 115).

Exportkredieten kunnen worden verzekerd bij de NCM, die deze kan herverzekeren bij de Staat. Uitkeringen die op grond van herverzekering aan bedrijven gedaan moeten worden komen ten laste van Financiën (directie EKI). In zulke gevallen houdt de Staat een vordering op het betreffende land, die gerekend wordt tot de staatsschuld van dat land. Omtrent zulke schulden van ontwikkelingslanden worden regelingen getroffen in de Club van Parijs. Kwijtschelding van die schuld wordt aangemerkt als ODA. De toerekening betreft het bedrag dat naar verwachting is gemoeid met kwijtschelding.

Zoals in de nota «Herijking van het buitenlands beleid» (TK, 1994–1995, 24 337, nr. 2) op bladzijde 48 is vermeld, zullen de uitgaven die voortvloeien uit verleende kwijtscheldingen (Club van Parijs) met betrekking tot niet afgeloste exportkredieten, aan landen die door het Development Assistance Committee van de OESO op de DAC-I lijst zijn geplaatst, ten laste komen van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking. Bij de opstelling van de ontwerpbegroting 1997 is rekening gehouden met een bedrag van NLG 35 mln. Deze uitgaven maken onderdeel uit van de begroting van het ministerie van Financiën.

7. DE UITGAVENCATEGORIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

211

Wat is de status van de hier genoemde «uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking» of de «homogene groep ontwikkelingssamenwerking»? In hoeverre is dit een afgebakend deel van de begroting? Zijn beide ministers politiek verantwoordelijk voor deze uitgaven, of is dat in eerste instantie de minister voor OS? (blz. 116–117).

De «uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking» omvat de voor Ontwikkelingssamenwerking bestemde middelen, zijnde 0,8% van het BNP voor netto ODA alsmede die non-ODA-uitgaven die naar hun aard onderdeel uitmaken van het beleid van Ontwikkelingssamenwerking, maar die niet voldoen aan de normen van het Development Assistance Committee (DAC) en derhalve niet kwalificeren als ODA.

De begroting van het departement van Buitenlandse Zaken kent twee ondertekenaars: de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Eerstgenoemde fungeert tevens als coördinerend bewindspersoon voor de homogene groep Internationale Samenwerking, terwijl laatstgenoemde – als vanouds – optreedt als eerstverantwoordelijke voor Ontwikkelingssamenwerking.

212

Welke bedragen uit de begroting 1997 komen, voor zover bekend, ten goede van welke landen (Landenlijst)? (blz. 116).

Per brief zal de Kamer – nog voor aanvang van het begrotingsdebat – een tentatieve verdeling toegaan.

213

Zijn binnen de bandbreedte-systematiek, die voor de gehele HGIS gaat gelden, geen aparte maxima afgesproken voor het ODA- en het Non-ODA-deel daarbinnen? (blz. 116).

Er zijn binnen de bandbreedte-afspraken geen aparte maxima afgesproken voor het ODA- en het non-ODA-deel. Wel is vastgelegd dat een onder- of overschrijding op een onderdeel van de HGIS (bijvoorbeeld exportbeleid) niet mag worden gecompenseerd met een corresponderende over- of onderschrijding binnen de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking.

Als evenwel de totale onderschrijding – op de onderscheiden onderdelen van de HGIS – in een jaar meer zal bedragen dan 300 miljoen, ligt het in de rede de bandbreedte naar rato over de onderscheiden onderdelen toe te passen.

214

Zijn alle uitgaven die voortaan vallen binnen de nieuwe categorieën I t/m XI voor 100% ODA en die in de categorie XII voor 100% non-ODA? (blz. 117).

Ja, alle uitgaven die met ingang van 1997 vallen binnen de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking (categorieën I t/m XI) tellen voor 100% mee in de Nederlandse ODA-prestatie. De in categorie XII opgenomen bedragen zijn voor 100% non-ODA uitgaven en tellen dus in het geheel niet mee in de Nederlandse ODA-prestatie.

215

Op welke wijze en in welke fases van begrotingsvoorbereiding en -uitvoering behoudt de Kamer enig inzicht in de allocaties per land? (blz. 117).

Zie vraag 212.

216

Bevat de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 25 september jl. (25 000 V, nr. 8) slechts aanvullende informatie of ook wijzigingen op deze paragraaf (7.4. Uitvoering begroting 1995)? (blz. 118).

De brief van de tweede ondergetekende van 25 september 1996 bevat noch aanvullende informatie noch wijzigingen op paragraaf 7.4 «Uitvoering begroting 1995». Deze brief is conform de wens van de Kamer om jaarlijks te worden geïnformeerd over de specificatie van de uitgaven van een afgesloten begrotingsjaar, in deze 1995.

217

Bestaat al meer duidelijkheid over het verschil in de berekening (met het DAC) van de netto-ODA inspanning voor 1995? (blz. 118).

Zie vraag 218.

218

Welke verklaring is te geven voor het verschil in ODA-prestatie over 1995, zoals berekend van Nederlandse zijde (zijnde 0,81% BNP) en zoals berekend door de OESO (zijnde 0,80% BNP)? Wanneer is de uitkomst te verwachten van de technische discussie met de OESO over dit verschil? Kan de Kamer daarover geïnformeerd worden? (blz. 118).

Uit overleg met de OESO is gebleken dat het verschil tussen het door de OESO voor Nederland en door onszelf gehanteerde ODA-percentage berust op een misverstand en niet, zoals aanvankelijk werd verondersteld, op interpretatieverschillen. Het verschil is ontstaan doordat de OESO een eerdere, hogere raming van het Nederlandse BNP hanteerde. Dit is inmiddels gecorrigeerd. In het overleg is bevestigd dat de OESO alleen de door Nederland zelf berekende cijfers hanteert en dat deze, zo zij onverhoopt aanleiding zouden geven tot twijfels, niet eigenhandig door de OESO gewijzigd zullen worden. Wijziging kan alleen plaatsvinden in overleg met de verstrekker van de gegevens.

219

Kan het kasritme voor 1995 en 1996, voorzover bekend, worden aangegeven, per kwartaal en in het laatste kwartaal (van 1995) per maand? (blz. 118).

In het volgende overzicht worden de beschikbare kasbudgetten afgezet tegen de gerealiseerde uitgaven in percentage van de beschikbare kasbudgetten.

 19951996
1e kwartaal17.00 %20.22 %
2e kwartaal35.90 %38.08 %
3e kwartaal44.23 %64.84 %
4e kwartaal   
oktober66.12 %  
november84.29 %  
december100.34 % 

220

Wanneer is de 2e wijzigingswet voor 1996 te verwachten? (blz. 119).

De tweede wijzigingswet zal overeenkomstig de tijdsplanning van voorgaande jaren bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden aangeleverd begin december 1996.

221

Is het beleid erop gericht om de via de bandbreedtesystematiek nog steeds beschikbare kapitaalmarktmiddelen zo spoedig mogelijk geheel uit te putten, zo ja op welke wijze zal dat geschieden? (blz. 124).

Het beleid is erop gericht de beschikbare kapitaalmarktmiddelen – door toepassing van de bandbreedte – uit te faseren. Momenteel zijn er nog twee activiteiten in uitvoering (Zimbabwe en Vietnam). Naar verwachting zullen deze projecten in 1998 worden afgerond.

222

Welk deel van het bedrag dat is gereserveerd voor milieu- en natuurbeleid in ontwikkelingslanden valt onder de ODA? (blz. 130).

Het bedrag dat is gereserveerd voor milieu- en natuurbeleid in ontwikkelingslanden kwalificeert volledig als ODA. Dit betekent dat in 1997 NLG 698,924 mln ODA-gelden zijn gereserveerd voor het milieu- en natuurbeleid in ontwikkelingslanden.

223

Hoeveel geld is voor 1997 op de totale Rijksbegroting uitgetrokken voor internationaal milieu- en natuurbeleid? Hoeveel procent van het BNP beslaat dit bedrag? (blz. 130).

De nota Milieuprogramma 1997–2000 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (TK, vergaderjaar 1996–1997, 25 005, nrs. 1–2) geeft aan dat in 1997 NLG 760 mln van de Rijksbegroting uitgegeven zal worden aan internationaal milieu- en natuurbeleid. Deze uitgaven zijn terug te vinden op de begrotingen van de departementen van VROM (NLG 27 mln) en Economische Zaken (NLG 22 mln). Het grootste deel van de uitgaven staat op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het BNP voor 1997 is geraamd op NLG 695,7 mrd. Dit betekent dat 0,109% van het BNP is uitgetrokken voor internationaal milieu- en natuurbeleid.

Naast deze uitgaven – zoals gerapporteerd in de nota «Milieuprogramma 1997–2000» – heeft het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nog NLG 3,3 mln aan internationaal milieu gerelateerde uitgaven op haar begroting staan. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft NLG 2 mln ingeruimd voor internationaal milieu- en natuurbeleid. De som van deze twee bedragen en de rapportage van VROM geeft aan dat NLG 765,3 mln van de totale Rijksbegroting wordt uitgegeven aan internationaal milieu- en natuurbeleid. Dit is 0,110% van het BNP.

224

Op welke wijze zal naast de kwantitatieve doelstelling voor de hulp aan de MOL's, het streven gericht zijn om bij de hulp aan andere landen (de niet-MOL's) de hulp te concentreren op de armste regio's binnen die landen? Kan dit nader toegelicht worden aan de hand van de gemaakte keuze (zie blz. 47) bij de voorgenomen hulpconcentratie over de vier genoemde deelstaten in India? (blz. 131–133).

De in de memorie van toelichting genoemde gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen zullen als «rode draad» in het te voeren beleid geweven zijn. Dit houdt, voor wat betreft deze doelstelling, in dat ten behoeve van de minst ontwikkelde landen ten minste 0,25% van het BNP aan zuivere ontwikkelingssamenwerking zal worden besteed. Daarnaast houdt deze doelstelling in dat in de overige samenwerkingslanden de voor ontwikkelingssamenwerking bestemde middelen zullen worden aangewend om de allerarmsten bij te staan. Dit kan onder andere vorm krijgen in de keuze van gebieden c.q. deelstaten in de samenwerkingslanden. De deelstaten van India zijn gekozen aan de hand van de zgn «armoedeprofielen», de continuïteit van het programma, de ontvangststructuur (accountability & transparancy) en de dichtheid van het programma. De hulp in de vier deelstaten richt zich enerzijds op de mogelijkheid van de armsten zich economisch te ontwikkelen en anderzijds op directe armoedebestrijding door activiteiten uit te voeren op het gebied van drinkwater, sanitatie en milieu.

225

Waarom heeft de regering gekozen voor de nieuwe kwantitatieve doelstelling voor de hulp aan de MOL's van 0,25% BNP, als die inspanning voor de jaren 1994 en 1995 reeds ruimschoots gehaald werd? Welke schatting is te geven voor hulp aan de MOL's, als percentage van het BNP, voor de jaren 1996 en 1997? (blz. 132 en 133).

Er is gekozen voor een doelstelling van 0,25% van het BNP voor de MOL's (waarmee de internationale afspraak – van 0,2% van het BNP – ruimschoots wordt gehaald) om positie van de MOL's stevig te verankeren in het te voeren sector- en themabeleid. Zoals gemeld in de memorie van toelichting zal ook in 1997 deze doelstelling worden overtroffen. In de aan de Kamer toegezonden brief met de tentatieve verdeling van de landenallocaties is gemeld dat om redenen van continuïteit en stabiliteit er in 1997 geen wijzigingen zullen worden aangebracht in de hoogte van de landenallocaties. Dit betekent ipso facto dat ook de inspanningen ten behoeve van de MOL's onverminderd, en op hetzelfde kwantitatieve niveau, zullen worden uitgevoerd.

226

Is de begroting van uitgaven voor het MILIEV-programma voor 1997 (van 50 mln) wel realistisch gelet op de vermoedelijke uitgaven over 1996 (van slechts 24,7 mln)? (blz. 134).

De uitgaven in 1996 zijn hoger dan in voorgaande jaren maar nog aanzienlijk lager dan was begroot. Ten dele wordt dit veroorzaakt door vertragingen in de uitvoering en het niet tijdig rondkrijgen van het commerciële financieringsdeel. Ten dele ook door de langzame opbouw van een voldoende grote projectenportefeuille om uitval vanwege vertragingen en dergelijke op te kunnen vangen. Waardoor dit wordt veroorzaakt is aangeduid in Annex 1 bij de Memorie van Toelichting. De belangstelling voor MILIEV neemt echter gestaag toe. De omvang van in uitvoering zijnde transacties, van de aangeboden schenkingen en van de aangevraagde schenkingen in behandeling (totaal NLG 167 mln) rechtvaardigt een kasbudget van NLG 50 mln voor 1997 en komende jaren.

227

Waarom wordt voor Miliev in 1997 weer veel meer begroot terwijl het vermoedelijke verloop 1996 zoveel lager uitviel (zoals ook de voorgaande jaren het geval was) (blz. 135).

Zie vraag 226.

228

Waarom is de Nederlandse bijdrage aan het Wereldvoedselprogramma gedaald? (blz. 135).

In de beleidsreactie op de Tripartite Evaluatie van het WFP (1994) werd de toekomstige bijdrage van Nederland mede afhankelijk gesteld van de reactie van WFP om als gevolg van de uitkomsten van de evaluatie een heroriëntatie van beleid te realiseren. De belangrijkste conclusie van de evaluatie was dat WFP zich vooral zou moeten toeleggen op humanitaire- en noodhulpactiviteiten, daar zij op dit terrein een comparatief voordeel heeft ten opzichte van andere VN-organisaties. Tot op heden is van een expliciete beleidswijziging in die richting geen sprake. Derhalve is besloten voor 1997 de bijdrage te verlagen en deze slechts beschikbaar te stellen voor noodhulpactiviteiten (IEFR), inclusief de Immediate Respons Account (IRA), en langdurige vluchtelingenoperaties (PRO's).

229

Wat is de oorzaak van de stijging van de personele en materiële kosten binnenland, nu toch bij de herijking veel verantwoordelijkheden worden overgedragen naar de posten? (blz. 137).

De stijging van de personele en materiële kosten betreft met name het saldo van de besparingen als gevolg van de delegatie naar de posten en hogere uitgaven in verband met de kosten van de nieuwe formatie ten departemente, de technische toevoeging van middelen in verband met de loonbijstelling, een incidentele verhoging in verband met tijdelijke extra capaciteit voor ondersteunende werkzaamheden in het kader van de administratieve organisatie en interne controle voor het opstellen van procedures en het vervaardigen van handboeken en een technische bijstelling bijstelling voor huisvestingsuitgaven die als gevolg van de nieuwe opzet van de begroting nu op dit centrale artikel worden geraamd.

8. FINANCIEEL BELEID EN BEHEER

230

Vindt, naast de naamswijziging, ook wijziging in de opdracht van de «Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie» plaats. Wat moet in dit verband verstaan worden onder «ontschotte evaluatie»? (blz. 141).

De opdracht van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) is uitgebreid. In de nieuwe opzet heeft de IOB als doelstelling het voorzien in de behoefte aan evaluatie, toetsing en advies over beleid en uitvoering ten aanzien van alle beleidsterreinen die worden gefinancierd uit de homogene groep internationale samenwerking, voor zover ressorterend onder hoofdstuk 5 van de Rijksbegroting, alsmede de overige beleidsterreinen ressorterend onder dit hoofdstuk. De ontschotte evaluatie omvat dus niet alleen het terrein van ontwikkelingssamenwerking maar richt zich op alle uitgaven categorieën die worden vermeld onder hoofdstuk 5 van de Rijksbegroting. Ondergetekenden zijn voornemens overleg te starten met andere departementen over de mogelijkheid in overleg met betrokken departementen evaluaties uit te voeren op beleidsterreinen die op de begrotingen van andere departementen voorkomen.

231

Waaruit bestaat de sturing op hoofdlijnen (wat zijn hoofdlijnen, wat wordt verstaan onder beleidskader)? (blz. 144).

Sturen op hoofdlijnen houdt in de praktijk in dat het departement:

– De door de ambassades opgestelde concept-jaarplannen toetst aan het vastgestelde beleid (dat is geëxpliciteerd in regio-, landen- en sectorbeleidsdocumenten) en vervolgens (al dan niet geamendeerd) vaststelt;

– Voorstellen van de ambassades voor concrete, door Nederland te financieren projecten in een vroegtijdig stadium marginaal toetst;

– De uitvoering van de jaarplannen door de ambassades achteraf beoordeelt (d.m.v. rapportages en operational audits).

Het beleidskader voor de relatie met een bepaald land wordt in de eerste plaats gevormd door het betrokken regio-/landenbeleidsdocument. Daarnaast zijn ook de sector- en themabeleidsdocumenten van belang; deze documenten hebben een landenoverstijgend karakter.

232

Beleidsinhoudelijke delegatie naar de posten heeft vooral betrekking op ontwikkelingssamenwerking. Heeft dit alleen betrekking op projecten of ook (vormen van) programmahulp? Worden er ook (traditionele) BZ-taken gedelegeerd, zo ja welke? (blz. 144, 145, 148).

Delegatie heeft betrekking op het beheer van de posten en op het terrein van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking. Het gaat daarbij om zowel projecthulp als sectorale programmahulp (bijv. sectorale begrotingssteun). De non-sectorale programmahulp, bijvoorbeeld betalingsbalanssteun en schuldverlichting, wordt niet gedelegeerd.

Ook op de andere beleidsterreinen is delegatie mogelijk. De posten dienen hiertoe voorstellen in het concept-jaarplan op te nemen. Gedacht kan worden aan onder meer activiteiten in het kader van de culturele samenwerking en de handelsbevordering.

9. ORGANISATIE EN INTERN BEHEER

233

Hoe worden specialisaties behouden bij mobiliteit van alle ambtenaren? (blz. 147).

Door de personeelsdienst wordt bij overplaatsingen rekening gehouden met voorkomende specialisaties. Met name de niet-overplaatsbare ambtenaren zullen de meest specialistische functies verrichten. Zij verrichten deze functies doorgaans gedurende een langere plaatsingsperiode dan de overplaatsbare ambtenaren. Voor beide categorieën ambtenaren gelden overigens uitgebreide opleidingsmogelijkheden. Vanzelfsprekend geldt dat niet alle ambtenaren tegelijkertijd van functie wisselen, zodat continuïteit in een bewegende organisatie gewaarborgd is.

234

Op welke wijze worden onze diplomaten voorbereid op het dragen van een grotere verantwoordelijkheid in het kader van de verzelfstandiging van de posten? (blz. 147).

Op een aantal terreinen wordt gewerkt aan het vervullen van de randvoorwaarden die onze diplomaten moeten voorbereiden op hun grotere verantwoordelijkheden. Het gaat om:

– Het beschikbaar stellen van adequate geautomatiseerde informatiesystemen;

– Kwalitatieve en kwantitatieve versterking van met name de posten met een OS-portefeuille met zowel beheers- als beleidsmedewerkers.

– Vereenvoudiging van regelgeving, zoals aangekondigd in de Memorie van Toelichting op de begroting 1996 (TK, 1995–1996, 24 400 V, nr. 2);

– Intensieve communicatie over de nieuwe verantwoordelijkheden waaronder een uitgebreid opleidingsprogramma;

– Waar nodig – op verzoek van de Chef de Poste – tijdelijke extra ondersteuning vanuit het departement.

Een aanzienlijk deel van de op de posten werkzame overplaatsbare ambtenaren wordt als gevolg van de herijkingsoperatie nog dit najaar geïnformeerd over de wijzigingen die optreden op het gebied van de verantwoordelijkheden. In diverse regionale bijeenkomsten (Singapore, Nairobi, Abidjan en San José) worden circa 500 uitgezonden ambtenaren op de hoogte gebracht van de nieuwe taken en verantwoordelijkheden inzake beleidsuitvoering en financieel beheer. Ook in de komende jaren zullen financiële opleidingen een vooraanstaande positie innemen in het reguliere opleidingsprogramma. Daarnaast zal binnenkort een herziene versie van de Procedurebundel Uitvoering Ontwikkelingssamenwerking gereed zijn. Tot slot zij vermeld dat ter ondersteuning van het veranderingsproces op de posten extra controllersfuncties zijn gecreëerd, die naar verwachting nog voor het einde van het jaar zullen zijn ingevuld.

235

In verband met het EU-voorzitterschap zal, nog in 1996, een aantal posten tijdelijk worden versterkt. Om welke posten gaat het? (blz. 149).

De tijdelijke uitbreiding in het kader van het voorzitterschap van de Europese Unie betreft vooralsnog de posten: ambassade Dublin, Luxemburg, Bratislava, Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Unie te Brussel, Permanente Vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties te New York, Permanente Vertegenwoordiging bij de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking te Wenen en de European Commission Monitoring Mission te Zagreb.

Annex 1 Nota Instrumenten voor bedrijfsleven en ontwikkeling; een voortgangsrapportage

236

Waar is de veronderstelling dat vanwege het schaalverschil of door het ontbreken van een direct belang bij het Nederlandse MKB geen belangstelling zou bestaan voor ondersteuning van collega's in OS-landen? (blz. 152).

Onderscheid zou gemaakt moeten worden tussen het inschakelen door het departement, in het kader van de officiële ontwikkelingshulp, van het Nederlands MKB bij activiteiten gericht op de private sector en in het bijzonder het kleinbedrijf in ontwikkelingslanden en de zakelijke samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in ontwikkelingslanden.

De ontwikkelingsactiviteiten betreffen veelal kennisoverdracht op uiteenlopende gebieden zoals technologie, ondernemersvaardigheden en marktgedrag aan micro- en kleinbedrijf, vaak «informeel» van aard. Versterking van deze groep is in termen van armoedebestrijding in potentie effectief, door middel van gerichte interventies, zowel direct in de bedrijfjes zelf als in de voorwaardenscheppende omgeving. Het Nederlands MKB kan hierbij worden ingeschakeld. In veel gevallen zal de afstand in kennisniveau echter zodanig groot zijn dat effectieve kennis-uitwisseling moeizaam is, terwijl de benodigde kennis ook ter plaatse, bij lokale instellingen en bedrijven, beschikbaar is, en goedkoper. Een beperkt aantal Nederlandse consultants en instellingen heeft zich echter op dit terrein gespecialiseerd (TOOL-consult, FACET, KIT); zij worden regelmatig ingeschakeld bij de formulering en monitoring van programma's in deze sector.

Bij de zakelijke samenwerking tussen het Nederlandse MKB en bedrijven in ontwikkelingslanden gaat het in de regel om het reeds verder ontwikkelde segment van het middenbedrijf, dat zowel technologisch als bedrijfsmatig op efficiënte wijze de aansluiting kan vinden bij het internationaal opererende Nederlandse MKB. In theorie zou deze zakelijke samenwerking kunnen worden ondersteund indien dit past in een strategie voor ontwikkeling van de private sector. In de praktijk zullen er echter weinig bedrijven zijn in ontwikkelingslanden die voor het MKB interessant zijn, terwijl de organisatie van het MKB zelf bij herhaling heeft laten weten dat het Nederlandse MKB grosso modo niet is geïnteresseerd in contacten met ver afgelegen markten. Analyses van ORET- en MILIEV-aanvragen onderstrepen dat. Hoewel in deze programma's met de mogelijkheden van het Nederlands MKB rekening wordt gehouden, maken slechts enkele MKB's gebruik van de faciliteiten.

237

Waarom heeft de FMO geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van extra ondersteuning op projectbasis ten behoeve van MKB-activiteiten in Afrika? (blz. 156).

De Kamer wordt hier nader over geïnformeerd.

238

Hoe is de positie van het CBI («Min of meer zelfstandig») formeel geregeld: quango, zbo, agentschap of nog anders? (blz. 158).

Het Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden is een volledig onderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en ontvangt haar budget uit de begroting van de uitgavencategorie ontwikkelingssamenwerking. Het CBI is sinds haar oprichting in 1971 buiten het Ministerie geplaatst in het World Trade Centre in Rotterdam, vanwege de belangrijke economische functie van deze stad.

Voor de goede orde moge dienen dat het CBI vanaf 1 januari 1995 intern financieel verzelfstandigd is, teneinde meer marktgericht en efficiënt te kunnen opereren. Financieel-technisch betekent deze administratieve verandering dat fondsen beter kunnen worden beheerst en dat het CBI de mogelijkheid heeft gekregen externe fondsen aan te trekken voor additionele activiteiten. Mede hierdoor is een meer efficiënte samenwerking met Europese importbevorderende organisaties en de Europese Commissie mogelijk geworden.

239

Hoe kan samenwerking worden verbeterd tussen ORET/MILIEV en het exportkredietverzekeringsbeleid? (blz. 165).

Het beleid voor de verzekering van commerciële exportkredieten is gebaseerd op het principe dat de premie-opbrengsten van de verzekering de kosten moeten dekken. Dit beleid valt onder de competentie van het Ministerie van Financiën. In dat beleid past het niet onberekenbare risico's te nemen. Voor landen waar de risico's van niet terugbetalen van leningen te groot lijken is gemengd krediet, zoals ORET en MILIEV, in het algemeen niet zo geschikt, behalve als er aanvullende zekerheden zijn (zoals bij lease-constructies, die nu ook zijn toegestaan) of bij menging met kasbetalingen door de afnemer. De vraag is welke kredietvorm wel geschikt is. Het risico van niet terugbetalen geldt immers ook voor zachte leningen uit het Staatsbudget, wat wel als alternatief wordt gepropageerd, terwijl regelrechte schenkingen het nadeel hebben dat het ontvangend land zelf geen risico draagt. In de praktijk blijkt gemengd krediet aan MOL's (standaard 60% schenking) ondanks de genoemde problemen wel degelijk een werkbare methode. Overigens is het verbeteren van de samenwerking een van de onderwerpen van het in vraag 205 genoemde beleidsonderzoek.

240

Wat wordt er gedaan wel inzicht te verkrijgen in oorzaken van gebrek aan succes van MILIEV? Is over mogelijke oorzaken overleg geweest met het bedrijfsleven, zo ja, wat is de uitkomst? (blz. 167).

In annex 1 van de Memorie van Toelichting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder het onderdeel MILIEV is uiteengezet waarom het MILIEV programma achterblijft bij de verwachtingen.

In 1994 zijn 590 Nederlandse bedrijven geïnformeerd over de mogelijkheden van het MILIEV programma. De respons was destijds gering. Hierover is gerapporteerd in de slotwet van 1994.

In 1995 heeft het Ministerie van Economische Zaken door Arthur D. Little International een onderzoek laten verrichten naar de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven op het gebied van milieutechnologie. Dit heeft ondermeer geleid tot instelling van een Exportplatform Milieu, waarin leden van het bedrijfsleven en de overheid zijn vertegenwoordigd, met als doel de toegang tot buitenlandse milieumarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven te verbeteren. Het MILIEV-programma kan hierbij – evenals andere exportprogramma's van het Ministerie van Economische Zaken – een katalyserende rol spelen.

241

Is uit evaluatie-onderzoeken bekend wat de gevolgen zijn voor de kwaliteit van de hulp indien gekozen wordt voor (meer) parallelle cofinanciering? (blz. 169).

De tweede ondergetekende is bekend met twee specifieke evaluatie-onderzoeken die ondermeer ingaan op de gevolgen van (meer) parallelle cofinanciering voor de kwaliteit van de hulp, een van NORAD (1989) en een van DANIDA (1993) .

De NORAD-studie gaat in op «duurzame ontwikkeling» enerzijds en «bevordering van Noorse exporten» anderzijds. De studie concludeert dat er in het algemeen qua effectiviteit geen grote verschillen bestaan tussen gewone bilaterale hulp en hulp via cofinanciering. De effectiviteit van de hulp via het kanaal van de parallelle cofinanciering zou met betrekking tot exportbevordering kunnen worden verhoogd indien de doelstellingen van deze exportbevordering helder zouden worden geformuleerd.

De DANIDA-studie stelt de vraag aan de orde van de mogelijk toegevoegde waarde van de Wereldbank bij projectuitvoering vergeleken met puur bilaterale projectuitvoering. Uit deze studie blijkt dat parallelle cofinanciering niet kostenbesparend werkt. Cofinanciering heeft ook niet zonder meer een positief effect op exportbevordering. De wijze waarop en de voorwaarden waaronder parallelle cofinanciering wordt gegeven zijn dus belangrijk.

Een vergelijking tussen «joint» en «parallel» cofinanciering wijst uit dat «joint» cofinancing te prefereren is indien het project niet zinvol in zelfstandige sectorale componenten kan worden opgeknipt. Is dit wel het geval dan kan parallelle cofinanciering worden toegepast.

Los van deze studies is bekend dat parallelle cofinanciering voor het ontwikkelingsland complicerend werkt vanwege de verschillende wijzen van uitvoering en de daarbij behorende specifieke procedures die donoren hanteren. Dit kan tot vertraging in de besluitvorming en uitvoering leiden. Mede tegen deze achtergrond moedigt de WB cofinancierende landen aan om fondsen waar mogelijk via joint cofinanciering beschikbaar te stellen.

Het belang van cofinanciering met de Wereldbank in het algemeen als kanaal en instrument voor de hulpverlening alsmede de aanzienlijke financiële omvang van de Nederlandse cofinanciering is voor de tweede ondergetekende aanleiding geweest om in 1995 aan IOV (Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde, thans IOB) de opdracht te geven een evaluatie uit te voeren van de Nederlandse cofinanciering met de Wereldbank in de periode 1976–96, die naar verwachting in 1998 zal zijn voltooid. Het veldwerk voor deze evaluatie wordt verricht in 1996 en 1997. In het kader van deze studie zal ondermeer ook aandacht worden gegeven aan parallelle cofinanciering.

De tweede ondergetekende heeft besloten om – vooruitlopend op de resultaten van deze evaluatie – in enkele nader uit te werken gevallen de mogelijkheid te openen om bij projecten die aan de particuliere sector kunnen worden uitbesteed, voor parallelle cofinanciering te kiezen, voor zover deze passen in het ontwikkelingsbeleid voor de desbetreffende landen en sectoren. Voorbeeld daarvan is de parallelle cofinanciering ten behoeve van Bosnië-Herzegowina voor USD 15 mln in 1996 in het kader van de reconstructiehulp voor dit land.

242

Voor «een beperkt aantal landen» wordt opstelling van landenbeleidsdocumenten op een andere leest geschoeid. Om welke landen gaat het. Welke criteria worden daarbij gehanteerd? (blz. 172).

Deze passage in Annex I van de begroting («Instrumenten voor bedrijfsleven en ontwikkeling; een voortgangsrapportage») betreft een experiment met betrekking tot de inbreng van niet-overheidsorganisaties in de beleidsdocumenten. Het is de bedoeling om gaande het proces van het opstellen van regio- en landenbeleidsdocumenten te experimenteren langs de in de Annex weergegeven lijnen (zie a t/m g). Welke beleidsdocumenten zo zullen worden aangepakt, zal in de loop van 1997 in overleg met betrokken organisaties worden vastgesteld.

243

Wat is de omvang van de bestedingen, die nu vanuit de OS-begroting worden gefinancierd, op het terrein van infrastructurele werken? (blz. 174–176).

De bestedingen in 1995 op het gebied van infrastructuur, gedefinieerd conform de DAC-regels voor «economic infrastructure» (sector II en daarvan de secties 1 t/m 4, transport, navigatie, communicatie, energie, dammen en rivierontwikkeling), bedragen NLG 147 mln. Dit betreft uitsluitend de bilaterale hulp.

244

Wordt op dit moment een verhoging van de budgetten ten behoeve van de financiering van infrastructurele werken overwogen? Zo ja, van welke omvang? (blz. 174–176).

Dit is mogelijk, zowel in het kader van de bilaterale hulp, wanneer de desbetreffende landen er om vragen, als uit ORET. In het algemeen gaat het bij infrastructurele werken echter om grote bedragen, die financiering vereisen uit meerdere bronnen. Dit maakt dat deze werken vooral in aanmerking komen voor financiering door grote internationale ontwikkelingsbanken, die hun fondsen gevoed zien uit Nederlandse bijdragen.

245

Indien tezijnertijd besloten zou gaan worden tot (mede)financiering, garantiestelling en/of leningverstrekking ten behoeve van een SPC via een BOT-constructie, al dan niet via tussenkomst van de NIO, welke budgettaire consequenties zal dat dan hebben binnen de HGIS en voor de verdeling van de beschikbare ODA-gelden? (blz. 174–176).

Aangezien de regeling nog moet worden uitgewerkt is de vraag moeilijk te beantwoorden. Het ligt in de rede financiering in eerste instantie te zoeken binnen de thans voor infrastructuur beschikbare middelen

246

Wanneer kunnen de definitieve voorstellen voor de Nederlandse bijdragen vanuit de rijksbegroting aan deze vormen van financiering van SPC's tegemoet gezien worden? Zal bij de eventueel verstrekking van leningen voor de BOT-constructie van SPC's teruggekomen worden op de afspraken gemaakt bij de Tussenbalans over de afschaffing van de financiering met kapitaalmarktmiddelen? (blz. 174–176).

In de loop van 1997. Nee, er zal niet teruggekomen worden op de Tussenbalansafspraken.

Annex 2: Overzicht van de begrotingsonderdelen van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS)

247

Kan een uitsplitsing worden gemaakt van de ODA-uitgaven (posten en bedragen), buiten de HGIS (1997: 230 mln. totaal)? (blz. 184).

Deze kosten kunnen als volgt worden uitgesplitst:

(bedragen in mln guldens)

ODA-component apparaatskosten KabNA Den Haag 6,5

ODA-component apparaatskosten BZ Den Haag 86,9

ODA-component opvang asielzoekers 119,0

ODA-component LNV-instituten 10,3

Kapitaalmarktmiddelen 6,9

TOTAAL 229,6

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 07.01.05

248

Waarom zijn de voorlichtingsafdelingen BZ en OS niet samengevoegd na de herijking? (blz. 209).

Zie vraag 198.

Artikel 08.02

249

Welke voordelen biedt het huidige Lomé-verdrag ten opzichte van de resultaten van de GATT/Uruguay Ronde voor de ODA-landen? (blz. 222 t/m 228).

Het Lomé-verdrag biedt de ACS-landen een aantal eenzijdige handelspreferenties die hun toegang tot de EU-markt dienen te vergroten. Voor industriële produkten bestaat geen enkele belemmering. Voor landbouw- en veeteeltprodukten bestaan drie verschillende regimes: tarieven, contingenten, en voor sommige produkten kalenders. De afspraken die zijn gemaakt in Lomé-kader zijn voor de ACS-landen gunstiger dan de afspraken die bestaan in WTO-kader.

Bedacht moet echter worden dat de niet onder Lomé vallende ontwikkelingslanden wat hun export naar de EU betreft, preferenties genieten onder het APS, die gunstiger zijn dan het algemene WTO-regime. Als gevolg van de in multilateraal kader afgesproken algehele tariefverlagingen treedt erosie op in de tariefpreferentiële positie van de ontwikkelingslanden.

250

Hoe denkt Nederland de door haar bepleite ruimere handelsconcessies in de praktijk waar te kunnen maken? Aan wat voor maatregelen wordt in dit verband gedacht? (blz. 222 t/m 228).

De ontwikkelingslanden wordt op twee manieren preferentiële markttoegang geboden: via het Lomé-verdrag en via het APS. Het Lomé-verdrag is gericht op landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan en heeft een looptijd tot 1 maart 2000. Het APS is gericht op alle ontwikkelingslanden en loopt tot ultimo 1998 voor industrieprodukten en tot medio 1999 voor landbouwprodukten.

Nederland zal zich in het algemeen in WTO-kader inzetten voor verdergaande handelsliberalisatie. Daarenboven zal Nederland pleiten voor vrije toegang voor alle produkten van de Minst Ontwikkelde Landen. Tevens zal Nederland in EU-verband trachten te voorkomen dat nieuwe handelsbarrières worden opgeworpen die met name ontwikkelingslanden kunnen benadelen.

251

Welke EU-handelsliberalisatiemaatregelen die de concrete markttoegang voor DAC-landen tot de EU bewerkstelligen zijn tot nu toe genomen en welke worden overwogen tot en met het jaar 2000? (blz. 222 t/m 228).

Zie vraag 250.

252

Welke uitgaven in 1997 onder het Lomé-verdrag komen ten goede aan welke projecten in welke landen? (blz. 222 t/m 228).

Op dit moment zijn onderhandelingen gaande tussen de Commissie en de ACS-landen over de Nationale Indicatieve Programma's. Onderdeel van de onderhandelingen vormen de sectoren waarin activiteiten ten laste van het EOF-VIII gefinancierd kunnen worden, alsook de hoogte van het bedrag dat per ACS-land beschikbaar komt. Derhalve kan nog geen uitspraak worden gedaan over de activiteiten die in 1997 voor financiering in aanmerking komen.

Voorts geldt voor alle EOF-activiteiten, dus ook die worden gefinancierd uit EOF-VI en EOF-VII, dat bij de Commissie alleen bekend is welke doorlopende verplichtingen bestaan. Nieuwe activiteiten moeten nog worden geïdentificeerd en, indien deze meer kosten dan 2 MECU, ter goedkeuring worden voorgelegd aan de lidstaten.

253

Wat gebeurt er met de uitgaven die gepland waren voor 1996, maar o.a. door opschorting van de structurele samenwerking met een aantal landen niet tot daadwerkelijke uitgaven hebben geleid? (blz. 223).

Uitgaven ten laste van het EOF die in 1996 niet werden gerealiseerd, worden doorgeschoven naar de daaropvolgende jaren. Het EOF is een fonds dat in zijn geheel ten goede komt aan de ACS-landen. Het streven is de middelen binnen een tijdsbestek van 5 jaar te besteden. Het is evenwel mogelijk de middelen over een langere periode aan te wenden indien dit noodzakelijk blijkt. Nu al is duidelijk dat dit inderdaad noodzakelijk zal zijn.

254

Wat zou naar de mening van de regering moeten veranderen om het lage uitgavenniveau van het EOF te verhogen? (blz. 223).

Naar verwachting zal het uitgaven niveau van het EOF in 1997 naar een acceptabel niveau terugkeren. De voornaamste reden hiervoor is dat er dan committeringen kunnen plaatsvinden ten laste van het EOF-VIII, omdat dan de onderhandelingen over de Nationale Indicatieve Programma's voor het nieuwe EOF zijn afgerond. De neerwaartse druk op de uitgaven als gevolg van het in een aantal landen om politieke redenen opschorten van de hulp zal weinig kunnen veranderen zolang het politieke tij in de betrokken landen niet keert.

Voor de lidstaten is het van belang dat de Commissie de uitgaven ten laste van het EOF zo realistisch mogelijk raamt. Doordat de Commissie haar ramingen meestal in een laat stadium bijstelt, worden de lidstaten ook te laat geconfronteerd met de taak alsnog alternatieve aanwendingen voor de fondsen te identificeren. Om haar ramingstechnieken te verbeteren, heeft de Commissie in 1996 een aantal lidstaten, waaronder Nederland, bezocht om lering te trekken uit de ervaringen op dit terrein.

255

Welke verbeteringen bepleit de regering om te komen tot een nadrukkelijker rol voor de lidstaten bij de bespreking van landenbeleidsplannen van de Commissie? (blz. 224).

Nederland heeft samen met enkele andere gelijkgestemde lidstaten met succes bepleit dat landenbeleidsplannen moeten worden besproken in het beheerscomité voor de hulp aan Azië en Latijns-Amerika. Het beheerscomité beoordeelt de concrete projecten en programma's voor Azië en Latijns Amerika. Landenbeleidsplannen zijn interne Commissiedocumenten die in tegenstelling tot projecten en programma's geen expliciete goedkeuring behoeven van de lidstaten. Projecten en programma's kunnen echter niet los worden gezien van de prioriteiten op langere termijn zoals weergegeven in het landenbeleidsplan. Om die reden is overeengekomen alle landenbeleidsplannen ter bespreking voor te leggen aan het beheerscomité.

Artikel 09.04

256

Op welke wijze is in het kader van het preventiebeleid gereageerd op de waarschuwing van NGO-zijde voor een naderende hongersnood in Eritrea en het verzoek om extra steun aan dit land ter voorkoming van deze noodsituatie? (blz. 233).

In Eritrea is sprake van een structureel voedseltekort. Hierin wordt onder andere voorzien door grote voedselbijdragen van ECHO, het bureau voor humanitaire hulp van de Europese Unie. Dit voedsel wordt in het kader van een «monetisation programme» beschikbaar gesteld en de aldus verkregen middelen komen ten goede aan de Eritrese overheid. ECHO wenste meer inzicht te hebben in de aanwending van de aldus verworven middelen door de Eritrese autoriteiten en was niet bereid voedsel beschikbaar te stellen voordat aan deze voorwaarde was voldaan. In de periode waaraan in de vraag gerefereerd wordt, was geen sprake van een hongersnood en waren onderhandelingen gaande tussen ECHO en de Eritrese autoriteiten. Een Nederlandse interventie was derhalve niet wenselijk, mede gezien de inschatting door onder andere het WFP dat er geen hongersnood zou komen. Deze inschatting is, zoals thans gebleken is, correct geweest. Wel is de voedselsituatie nauwlettend gevolgd om, indien nodig, tot verlening van noodhulp over te gaan.

Artikel 10.06

257

Functioneert het Eerste Loket niet naar tevredenheid? Hoeveel geld gaat er nu precies naar grondstoffen toe en hoe ziet de inlossing van oude beloftes er uit? Welk deel is actueel en belangrijk? (blz. 257–9).

De hoofdsom van het Eerste Loket was oorspronkelijk bedoeld voor stabilisatie van de prijzen van grondstoffen op de internationale markten door middel van financiering van buffervoorraden.

Gezien het feit dat inmiddels niet meer wordt gestreefd naar prijsstabilisatie door middel van het aanhouden van buffervoorraden, is de oorspronkelijke doelstelling van het Eerste Loket inmiddels min of meer achterhaald. Derhalve is niet zozeer sprake van het niet naar tevredenheid functioneren van het Eerste Loket, alswel van het zoeken naar een alternatieve aanwending van de fondsen in de geest van de oorspronkelijke opzet van dat Loket. In dat kader wordt gedacht aan de verdere ontwikkeling van grondstoffenmarkten, in het bijzonder die in ontwikkelingslanden en in landen in transitie.

In totaal zal in het begrotingsjaar een bedrag van tenminste NLG 10,5 mln aan de grondstoffensector ten goede komen. De grootste aandacht gaat daarbij uit naar cacao, jute en het Gemeenschappelijk Grondstoffen Fonds.

Artikel 10.07

258

Wat is de actuele waarde van de UNDCF? Hoe overleeft dit fonds de financiële malaise bij de VN? Waar en aan wie leent dit fonds? (blz. 260–1).

Het VN-Kapitaalontwikkelingsfonds (UN Capital Development Fund – UNCDF) verleent kleinschalige kapitaal-assistentie (economische, productieve en sociale infrastructuur) op schenkingsbasis aan de meest kwetsbare bevolkingsgroepen in rurale gebieden binnen de minst ontwikkelde landen (MOLs). Individuele programma's tot een maximum van USD 10 mln, bestaan uit projecten variërend van USD 0,5 tot 5 mln.

Het fonds wordt volledig gevoed uit vrijwillige bijdragen en is niet afhankelijk van vaste contributies aan het VN-systeem. De trend van teruglopende bijdragen aan het fonds is met het aantreden van een nieuwe Uitvoerende Secretaris Poul Grosen in 1995 tot stilstand gebracht en donoren hebben hernieuwd vertrouwen in het beleid van het fonds uitgesproken.

In 1995 ontving het fonds USD 33 mln nieuw geld uit vrijwillige bijdragen van donoren. In totaal stonden er eind 1995 meerjarige programmaverplichtingen uit voor een bedrag van circa USD 200 mln, waarvan USD 40 mln nieuw aangegane verplichtingen in 1995. Uitgaven in 1995 bedroegen USD 42 mln. Het verschil tussen inkomsten en uitgaven wordt gefinancierd uit het door de jaren opgebouwde vermogen van het fonds (thans circa USD 100 mln, waarvan 40 mln operationele reserve). Dit vermogen wordt aangehouden als garantie voor de financiering van langlopende infrastructurele projecten, waarbij een ondergrens van USD 80 mln wordt gehanteerd.

Artikel 10.08

259

Komen de vergoedingen van zakelijke verliezen in het POPM-kader ook in HGIS als de bedrijfsactiviteit zich heeft afgespeeld in een DAC-land? Wat waren de juridische problemen van de POPM? Wordt er achteraf geprobeerd de POPM onder de aandacht van het bedrijfsleven te brengen? (blz. 262–3, 168–9).

Vergoeding van zakelijke verliezen die een POPM zou kunnen lijden wordt aangemerkt als non-ODA. De uitkering wordt immers aan een Nederlands bedrijf gedaan. Als zodanig valt de vergoeding wel onder onder het 0,3% non-ODA deel van de HGIS. Of een land al dan niet DAC-land is, heeft hier geen betekenis.

De juridische problemen lagen op het vlak van de toetsing. In de eerste ontwerp regeling was slechts sprake van een toetsing achteraf, dus na ontvangst van een verzoek door een erkende POPM tot vergoeding van verliezen. Pas op dat moment zou worden vastgesteld of de activiteit waarbinnen verliezen zijn geleden voldoet aan de OS-criteria. Het risico dat er om die reden geen vergoeding wordt toegekend vond men te groot. Er zou dus ook een toetsing vóóraf moeten plaatsvinden. Een dubbele toetsing, zowel voor- als achteraf, stuitte echter op bezwaren bij onder meer het bedrijfsleven vanwege de omslachtigheid. De thans gekozen oplossing is minimale toetsing vóóraf op sociaal-economische gronden en een toetsing achteraf op juridische en financieel-administratieve gronden.

De POPM-regeling zal, zodra deze van kracht wordt, in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, onder de aandacht van het bedrijfsleven worden gebracht.

Artikel 10.09

260

Heeft de Regering een verklaring voor de daling van het aandeel in de FMO-portefeuille voor Afrika (met 4% naar 20%)? (Zie ook blz. 40, de verklaring dat dit komt door goedkoop kapitaal uit andere bronnen), dit door het beleid van het FMO zelf? (blz. 263–4).

De FMO-portefeuille in Afrika bleef in absolute termen gelijk: tegenover nieuwe financieringen ter grootte van NLG 80 mln stond een nagenoeg evengroot bedrag aan vervroegde aflossingen en noodzakelijke afboekingen. Omdat de totale FMO-portefeuille groeide daalde dus het relatieve aandeel van Afrika.

Bij het zoeken naar goede investeringsmogelijkheden in Afrika ondervindt FMO veel concurrentie van gesubsidieerd geld. Aanbod van goedkoop geld treft ook de uitstaande portefeuille. Zo werd afgelopen jaar in totaal NLG 15 mln aan FMO-leningen, die uitstonden tegen lagere tarieven dan in andere werelddelen, vervroegd afgelost door financiële instellingen die de beschikking kregen over gesubsidieerd krediet van internationale instellingen. FMO is van mening dat deze vorm van marktbederf leidt tot blijvende afhankelijkheid.

Artikel 10.10

261

Wat is de status van de stichting IntEnt? En wat zijn de ervaringen tot nu toe? (blz. 269, en 170–1).

De Stichting IntEnt is opgericht. Naar verwachting wordt zij in de tweede helft van oktober 1996 operationeel.

262

Tegenvallers onder WHI worden niet door ontwikkelingssamenwerking maar door het ministerie van Financiën betaald. Geldt dat ook voor tegenvallers in DAC-landen? Hoe stimuleert de regering gebruik van deze regeling en POPM voor Nederlandse investeringen in Afrikaanse landen? Gebeurt dat door middel van voorlichting? (blz. 270–1).

Tot voor kort kwamen uitkeringen uit hoofde van de WHI ten laste van Ontwikkelingssamenwerking. In 1995 is besloten het garantieplafond te verhogen van NLG 250 mln tot NLG 500 mln, met de aantekening dat eventuele tegenvallers in 1995 en 1996 ten laste komen van Financiën, in afwachting van een nadere regeling, te treffen na afloop van een evaluatie van de WHI en de TRHIO. Omdat schadevergoeding aan bedrijven niet wordt aangemerkt als ODA, zouden uitkeringen onder de WHI, ook als deze in zijn oude vorm zou voortbestaan, niet ten laste gekomen zijn van het budget voor Ontwikkelingssamenwerking, maar van het non-ODA deel van de HGIS, ongeacht of het gaat om verliezen in DAC-landen of elders.

De Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij geeft als uitvoerende instantie bekendheid aan de WHI. Na het van kracht worden van de POPM-regeling zal in samenwerking tussen de Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken nadere bekendheid aan deze nieuwe regeling worden gegeven.

263

Hoe verhoudt deze verdeling van taken bij de WHI zich tot het uitgangspunt van de Herijking? (blz. 270–1).

Er is geen sprake van een taakverdeling tussen Ontwikkelingssamenwerking en Financiën. Zie antwoord op vraag 262.

Artikel 11.01

264

Welke programma's vallen onder artikel 11.01 en op welke wijze vindt de financiering plaats? Welk bedrag is gemoeid met de zogenaamde duurzame landbouwprojecten? Wat is het oordeel van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de realisering van het «duurzame-aspect» van deze projecten? (blz. 271 t/m 275).

De titel geeft aan welke programma's hieronder vallen: Landenprogramma's met betrekking tot landbouw en regionale ontwikkeling. Het betreft een herschikking van voorheen onder de regio en bilaterale kasplafonds gefinancierde landbouw-, veeteelt-, bosbouw- en kleinschalige visserij-activiteiten. Ten aanzien van duurzaamheid kan het volgende worden opgemerkt: Sinds 1991 werkt DGIS met de Armoede, Vrouwen en Milieu Toets, waarin deze dimensies ook op de duurzaamheid getoetst worden. Alle projecten worden hierop sindsdien getoetst. Daarnaast moet worden opgemerkt dat duurzaamheid een dynamisch begrip is.

Gedurende de afgelopen jaren is er steeds meer nadruk gelegd op ecologische duurzaamheid binnen de plattelandsprojecten door middel van geïntegreerde gewasbescherming, geïntegreerd waterbeheer en behoud en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen waaronder bodemvruchtbaarheid en plantgenetisch materiaal.

Bij de veldbezoeken van tweede ondergetekende is geconstateerd dat er een toenemende aandacht is voor de langere termijn duurzaamheid, zowel sociaal, institutioneel als vanuit milieuoogpunt.

De komende jaren zal blijvend aandacht besteed worden aan de verdere invulling en operationalisering van het duurzaamheidsaspect.

265

Wat is de mening van de Minister over het opzetten van een agrarische medefinancieringsorganisatie zoals geschetst door de Paulo Freire Stichting. (blz. 272).

Op 15 juli 1996 is op hoog ambtelijk niveau overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de Paulo Freire Stichting naar aanleiding van een verzoek van deze stichting om van gedachten te wisselen over een «agrarische medefinancieringsorganisatie».

Van de LTO (Federatie van Land- en Tuinbouworganisaties) werd in dezelfde periode een soortgelijk verzoek ontvangen. Ook met de LTO vond overleg plaats.

In beide gesprekken is gewezen op reeds bestaande financieringsmogelijkheden met name die via de medefinancieringsorganisaties.

De tweede ondergetekende is van mening dat er geen noodzaak is voor nog een medefinancieringsorganisatie.

Artikel 11.03

266

Wat is de oorzaak van de geplande toename van uitgaven onder dit artikel? Welke Westerse donoren dragen welk bedrag minder bij aan de financiering van IFAD? Wat zijn de verklaringen hiervoor? (blz. 277 en 278).

In de meerjarenraming is uitgegaan van een traditionele middelenaanvulling van USD 570 mln, waaraan Nederland naar rato zou bijdragen voor een bedrag rond de NLG 6 mln per jaar. Ofschoon de onderhandelingen nog niet zijn afgerond, is inmiddels wel duidelijk geworden dat een dergelijke aanvulling niet realistisch is, omdat de Verenigde Staten veel minder zullen gaan bijdragen dan aanvankelijk was beoogd. Nederland overweegt derhalve zijn bijdrage navenant naar beneden bij te stellen, omdat het niet wenst te compenseren voor een verlaging van G-7-bijdragen en een redelijke lastenverdeling wil waarborgen. Tegelijkertijd zal Nederland zoeken naar mogelijkheden om het verschil tussen voorgenomen en te voldoene bijdrage ten goede te laten komen aan IFAD, bijvoorbeeld in de vorm van een Trust Fund of een bijdrage aan IFAD voor het HIPC-initiatief.

Andere donoren lijken voorlopige bereid hun oorspronkelijke aandeel te behouden, ondanks de verlaging van de Verenigde Staten.

Artikel 11.04

267

Welke bedragen zijn gemoeid met de programma's die onder dit artikel vallen? Hoeveel geld komt binnen dit artikel ten goede aan de versterking van de lokale overheden ter plaatse? (blz. 279 t/m 281).

Binnen dit artikel zijn geen specifieke programma's ondergebracht. De geraamde uitgaven ten behoeve van stedelijke ontwikkeling komen voor een deel ten goede aan de versterking van de lokale overheden ter plaatse. Het voor 1997 voorziene bedrag dat op directe of indirecte wijze ten goede komt aan de versterking van lokale overheden ter plaatse bedraagt NLG 15 mln.

Artikel 12.02

268

Aan welke landen is de Miliev-ondersteuning in 1995 en 1996 tot nu toe ten goede gekomen? (blz. 288 t/m 290).

Zie volgend overzicht:

 19951996
Boliviaxx
China x
Egyptexx
Filipijnenxx
Indiaxx
Pakistanx 
Thailandx 
Ugandaxx
Vietnam x

Daarnaast zijn Miliev aanbiedingen gedaan aan Kenia en Sri Lanka, waarop nog geen uitgaven zijn verricht. De uitgaven voor 1996 zijn tot en met september 1996.

269

Op basis van welke regeling gaan Nederlandse gebruikers over tot het stellen van milieumaatregelen aan grondstoffen, halffabrikaten en producten van toeleveranciers uit ontwikkelingslanden? Wat voegt dit toe aan de Nederlandse en EU-wetgeving op dit terrein? (blz. 288 t/m 290).

OS financiert een studie naar de mogelijkheden van milieugericht internationaal ketenbeheer, aannemend dat een aantal Nederlandse bedrijven belangstelling heeft voor de overdracht van kennis, ervaring en technologie op het gebied van duurzaam produceren aan hun toeleveranciers uit ontwikkelingslanden, vanwege het imago of vanwege de te behalen kostenvoordelen. Er is nog geen sprake van een regeling, laat staan dat deze iets toevoegt aan de Nederlandse en EU-wetgeving op dit terrein.

270

Op wat voor gronden zijn in 1995 en 1996 tot nu toe aanvragen voor Miliev-ondersteuning afgewezen? (blz. 288 t/m 290).

Zie vraag 107.

Artikel 13.02

271

Hoeveel geld wordt in 1997 aan welke projecten besteed door UNIFEM en INSTRAW? (blz. 300 en 301).

Nederland zal in 1997, evenals in voorgaande jaren, zowel aan INSTRAW als UNIFEM een bijdrage geven van respectievelijk NLG 0,6 mln en NLG 6,4 mln. Het betreft hier algemene, institutionele bijdragen, die niet aan specifieke projecten of programma's zijn gebonden. Als multilaterale donor is Nederland in de respectievelijke beheersorganen betrokken bij de invulling en uitvoering van programma activiteiten van beide organisaties.

Met UNIFEM werkt Nederland samen aan enkele thema's zoals leiderschap van vrouwen en vrouwen in vluchtelingensituaties in Afrika. Verder speelt UNIFEM binnen het VN-systeem meer en meer een beleidsadviserende rol op landenniveau.

272

Hoe wordt voorkomen dat door de nieuwe kwantitatieve aandacht voor basis sociale voorzieningen, de versterking van de positie van vrouwen daarbinnen uit het oog dreigt te geraken?

Kan in dit verband alsnog worden vermeld welke genderspecifieke invulling gegeven zal worden aan de beleidsonderdelen die voor de versterking van deze positie van groot belang zijn, zoals basiseducatie (blz. 334), voedingsinterventies (blz. 90) en micro-krediet (blz. 245)? (blz. 302).

De versterking van de positie van vrouwen blijft in zicht omdat de DAC/WID criteria ook voor het 20–20 streven gelden d.w.z. dat alle bilaterale projecten en programma's die in het kader van het 20–20 streven gefinancierd worden moeten voldoen aan drie van de vier DAC/WID criteria, te weten:

1. Belangen en wensen van vrouwen moeten in het programma geïncorporeerd zijn;

2. Vrouwen moeten actief deelnemen aan de formulering en de implementatie van de interventie;

3. Belemmeringen voor de deelname van vrouwen moeten actief worden tegen gegaan;

4. Gender expertise moet in het project/programma gepland en gebudgetteerd worden.

Overigens gelden deze criteria voor alle bilaterale hulp programma's, dat wil zeggen voor alle beleidsterreinen die voor de status en positie van vrouwen relevant zijn, inclusief de in deze vraag genoemde beleidsterreinen.

Artikel 13.03

273

Is er in de begroting voor 1997 geld uitgetrokken voor het IPEC-programma van de ILO? Zo ja, hoeveel en voor welke projecten? Zo nee, waarom niet? (blz. 306).

In de begroting voor 1997 is ruimte voor activiteiten op het gebied van de bestrijding van (de meest verwerpelijke vormen van) kinderarbeid. Eén van de mogelijke uitvoeringskanalen is het International Programme on the Elimination of Child Labour (IPEC) van de ILO. Of, en zo ja hoeveel, bijgedragen zal worden aan IPEC is afhankelijk van de beoordeling van de door de ILO ingediende en nog in te dienen voorstellen. Het gaat hierbij onder andere om voorstellen met betrekking tot Zambia, Zimbabwe, Senegal en Sri Lanka Op dit moment steunt Nederland het programma door middel van de inzet van twee multilaterale assistent-deskundigen, één op het hoofdkantoor in Genève en één in Dhaka (Bangladesh).

Artikel 14.02

274

Waar, verdeeld over welke categorie-onderdelen, is de hier gesignaleerde duidelijke toename van de uitgaven voor basic education, tot een totaal van f 92,4 mln in 1995, terug te vinden in de extracomptabele staat (op blz. 127) over het «20/20-initiatief»? (blz. 334).

De duidelijke toename van de uitgaven voor basic education tot een totaal van NLG 92,4 mln in 1995 is binnen de extracomptabele staat over het «20/20-intitiatief» terug te vinden in de volgende categorie-onderdelen (in NLG).

IIaLandenprogramma's m.b.t. landbouw en regionale ontwikkeling4 979 635
IIIaLandenprogramma's m.b.t. Milieu89 917
IVaLandenprogramma's m.b.t. Maatschappelijke Ontwikkeling1 094 619
IVcLandenprogramma's m.b.t. Vrouwen & Ontwikkeling223 770
IVeLandenprogramma's m.b.t. Kinderen en Ontwikkeling168 407
VaPre-basisonderwijs en -vorming57 028 000
VIIaNoodhulp t.b.v. Ontwikkelingslanden2 017 000

Naast de uitgaven in deze staat, is een bedrag van NLG 26 820 000 terug te vinden in de subcategorie macro-economische steun, non-sectorale programmahulp. (VIIIa, blz.144 ). Dit bedrag was bestemd voor het programma «Culture of learning» dat is gericht op de verbetering van het Zuidafrikaanse lager onderwijs.

Daarnaast is NLG 1,5 mln terug te vinden in artikel 14.02.02, overig onderwijs. Het betrof activiteiten zoals evaluaties, studies en trainingen ten behoeve van basic education.

275

Welke zijn de uitgaven voor basic education die in andere thema's en artikelonderdelen van ontwikkelingssamenwerking voorkomen? Aan welke landen komt dit ten goede? (blz. 334).

De uitgaven in 1995 voor basic education in andere thema's en artikelonderdelen van ontwikkelingssamenwerking zijn weergegeven in de navolgende tabel.

CategorieThemaUitgaven in guldensLanden
IIaRurale en Urbane Ontwikkeling4 979 635Burkina Faso Kenia Tanzania Bangladesh Pakistan Nicaragua
IIaMilieu en Ontwikkeling89 917Ethiopië Sudan
IVaMaatschappelijke Ontwikkeling1 094 619Kenia Sudan Zuid-Afrika India Nepal Bolivia Suriname El Salvador
IVcVrouwen & Ontwikkeling223 770Afrika Regionaal Zuid-Afrika Wereldwijd
IVeKinderen en Ontwikkeling168 407Uganda Vietnam Costa Rica Ecuador
VIIaNoodhulp2 017 000Sudan
VIIIaMacro-economische steun26 820 000Zuid-Afrika
 Totaal35 393 348 

276

Welke programma's van welke omvang voor welke landen worden uit dit artikel in 1997 betaald? (blz. 334 t/m 337).

Voor het jaar 1997 is nog niet volledig aan te geven welke programma's van welke omvang voor welke landen uit artikel 14.02.01 worden gefinancierd, omdat de jaarplannen van de Ambassades nog niet zijn ontvangen, c.q. beoordeeld.

In het kader van de delegatie naar de posten moeten de Ambassades eerst hun plannen en bijbehorende financiële onderbouwing voor 1997 kenbaar maken, alvorens op het departement de toewijzing van middelen kan plaatsvinden.

277

Welke zijn de overige onderwijsprogramma's die niet tot basisonderwijs en -vorming behoren? Welke landen profiteren van deze programma's? Wat zijn de redenen om deze programma's in te krimpen? (blz. 337 en 338).

De overige onderwijsprogramma's die niet tot basisonderwijs en -vorming behoren, betreffen verschillende onderwijsniveaus. Van deze programma's en projecten vallen enkele onder universitair onderwijs, bijvoorbeeld het beurzenprogramma voor studenten uit Kaapverdië. De meeste activiteiten zijn gericht op het secundair onderwijs (bijvoorbeeld middelbaar onderwijs voor meisjes en vrouwen in exacte vakken) en het middelbaar beroepsonderwijs. Voorbeelden hiervan zijn formeel en non-formeel beroepsonderwijs in Nicaragua en Zimbabwe. De meeste activiteiten vinden plaats in Zuidelijk Afrika. Het is niet de bedoeling dat deze programma's worden ingekrompen. Een deel is aan andere begrotingsartikelen toegewezen.

278

Welke programmafinancieringsovereenkomsten zijn gemoeid met de onder dit artikel vallende internationale onderwijs- en onderzoeksinstellingen? Wat zijn de redenen voor het grillige verloop van de verplichtingenramingen onder dit artikel tussen 1994 en 1997? (blz. 339 t/m 341).

De bijdragen aan Internationaal onderwijs- en onderzoeksinstituten in Nederland die onder dit artikel vallen hebben niet te maken met programmafinancieringsovereenkomsten, maar zijn bedoeld als bijdrage in de financiering van de basiskosten van die instituten.

Het verplichtingenvolume was in 1995 bijna twee maal zo hoog als in andere jaren, omdat in dat jaar ten aanzien van het KIT om administratieve redenen zowel de verplichtingen over 1995 als die over 1996 zijn opgenomen (zie tabel op pagina 341)

Artikel 14.04

279

Welke programmafinancieringsovereenkomsten zijn gemoeid met de onder dit artikel vallende onderzoeksprogramma's? (blz. 341 t/m 343).

De bijdragen aan Internationaal onderwijs- en onderzoeksinstituten in Nederland die onder dit artikel vallen, hebben niet te maken met programmafinancieringsovereenkomsten, maar zijn bedoeld als bijdrage in de financiering van de basiskosten van die instituten.

Het verplichtingenvolume was in 1995 bijna twee maal zo hoog als in andere jaren, omdat in dat jaar ten aanzien van het KIT om administratieve redenen zowel de verplichtingen over 1995 als die over 1996 zijn opgenomen (zie tabel op pagina 341).

Artikel 14.05

280

Welke programmafinancieringsovereenkomsten zijn gemoeid met het onder dit artikel vallende SCO, IPS en IICD? (blz. 344 t/m 346).

Met SCO bestaat een programma-financieringsovereenkomst waarin criteria zijn opgenomen m.b.t. door deze stichting te financieren communicatie-activiteiten in ontwikkelingslanden. Met de beide andere genoemde instellingen bestaat thans geen programma-financieringsovereenkomst. Aan het internationale IPS-programma wordt een jaarlijkse bijdrage verstrekt; het is wel de bedoeling dat t.z.t. met het eenmaal operationele IICD een programmafinancieringsovereenkomst zal worden gesloten.

Artikel 14.06

281

Worden, bij het versterken van de culturele identiteit van de lokale bevolking, door middel van het cultuurfonds, ook activiteiten/initiatieven op het gebied van religie ondersteund? (blz. 347).

Op zichzelf staande aanvragen op het gebied van religie worden niet ondersteund. Indien aanvragende groepen of organisaties aannemelijk kunnen maken dat de religieuze component wezenlijk onderdeel uitmaken van hun culturele identiteit, zou een dergelijke aanvraag in behandeling kunnen worden genomen.

Artikel 15.01

282

Wat is de oorzaak van het ten opzicht van 1996 en 1995 laag uitvallen van de uitgaven voor 1997 op artikel 15.01.02? (blz. 351 t/m 353).

Het artikelonderdeel 15.01.02 «Schuldverlichting» kent, in tegenstelling tot hetgeen in de vraag wordt gesteld, geen laag uitgevallen stand aan uitgaven. De uitgaven met betrekking tot 1995 en het vermoedelijk beloop van 1996 zijn inclusief de voorgenomen maatregelen op het terrein van de kwijtschelding van hoofdsommen. Met ingang van 1997 zal kwijtschelding van hoofdsommen van bilaterale hulpleningen niet meer tot de mogelijkheid behoren aangezien dit niet kwalificeert als ODA.

Voor wat betreft de jaren tot en met 2001 geldt dat dit artikelonderdeel binnen de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking, conform het antwoord op de vragen 24 en 25 naar aanleiding van de Tweede Wijzigingswet (TK, 1995–1996, 24 727, nr. 2), fungeert als een parkeerpost.

Het bedrag in de nu voorliggende ontwerpbegroting is gereserveerd voor het te voeren beleid inzake kwijtschelding van schuldendiensten en vorderingen van multilaterale instellingen. Daarnaast is in de uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking binnen de categorie Xb een bedrag van NLG. 35,0 mln gealloceerd voor de kwijtschelding van niet afgeloste Nederlandse exportkredieten aan landen die door het Development Assistance Committee van de OESO op de DAC-I lijst zijn geplaatst.

Artikel 15.02

283

Wat is de oorzaak van het ten opzichte van 1996 en 1995 laag uitvallen van de uitgaven voor 1997 en volgende jaren op dit artikel? (blz. 353 t/m 355).

Naar verwachting zullen in 1997 de onderhandelingen voor de ESAF-III bijdrage, ad circa NLG 100 mln, worden voltooid. Zoals uit het kasverplichtingenoverzicht blijkt, is voor 1997 een PM-raming opgenomen onder het overzicht «opbouw verplichtingenraming» aangezien de omvang van de Nederlandse bijdrage nog niet bekend is. Indien en voorzover de Nederlandse bijdrage daadwerkelijk in 1997 zal worden toegezegd, zal de eerste tranche in 1998 betaalbaar worden gesteld. Hiermee zal de Nederlandse bijdrage voor dat – en volgende jaren – gelijk zijn aan de bijdragen tot nu toe.

Artikel 05.14

284

Waaruit bestaan precies de genoemde «synergie-effecten»? (blz. 357).

De bedoelde synergie-effecten zullen in de komende maanden in kaart kunnen worden gebracht naarmate de Herijking van het buitenlands beleid vorm krijgt. De Kamer zal door middel van toezending van landen/regiobeleidsdocumenten hierover worden geïnformeerd.

Artikel 15.06

285

Wat is de oorzaak van het drukke vliegverkeer tussen Suriname en Miami? (blz. 363).

De verbinding met Miami is belangrijk omdat van daaruit het Caraïbisch gebied en verdergelegen bestemmingen in Mexico, de Verenigde Staten en Canada bereikbaar worden vanuit Suriname.

Artikel 16.01

286

Hoe verloopt de samenwerking met Justitie, politie en andere instanties in Nederland bij het recruteren en uitzenden van mensenrechtenmonitors, onderzoekers van VN-tribunalen etc.? (art. 16.01.02).(blz. 368).

Samenwerking met justitie, politie en andere instanties geschiedt op basis van voorkomende vacatures. Bij het ministerie van Justitie wordt vakinhoudelijk advies ingewonnen over potentiële kandidaten.

Voor de vervulling van vacatures waarvoor juridische experts worden gezocht heeft de Hoofdafdeling Personele Zaken Internationale Samenwerking (HPI) van het Directoraat Generaal Internationale Samenwerking (DGIS), contacten met verschillende instanties.

Voor de recrutering van politiefunctionarissen in actieve dienst bestaat een permanente samenwerking met het Nederlands Politie Instituut . Verzoeken voor de beschikbaarstelling van politiemensen lopen via het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Voor onder andere de recrutering van mensenrechtenmonitors bestaan contacten met diverse instanties, die benaderd worden voor het bekendstellen van vacatures binnen hun organisatie, dan wel worden verzocht behulpzaam te willen zijn bij het identificeren van kandidaten.

Artikel 16.02

287

Waarvoor worden de gelden gereserveerd voor artikel 16.02.01 aangewend? (graag een specificatie.) (blz. 371 en 372).

Deze gelden worden aangewend voor de NCDO. Onlangs is u het jaarverslag van de NCDO over 1995 toegegaan. Daarin vindt u een specificatie van de uitgaven over dat jaar: In het kader van het subsidiebeleid werd NLG 12 238 475 besteed aan projecten voor landelijke organisaties, regionale organisaties, solidariteitsgroepen, media en onderwijs.

In het kader van het stimuleringsbeleid werd NLG 3 950 124 besteed. Het betrof hier extra aandacht voor prioritaire thema's en specifieke doelgroepen, bevordering van samenwerking en afstemming, uitvoering van het NCDO vrouwenbeleid en een eigen NCDO-inbreng in manifestaties en debatten.

In 1996 en volgende jaren zal worden voortgebouwd op deze bestedingssystematiek.

Artikel 16.03

288

Wat zijn de oorzaken van het grillige verloop in de uitgavenramingen tussen 1994 en 1999 voor artikel 16.03.03? (blz. 379 en 380).

Dit artikelonderdeel, «Project- en programmavoorbereiding en -begeleiding», omvat het oude artikelonderdeel 03.34.01 alsmede de Projectondersteuningsfondsen (POF's) en de Beleids- of Haagse ondersteuningsfondsen (BOF's) die tot 1996 deel uitmaakten van categorie II «Landenprogramma's». Bij de begrotingsvoorbereiding is er aanvankelijk vanuit gegaan dat de POF's en de BOF's ten laste van de – nieuwe – reguliere sector- en themabudgetten zouden worden gefinancierd. Hiervan is afgezien omdat in dat geval de POF's uit meerdere deelbudgetten zouden bestaan, hetgeen de administratieve afwikkeling en vastlegging nodeloos ingewikkeld maakt.

Eerst later in het traject van de begrotingsvoorbereiding is ervoor gekozen de POF's en de BOF's integraal onderdeel te laten uitmaken van de «Project- en programmavoorbereiding en -begeleiding», waarna de hiermee gemoeide middelen van respectievelijk ca 10 en 4 mln naar dit nieuwe artikelonderdeel zijn overgebracht.

In de memorie van toelichting op blz. 117 onder paragraaf 7.3 «De conversie van de begroting» is toegelicht, dat de initiële begroting 1996 en het vermoedelijk beloop 1996 in de nieuwe (gewijzigde) indeling, is berekend door het relatieve aandeel van de ramingen van activiteiten, zoals deze zijn toegewezen aan de nieuwe artikelonderdelen, uit de «oude» landenallocaties van categorie II «Landenprogramma's», per nieuwe toewijzing af te zetten als percentage van de vermoedelijke uitkomsten 1996 van die categorie. Deze aanpak levert – grosso modo – een juist beeld op inzake het vermoedelijk beloop van de nieuwe programma's die zijn opgebouwd door de samenvoeging van (delen) van oude programma's. Deze methode kan evenwel een vertekening weergeven waar het de overheveling van een klein onderdeel van de voormalige categorie II naar een nieuw klein artikelonderdeel betreft. Dat is hier het geval.

Het bedrag in de begroting 1997, NLG 18,5 mln, is correct. Dit geldt ook voor het – geconverteerde – bedrag van de realisatie 1995. Het vermoedelijk beloop voor 1996, gecorrigeerd voor de nieuwe indeling, een theoretische excercitie, blijkt onjuist te zijn. Dit heeft evenwel geen consequenties voor de begroting 1996 aangezien deze wordt uitgevoerd en verantwoord op basis van de indeling van 1996. Wel heeft dit consequenties voor het meerjarenplan 1998–2001. Dat zal in een Nota van Verbetering worden bijgesteld zodanig dat een neerwaartse bijstelling tot NLG 19 mln zal worden voorgesteld. Het verschil, wat uiteindelijk een dubbele verwerking van de bedragen voor de BOF's en de POF's blijkt te zijn, ad NLG 13,5 mln zal – zoals gebruikelijk – worden toegevoegd aan artikelonderdeel 15.01.02 «Schuldverlichting».

Artikel 16.05

289

Wat zijn de oorzaken van het grillige verloop in de uitgavenramingen tussen 1994 en 1999 voor dit artikel? (blz. 382 t/m 384).

Het relatief hoge vermoedelijke uitgavenpatroon voor 1996 t.o.v. de uitgavenramingen voor latere jaren wordt veroorzaakt door in 1995 toegezegde additionele bijdragen die in dat jaar niet meer tot uitgaven konden leiden. Deze bijdragen komen derhalve ten laste van de kasmiddelen voor 1996. Ter verklaring wordt tevens verwezen naar de toelichting op art. 03.36.09 in de slotwet 1995 (TK, 1995–1996, 24 849, nr. 2, pag. 35 en 36). Het merendeel van de activiteiten onder dat artikel gaat over naar art. 16.05.

Het hoge bedrag aan verplichtingen in 1996 kent een aantal oorzaken. Enerzijds wordt het veroorzaakt door toezeggingen die reeds in 1995 werden gedaan maar toen niet konden worden geëffectueerd. zoals de bijdragen aan CGAP (Consultancy Group to Assist the Poorest) en aan het VN Vrijwilligersprogramma. Anderzijds zijn in 1996 relatief veel meerjarige verplichtingen aangegaan, onder meer voor een aantal WHO programma's, IBFAN, het General Consultancy trustfund van de Wereldbank en het reeds genoemde VN Vrijwilligersprogramma. Dientengevolge zullen naar verwachting in 1997 minder verplichtingen worden aangegaan met als gevolg een lagere verplichtingenraming. Daarnaast is een aantal eenmalige bijdragen verstrekt, waaronder een additionele bijdrage aan UNICEF.

290

Hoe groot zijn de trustfonds voor consultancy opdrachten van de Wereldbank en IFAD? (blz. 382 t/m 384).

Voor wat betreft de Wereldbank vallen onder dit begrotingsartikel twee trustfunds, het (algemene) Netherlands Consultancy Trust Fund en het Poverty Assessment Trust Fund. Daarnaast bestaan ook een milieutrustfunds en een trustfund voor technische assistentie voor Oost-Europa en Centraal Azië.

De trustfunds worden regelmatig aangevuld, afhankelijk van de mate van uitputting. Voor het algemene trustfund bewegen de uitgaven zich op een niveau van NLG 2,5 à 3 mln per jaar. Voor het inmiddels uitgeputte Poverty Assessment Trust Fund was dit de afgelopen jaren NLG 1,5 à 2 mln. Het milieu-trustfund is dit jaar aangevuld met NLG 9 mln, voor een periode van 3 jaar, het fonds voor Oost-Europa en Centraal Azië met NLG 10 mln voor 2 jaar. Op jaarbasis wordt via de vier genoemde trustfunds bij de Wereldbank derhalve NLG 12 à 13 mln besteed.

Het trustfund voor IFAD zal binnenkort worden aangevuld met NLG 3 mln, voor een periode van 3 jaar.

291

Hoe groot was de Nederlandse bijdrage in 1996 en is de geplande Nederlandse bijdrage voor 1997? Wat is de gemiddelde manjaar vergoeding uit deze fondsen? (blz. 382 t/m 384).

Voor het algemene trustfund is in 1996 een totale aanvulling van NLG 2 mln voorzien, in 1997 van NLG 3 mln. Het Poverty Assessment Trust Fund is in 1996 niet aangevuld; bezien wordt nog of het wenselijk is dat dit in 1997 alsnog gebeurd. Het milieu-trustfund is in 1996 aangevuld met NLG 3 mln en voor 1997 is eenzelfde bedrag voorzien. Voor het trustfund voor Oost-Europa en Centraal-Azië geldt voor beide jaren een aanvulling van NLG 5 mln. Voorts is een trustfund voor technische assistentie bij Wereldbankdochter IFC in voorbereiding, waarvoor voor 1997 een eerste bijdrage van NLG 2 mln is voorzien.

In 1996 is geen bijdrage geleverd aan het IFAD-trustfund. In de in de maak zijnde aanvullingsovereenkomst is voor 1997 een bijdrage van NLG 2 mln voorzien.

De trustfunds worden vrijwel uitsluitend aangewend voor korte opdrachten, die op basis van dagtarieven worden afgerekend. Voor het Netherlands Consultancy Trust Fund bij de Wereldbank was het gemiddeld overeengekomen dagtarief in het tweede half jaar van 1995 omgerekend NLG 922 (voor de afzonderlijke opdrachten variërend van circa NLG 500, met name voor lokale consultants, tot ruim NLG 1 200). De overige trustfunds bij de Wereldbank werken op basis van vergelijkbare tarieven.

Bij IFAD, gold tot voor kort een vast dagtarief van USD 350 voor individuele consultants en van USD 385 voor consultants in dienst van een consultantsbureau. Deze bedragen zijn onlangs opgetrokken tot USD 400 (ca. NLG 680) respectievelijk USD 500 (ca. NLG 850).

292

Hoe groot is de geplande Nederlandse bijdrage aan UNRISD voor de komende jaren? (blz. 382 t/m 384).

De bijdrage aan UNRISD wordt ieder jaar opnieuw vastgesteld. De afgelopen drie jaar (1994–96) is jaarlijks NLG 150 000 bijgedragen, hetgeen een verdubbeling betekende ten opzichte van voorgaande jaren. Deze verhoging werd toegekend vanwege de rol van UNRISD bij de voorbereiding van de Sociale Top en later bij de uitwerking van de resultaten.

Voor 1997 is nog geen beslissing genomen. UNRISD heeft zeer onlangs een verzoek om een nieuwe bijdrage ingediend. Dit is thans (medio oktober 1996) in behandeling.

293

Wat zijn de oorzaken van het grillige verloop in de verplichtingenramingen tussen 1994 en 1999? (blz. 382 t/m 384).

Het relatief lage bedrag van NLG 13,923 mln in de kolom «t/m 1994» geeft niet het totaalbedrag aan verplichtingen t/m 1994 weer, maar slechts die verplichtingen waarop na 1994 nog betalingen hebben plaatsgevonden of in de komende jaren nog zullen plaatsvinden. In 1994 zelf werd voor ruim NLG 34 mln aan verplichtingen aangegaan.

Artikel 17.01

294

Wat zijn de oorzaken van het grillige verloop in de verplichtingenramingen voor dit artikel tussen 1994 en 2001? (blz. 386).

De grote schommelingen in de verplichtingenraming door de jaren heen worden verklaard door het feit dat de verplichtingen voor de contributie WHO/PAHO tweejaarlijks worden aangegaan.

Artikel 17.03

295

Wat is de relatie tussen de begrote uitgaven op artikel 17.03 en de begrote uitgaven op artikel 15.01.02? (blz. 391).

Binnen het Nederlandse beleid van schuldverlichting wordt voor een aantal landen de jaarlijkse schuldendienst kwijtgescholden. De uitgaven voor deze kwijtschelding worden verantwoord onder artikel 15.01.02. Onder het garantie-artikel (art. 17.03) worden betalingen verantwoord, die moeten worden verricht wanneer ontwikkelingslanden niet voldoen aan hun schuldendienstverplichtingen op leningen verstrekt onder garantie van de Staat.

Er bestaat een relatie tussen beide bovengenoemde artikelen in het geval van kwijtschelding aan landen die, gezien de zwaarte van de schuldenlast, waarschijnlijk toch niet aan hun schuldendienstverplichtingen hadden kunnen voldoen. Bij kwijtschelding aan deze landen hoeft dan geen beroep te worden gedaan op het garantie-artikel.

296

Wat zijn de oorzaken van het grillige verloop in de verplichtingenramingen voor artikel 17.03 tussen 1994 en 1999? (blz. 392).

Allereerst dient te worden aangetekend dat het in de kolom «t/m 1994» vermelde verplichtingenbedrag ad NLG 5 104,314 mln niet het bedrag is waarvoor in 1994 verplichtingen zijn aangegaan maar de som van alle tot en met 1994 aangegane garantieverplichtingen uit hoofde van aan ontwikkelingslanden verstrekte leningen waarvoor ná 1994 een beroep op de garantieregeling is of kan ontstaan. Het bedrag daarvan waarvoor daadwerkelijk een verplichting werd aangegaan in 1994 bedroeg NLG 3,107 mln.

De voor 1995 en volgende jaren vermelde verplichtingenbedragen vloeien geheel voort uit de toepassing van de bandbreedte-systematiek met betrekking tot de middelen voor ontwikkelingssamenwerking.

Tot en met 1993 bestond een deel van de jaarlijks voor ontwikkelingssamenwerking beschikbaar komende bedragen uit te verlenen garanties op door derden (de NIO en de FMO) te verstrekken leningen, gefinancierd met op de kapitaalmarkt opgenomen gelden (de zogenoemde kapitaalmarktmiddelen).

In het kader van de Tussenbalans besloot het kabinet in februari 1991 de omvang van deze kapitaalmarktmiddelen in het hulpplafond terug te brengen tot nihil vanaf 1993.

De tot en met 1992 beschikbaar gekomen maar nog niet daadwerkelijk door opnamen op hiermee gefinancierde leningen gerealiseerde kapitaalmarktmiddelen werden sindsdien ingevolge de bandbreedtesystematiek toegevoegd aan de middelen voor 1993 en volgende jaren. Terzake zij verwezen naar de achtereenvolgende Memories van Toelichting op de begrotingen van Buitenlandse Zaken (o.a. TK, 1993–1994, 23 400 V, nr. 2, blz. 66 en 67; TK, 1994–1995, 23 900 V, nr. 2, blz. 92; TK, 1995–1996, 24 400 V, nr. 2, blz. 169 en 170 en TK 1996–1997, 25 000 V, nr. 2, blz. 124).

De voor 1995 tot en met 1998 vermelde verplichtingenbedragen betreffen voor wat betreft 1995 de daadwerkelijk door opnamen op gegarandeerde kapitaalmarkt leningen na 1995 ontstane verplichtingen en voor wat betreft 1996 t/m 1998 de – door toepassing van de bandbreedte – in die jaren aan kapitaalmarkt beschikbare bedragen.

297

Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij (IIC):- Is de ondersteuning en uitbouw van veelbelovende bestaande middelgrote en kleine bedrijven niet mogelijk via commerciële banken? (blz. 398).

De IIC richt zich op veelbelovende middelgrote en kleine bedrijven die via commerciële banken of investeringsmaatschappijen niet of onvoldoende in hun financieringsbehoefte kunnen voorzien. In veel Latijnsamerikaanse landen is het voor deze bedrijven niet mogelijk om risicodragend vermogen en/of leningen met een lange looptijd te verkrijgen via commerciële banken of investeringsmaatschappijen. Financiering door IIC leidt tot het beschikbaar komen uit commerciële financieringsbronnen van een veelvoud van het door de IIC geïnvesteerde bedrag. De door de IIC berekende rente is gebaseerd op de marktrente met een opslag voor het ingeschatte risico.

BIJLAGE

VRAAG 141

Hoe is de motie-Verspaget (ingediend bij de behandeling van het Zeerechtverdrag over het totstand komen van internationale normen bij de produktie en winning van grondstoffen) uitgevoerd? (blz. 45).

Onderstaand antwoord wordt mede namens de ministers van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken gegeven.

Recentelijk concludeerde de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CDO) dat op dit moment geen noodzaak bestaat voor wereldwijde regels voor off-shore activiteiten. Ondermeer Nederland verzette zich tegen deze conclusie omdat nationale en regionale regelgeving vaak ontbreekt. Nederland heeft aangeboden een internationale workshop te organiseren voor uitwisseling van nationale en regionale ervaringen. De resultaten van de workshop (eind 1997) gaan naar de CDO. Beoogde deelnemers komen uit de hele wereld: nationale en regionale overheden, bedrijfsleven en milieu-organisaties. Voor een aantal activiteiten kent de industrie Codes of Conduct die tot op zekere hoogte, maar niet voldoende, in de leemte van het ontbreken van regionale regels voorzien. Ik zal in overleg met mijn collega's van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken de Kamer informeren over de aanbevelingen aan de CDO.

Als oordeel van de «Mining Code» op grond van het VN-Zeerechtverdrag zijn regels voor de exploitatie van de zeebodem op de hoge zee in voorbereiding. Nederland vindt dat met het vaststellen van deze regels gewacht moet worden tot exploitatie van niet-levende natuurlijke hulpbronnen van de hoge zee actueel wordt. Dit kan nog vele jaren duren. Die regels moeten dan een hoog beschermingsniveau bieden en in relatie gezien worden met regels voor off-shore binnen nationale jurisdictie.

Nederland zal zich tijdens de komende Special Meeting van Partijen bij de London Convention 1972 on Dumping inzetten voor de mogelijkheid om ook emissies van off-shore te kunnen regelen. Veel landen hebben nog problemen met dit standpunt.


XNoot
1

ARF=ASEAN Regional Forum, het veiligheidsoverlegorgaan, waaraan naast de ASEAN o.m. de EU en India deelnemen.

XNoot
2

ASEAN-PMC=ASEAN Post Ministerial Conference, het politieke overlegorgaan van de ASEAN, waaraan naast de ASEAN-lidstaten o.m. de EU en India deelnemen.

XNoot
3

ASEM=Asia Europe Meeting (Bangkok, 1–2 maart 1996, deelnemers: EU, ASEAN, China, Japan en Zuid-Korea.)

Naar boven