24 724 Studiefinanciering

Nr. 135 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 januari 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de min van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 7 augustus 2014 over de aanbieding van een afschrift van de antwoordbrief aan de Stichting Studerende Moeders over de problematiek rond jonge moeders die een opleiding volgen (2014Z13902/ 2014D28023)

De vragen en opmerkingen zijn op 2 oktober 2014 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 12 januari 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie danken de Minister voor haar brief. Het is een belangrijk thema, omdat juist voor deze doelgroep het belangrijk is dat zij het onderwijs kunnen afronden. Zij wijzen daarbij wel op de eigen verantwoordelijkheid van de doelgroep en zien aanleiding tot het maken van twee opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de antwoordbrief van de Minister betreffende jonge moeders die een opleiding volgen. Deze leden zijn van mening dat om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen de nationale en lokale overheden jonge moeders gelijke kansen moeten bieden wat betreft het volgen van een opleiding. De voornoemde leden hebben daarom nog wel enkele opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen. Goed toegankelijk onderwijs is juist voor studerende (alleenstaande) moeders van groot belang, belemmeringen die zij ervaren, dienen voortvarend te worden opgelost.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de antwoordbrief van de Minister aan het Steunpunt Studerende Moeders van 10 juni 2014. Deze leden constateren dat er een grote kloof bestaat tussen de perceptie van studerende moeders/Steunpunt Studerende Moeders en het gevoerde beleid.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de brief van de Stichting Steunpunt Studerende Moeders door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Graag willen zij het kabinet nog enkele vragen voorleggen.

2. De brief aan de Stichting Steunpunt Studerende moeders

Ten eerste vragen de leden van de VVD-fractie de Minister wat de keerzijde is van een extra bijdrage van € 450 aan studerende moeders. Hoe wordt voorkomen dat door extra toelage er een stimulans ontstaat om tijdens de studie al moeder te worden, met name in grote steden? Deze leden vragen uit welk budget de € 450 afkomstig is en hoeveel het in totaal is. Tevens vragen zij of dit alleen voor mbo1-studenten is, aangezien er in het profileringsfonds ook al middelen beschikbaar zijn. Ten tweede vragen deze leden naar de opbouw en invulling van het onderwijs zelf. Waar het de verantwoordelijkheid van de studerende moeder zelf is om haar kind op te voeden én onderwijs te volgen, is het van groot belang dat de instellingen rekening houden met deze doelgroep door modulair onderwijs aan te bieden, door flexibel onderwijs aan te bieden en door in deeltijd studeren mogelijk te maken. Ook is deze doelgroep gebaat bij flexibele stagevormen. De voornoemde leden vragen of de Minister haar visie op dit aspect kan geven.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat (jonge) moeders belemmeringen ervaren bij het volgen van een opleiding als gevolg van het combineren van studie en zorgtaken. Het betreft hier bijvoorbeeld onnodige vertraging en uitval door onvoldoende specifieke begeleiding en coaching. Zij vragen in hoeverre de beleefde problemen in de praktijk voorkomen. Hoeveel jonge moeders stoppen voortijdig met hun opleiding of lopen vertraging op tijdens hun opleiding als gevolg van het ontbreken van voldoende specifieke begeleiding? In brief aan de Kamer wordt gesteld dat er navraag is gedaan bij mbo-instellingen, maar de leden willen graag dat ook bij de betreffende doelgroep, studerende (jonge) moeders, navraag wordt gedaan met betrekking tot welke knelpunten zij ervaren bij het volgen van een opleiding. De leden vragen hoe de onderwijsinstellingen betere randvoorzieningen, zoals (specifieke) begeleiding willen gaan aanbieden aan jonge moeders en in hoeverre bestaande (sociale) regelingen hierbij aansluiten en wat de mogelijkheden zijn om «zwangerschapsverlof» te verlenen aan net bevallen moeders die een opleiding volgen. Verder vragen de leden hoe de lokale en nationale overheden op het voldoende aanbod van voorzieningen aan studerende moeders willen gaan toezien. Het kabinet heeft toegezegd in gesprek te gaan met de VNG2. De leden vragen of dit gesprek heeft plaatsgevonden en zo ja, wat de uitkomsten daarvan waren en zo nee, wanneer het kabinet van plan is dit te gaan doen. Met betrekking tot de financiële ondersteuning vragen de leden in hoeverre alle alleenstaande studerende moeders kinderopvangtoeslag ontvangen, gezien in de regeling staat aangegeven dat het een mogelijkheid is. In de brief aan de Kamer wordt gesteld dat in de Wet studiefinanciering 20003 staat dat bij bijzondere omstandigheden de diplomatermijn kan worden verlengd. De leden vragen of zwangerschap en/of zorg voor een jong kind grond is om aanspraak te maken op deze regeling. Verder vragen de voornoemde leden in hoeverre studerende moeders boven de dertig volledig gebruik kunnen maken van het sociaal leenstelsel.

Deze leden zijn kortom van mening dat het combineren van studie en zorgtaken beter mogelijk moet worden gemaakt. In de antwoordbrief wordt gerefereerd aan de mogelijkheid om een apart rooster voor jonge moeders aan te bieden. Zij vragen in hoeverre een dergelijke aanpak succesvol blijkt en als deze aanpak succesvol is of het dan mogelijk is om dergelijke aangepaste roosters aan te bieden bij meer opleidingen en/of onderwijsinstellingen. Aan de andere kant zijn er ook enkele scholen die werken met een aanwezigheidsplicht waarbij moeders moeite ervaren met het volgen van een opleiding. Een aanwezigheidsplicht houdt in dat wanneer een student afwezig is bij het volgen van onderwijs deze kan worden uitgeschreven voor een cursus of tentamen. Doordat moeders studie en zorgtaken moeten combineren kan dit zorgen voor extra uitval buiten hun schuld om, of vertraging bij het volgen van hun opleiding wanneer er een aanwezigheidsplicht geldt. De voornoemde leden merken daarnaast op dat de scholingsplicht, welke stelt dat moeders een opleiding moeten volgen en afmaken, kan leiden tot hoge schulden. De uitval en vertraging brengen dus extra kosten met zich mee en (jonge) moeders lopen hier een hoger risico vanwege de combinatie van zorgtaken en studie. Dit is, volgens het kabinet, een te rechtvaardigen feit. De leden vragen waarom dit zo is en of zij dit standpunt nader kunnen onderbouwen.

Verder lezen de leden dat er in de brief wordt ingegaan op de rol van gemeenten en dat de taken en verantwoordelijkheden vooral daar liggen. Dit schept een onduidelijk en onzeker beeld over de mogelijkheden van het volgen van een opleiding door jonge moeders. Het kabinet stelt dat er een brochure zal worden opgesteld waarin informatie te vinden zal zijn voor moeders die een opleiding willen volgen. De leden zien dit als een positieve ontwikkeling maar vragen hoe het kabinet het opstellen van deze brochure voor zich ziet. Zij vragen of deze brochure algemene informatie bevat die geldt voor alle gemeenten of dat dit specifiek per gemeente zal worden aangegeven en zo ja, hoe het kabinet ervoor zorgt dat iedere gemeente studerende moeders afdoende informeert. Tevens vragen zij of studerende moeders ook worden geïnformeerd over de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Verder vragen de voornoemde leden op welke termijn deze brochure beschikbaar zal zijn.

Tevens zijn deze leden van mening dat vrouwen in de bijstand ook gestimuleerd moeten worden om economische zelfstandigheid te bevorderen. Zij vragen in hoeverre vrouwen vrijstelling krijgen van sollicitatieplicht wanneer zij een opleiding volgen. Verder willen de leden dat ook thuiszittende vrouwen bereikt worden om economisch zelfstandiger te worden. De leden zijn van mening dat er actief beleid moet worden gevoerd om niet-uitkeringsgerechtigde vrouwen te stimuleren om te gaan studeren en vragen in welke mate dit gebeurt.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen om de gevolgen van huidig gemeentelijk beleid. Dat werkloze jongeren worden gestimuleerd om een opleiding te volgen, is positief. Een opleiding biedt meer mogelijkheden. Dat jongeren in plaats van een bijstandsuitkering worden doorverwezen naar de studiefinanciering en daarmee gedwongen worden zich in de schulden te steken, is voor deze leden echter onacceptabel. Zij vragen de Minister uitgebreid toe te lichten op welke wijze zij het moreel én juridisch verdedigbaar vindt dat mensen tegen hun wil grote schulden (bijvoorbeeld gedurende de studieperiode maandelijks € 279 basisbeurs lenen, € 476 eenoudertoeslag en eventuele extra leningen, komen neer op een schuld van € 35.000 – € 45.0004) moeten aangaan. Zij vragen of de Minister erkent dat deze studenten om hun gezin te onderhouden in de meeste gevallen noodgedwongen extra moeten bijlenen. Erkent de Minister dat het aangaan van een schuld nooit een van buiten opgelegde verplichting mag zijn, voor welk doel de lening dan ook wordt afgesloten, zo vragen de leden.

Deze leden vragen de Minister ook in te gaan op de problemen die alleenstaande studerende ouders ondervinden die nog wel een bijstandsuitkering ontvangen, maar worden geconfronteerd met de wijzigingen in de kindregelingen. Zij vragen welke wijzigingen voor alleenstaande studerende ouders van toepassing zijn en welke inkomenseffecten (netto en bruto) deze wijzigingen hebben voor deze studerende ouders en welk effect dit heeft op mogelijke voortijdige uitval van de studie. Kan de Minister toelichten hoe het in de schulden steken van deze (alleenstaande) moeders zich verenigt met haar visie over economische zelfstandigheid van vrouwen? Zij vragen of zij de mening deelt dat door de hoogte van de studieschuld die zij hebben moeten aangaan deze vrouwen juist op achterstand komen te staan. Kan de Minister toelichten hoe haar opvatting zich verenigt met de zorgen van de Staatssecretaris Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de schuldenproblematiek?

Daarnaast vragen zij aan de Minister hoe het kan gebeuren dat wanneer deze beoogde studenten niet op de opleiding worden toegelaten vanwege hun leeftijd, hun uitkering alsnog wordt stopgezet. Zij vragen de Minister of opleidingen een leeftijdsgrens mogen hanteren, en zo nee, op welke wijze zij een einde gaat maken aan de bestaande praktijk dat vooral mbo-opleidingen oudere deelnemers niet willen toelaten. In hoeverre wordt bij de beslissing van de gemeenten rekening gehouden met het feit dat een deel van deze jongeren de opleiding niet zullen kunnen afronden omdat zij tegen onoverkomelijke drempels aanlopen, zoals het ontbreken van faciliteiten om studie en zorg te combineren? Ook zal niet iedere deelnemer aan de gestelde (niveau-)eisen kunnen voldoen. Deze jongeren zitten vervolgens met een enorme schuld, maar zonder diploma. De voornoemde leden vragen de Minister hierop te reageren. Verder vragen zij of alle alleenstaande moeders die door de gemeente naar een opleiding worden gestuurd, recht hebben op kinderopvangtoeslag. De Minister stelt in de voorliggende brief dat dit geen problemen hoeft op te leveren, maar uit berichten van Stichting Steunpunt Studerende Moeders blijkt dat er wel degelijk moeders zijn die volgens de gemeente geen recht op bijzondere bijstand hebben om aan de eigen bijdrage te kunnen voldoen, of moeders die door verschillende redenen (zoals bijvoorbeeld een schuld bij de Belastingdienst) helemaal geen kinderopvangtoeslag van de belastingdienst krijgen5. Deze leden vragen de Minister op welke wijze deze moeders die geen bijzondere bijstand en geen kinderopvangtoeslag krijgen, in de hoge kosten van de kinderopvang moeten voorzien. Zij vragen hoe de Minister gaat voorkomen dat dit tot voortijdige uitval leidt en of zij hierover contact heeft gehad met de VNG. De leden vragen verder een reactie van de Minister op de berichten dat een werkloze hoogzwangere vrouw, in bezit van een hbo6-opleiding, toch door de gemeente werd gedwongen opnieuw een studie te gaan volgen7. Zij vragen op welke wijze de Minister dit soort uitglijders van gemeenten in de toekomst gaat voorkomen. Deze leden doen een dringend beroep op de Minister om een einde te maken aan de mogelijkheid dat gemeenten werklozen dwingen een studie te volgen, zonder dit te faciliteren. Van werkloosheid in de schuldenproblematiek terechtkomen is geen oplossing, menen deze leden. Ook vragen zij de Minister een einde te maken aan de willekeur in gemeentelijk beleid. Iedereen in Nederland zou van dezelfde rechten aan moeten kunnen, maar gevoerd beleid verschilt van gemeente tot gemeente. Verder verzoeken zij de Minister op korte termijn in gesprek te gaan met de Stichting Steunpunt Studerende Moeders en concrete afspraken te maken met de MBO-Raad, de Vereniging Hogescholen, de VSNU8 en de VNG om bestaande knelpunten in kaart te brengen en hier oplossingen voor aan te dragen. De Minister geeft in de voorliggende brief aan dat de knelpunten, gesignaleerd door Stichting Steunpunt Studerende Moeders, niet door het veld worden herkend. Deze leden menen dat dit juist het belang van een gesprek mét de Stichting Steunpunt Studerende Moeders benadrukt. Zij wijzen bijvoorbeeld op het ontbreken van een zwangerschapsverlofregeling en de problemen rondom de hoge kosten voor kinderopvang.

De leden van de CDA-fractie concluderen dat de informatievoorziening richting studerende moeders verre van optimaal is. Voor veel zaken die als knelpunten worden ervaren, bestaat een oplossing, zo blijkt uit de brief. Zij vragen of de Minister kan aangeven wanneer de aangekondigde brochure beschikbaar is. De voornoemde leden vragen of het mogelijk is om informatie over de beschikbare voorzieningen etcetera meer proactief onder de aandacht te brengen met name bij de instellingen die minder te maken hebben met jonge moeders. De leden lezen in de brief van de Minister dat instellingen vanuit hun profileringsfonds jonge moeders financiële ondersteuning kunnen bieden. Zij vragen hoe vaak een beroep hierop wordt gedaan dat wordt gehonoreerd. Verder vragen de leden in hoeverre het Steunpunt Studerende Moeders financieel wordt ondersteund door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Is het verdienmodel voor het Steunpunt realistisch? Zij vragen of het Steunpunt wordt ingeschakeld om mee te denken over de benadering en aanpak van jonge moeders.

Tot slot een vraag over het door de studerende moeders zelf ontwikkelde programma, het Smart Mama Coachprogramma. De voornoemde leden vragen hoe dit wordt gefinancierd en wat de rol van gemeenten en scholen is.

De leden van de D66-fractie achten het van groot belang dat iedereen de kans krijgt om zijn/haar opleiding te voltooien. Jonge vrouwen die moeder geworden zijn en die hun opleidingen willen afronden, hebben vaak te maken met (extra) belemmeringen om dit te kunnen realiseren. De genoemde leden zijn van mening dat deze moeders de kans moeten krijgen tijdens hun zwangerschap en het grootbrengen van hun kind(eren) op een goede manier hun studie af te maken. Daarbij moet er geen onderscheid gemaakt worden tussen hoger en lager opgeleiden. In het huidige onderwijssysteem is er in het hoger onderwijs een profileringsfonds voor studenten die zwanger zijn. In de brief van de Minister wordt uitgelegd dat deze studenten kunnen rekenen op financiële steun wanneer zij studievertraging hebben opgelopen en hun termijnen voor een beurs overschrijden. Dit profileringsfonds is niet van toepassing voor mbo studentes die jong moeder zijn geworden. De Minister stelt dat studenten in mbo-opleidingen op niveau 1 en 2 studiefinanciering, inclusief eenoudertoeslag, ontvangen als een gift. De Minister gaat echter niet in op de vraag of het wenselijk is dat moeders die een mbo-opleiding volgen ook financiële steun te krijgen via een profileringsfonds. Zij vragen of de Minister alsnog deze vraag kan beantwoorden en toelichten waarom zij dit wel of niet wenselijk acht. De voornoemde leden vinden het belangrijk dat alle onderwijsinstellingen voldoende begeleiding geven aan studerende moeders en/of zwangere studenten. De Minister benadrukt in haar brief dat dit in het mbo-veld en bij de MBO Raad voldoende gewaarborgd wordt. Daarnaast wordt verwezen naar het voorbeeld van grote mbo-instellingen die op het gebied van studerende moeders en/of zwangere studenten een specifiek beleid hebben ontwikkeld. Dit betekent dat niet alle mbo-instellingen en ho9-instellingen een dergelijk beleid hebben. Daarmee bestaat het risico dat studerende moeders en/of zwangere studenten vroegtijdig zullen stoppen met hun studie. Om te kunnen waarborgen dat zwangere studenten en /of studerende moeders hun studie daadwerkelijk afronden, vinden de leden het van belang dat er richtlijnen op landelijk niveau worden ingevoerd. De leden vragen de Minister toe te lichten of zij het idee van landelijke richtlijnen en/of protocollen ondersteunt.

Deze leden merken op dat DUO10 geen rekening houdt met zwangerschapsverlof. Er wordt dan ook geen extra studiefinanciering uitgekeerd voor de maanden vertraging die een zwangere student heeft opgelopen. De leden vragen de Minister toe te lichten of zij bereid is een regeling voor zwangerschapsverlof samen met DUO te introduceren.

II Reactie van de Minister

Ik dank de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, CDA, D66 voor hun inbreng. Hierna beantwoord ik de gestelde vragen, mede namens de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarbij houd ik zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aan.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de keerzijde is van een extra bijdrage van € 450 aan studerende moeders en hoe voorkomen wordt dat er door de extra toelage een stimulans ontstaat om tijdens de studie al moeder te worden, met name in grote steden.

In het verleden heb ik geen aanwijzing gezien voor een stimulans om moeder te worden tijdens de studie door de eenoudertoeslag. In de toekomst verwacht ik dit effect evenmin. Overigens bedraagt de eenoudertoeslag in 2015 € 247,12. De controle op de eenoudertoeslag is, als onderdeel van het Actieplan intensivering handhaving, in 2014 uitgebreid tot de volledige populatie.

De leden van de VVD vragen uit welk budget de € 450 afkomstig is, hoeveel het in totaal is en of dit alleen voor mbo-deelnemers is, aangezien er in het profileringsfonds ook al middelen beschikbaar zijn.

De genoemde € 450 per maand betreft de eenoudertoeslag in de studiefinanciering, die op de OCW-begroting wordt verantwoord onder artikel 8 bij de basisbeurs. Overigens bedraagt de eenoudertoeslag in 2014 € 467,54 per maand. In het kader van de Wet hervorming kindregelingen wordt de eenoudertoeslag in de studiefinanciering verlaagd. In 2015 bedraagt deze € 247,12.

Zowel mbo- als ho-studenten zonder partner die één of meer kinderen hebben van jonger dan 18 jaar kunnen, als aan de overige voorwaarden is voldaan, aanspraak maken op een toeslag voor een één-oudergezin. In 2013 is aan circa 11.000 studenten in totaal circa € 40 miljoen aan eenoudertoeslag toegekend. De eenoudertoeslag bedroeg in 2013 € 456,36 per maand.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie naar de opbouw en invulling van het onderwijs zelf en naar mijn visie op de verantwoordelijkheid van de studerende moeder zelf en die van de instellingen.

Ik deel de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het de verantwoordelijkheid van de studerende moeder zelf is om haar kind op te voeden. Ook is het haar verantwoordelijkheid om minimaal een startkwalificatie te behalen en zo mogelijk ook een diploma op een hoger niveau in het mbo of in het hoger onderwijs om een zo goed mogelijke plek op de arbeidsmarkt te kunnen realiseren. Het stelsel zoals nu ingericht, geeft instellingen ruimschoots mogelijkheden om onderwijs te bieden aan jongeren die behoefte hebben aan extra begeleiding en zorg. In de praktijk gebeurt dat ook, bijvoorbeeld door het bieden van opvangmogelijkheden (bv. LIFE college, Schiedam of een ontmoetingscentrum voor jonge ouders (bv. het mbo in Friesland) of juist door het onderwijs op afstand aan te bieden (Open Universiteit). Veel instellingen hebben begeleidingsprotocollen voor studerende moeders waarin staat hoe docenten, loopbaancoaches en medewerkers van het Servicecentrum om kunnen gaan met de begeleiding van studerende moeders. Er ook zijn mbo-instellingen die afspraken hebben met hbo-instellingen waarbij studenten van Sociaal Pedagogische Hulpverlening bijvoorbeeld sessies voor jonge ouders organiseren.

De mate waarin een instelling in de organisatie van het onderwijs flexibel kan inspelen op de behoeften van studerende moeders is van verschillende factoren afhankelijk, zoals de opleiding, de leerweg (BOL voltijd of deeltijd of BBL) en de grootte van de groep. Datzelfde geldt ook voor het hoger onderwijs, waar de opleiding zowel in voltijd als in deeltijd of duaal kan worden aangeboden. Ook hier spelen verschillende factoren een rol bij de mogelijke aanpassingen van het onderwijs. Het is aan de instelling zelf om zoveel mogelijk flexibele oplossingen te vinden. Voor wat betreft de stage is dit mede afhankelijk van de mogelijkheden die leerwerkbedrijven en andere stagebiedende organisaties hebben en de afspraken die zij met de deelnemers maken. Verder geldt voor het hoger onderwijs nog specifiek dat ik in de brief Leven lang leren (d.d. 31 oktober 2014) heb aangegeven welke maatregelen worden genomen om het deeltijd hoger onderwijs verder te flexibiliseren. Dit zal ook voor studerende ouders de mogelijkheden verder verbeteren om het volgen van onderwijs en opvoeden van kind(eren) te combineren. Tevens kan de introductie van het levenlanglerenkrediet eventuele financiële drempels voor deelname aan een opleiding wegnemen.

Het hoger onderwijs kent daarnaast een profileringsfonds waar voltijd studenten een beroep op kunnen doen als zij vertraging oplopen als gevolg van persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld zwangerschap en bevalling.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de beleefde problemen zoals onnodige vertraging en uitval door onvoldoende begeleiding in de praktijk voorkomen.

Er zijn geen gegevens bekend over de oorzaken van de vertraging of uitval. Wel zijn er kwantitatieve gegevens over vertraging en uitval van deze ouders. Om een zo goed mogelijk beeld te geven over de studieresultaten is in de bijlage een overzicht gegeven van de aantallen studerende ouders (voor zover bekend), hun studieduur en hun uitval in het mbo en in het hoger onderwijs.

Op basis van dit overzicht zien we in vergelijking met de overige deelnemers dat de studerende ouders over het algemeen langer doen over de opleiding, dat zij minder vaak een diploma halen en dat zij relatief vaker voortijdig uitvallen.

De leden van de PvdA-fractie willen graag dat bij de betreffende doelgroep, studerende (jonge) moeders, navraag wordt gedaan met betrekking tot welke knelpunten zij ervaren bij het volgen van een opleiding.

Met de stichting Steunpunt Studerende Moeders is regelmatig contact, zodat ik op de hoogte ben van de knelpunten die studerende (jonge) moeders ervaren. Ik zal binnenkort opnieuw met het Steunpunt in gesprek gaan over de ervaren knelpunten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de onderwijsinstellingen betere randvoorzieningen, zoals (specifieke) begeleiding willen gaan aanbieden aan jonge moeders, in hoeverre bestaande (sociale) regelingen hierbij aansluiten en wat de mogelijkheden zijn om «zwangerschapsverlof» te verlenen aan net bevallen moeders die een opleiding volgen.

De onderwijsinstellingen kunnen studenten die dat nodig hebben, speciale voorzieningen aanbieden (zo mogelijk maatwerk). Het is aan de instellingen dit verder vorm te geven. Begeleiding is één van de mogelijkheden. Er kan ook gedacht worden aan een flexibeler rooster of andere aanpassingen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over aanwezigheid of over het afleggen van examens. Zie ook mijn reactie op de eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie over de opbouw en invulling van het onderwijs.

Ook is in de WHW vastgelegd dat de hoger onderwijsinstelling rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de student bij de afweging om een negatief bindend studieadvies te geven wanneer een student de binnen de instelling vastgelegde studiepuntennorm niet heeft gehaald. Daarnaast hebben alle universiteiten en hogescholen een profileringsfonds, waar studenten in bijzondere omstandigheden een beroep op kunnen doen, bijvoorbeeld bij studievertraging als gevolg van zwangerschap en bevalling.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de lokale en nationale overheden op het voldoende aanbod van voorzieningen aan studerende moeders willen gaan toezien.

De inspectie in het mbo houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en in het hoger onderwijs op de kwaliteit van het onderwijsstelsel. De inspectie houdt geen toezicht op de voorzieningen voor afzonderlijke deelnemers of studenten. Bij klachten kan de ouder/de student de instelling aanspreken. Bij meerdere klachten die duiden op mogelijke tekortkomingen met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs heeft de inspectie de mogelijkheid dit te onderzoeken.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het kabinet heeft toegezegd in gesprek te gaan met de VNG. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit gesprek heeft plaatsgevonden.

De Staatssecretaris van SZW zal begin 2015 in een bestuurlijk overleg met de VNG bepleiten dat gemeenten zoveel mogelijk alleenstaande ouders in de bijstand in staat stellen zich te scholen en zal wijzen op de overzichtelijke informatie die dan beschikbaar is.

Met betrekking tot de financiële ondersteuning vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre alle alleenstaande studerende moeders kinderopvangtoeslag ontvangen.

Alleenstaande studerende moeders hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij staan ingeschreven bij een school of instelling waarvoor ze studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten kunnen krijgen. Voor de laagste inkomens wordt circa 90% van de kosten van kinderopvang tot aan de maximum uurprijs vergoed via de kinderopvangtoeslag. Indien de gemeente bijstandsgerechtigde alleenstaande moeders naar een opleiding stuurt, kan het zijn dat die opleiding geen recht op kinderopvangtoeslag met zich brengt. Het is dan aan de gemeente om te beoordelen of en zo ja in welke mate in het kader van het gemeentelijk re-integratie en het aanvullende inkomensondersteuningsbeleid een individuele voorziening voor genoemde kosten wordt getroffen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of zwangerschap en/of zorg voor een jong kind grond is om aanspraak te maken op deze regeling en in hoeverre studerende moeders boven de dertig jaar volledig gebruik kunnen maken van het sociaal leenstelsel.

De diplomatermijn van 10 jaar kan worden verlengd wanneer een student als direct gevolg van «bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard» niet in staat is binnen de diplomatermijn zijn diploma te behalen. Zwangerschap wordt niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid van tijdelijke aard aangemerkt. Zwangerschapsverlof en/of de zorg voor een jong kind levert dan ook geen grond op om aanspraak te maken op de verlenging van de diplomatermijn.

Om aanspraak te kunnen maken op studiefinanciering moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder leeftijd. De voorwaarde inzake leeftijd houdt in dat voor studiefinanciering studenten in aanmerking komen tot en met de maand waarin zij de leeftijd van 30 jaar hebben bereikt. Een student die voor zijn of haar dertigste al studiefinanciering ontving, behoudt deze aanspraak bij het bereiken van de 30-jarige leeftijd, zolang hij of zij zonder onderbreking studiefinanciering geniet. Deze en de andere voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering veranderen met de invoering van het studievoorschot niet. Wel is het zo dat met de Wet studievoorschot het levenlanglerenkrediet wordt ingevoerd met ingang van studiejaar 2017/2018. Het levenlanglerenkrediet is een lening voor de kosten van les- of collegegeld. Hierop kunnen onder meer studenten aan voltijd- en duaal hoger onderwijs en studenten aan een beroepsopleidende leerweg in het mbo, die 30 jaar of ouder zijn op het moment van aanvang van hun opleiding aanspraak maken. Dit betekent dat ook studenten boven de 30 jaar hiermee de mogelijkheid krijgen om te lenen om te kunnen voorzien in het les- of collegegeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik ervoor kan zorgen dat het combineren van studie en zorgtaken beter mogelijk wordt gemaakt door het hanteren van aangepaste roosters, andere afspraken over aanwezigheidsplicht een en ander in relatie tot het doen van tentamens/examens.

De instellingen zijn verantwoordelijk voor de roosters. Zij kunnen deze in voorkomende gevallen aanpassen voor zover dat past binnen de mogelijkheden van de instelling. Ook kunnen zij afspraken maken met deelnemers over hun aanwezigheid en het moment waarop zij examens afleggen als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het voldoen aan de urennorm op zich is op alle niveaus geen voorwaarde meer voor de bekostiging. De instelling krijgt ook bekostiging voor deelnemers met een maatwerktraject, omdat hij of zij niet in staat is het volledige programma te volgen. Ik heb ook het inspectietoezicht op de urennorm versoepeld, waardoor de instellingen omwille van bepaalde groepen jongeren van de wettelijke urennorm kan afwijken als er een onderwijsvisie ten grondslag ligt aan het programma, de deelnemers tevreden zijn over de kwaliteit van het onderwijs en het afwijken van de uren is afgestemd met de deelnemersraad.

Ook voor het hoger onderwijs geldt dat universiteiten en hogescholen in hoge mate vrij zijn in het inrichten van het onderwijs. Zij kunnen het onderwijs en de examens organiseren op een manier die past bij de mogelijkheden van de instelling en van de studenten. Studenten die behoefte hebben aan maatwerk, kunnen dat met de betreffende opleiding opnemen. In overleg zullen de mogelijkheden worden bezien voor aanpassingen

Zie ook mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie over de opbouw en invulling van het onderwijs zelf.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de scholingsplicht, welke stelt dat moeders een opleiding moeten volgen en afmaken, kan leiden tot hoge schulden. De uitval en vertraging brengen dus extra kosten met zich mee en (jonge) moeders lopen hier een hoger risico vanwege de combinatie van zorgtaken en studie.

De scholingsplicht in de bijstand is een belangrijk instrument om te voorkomen dat mensen al op jonge leeftijd afhankelijk worden van een uitkering. Het volgen van een opleiding biedt jongeren immers de beste kansen op betaald werk. Dit betekent dat als een jongere (tot 27 jaar) in staat is om door het Rijk bekostigd onderwijs te volgen, hij/zij geen recht heeft op bijstand. De betreffende jongere kan in overleg met de gemeente een goede afweging maken welke opleiding bij hem/haar past; op basis van zijn capaciteiten, motivatie en toegankelijkheid van de opleiding. Vervolgens kan hij/zij bij DUO (als aan alle vereisten is voldaan) studiefinanciering aanvragen. Als de ouders van de jongere niet genoeg draagkracht hebben om aan de opleiding bij te dragen, kan hij ook een aanvullende beurs ontvangen. Deze is onder meer afhankelijk van de woonsituatie, opleidingssoort en het inkomen van de ouder(s) van de student. Studiefinanciering wordt aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening op de WWB.

Belangrijk gegeven hierbij is dat de jongere wel in staat moet zijn om onderwijs te volgen. Het college bepaalt dit op basis van een zorgvuldige beoordeling van het individuele geval. De jongere zal dus niet automatisch een afwijzing op zijn aanvraag voor bijstand ontvangen als hij nog geen 27 is. Het is belangrijk dat de gemeentelijke diensten en onderwijsinstellingen op lokaal en regionaal niveau goed met elkaar samenwerken bij deze beoordeling. Het college kan bijvoorbeeld in zijn beoordeling van de mogelijkheden die de jongere al dan niet heeft om onderwijs te volgen, aansluiten bij het advies van het gemeentelijke Regionaal Meld- en Coördinatiepunt (RMC). Het terugleiden van niet-leerplichtige, voortijdige schoolverlaters tot 23 jaar naar het regulier onderwijs, is een kerntaak van het RMC. Tegen het besluit van het college staat de mogelijkheid tot bezwaar en beroep open. Daarnaast houdt de Inspectie SZW stelselmatig toezicht op de uitvoeringspraktijk op het terrein van werk en inkomen; zowel op de effectiviteit van de uitvoeringspraktijk als op de naleving van de wet door gemeenten.

Als het college besluit dat de jongere in staat is om onderwijs te volgen, en de jongere in kwestie kiest voor een opleiding in het hoger onderwijs, dan krijgt hij vanaf 1 september 2015 te maken met de nieuwe vorm van studiefinanciering (het studievoorschot): de mogelijkheid om te lenen, een ov-studentenkaart en eventueel een aanvullende beurs en eventueel de eenoudertoeslag. De terugbetalingsregeling van deze studielening is sociaal, zodat de jongere altijd in staat zal zijn om aan zijn terugbetalingsverplichtingen te voldoen, wat er ook gebeurt. De jongere heeft na het behalen van zijn diploma en de aanloopfase van twee jaar, 35 jaar de tijd om de lening terug te betalen. Hij hoeft nooit meer dan 4% van zijn inkomen in te zetten voor aflossing, en hij gaat pas terugbetalen als hij het wettelijk minimumloon verdient. Na 35 jaar wordt een eventuele restschuld kwijtgescholden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de inhoud en de verschijningsdatum van de toegezegde brochure voor studerende moeders.

In plaats van een brochure komt, in overeenstemming met de richtlijnen van de Rijksvoorlichtingsdienst, per januari 2015 een digitale webtool beschikbaar. Deze webtool bevat informatie over alle regelingen en uitvoeringsverantwoordelijkheid van instanties die van belang zijn voor alleenstaande ouders die een opleiding of een studie (willen) volgen zoals die met ingang van 2015 (gaan) gelden. Aan de inhoud wordt bijgedragen door de ministeries van OCW en SZW. De tool wordt toegesneden op de doelgroep. De tool gaat digitaal aangekondigd worden bij een breed scala van in aanmerking komende organisaties en instellingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre vrouwen vrijstelling krijgen van sollicitatieplicht wanneer zij een opleiding volgen. Verder willen de leden dat ook thuiszittende vrouwen bereikt worden om economisch zelfstandiger te worden. De leden zijn van mening dat er actief beleid moet worden gevoerd om niet-uitkeringsgerechtigde vrouwen te stimuleren om te gaan studeren en vragen in welke mate dit gebeurt.

Als Minister van Emancipatie is het bevorderen van economische zelfstandigheid een van mijn prioriteiten. Hiervoor zet ik diverse instrumenten in, zoals het project Kracht on Tour, waarbij gedurende twee jaar regionale bijeenkomsten voor de doelgroep worden georganiseerd en afspraken gemaakt met regionale stakeholders om de kansen op economische zelfstandigheid te vergroten. Daarnaast zijn er projecten zoals Eigen Kracht (gericht op vrouwen met een afstand tot de arbeidsmarkt), en EVA (ontwikkelen van digitaal studiemateriaal en vier regionale pilots met een fysieke leeromgeving voor laaggeletterde vrouwen).

Gemeenten hebben op basis van de WWB (artikel 7) en per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet de verantwoordelijkheid personen die algemene bijstand en personen die een nabestaanden- of halfwezenuitkering ontvangen, maar ook niet-uitkeringsgerechtigden te ondersteunen ten behoeve van arbeidsparticipatie. Gemeenten hebben daarbij de beleidsvrijheid om te bepalen hoe zij hun re-integratiebeleid vormgeven en voor wie zij welke ondersteuning aanbieden. Gemeenten zijn immers het best in staat om maatwerk toe te passen en op de persoon toegesneden trajecten aan te bieden. Zoals bovenstaand al aangegeven, is het aan de gemeenteraad om er op toe te zien dat het college van burgemeester en wethouders hieraan op adequate wijze uitvoering geeft.

Gezien de hier geschetste gemeentelijke beleidsvrijheid en het noodzakelijke maatwerk daarbij, valt niet in algemene zin aan te geven of en op welke wijze gemeenten vrouwen in de bijstand en niet-uitkeringsgerechtigde vrouwen stimuleren een opleiding te volgen. Elke gemeente zal in het individuele geval een afweging maken in hoeverre bijvoorbeeld een opleiding de meest aangewezen activiteit is om de uitstroom naar regulier werk te bevorderen. Vrijstelling van de sollicitatieplicht is daarbij niet van toepassing. Het tijdelijk ontheffen van de arbeidsverplichting is slechts aan de orde indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voor zover hier geen oplossing kan worden gevonden via het ter beschikking stellen van een voorziening. Een tijdelijke ontheffing van uitsluitend de arbeidsverplichting kan – op eigen verzoek – worden verleend aan de alleenstaande ouder, die de volledige zorg heeft voor een tot zijn/haar last komend kind tot 5 jaar.

De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten op welke wijze het moreel én juridisch verdedigbaar is dat mensen tegen hun wil grote schulden (bijvoorbeeld gedurende de studieperiode maandelijks € 279 basisbeurs lenen, € 476 eenoudertoeslag en eventuele extra leningen, komen neer op een schuld van € 35.000 – € 45.000) moeten aangaan.

Zie het antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen of ik erken dat het aangaan van een schuld nooit een van buiten opgelegde verplichting mag zijn, voor welke doel de lening ook wordt afgesloten en of ik kan toelichten hoe het in de schulden steken van deze (alleenstaande) moeders zich verenigt met mijn visie op economische zelfstandigheid van vrouwen. Zij vragen of ik de mening deel dat deze vrouwen door de studieschuld op achterstand komen te staan en hoe mijn opvatting zicht verhoudt tot de zorgen van de staatsecretaris Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de schuldenproblematiek.

Iedere meerderjarige is zelf verantwoordelijk voor de financiële verplichtingen die hij of zij aangaat. Tot 18 jaar geldt echter wel de wettelijke leerplicht of kwalificatieplicht. Wanneer een belanghebbende die jonger is dan 27 jaar bijstand aanvraagt, geldt eerst de verplichting vier weken naar werk te zoeken dan wel na te gaan of zij nog scholingsmogelijkheden hebben. Het volgen of kunnen volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs is een uitsluitingsgrond voor het recht op bijstand. Dat moeders met scholingsplicht hierdoor meer moeten lenen vanwege het onderhoud van (een) kind(eren) is een te rechtvaardigen feit. Het vergroot de kansen van de moeder in de toekomst en hiermee de kansen voor het kind.

Belangrijk is om onderscheid te maken tussen (problematische) schulden, zoals huurachterstanden of schulden bij de zorgverzekeraar, en een investering in jezelf. Een studielening die door studenten die een opleiding in het mbo of ho volgen kan worden aangevraagd is een investering in de eigen toekomst van de student. Een (hogere) opleiding vergroot de kans op een baan en daarmee op economische zelfstandigheid. Het volgen van een opleiding kan dus juist voorkomen dat iemand op de lange termijn op achterstand komt te staan.

De leden van de SP-fractie vragen in te gaan op de problemen van alleenstaande studerende ouders die nog wel een bijstandsuitkering ontvangen, maar worden geconfronteerd met de wijzigingen in de kindregelingen. Zij vragen welke wijzigingen voor alleenstaande studerende ouders van toepassing zijn en welke inkomenseffecten (netto en bruto) deze wijzigingen hebben voor deze studerende ouders en welk effect dit heeft op mogelijke voortijdige uitval van de studie. De Wet hervorming kindregelingen harmoniseert de specifieke financiële ondersteuning die alleenstaande ouders krijgen voor de kosten voor kinderen, zodat alle alleenstaande ouders met een laag inkomen, ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen, gelijk worden behandeld. Om deze harmonisatie te realiseren worden de aanvulling voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen (waaronder de bijstand) en het fiscale voordeel voor werkende alleenstaande ouders afgeschaft. In plaats van de huidige specifieke financiële regelingen voor alleenstaande ouders komt er een alleenstaande-ouderkop op het kindgebonden budget. Ook de hoogte van de studiefinanciering voor alleenstaande ouders is verlaagd door deze wet.

De leden van de SP-fractie vragen naar de situatie van alleenstaande studerende ouders die nog wel een bijstandsuitkering ontvangen.

Voor de volledigheid zij vermeld dat studenten die recht op studiefinanciering hebben, geen recht op bijstand hebben. De vraag over inkomenseffecten wordt beantwoord voor alleenstaande ouders in de bijstand. Voor alleenstaande ouders in de bijstand betekent de hervorming kindregelingen concreet dat er circa € 530 per jaar minder aan specifieke inkomensondersteuning wordt gegeven. Wel wordt dit verzacht door andere maatregelen in de Wet hervorming kindregelingen, zoals de verhoging van de kindbedragen in het kindgebonden budget. Aanvankelijk was het beeld dat een alleenstaande ouder met twee kinderen tussen 6 en 11 jaar bijvoorbeeld er per saldo circa € 350 per jaar op achteruit zou gaan.

Om het koopkrachtbeeld voor 2015 evenwichtiger te maken, heeft het kabinet besloten tot het treffen van een koopkrachtpakket. Onderdeel van het pakket is het verhogen van de alleenstaande-ouderkop met € 250. De alleenstaande ouder uit het bovenstaande voorbeeld gaat er daardoor volgend jaar per saldo circa € 100 per jaar op achteruit.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het kan gebeuren dat wanneer studenten niet op de opleiding worden toegelaten vanwege hun leeftijd, hun uitkering alsnog wordt stopgezet. Zij vragen de Minister of opleidingen een leeftijdsgrens mogen hanteren, en zo nee, op welke wijze zij een einde gaat maken aan de bestaande praktijk dat vooral mbo-opleidingen oudere deelnemers niet willen toelaten.

Mensen die zich aanmelden voor een opleiding in het mbo of het hoger onderwijs mogen niet geweigerd worden op grond van hun leeftijd. Wel geldt voor studiefinanciering als hoofdregel dat een student daarvoor in aanmerking kan komen tot en met de maand waarin hij of zij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.

Het kan wel voorkomen dat zij om andere reden worden geweigerd voor een opleiding. Specifiek voor het mbo verwijs ik voor een nader antwoord naar het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie en naar mijn brief Extra kansen voor jongeren in een kwetsbare positie die ik recent aan uw Kamer heb gezonden en waarin ik specifiek inga op deze problematiek.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre bij de beslissing van de gemeenten rekening gehouden wordt met het feit dat een deel van deze jongeren de opleiding niet zullen kunnen afronden omdat zij tegen onoverkomelijke drempels aanlopen, zoals het ontbreken van faciliteiten om studie en zorg te combineren. Ook zal niet iedere deelnemer aan de gestelde (niveau-)eisen kunnen voldoen. Deze jongeren zitten vervolgens met een enorme schuld, maar zonder diploma.

De uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd aan het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. De gemeenteraad controleert het college. Er is geen sprake van toetsing door het Rijk of individueel toezicht op het handelen van de gemeente. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal het Rijk zich mengen in de uitvoeringspraktijk van een individuele gemeente, namelijk indien sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet.

Passend bij een decentrale uitvoering kan een belanghebbende een klacht over de werkwijze van een gemeente indienen bij de klachtencommissie van de gemeentelijke sociale dienst, dan wel de gemeentelijke ombudsman.

Wanneer een belanghebbende het niet eens is met de beslissing van het college over zijn recht op bijstand kan bezwaar worden aangetekend tegen de beslissing en eventueel beroep worden ingesteld. Ik heb begrepen dat in de door de leden van de SP aangehaalde casus de rechter belanghebbende inmiddels in het gelijk heeft gesteld.

Het uitgangspunt in de WWB is dat colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten jongeren activeren om werk te vinden of om (verder) te leren. Het is belangrijk dat alle jongeren die zich melden voor bijstand worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om deze mogelijkheden te onderzoeken. Jongeren tot 27 jaar zijn daarom verplicht om voordat zij bijstand aanvragen eerst vier weken werk te zoeken dan wel na te gaan of zij nog scholingsmogelijkheden hebben. Het kunnen volgen van door het Rijk bekostigd onderwijs is een uitsluitingsgrond voor het recht op bijstand.

Het college toetst of de jongere in de vier weken aantoonbare inspanningen heeft verricht om werk te vinden of mogelijkheden binnen het bekostigd onderwijs. Een belangrijk gegeven hierbij is dat de jongere wel in staat moet zijn om onderwijs te volgen. Het college bepaalt dit op basis van een beoordeling van het individuele geval. De jongere zal dus niet automatisch een afwijzing op zijn aanvraag voor bijstand ontvangen als hij nog geen 27 is. Het is belangrijk dat de gemeentelijke diensten en onderwijsinstellingen op lokaal en regionaal niveau goed met elkaar samenwerken bij deze beoordeling. Zie ook het antwoord op een vraag van de PvdA-fractie over de kinderopvangtoeslag voor alleenstaande studerenden moeders.

Als na de vier weken zoektijd blijkt dat het niet gelukt is om werk te vinden en er ook geen mogelijkheden voor de jongere zijn om onderwijs te volgen, kan bijstand worden toegekend en ondersteuning bij arbeidsinschakeling worden verleend. Na de indiening van de aanvraag kan het college indien nodig een voorschot verstrekken. Uiterlijk binnen vier weken na indiening van de aanvraag heeft de belanghebbende recht op een voorschot.

Als het college besluit dat de jongere in staat is om onderwijs te volgen, en de jongere in kwestie kiest ervoor een voltijdse opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs, dan komt hij of zij (indien eveneens is voldaan aan de overige voorwaarden) in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

Daarnaast hebben universiteiten en hogescholen een profileringsfonds waar studenten een beroep op kunnen doen bij bijzondere omstandigheden waardoor zij vertraging oplopen.

Verder vragen de leden van de SP-fractie of alle alleenstaande moeders die door de gemeente naar een opleiding worden gestuurd, recht hebben op kinderopvangtoeslag en op welke wijze deze moeders die geen bijzondere bijstand en geen kinderopvangtoeslag krijgen, in de hoge kosten van de kinderopvang moeten voorzien. Hoe kan voortijdige uitval worden voor komen en is hierover contact geweest met de VNG?

Zie het antwoord op een vraag van de PvdA-fractie over de kinderopvangtoeslag voor alleenstaande studerenden moeders.

De leden van de SP-fractie vragen verder een reactie op de berichten dat een werkloze hoogzwangere vrouw, in bezit van een hbo-opleiding, toch door de gemeente werd gedwongen opnieuw een studie te gaan volgen. Zij vragen op welke wijze dit soort uitglijders van gemeenten in de toekomst voorkomen kunnen worden. Deze leden doen een dringend beroep op mij om een einde te maken aan de mogelijkheid dat gemeenten werklozen dwingen een studie te volgen, zonder dit te faciliteren.

Zie het antwoord op een eerdere vraag van de SP-fractie over de mate waarin gemeenten rekening houden met het feit dat een deel van de jongeren die opleiding niet zullen kunnen afronden.

Ook vragen de leden van de SP-fractie een einde te maken aan de willekeur in gemeentelijk beleid. Iedereen in Nederland zou van dezelfde rechten aan moeten kunnen, maar gevoerd beleid verschilt van gemeente tot gemeente.

Met de Wet werk en bijstand hebben de gemeenten de mogelijkheid om het gemeentelijk beleid af te stemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen de beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, van gemeente tot gemeente verschillen. De regering acht het wenselijk dat via gemeentelijke politiek en jurisprudentie op deze manier invulling wordt gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.

Verder verzoeken de leden van de SP-fractie de Minister op korte termijn in gesprek te gaan met de stichting Steunpunt Studerende Moeders en concrete afspraken te maken met de MBO-Raad, de Vereniging Hogescholen, de VSNU en de VNG om bestaande knelpunten in kaart te brengen en hier oplossingen voor aan te dragen.

De Staatssecretaris van SZW zal begin 2015 in een bestuurlijk overleg met de VNG bepleiten dat gemeenten zoveel mogelijk alleenstaande ouders in de bijstand in staat stellen zich te scholen en zal wijzen op de overzichtelijke informatie die dan beschikbaar is, ook ten dienste van medewerkers van de gemeente. Wij zullen ook met de stichting Steunpunt Studerende moeders verder spreken over de ervaren knelpunten. Ook in het overleg met de andere partijen kan dit onderwerp aan de orde komen.

Ik gaf in mijn brief aan de Stichting Steunpunt Studerende Moeders aan dat de knelpunten, gesignaleerd door Stichting Steunpunt Studerende Moeders, niet door het veld worden herkend. De leden van de SP-fractie menen dat dit juist het belang van een gesprek mét de Stichting Steunpunt Studerende Moeders benadrukt. Zij wijzen bijvoorbeeld op het ontbreken van een zwangerschapsverlofregeling en de problemen rondom de hoge kosten voor kinderopvang.

Onder andere op basis van door de stichting Steunpunt Studerende Moeders aangedragen knelpunten wordt de webtool ingericht voor studerende moeders. Daarin zullen de regelingen worden opgenomen die relevant zijn voor zwangere studenten.

Zie daarnaast mijn antwoorden op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over zwangerschapsverlof, de vraag van deze leden over de kinderopvangtoeslag en de eerdere vraag van de leden van de SP-fractie over schulden die jongeren zouden kunnen opbouwen.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de aangekondigde brochure beschikbaar is en of het mogelijk is om informatie over de beschikbare voorzieningen etcetera meer proactief onder de aandacht te brengen met name bij de instellingen die minder te maken hebben met jonge moeders.

Zie het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak een beroep op de profileringsfondsen wordt gedaan dat wordt gehonoreerd.

Instellingen bepalen zelf hun regels t.a.v. het profileringsfonds. In de wet zijn een aantal categorieën verplicht gesteld waaraan een instelling een ondersteuning uit het p-fonds MOET geven, zoals chronisch zieken, gehandicapten, zwangeren, bevalling (art 7.51).

In 2011 heb ik de Tweede Kamer gemeld dat in totaal € 17,2 mln. uit het profileringsfonds is verstrekt: het ging hier om € 4,3 mln. door het hbo aan 709 niet-EER studenten en 1981 EER studenten en om € 12,9 mln. door het wo aan 651 niet-EER studenten en 8728 EER studenten (Kamerstukken II, 33 259, nr. 10).

Inmiddels is in de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO) opgenomen dat instellingen in hun jaarverslag moeten aangeven aan hoeveel studenten – gesplitst in EER en niet-EER studenten – en voor welk bedrag zij een vergoeding uit het profileringsfonds geven.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het Steunpunt Studerende Moeders financieel wordt ondersteund door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Is het verdienmodel voor het Steunpunt realistisch? Zij vragen of het Steunpunt wordt ingeschakeld om mee te denken over de benadering en aanpak van jonge moeders.

De Stichting Steunpunt Studerende Moeders wordt niet meer financieel ondersteund door OCW. In 2009 is door de toenmalige Minister een eenmalige subsidie van € 100.000,– beschikbaar gesteld, te verdelen over de studiejaren 2009/2010 en 2010/2011. Hierbij was aangegeven dat het vervolgens aan de onderwijsinstellingen, het Steunpunt Studerende Moeders en eventuele andere afnemers van het steunpunt is om te bezien of dit aanbod voortgezet zou moeten worden.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie over het door de studerende moeders zelf ontwikkelde programma, het Smart Mama Coachprogramma. De voornoemde leden vragen hoe dit wordt gefinancierd en wat de rol van gemeenten en scholen is.

Smart Mama Coachprogramma is een initiatief van de Stichting Steunpunt Studerende Moeders en wordt niet door OCW of SZW gefinancierd. Welke rol de gemeenten bij dit programma hebben, is bij mij niet bekend.

De leden van de D66-fractie vragen of ik het wenselijk vindt dat moeders die een mbo-opleiding volgen ook financiële steun krijgen via een profileringsfonds.

Het mbo kent geen profileringsfonds. In de lumpsum zijn al middelen beschikbaar voor jongeren die extra zorg en aandacht nodig hebben. Als gevolg van de invoering van passend onderwijs worden vanaf 2015 ook de LGF-middelen (ca. 50 mln.) toegevoegd aan de lumpsum.

Daarnaast zijn nog aanvullende middelen beschikbaar, zoals voor schoolmaatschappelijk werk (€ 14 mln.), de plusvoorzieningen (€ 30 mln.) en middelen voor de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten.

Ik ben bereid met de MBO Raad in overleg te treden om te verkennen in hoeverre het regelen van profileringsfondsen in het mbo wenselijk en mogelijk is. Daarbij zal ik ook kijken naar de wijze waarop dit in het hoger onderwijs geregeld is. In mijn afweging neem ik mee dat er aan de mbo-instellingen al middelen verstrekt worden voor jongeren die extra zorg en aandacht nodig hebben.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten of ik het idee van landelijke richtlijnen en/of protocollen voor voorzieningen en begeleiding van studerende moeders en/of zwangere studenten voor alle mbo- en ho-instellingen ondersteun.

Veel instellingen hebben begeleidingsprotocollen voor studerende moeders waarin staat hoe docenten, loopbaancoaches en medewerkers van het Servicecentrum om kunnen gaan met de begeleiding van studerende moeders. Het idee van landelijke richtlijnen en protocollen ondersteun ik niet. Ik ben er geen voorstander van de instellingen voor allerlei verschillende doelgroepen te binden aan protocollen en regels. Het is aan de instellingen zelf om voor alle deelnemers zo veel mogelijk passende oplossingen op maat te creëren. Dat kan in afstemming met de medezeggenschapsraad.

De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten of ik bereid ben een regeling voor zwangerschapsverlof samen met DUO te introduceren.

Het introduceren van een aparte regeling voor zwangerschapsverlof acht ik niet nodig. Studenten die een opleiding volgen in het hoger onderwijs of in het middelbaar beroepsonderwijs niveau 3/4 kunnen (indien zij voldoen aan alle vereisten) aanspraak maken op studiefinanciering gedurende de nominale duur van hun opleiding. Daarna kunnen zij nog drie jaar lenen. Voor studenten die een opleiding volgen in het middelbaar beroepsonderwijs niveau 1/2 is de duur van de studiefinanciering, zolang aan alle voorwaarden wordt voldaan, niet gelimiteerd. Ook in geval van uitloop kunnen zowel mbo- als ho-studenten dus over voldoende financiële middelen beschikken. Daarnaast bestaat er voor ho-studenten een profileringsfonds, zoals ik al in eerdere antwoorden uitgebreider heb aangegeven

BIJLAGE: OVERZICHT STUDERENDE OUDERS MBO EN HOGER ONDERWIJS

Mbo

Voor het mbo is op basis van de gegevens over eenouder- en de partnertoeslag binnen de studiefinanciering ten dele te achterhalen welke onderwijsdeelnemers een kind hebben. Deelnemers zonder partner die een opleiding volgen in het mbo en daarvoor studiefinanciering ontvangen kunnen aanspraak maken op een eenoudertoeslag als zij een of meer kinderen hebben van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren en voor wie zij aanspraak op kinderbijslag hebben. Deelnemers met een partner die een opleiding in het mbo volgen waarvoor zij studiefinanciering ontvangen kunnen aanspraak maken op partnertoeslag indien zij samen met die partner een kind verzorgen dat jonger is dan 12 jaar en waarvoor zij kinderbijslag krijgen. Voorwaarde is wel dat de partner financieel afhankelijk is van de student en dat deze partner niet in aanmerking komt voor studiefinanciering.

In 2013 ontvangen bijna 4.800 alleenstaande moeders en 571 moeders met partner een toeslag.

Tabel 1: Aantal deelnemers, Mbo beroepsopleidende leerweg (bol), 2013
 

eenoudertoeslag

partnertoeslag

Geen toeslag

totaal

niveau 1

286

38

10.459

10.783

niveau 2

1.417

193

64.407

66.017

niveau 3

1.577

169

82.013

83.759

niveau 4

1.496

171

203.068

204.735

Totaal

4.776

571

359.947

365.294

Op basis van de deelnemers die in 2012 het mbo hebben verlaten is gekeken naar het aantal gediplomeerde en ongediplomeerde uitstromers. Daarbij geldt dat het diploma in 2012 behaald moet zijn. Eventueel eerder behaalde diploma’s voor andere opleidingen worden niet meegeteld.

Alleenstaande ouders behalen relatief vaak geen diploma ten opzichte van deelnemers die geen toeslag hebben ontvangen (tabel 2). Ongeacht het niveau van de gevolgde opleiding. Ouders met partner halen iets vaker een diploma dan alleenstaande ouders.

Tabel 2: Gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom 2012 (bol)
   

Diploma

Geen diploma

Totaal

Eenoudertoeslag

niveau 1

64

50%

65

50%

129

100%

 

niveau 2

158

40%

240

60%

398

100%

 

niveau 3

164

38%

270

62%

434

100%

 

niveau 4

409

63%

238

37%

647

100%

 

totaal

795

49%

813

51%

1.608

100%

Partnertoeslag

niveau 1

8

62%

5

38%

13

100%

 

niveau 2

21

57%

16

43%

37

100%

 

niveau 3

30

57%

23

43%

53

100%

 

niveau 4

29

74%

10

26%

39

100%

 

totaal

88

62%

54

38%

142

100%

Geen toeslag

niveau 1

1.768

44%

2.209

56%

3.977

100%

 

niveau 2

8.169

50%

8.079

50%

16.248

100%

 

niveau 3

10.683

58%

7.632

42%

18.315

100%

 

niveau 4

46.335

78%

13.250

22%

59.585

100%

 

totaal

66.955

68%

31.170

32%

98.125

100%

Zowel de ouders zonder partner als diegenen met partner doen langer over het behalen van het mbo-diploma dan de deelnemers zonder toeslag (zie tabel 3).

Op niveau 2 doen de alleenstaande moeder er gemiddeld 3,15 jaar over en de moeders met partner 2,81 jaar. Dat is meer dan de deelnemers zonder toeslag. Een zelfde beeld is zichtbaar bij gediplomeerden op niveau 3.

Tabel 3: Gemiddeld aantal verblijfsjaren van de gediplomeerde uitstroom in 2012
 

niveau 1

niveau 2

niveau 3

niveau 4

geen toeslag

1,38

2,29

3,07

3,17

eenouder

1,69

3,15

4,10

3,42

partner

1,38

2,81

3,73

2,97

In 2012 zijn bijna 5.000 studerende ouders (4.474 alleenstaand en 406 met partner). Daarvan behoren er 1399 tot de populatie voortijdig schoolverlaters (vsv) (1290 alleenstaand en 109 met partner). Van de alleenstaande ouders die tot de vsv-populatie behoren zijn er in 2012 155 uitgevallen. Dit is relatief veel (zie tabel 4). Landelijk ligt het aandeel vsv-ers op 5%; bij de studerende en alleenstaande ouders ligt dit aandeel op 12%.

Tabel 4: In beroepsopleidende leerweg, vsv-ers 2012/2013
   

Geen toeslag

eenouder

partner

vsv-populatie

geen vsv

300.889

1.135

93

 

vsv

15.850

155

16

 

totaal

316.739

1.290

109

geen vsv-populatie

 

30.472

3.184

297

totaal

 

347.211

4.474

406

Hoger onderwijs

Ook voor het hoger onderwijs is op basis van de studiefinancieringsgegevens (ten dele) te achterhalen welke onderwijsdeelnemers een kind hebben. Dit gebeurt door te kijken naar de eenouder- en partnertoeslag. Voor het hoger onderwijs gaat het om alle studenten die studiefinanciering ontvangen.

In 2013 ontvangen bijna 2.300 alleenstaande moeders en 279 moeders met partner een toeslag in het hoger onderwijs (tabel 5). Hiervan zit het overgrote gedeelte in het hbo.

Tabel 5 Aantal deelnemers in het hoger onderwijs 2013

 

eenoudertoeslag

Partnertoeslag

Geen toeslag

totaal

Hbo

2.042

232

437.929

440.203

Wo

212

47

249.852

250.111

Op basis van de studenten die in 2012 het hoger onderwijs hebben verlaten is gekeken naar het aantal gediplomeerde en ongediplomeerde uitstromers. Daarbij geldt dat het diploma in 2012 behaald moet zijn. Eventueel eerder behaalde diploma’s voor andere opleidingen worden niet meegeteld. Alleenstaande ouders behalen relatief vaker geen diploma dan studenten die geen toeslag hebben ontvangen (zie tabel 6). Ouders met partner halen iets vaker een diploma ten opzichte van ouders zonder partner, maar meer dan de helft verlaat het hoger onderwijs zonder diploma.

Tabel 6: Gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom 2012 (hoger onderwijs)
   

diploma

 

geen diploma

 

totaal

 

eenoudertoeslag

hbo

116

24%

359

76%

475

100%

 

wo

25

43%

33

57%

58

100%

 

totaal

141

26%

392

74%

533

100%

partnertoeslag

hbo

19

35%

36

65%

55

100%

 

wo

8

50%

8

50%

16

100%

 

totaal

27

38%

44

62%

71

100%

Geen toeslag

hbo

58.123

56%

45.838

44%

103.961

100%

 

wo

39.076

69%

17.565

31%

56.641

100%

 

totaal

97.199

61%

63.403

39%

160.602

100%

Ouders die een diploma behalen, zitten gemiddeld rond de 5 jaar op het hbo. De moeders die zonder diploma het hbo verlaten, hebben iets korter dan vier jaar ingeschreven gestaan (zie tabel 7).

Tabel 7: Gemiddeld aantal verblijfsjaren van de gediplomeerde uitstroom in 2012
   

diploma

geen diploma

eenoudertoeslag

hbo

4,91

3,60

 

wo

5,61

3,58

partnertoeslag

hbo

5,17

4,28

 

wo

geen toeslag

hbo

4,87

2,95

 

wo

4,91

3,55

Daarnaast zijn er gegevens over moeders in het hoger onderwijs te vinden in de Studentenmonitor, een jaarlijkse enquête onder studenten in het hoger onderwijs. De groep moeders in het hoger onderwijs is in de Studentenmonitor vrij klein. Toch blijkt uit een aantal analyses dat zij mogelijk tegen belemmeringen aanlopen. Zij zijn negatiever over de eigen slaagkans en boeken iets minder studievoortgang dan jonge vrouwelijke studenten zonder kinderen.


X Noot
1

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
2

VNG: Vereniging Nederlandse Gemeenten

X Noot
5

Berichten Stichting Steunpunt Studerende Moeders, op verzoek ter inzage

X Noot
6

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
8

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten

X Noot
9

ho: hoger onderwijs

X Noot
10

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

Naar boven