Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995-1996
6K2543
1995-1996
24 837
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid
B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 1 juli
1996 en het nader rapport d.d. 27 augustus 1996, aangeboden aan de Koningin
door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het advies
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 10 mei 1996, no. 96.002601, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel
van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op het specifiek
cultuurbeleid.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 mei 1996,
No. 96.002601, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 1 juli 1996, No. W05.96.0193, bied ik u hierbij aan.
1. Het aantal leden van de Raad voor Cultuur wordt in het voorstel van
wet gesteld op 25, inclusief de voorzitter (artikel 2b, eerste lid). Daarmee
wordt de huidige situatie bestendigd, maar afgeweken van artikel 10 van de
Kaderwet adviescolleges (hierna: de Kaderwet), dat bepaalt dat een adviescollege
«nieuwe stijl» bestaat uit een voorzitter en ten hoogste veertien
andere leden. Deze afwijking wordt gemotiveerd met de stelling dat een hoger
aantal leden noodzakelijk werd geacht bij instelling van de Raad voor Cultuur
«in verband met de specifieke taak» van dit adviescollege (toelichting
op artikel I, onderdeel B). Naar het oordeel van de Raad van State behoeft
deze specificiteit ten opzichte van de andere adviescolleges waarop de Kaderwet
betrekking heeft een inhoudelijke motivering welke het aantal van 25 leden
rechtvaardigt. De toelichting op de oorspronkelijke instellingswet, waarin
werd gesteld dat, uitgaande van de dertien aandachtsgebieden en vier aspecten
en rekening houdend met (de mogelijkheid van) enkele extra leden in geval
van een omvangrijk aandachtsgebied of aspect, het aantal leden werd bepaald
op maximaal 25, inclusief de voorzitter geeft daarvoor onvoldoende houvast
(kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr. 3, bladzijde 10). In de memorie
van toelichting bij het voorstel dient te worden gemotiveerd waarom voor de
Raad voor Cultuur niet kan worden volstaan met het volgens de Kaderwet toegestane
maximum aantal leden, met daarbij de mogelijkheid om externe deskundige adviseurs
in te schakelen.
De Raad is van oordeel dat enkele bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel
onvoldoende worden toegelicht en wel in die zin, dat onvoldoende wordt gemotiveerd
waarom die bepalingen afwijken van bepalingen in de Kaderwet adviescolleges
waarin dezelfde materie (anders) wordt geregeld. Het gaat daarbij om de artikelen
2b, eerste lid, (onderdeel 1 van het advies) en 2c, derde en vierde lid (onderdeel
2 van het advies).
Met de Raad stel ik vast dat de desbetreffende onderdelen in de toelichting
niet van een nadere motivering zijn voorzien. Dat houdt echter onmiddellijk
verband met de voorgeschiedenis van de desbetreffende bepalingen en het technische
karakter van dit wetsvoorstel. Op grond daarvan heb ik het advies van de Raad
niet overgenomen. Eén en ander wordt hierna toegelicht.
De bepalingen waarnaar de Raad verwijst, maakten alle deel uit van het
wetsvoorstel ter instelling van de Raad voor cultuur, dat op 20 februari 1995
bij de Tweede Kamer werd ingediend, te weten het voorstel tot wijziging van
de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met de instelling van een
adviesorgaan voor het terrein van de cultuur (Raad voor het cultuurbeleid;
Kamerstukken II 1994/95, 24 090, nrs. 1–2). Ten tijde van de behandeling
van dit wetsvoorstel in de ministerraad was reeds duidelijk dat het vooruit
zou lopen op de algehele herziening van het adviesstelsel. Om die reden werd
in de ministerraad besloten, dat na ontvangst van het advies van de Raad van
State het wetsvoorstel nogmaals in de ministerraad zou worden behandeld.
Na ontvangst van het advies van de Raad (waarin de wijze van motiveren
van de thans in het geding zijnde bepalingen overigens geen kritiek ontmoette),
is het wetsvoorstel dus opnieuw in de ministerraad behandeld. Deze behandeling
leidde tot enkele aanpassingen, waaronder een passage in de memorie van toelichting
waarin uitdrukkelijk werd aangegeven waarom in geval van een adviesraad voor
het cultuurbeleid van het Rijk in enkele gevallen de uitgangspunten van (toen
nog) Raad op Maat niet volledig zouden kunnen worden opgevolgd (Kamerstukken
II 1994/95, 24 090, A, pg. 3, en nr. 3, pg. 8). Daar waar in het wetsvoorstel
werd afgeweken van de uitgangspunten van Raad op Maat of van het regeringsstandpunt,
werd dat nadrukkelijk gemotiveerd teneinde het parlement een volledig beeld
te verschaffen van de gemaakte keuzes.
Van meet af aan heeft de regering bovendien duidelijk gemaakt dat de Raad
voor cultuur geen onderdeel zou uitmaken van de toen nog in voorbereiding
zijnde Herzieningswet adviesstelsel waarbij vrijwel alle bestaande adviescolleges
per 1 januari 1997 zullen worden opgeheven.
In de memorie van toelichting van eerdergenoemde instellingswet is in
relatie tot de herziening van het adviesstelsel gewezen op de komende algemene
(raam)wet inzake adviesorganen (inmiddels Kaderwet adviescolleges) waarin
algemene bepalingen van min of meer technische aard zouden worden opgenomen
die in beginsel voor alle adviesorganen zouden gaan gelden. «De bepalingen
van de onderhavige wet die daarmee overeenkomen, zullen alsdan niet meer nodig
zijn en kunnen dus komen te vervallen» (Kamerstukken II 1994/95 24 090,
nr. 3, pg. 3).Voor het opnieuw ter discussie stellen van de inrichting van
de Raad voor cultuur verwees de regering naar het tijdstip van evaluatie van
die raad in 1999 (Kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr. 3, pg. 10).
Het onderhavige wetsvoorstel is op consistente wijze op basis van de hiervoor
weergegeven besluitvorming tot stand gebracht. De motivering van het besluit
om in bepaalde opzichten van de Kaderwet adviescolleges af te wijken en van
de daarmee verband houdende bepalingen moet dan ook worden gevonden in de
parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot instelling van de Raad
voor cultuur. Vastgesteld kan worden dat de huidige omvang van de Raad voor
cultuur alsook de mogelijkheid tot het instellen van tijdelijke commissies
noodzakelijk zijn bevonden. Uitgaande van die noodzaak moest – ter bevordering
van een vruchtbare samenwerking – ook de gelijkwaardigheid van de participanten
in de commissies gegarandeerd zijn. Het inschakelen van externe deskundigen
biedt in dit geval dan ook geen soelaas.
De nadere motivering waarom de Raad van State verzoekt, zou uitsluitend
op zijn plaats zijn, indien de regering op dit moment met betrekking tot de
inrichting van de Raad voor cultuur ook een hernieuwde afweging zou willen
maken. Zo'n hernieuwde afweging wordt met dit technische wetsvoorstel echter
niet beoogd. De regering acht zich gehouden aan het besluit van de wetgever
om de discussie omtrent de inrichting van de Raad voor cultuur zoals vastgelegd
in de wet van 26 oktober 1995 niet reeds thans – in het kader van het
onderhavige wetsvoorstel – maar op een ander, zinvoller, tijdstip te
heropenen, namelijk bij gelegenheid van de evaluatie van de Raad voor cultuur
in de komende cultuurnota-periode. Teneinde hieromtrent geen onduidelijkheid
te laten bestaan is een passage van deze strekking alsnog in het algemene
deel van de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
Het wetsvoorstel is na ontvangst van het advies van de Raad van State
nog op twee onderdelen gewijzigd. De eerste wijziging betreft het alsnog laten
vervallen van artikel 2b, zesde lid. Daarin is de bevoegdheid voor de minister
neergelegd om regelen te stellen voor de wijze waarop de benoeming van de
leden van de Raad voor cultuur tot stand komt. Bij nader inzien is ook een
dergelijke uitdrukkelijke wettelijke bepaling niet meer nodig en kan dus komen
te vervallen.
De tweede wijziging betreft het nieuwe artikel III. De desbetreffende
bepaling is reeds aangekondigd in de nota van toelichting op het Besluit Tijdelijke
commissie informatiebeleid. De nieuwe bepaling beoogt de Tijdelijke commissie
informatiebeleid in de gelegenheid te stellen haar taak tot 1 januari 1998
te kunnen vervullen, zonder dat haar taken en bevoegdheden alsmede de wijze
van instelling halverwege haar bestaansperiode, te weten per 1 januari 1997,
ingrijpend behoeven te worden gewijzigd in verband met de inwerkingtreding
van de Kaderwet adviescolleges.
Voorts zijn de verwijzingen naar de Kaderwet adviescolleges en de Herzieningswet
adviesstelsel geactualiseerd. Tenslotte is artikel IV in dier voege gewijzigd,
dat daarin rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat het onderhavige
wetsvoorstel na 31 december 1996 in het Staatsblad zal worden geplaatst.
2. In artikel 2c wordt, zonder nadere motivering in de memorie van toelichting,
in afwijking van artikel 16 van de Kaderwet, de mogelijkheid gehandhaafd om
in tijdelijke commissies andere personen dan leden van de Raad voor Cultuur
te benoemen. Het benoemen van externe deskundigen als lid van tijdelijke commissies
van de Raad voor Cultuur spoort niet met de opzet van de Kaderwet om de mogelijkheden
tot uitbreiding of wijziging van de samenstelling van een adviescollege vast
te leggen. Voor zover dat ten behoeve van de kwaliteit van de advisering nodig
is, voorziet de Kaderwet in de mogelijkheid dat een adviescollege inlichtingen
inwint bij ambtenaren of zich bij laat staan door externe deskundigen (artikel
19 van de Kaderwet). Het benoemen van commissieleden van buiten de Raad voor
Cultuur behoeft dan ook naar het oordeel van het college een overtuigende
motivering in de memorie van toelichting. Daarbij dient tevens te worden toegelicht
waarom een van de procedure voor de gewone leden afwijkende procedure met
betrekking tot benoeming, schorsing en ontslag van externe commissieleden
is opgenomen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht
zal zijn geschonken.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge u verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis