24 554
Invoering van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (Invoeringswet Arbeidsvoorzieningswet 1996)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I. ALGEMEEN blz.

1. Inleiding 1

2. Het overgangsrecht 2

3. Vergunningsstelsels arbeidsbemiddeling en ter beschikking stellen van arbeidskrachten 4

4. Samenwerking en inkoopconstructie 5

5. De bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten 8

6. De adviezen van CBA, VNG en Tica 9

7. Rapport interdepartementale wergroep financiële vernieuwing arbeidsvoorziening 13

II. ARTIKELSGEWIJS

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Zoals ook al is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996 (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 450, nr. 1–3), is ervoor gekozen om naast dat wetsvoorstel een afzonderlijke invoeringswet in te dienen. Deze strekt ertoe het overgangsrecht en de aanpassingswetgeving te regelen, alsmede enkele op zichzelf staande, deels tijdelijke, onderwerpen die met arbeidsvoorziening samenhangen. Bij dit laatste gaat het met name om de vergunningsstelsels voor de arbeidsbemiddeling en voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

Enkele van de in dit wetsvoorstel geregelde onderwerpen worden hierna eerst in algemene zin besproken. Dit betreft achtereenvolgens: het overgangsrecht, de genoemde vergunningsstelsels, de samenwerking en de zogenoemde inkoopconstructie en ten slotte de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Daarna volgt een bespreking van de over dit wetsvoorstel uitgebrachte adviezen en een paragraaf over het rapport van de interdepartementale werkgroep financiële vernieuwing arbeidsvoorziening. Tenslotte volgt, voor zover nodig, een artikelsgewijze toelichting.

2. Het overgangsrecht

Dit wetsvoorstel voorziet erin dat, ter gelegenheid van de intrekking van de bestaande wet en de vaststelling van een nieuwe wet, niet behoeft te worden overgegaan tot oprichting van een nieuwe rechtspersoon. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 is deze benadering reeds aangekondigd. Handhaving van de bestaande Arbeidsvoorzieningsorganisatie als rechtspersoon heeft een aantal belangrijke voordelen: er behoeft geen overgang te worden geregeld van rechtsbetrekkingen (vermogensrechtelijk, arbeidsrechtelijk) en van lopende procedures (zowel gerechtelijke als administratieve).

Intrekking van de bestaande wet heeft tot gevolg dat tevens de daarop steunende regelgeving (zowel van de Kroon en de minister als van het Centraal Bestuur (CBA) en de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA's)) komt te vervallen. Nagegaan is welke nadere regelgeving op grond van de bestaande wet in aanmerking komt voor het daaraan verlenen van een nieuwe wettelijke grondslag door middel van deze invoeringswet.

Nadere regelgeving van de centrale overheid (Kroon en minister) is op grond van de Arbeidsvoorzieningswet slechts in beperkte mate tot stand gekomen. Gewezen kan worden op de amvb op grond van artikel 77, eerste lid (Stb. 1992, 668) en die op grond van artikel 61, eerste lid, onderdeel d (Stb. 1995, 407). Eerstgenoemde amvb wordt overbodig (zie daarvoor nader de toelichting bij artikel 20); de tweede amvb wordt ingevolge artikel 7 aangemerkt als steunend op het overeenkomstige artikel van de nieuwe wet; aldus wordt het opnieuw vaststellen van deze recente amvb voorkomen.

De vaststelling van het aantal en de gebiedsindeling van de RBA's – thans een bevoegdheid van het CBA – wordt onder de nieuwe wet een taak van de minister. Er is geen reden terstond bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet de bestaande indeling te vervangen door een die door de minister wordt vastgesteld; het is vanaf de datum van inwerkingtreding zijn verantwoordelijkheid om te bepalen of er aanleiding bestaat tot wijziging.

Om praktische redenen is als uitgangspunt met betrekking tot de regelgeving van het CBA en de RBA's eveneens aangehouden dat het opnieuw (vrijwel) ongewijzigd vaststellen daarvan moet worden voorkomen; dit zowel om overbodige activiteiten te vermijden als om geen vacuüm te doen ontstaan. Het wordt in beginsel aan het nieuwe CBA en de nieuwe RBA's overgelaten om te bepalen of en wanneer nieuwe uitvoeringsregels getroffen worden. Dit is alleen anders indien de nieuwe wet duidelijk tot andere regelgeving moet leiden of daaraan andere voorwaarden stelt (zo zullen onder de nieuwe wet regionale subsidieregelingen moeten voldoen aan CBA-voorschriften). De nieuw aangetreden bestuurders in het CBA en de Regionale Besturen dient wel enige tijd gegund te worden om zich in te werken en zich onder andere over te treffen regelgeving te beraden. Vandaar dat in die gevallen is voorzien in een tijdelijke voortzetting van de geldigheidsduur van regelingen en besluiten die op de huidige wet steunen. Zoals blijkt uit de artikelen 9 tot en met 14 is hetzij een tijdslimiet gesteld (van ten hoogste 6 maanden), hetzij – dit betreft regionale regelgeving – bepaald dat de geldigheidsduur wordt voortgezet uiterlijk tot de totstandkoming van CBA-regelgeving.

De nieuwe wet brengt voor (mede-)oprichting van en deelneming in stichtingen, maatschappen e.d. door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie het vereiste van ministeriële goedkeuring mee. Voor bestaande gevallen wordt een termijn van een jaar gegund om daaraan te kunnen voldoen; van het goedkeuringsvereiste worden uitgezonderd de bestaande gevallen waarin na de (mede-)oprichting of deelneming de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij het functioneren van de stichting, maatschap, etc. niet verder formeel betrokken is.

Een belangrijk en gecompliceerd onderwerp voor het overgangsrecht vormen de bepalingen van het wetsvoorstel die betrekking hebben op het financieel stelsel en de begrotings- en beleidsvoorbereiding. De wet noemt in dit kader een aantal over het kalenderjaar verspreide data vóór welke stukken gereed moeten zijn of worden ingediend dan wel overleg moet plaatsvinden. Afhankelijk van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zal in het eerste jaar van gelding aan deze voorschriften wel en niet kunnen worden voldaan. Voorts zal in dat eerste jaar zowel met oude regelgeving rekening moeten worden gehouden (bijvoorbeeld v.w.b. de verantwoording en verslaglegging over verstreken jaren en mogelijk over het deel van het jaar dat voor de datum van inwerkingtreding is gelegen) als met de nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld: de begrotingsvoorbereiding); dit laatste brengt o.m. het onderscheid tussen basisbijdrage en prestatiebijdrage mee. Ten slotte dient zeker gesteld te worden dat in het jaar van inwerkingtreding de op grond van de oude wet vastgestelde begroting en het beleidskader de grondslag blijven vormen voor het reilen en zeilen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het is in dit stadium niet goed mogelijk voor alle denkbare situaties die zich met betrekking tot de inwerkingtreding van de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet kunnen voordoen een sluitende en uitputtende regeling te ontwerpen. Daarom is gekozen voor een samenstel van mogelijkheden en bevoegdheden die ten tijde van de actuele inwerkingtreding in alle wenselijkheden moeten kunnen voorzien; dit omvat: het tijdstip van de inwerkingtreding van de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet 1996 en van deze Invoeringswet wordt bij koninklijk besluit bepaald, met de mogelijkheid daarbij naar artikel(onderdelen) te differentiëren (artikel 97 Arbeidsvoorzieningswet 1996, onderscheidenlijk artikel 35 Invoeringswet); de intrekking van de bestaande Arbeidsvoorzieningswet kan voor onderdelen in de tijd verschillen (artikel 2, tweede lid, Invoeringswet); artikel 17 Invoeringswet ten slotte biedt de bevoegdheid tot ministeriële regelgeving die met het oog op de inwerkingtreding en de overgang van oude naar nieuwe wet noodzakelijk is. Het eerste lid van dat artikel is in het bijzonder toegespitst op de zoëven omschreven onzekerheden die met betrekking tot de financiële bepalingen uit de onbekendheid van de datum van inwerkingtreding voortvloeien; het tweede lid ziet op de overgang van oude naar nieuwe begroting en van oude naar nieuw beleidsplannen in het jaar van inwerkingtreding. Het derde lid verleent een algemene bevoegdheid om overigens met het oog op een goede invoering regels te stellen. Er wordt in dit verband op gewezen dat de bevoegdheden van artikel 17 scherp geclausuleerd zijn; deze kunnen slechts worden gehanteerd voor zover dat in verband met het tijdstip van inwerkingtreding van de wet dan wel met het oog op een goede invoering van de nieuwe wet noodzakelijk is. Gelet op de bovenomschreven complexe overgangssituatie kunnen deze bepalingen niet worden gemist.

Ten slotte wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat niet is voorzien in enige vorm van overgangsrecht voor de eerste benoeming van de twee door de gezamenlijke RBA's voor te dragen leden van het CBA (artikel 17, zevende lid, Arbeidsvoorzieningswet 1996). Het is gewenst dat de nieuwe RBA's de gelegenheid krijgen zich over deze voordracht te beraden en voorts dat kortstondige interim-benoemingen worden voorkomen. Dit betekent dat deze zetels vacant zullen blijven totdat zo'n voordracht tot stand is kunnen komen; naar verwachting zal dat niet te lang hoeven duren. Bovendien is dat ook voor de besluitvorming in het CBA geen bezwaar aangezien deze leden daarin alleen met adviserende stem zitting hebben.

3. Vergunningsstelsels arbeidsbemiddeling en ter beschikking stellen van arbeidskrachten

De regering wil, in overeenstemming met haar eerder uitgesproken voornemen, het vergunningsstelsel voor arbeidsbemiddeling (AB) afschaffen en bevorderen dat de ILO spoedig met voorstellen komt die zoveel mogelijk op genoemd voornemen aansluiten. Het vergunningsstelsel voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (TBA) zal kunnen worden afgeschaft zodra een regeling is getroffen inzake de vrijwaring van inlenersaansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies en belastingen. Na afschaffing van de vergunningsplicht komen elementen van het regime voor handhaving in aanmerking, waarbij onder meer wordt gedacht aan het loonverhoudingsvoorschrift (nu gebaseerd op artikel 94, tweede lid, onderdeel c) en aan het zogenaamde onderkruipersverbod (thans: artikel 93, eerste lid, onderdeel b). In samenhang met de Nota Flexibiliteit en Zekerheid (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995–96, 24 543, nr. 1) is over deze materie aan de Stichting van de Arbeid gevraagd voor 1 maart 1996 advies uit te brengen. Voor de tussentijd (dat wil zeggen: tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip) wordt volgens dit wetsvoorstel al hetgeen AB en TBA betreft gehandhaafd. De artikelen 19 en 20, in verbinding met artikel 34, voorzien hierin.

De voorgestelde constructie houdt in dat de desbetreffende gedeelten van de bestaande wet niet worden ingetrokken en – in beginsel ongewijzigd – met inbegrip van de daarop steunende besluiten, regelingen en aanwijzingen nog enige tijd worden gehandhaafd. Dit bewerkstelligt dat vooralsnog bestaande vergunningen (met de daaraan verbonden voorschriften) en nadere regelgeving op dit terrein zonder verdere ingrepen van kracht blijven. Datzelfde geldt voor verleende vrijstellingen en ontheffingen, de verdere behandeling van reeds ingediende aanvragen en eventuele aanhangige geschillen, de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren door de minister, enzovoorts.

De Arbeidsvoorzieningsorganisatie, die als rechtspersoon in stand blijft, blijft ook bevoegd de te handhaven bepalingen inzake AB en TBA toe te passen, alsmede om in procedures als partij op te treden. Het is voorts niet nodig de bepalingen van de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet inzake het toezicht ook van toepassing te verklaren waar het de uitvoering door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van de AB- en TBA-taken betreft. Deze bepalingen (zie hoofdstuk IV van de ontwerp-wet) zijn zodanig geformuleerd dat daar de uitvoering van bij andere wetten dan de Arbeidsvoorzieningswet 1996 opgedragen taken al onder valt, waaronder dus begrepen die taken die worden opgedragen bij de te handhaven onderdelen van de oude Arbeidsvoorzieningswet in verbinding met de genoemde artikelen van deze Invoeringswet. Evenmin is een afzonderlijke voorziening nodig om de rijksfinanciering van deze taken te regelen; ingevolge artikel 47, eerste lid, van de ontwerp-Arbeidsvoorzieningswet 1996 is de basisbijdrage immers ook bestemd voor bekostiging van de bij of krachtens een andere wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgedragen taken.

Op het uitgangspunt van ongewijzigde handhaving van de bestaande AB- en TBA-bepalingen worden enkele uitzonderingen voorgesteld. Dit betreft de wijze waarop de reikwijdte van het AB-stelsel met betrekking tot overeenkomsten tot het verrichten van arbeid (niet zijnde arbeidsovereenkomsten) ten behoeve van beroepsbeoefenaars op het gebied van kunsten, amusement en beroepssport (de zgn. KAS-sector) wordt geregeld en de besluitvorming in het Centraal Bestuur. Verwezen wordt hiervoor naar de toelichting bij artikel 20.

Verder wordt nog een met TBA verband houdend onderwerp tijdelijk tezamen met de daarop betrekking hebbende regels in deze Invoeringswet ondergebracht. Het betreft de gedeeltelijke implementatie van de Richtlijn van de Raad van de EG van 25 juni 1991 die de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen opdat de inlenende onderneming of vestiging vóór de terbeschikkingstelling aan het uitzendbureau een omschrijving geeft van de verlangde beroepskwalificaties en de kenmerken van de arbeidsplaats en tevens maatregelen te nemen dat het uitzendbureau deze gegevens ter kennis brengt van de uitzendkracht. Dit wordt nader toegelicht bij artikel 21.

4. Samenwerking en inkoopconstructie

De sociale uitkeringsorganen zijn verantwoordelijk voor bevordering van de uitstroom van uitkeringsgerechtigden uit de uitkering. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft als kerntaak de bevordering van de aansluiting van het aanbod van arbeidskrachten op de vraag naar arbeidskrachten, in het bijzonder door dienstverlening aan moeilijk plaatsbare werkzoekenden. Er is derhalve sprake van een gezamenlijke doelgroep. Het ligt in de rede te komen tot een gecoördineerde dienstverlening aan deze gezamenlijke doelgroep. Dit wordt bereikt door in de werkprocessen van de afzonderlijke uitvoeringsorganisaties een nauwe samenwerking aan te brengen.

Onderdeel van deze zogeheten procesgerichte samenwerking zijn afspraken tussen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de uitkeringsorganen over de inspanningen die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht op grond van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening (prestatiedeel) ten behoeve van moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden. Jaarlijks zullen tussen de Minister van SZW en het CBA prestatie-afspraken worden gemaakt over het aantal te bemiddelen moeilijk plaatsbare werkzoekenden op basis van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening. Over de concrete invulling van deze prestaties dient Arbeidsvoorziening in het kader van de samenwerking op regionaal niveau afspraken te maken met de uitkeringsorganen.

Deze procesgerichte samenwerking wordt nu aangevuld met een inkoopconstructie. Gemeenten1 en de bedrijfsverenigingen krijgen de beschikking over een eigen inkoopbudget (dit budget maakt geen onderdeel uit van het prestatiebudget van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie). Dit inkoopbudget kan worden aangewend voor inkoop van activiteiten, gericht op de arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden. Hieronder wordt een en ander nader uitgewerkt.

Gemeenten hebben reeds in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) een opdracht om de herinschakeling van uitkeringsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen.

Bedrijfsverenigingen hebben dat ten aanzien van de uitkeringsgerechtigden op grond van de Werkloosheidswet (WW) nog niet; wel geldt, op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW), voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten een specifieke, als tijdelijk bedoelde situatie. In dit wetsvoorstel wordt door middel van een wijziging van de WW geregeld dat de bedrijfsvereniging een wettelijke taak krijgt om de uitstroom van WW-gerechtigden te bevorderen (reïntegratie). Deze taak wordt opgenomen in artikel 72 van de WW, een artikel dat bij de algemene stelselherziening van 1986 in de WW voor reïntegratie-activiteiten werd gereserveerd.

Bedrijfsverenigingen stimuleren werklozen reeds via begeleiding en controle om uit de uitkeringsregeling te stromen. Voorts worden de bedrijfsverenigingen geacht samen te werken met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ten behoeve van de bemiddeling van werklozen. Dit blijft gehandhaafd en wordt verder uitgebouwd tot een procesgerichte samenwerking, gericht op een gecoördineerde dienstverlening aan de gezamenlijke cliënten. Nieuw is dat bedrijfsverenigingen in gevolge artikel 72 WW aanvullend voor moeilijk plaatsbaren scholing en bemiddeling kunnen inkopen. De indeling van werkzoekenden in categorieën naar gelang van hun plaatsbaarheid op de arbeidsmarkt zal onderwerp zijn van de samenwerking tussen Arbeidsvoorziening en uitkeringsorganen. Op basis van deze indicering stellen de bedrijfsverenigingen vast wie van de moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden in beginsel in aanmerking komen voor het inkopen van bemiddeling. Voorts stellen zij aan de hand daarvan een jaarlijks uitstroomplan vast. Als onderdeel van de begroting van de bedrijfsverenigingen moet naar voren komen welke activiteiten zij op basis van het uitstroomplan willen laten verrichten. De bemiddelingsactiviteiten dient de bedrijfsvereniging uit te besteden. Het Tica beoordeelt het uitstroomplan en de begroting en het jaarlijkse contract en stelt als onderdeel van het budget voor de bedrijfsvereniging een budget voor de inkoop van scholing en bemiddeling vast. Het Tica stelt nadere regels op omtrent het uitstroomplan. Hiermee wordt bevorderd dat de bedrijfsverenigingen op eenduidige wijze hun uitstroombeleid vorm en inhoud geven. De minister keurt deze regels goed. De kosten die met deze uitstroom-activiteiten zijn gemoeid komen ten laste van het Algemeen werkloosheidsfonds. Het Ctsv houdt toezicht op de uitvoering van de reïntegratietaak van de bedrijfsverenigingen.

Zowel de bedrijfsverenigingen als (een aantal) gemeenten krijgen een eigen verantwoordelijkheid om via inkoop actief de arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren te bevorderen. Daarnaast vormt dit een deel van de kerntaak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het aantal (inkopende) actoren neemt derhalve fors toe. De regering verwacht dat het introduceren van inkoopconstructies ten behoeve van de arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren de efficiëntie en de effectiviteit van deze toeleiding kan vergroten, omdat meer sprake zal zijn van zakelijke afspraken en afrekening op resultaat. Belangrijke voorwaarde hiervoor is wel dat de uitkeringsorganen een zogeheten «existentieel» (lees financieel) belang krijgen, niet alleen bij uitstroom, maar in het bijzonder bij de uitstroom van moeilijk plaatsbaren. Op dit moment is dat nog onvoldoende het geval. De uitkeringslasten voor gemeenten worden voor 90% vergoed door het rijk en de overige 10% worden gecompenseerd via het gemeentefonds. De bedrijfsverenigingen kunnen hun kosten declareren bij de fondsen. Door de uitkeringsorganen een specifieke opdracht tot uitstroom te geven en uitsluitend inkoop ten behoeve van moeilijk plaatsbaren voor bekostiging in aanmerking te laten komen kan niettemin een begin worden gemaakt met de inkoop. Praktijkervaring zal moeten uitwijzen op welke wijze de inkoop het beste vorm kan worden gegeven en in hoeverre een centrale regie nodig is. Rapportages van de uitkeringsorganen, gecombineerd met een evaluatie-programma zullen daartoe de nodige informatie moeten leveren. In de mate dat het inkoopmodel een optimale aanwending van de beschikbare middelen voor de arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren bewerkstelligt zal een verdere uitbouw van dit model plaatsvinden. De huidige voorstellen inzake de inkoop-amvb in de Algemene bijstandswet en de inkoopartikelen in de Werkloosheidswet in combinatie met de bevoegdheid om bij of krachtens amvb regels te stellen die het Tica in acht moet nemen bij het stellen van regels inzake het uitstroomplan, bieden daartoe de ruimte.

In het wetsvoorstel Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (Technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen, Kamerstukken II, 1994–1995, 24 326, kortweg genaamd Veegwet) is reeds geregeld dat aan de bedrijfsverenigingen een budget uit het Awf wordt toegekend om bemiddelingsactiviteiten voor moeilijk plaatsbare WW-gerechtigden in te kopen bij Arbeidsvoorziening. Het gaat daarbij om een regeling voor de jaren 1996–1999, met wettelijk vastgelegde budgetten die alleen bij Arbeidsvoorziening mogen worden besteed. Deze regeling dient te worden gezien tegen de achtergrond van de op 22 december 1994 tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers gesloten partijenovereenkomst inzake de hoofdlijnen voor de toekomst van Arbeidsvoorziening.

Op basis van artikel 33 van deze Invoeringswet kan bij koninklijk besluit de periode van verplichte aanbesteding bij Arbeidsvoorziening ook tot na 1999 worden voortgezet. Op basis van het derde lid van artikel 33 kan de mate worden bepaald waarin nadien sprake zal zijn van al dan niet gedwongen winkelnering.

In aanvulling op deze bovengenoemde Veegwetmiddelen kan het Tica op basis van het uitstroomplan ten laste van het Algemeen werkloosheidsfonds een bedrag vaststellen voor de inkoop van arbeidstoeleidingactiviteiten voor moeilijk plaatsbare WW-uitkeringsgerechtigden. Deze middelen kunnen vrij worden besteed, bij Arbeidsvoorziening of bij derden. Daarbij geldt als randvoorwaarde dat eerst afspraken dienen te zijn gemaakt tussen de bedrijfsverenigingen en Arbeidsvoorziening over de besteding van de hiervoor vermelde budgetten uit de Veegwet. Desgewenst kan, in samenhang met de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening, bij of krachtens amvb op grond van artikel 72, zevende lid, de hoogte van de inkoopbudgetten, die door het Tica worden vastgesteld, worden begrensd. De regering is van mening dat in de komende jaren de nadruk primair moet liggen op de samenwerking en dat een bescheiden begin gemaakt moet worden met de inkoop, op basis van de «Veegwetbudgetten».

Zoals eerder aangegeven zijn de gemeenten reeds op grond van de Algemene bijstandswet verantwoordelijk voor de reïntegratie van bijstandsgerechtigden en kunnen zij in beginsel in het kader daarvan bemiddelingsactiviteiten inkopen bij Arbeidsvoorziening of derden, voor zover zij daartoe financiële middelen ter beschikking hebben. Ook hier geldt de wenselijkheid om de effectiviteit van de publieke arbeidsbemiddeling van moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden te bevorderen door de gemeenten expliciet de taak en de middelen te geven om voor deze doelgroep bemiddeling en scholing in te kopen. In dit wetsvoorstel wordt daartoe een wijziging van de Abw voorgesteld, op grond waarvan de Minister van SZW ten laste van 's Rijks schatkist aan gemeenten geld beschikbaar stelt voor inkoop van bemiddelingsactiviteiten bij Arbeidsvoorziening (en/of derden, maar vooralsnog betreft het in de praktijk alleen een budget voor inkoop bij Arbeidsvoorziening).

De regering is van oordeel dat de ontwikkeling van de inkoopfunctie geleidelijk zal moeten plaatsvinden, mede aan de hand van praktijkervaring. Daarbij kunnen tevens de ervaringen worden betrokken van de subsidieregeling experimenten activering van uitkeringsgelden, waarbij eveneens sprake is van het financieren van activiteiten gericht op inschakeling in het arbeidsproces.

Met ingang van 1996 zal een subsidieregeling met rijksmiddelen van kracht worden. Deze zal onderdeel uitmaken van het bredere grote-stedenbeleid en heeft betrekking op de 19 gemeenten waarop het grote-stedenbeleid zich richt (in deze gemeenten bevindt zich circa 50% van de Rww-uitkeringsgerechtigden). De keuze voor deze 19 gemeenten1 is gebaseerd op de noodzaak het sociaal en economisch fundament van deze grote steden, met hun specifieke problematiek, te versterken, opdat de ontwikkeling van werkgelegenheid, veiligheid en leefbaarheid weer in de pas gaat lopen met de gemiddelde ontwikkelingen elders in Nederland. Het betreft hier geoormerkte gelden voor de inkoop van bemiddelingsactiviteiten voor moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Vanwege de noodzaak de subsidieregeling vóór 1 januari 1996 vast te stellen en in de Staatscourant bekend te maken, zal de regeling voor het jaar 1996 uitsluitend worden gebaseerd op de begrotingswet-SZW.

Van belang is de onderlinge relatie tussen de samenwerking, de bemiddeling door Arbeidsvoorziening op basis van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening en de inkoop (verplichte besteding bij Arbeidsvoorziening en vrije winkelnering).

Uitgangspunt is de procesgerichte samenwerking tussen Arbeidsvoorziening en de uitkeringsorganen sociale zekerheid. Onderdeel van de samenwerking zal moeten zijn dat afspraken tot stand komen tussen de RBA's en de gemeenten en uitvoeringsinstellingen in de regio over de inzet van Arbeidsvoorziening ten behoeve van moeilijk plaatsbare cliënten van de uitkeringsorganen in de regio, op basis van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening (prestatiedeel). Naast deze afspraken op basis van het prestatiedeel kunnen overeenkomsten worden gesloten over de verplichte besteding van inkoopbudgetten door gemeenten – in casu de 19 gemeenten van het grote stedenbeleid – en de bedrijfsverenigingen bij Arbeidsvoorziening. Daarbij gaat het in totaal om 35 mln respectievelijk 50 mln in 1996, oplopend tot twee maal 50 mln in 1999. Nadat over de besteding van deze inkoopbudgetten overeenkomsten zijn gesloten kan verdergaand arbeidstoeleiding worden ingekocht, voor zover gemeenten c.q. bedrijfsverenigingen daartoe op grond van artikel 137a Abw respectievelijk artikel 72 juncto 93a WW middelen hebben. Hier geldt een vrije winkelnering bij Arbeidsvoorziening of derden. Voor de goede orde zij hier nog vermeld dat voorzover gemeenten middelen inzetten voor inkoop van arbeidstoeleiding uit andere bronnen dan artikel 137a Abw, bijvoorbeeld uit het gemeentefonds, hiervoor uiteraard ook geen gedwongen winkelnering geldt.

Met betrekking tot de inkoop door gemeenten zij vermeld dat op dit moment is gekozen voor een regeling op grond van de Algemene bijstandswet. Bezien zal worden in hoeverre het wenselijk is deze inkoopregeling op te laten gaan in de voorgenomen Wet Inschakeling Werkzoekenden in het kader van de stroomlijning van arbeidsmarktmaatregelen. Mede op basis van de bevindingen van de experimenten activering van uitkeringsgelden kan dan bezien worden hoe de inkoop van arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren verder kan worden ontwikkeld.

Met betrekking tot de vraag of de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als gevolg van de voorgestelde wetgeving geheel of gedeeltelijk vennootschapsbelastingplichtig moet worden, vindt een nader onderzoek plaats in het kader van de (eventuele) vennootschapsbelasting plicht voor ZBO's in het algemeen.

De heffing van BTW vindt plaats in overeenstemming met de bestaande praktijk.

5. De bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten

Ten aanzien van de arbeidsbemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten geldt een specifieke, als tijdelijk bedoelde, situatie. De bedrijfsvereniging is op grond van artikel 16 WAGW, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, verantwoordelijk voor de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten. De doelgroep, zoals beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie, Kamerstukken II, 1994–1995, 24 221), zal op grond van het derde lid van genoemd artikel bij ministeriële regeling worden vastgelegd.

De regering is van mening dat deze taak, gezien het belang van bemiddeling van deze doelgroep, tijdelijk bij de bedrijfsvereniging moet blijven berusten. Als de nieuwe organisatie van de uitvoering van de sociale verzekeringen van kracht wordt (1 januari 1997) en de publieke taak van de bedrijfsverenigingen wordt overgedragen aan het landelijke bestuur, zal ook voor de bemiddeling van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten de normale verantwoordelijkheidsverdeling moeten gelden. Dit betekent dat op dat moment de expliciete bemiddelingstaak van de bedrijfsverenigingen komt te vervallen. De rechtsopvolger van de bedrijfsverenigingen wordt verantwoordelijk voor de reïntegratie van de WAGW-doelgroep (in de zin van een bevorderingsplicht gericht op uitstroom naar het arbeidsproces). Voor moeilijk plaatsbare gedeeltelijk arbeidsongeschikten kunnen in dat kader bemiddelingsactiviteiten, waaronder scholing, worden ingekocht bij hetzij Arbeidsvoorziening, hetzij particuliere bemiddelaars. Gelet op het bijzondere belang en de zwaarte van de reïntegratie van deze WAGW-doelgroep wordt artikel 16 van de WAGW aangevuld met een bepaling die de bedrijfsvereniging opdraagt een jaarlijks uitstroomplan en -verslag inzake de WAGW-doelgroep op te stellen. Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat, wat betreft de dienstverlening aan moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden op dit punt, aan alle betrokken sociale zekerheidsorganen dezelfde eis wordt gesteld.

Omdat op dit moment zowel de bedrijfsverenigingen als Arbeidsvoorziening een taak hebben aangaande de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, is het noch voor de betrokkenen, noch voor de beide organisaties altijd voldoende duidelijk wie waarvoor verantwoordelijk is. Hier is meer helderheid nodig. Op grond van het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996 is de basisbemiddeling voor een ieder toegankelijk en zullen gedeeltelijk arbeidsongeschikten met een (gedeeltelijke) WW/ABW-uitkering zich op grond van de sociale zekerheidswetgeving moeten laten registreren bij Arbeidsvoorziening. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat, tot het moment waarop de normale verantwoordelijkheidsverdeling voor de WAGW-doelgroep van kracht wordt, de bedrijfsvereniging en het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (was: ABP) bij uitsluiting verantwoordelijk zijn voor de bemiddelingsactiviteiten die uitgaan boven de basisbemiddeling van Arbeidsvoorziening krachtens artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996. Daartoe wordt in artikel 18 bepaald dat artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van genoemd wetsvoorstel voorlopig niet geldt voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

6. Adviezen CBA, VNG en Tica1

Van de VNG is op 31 oktober 1995 advies ontvangen. Van het CBA op 2 november 1995 en van het Tica op 15 november 1995. Gelet op de zeer korte adviestermijn is de regering erkentelijk voor de snelheid van de advisering. Op de hoofdpunten uit de advisering wordt hieronder nader ingegaan.

Advisering CBA

Met betrekking tot het overgangsrecht adviseert het CBA artikel 16 zodanig te wijzigen dat ten aanzien van bestaande deelnemingen geen toestemmingsvereiste nodig is. Dit advies is niet overgenomen. Gelet op hun talrijke verschijningsvormen is het wenselijk dat in de eerste plaats het CBA en vervolgens de minister ook de bestaande samenwerkingsvormen kan beoordelen. Naar aanleiding van de technische vraag of een toestemmingsvereiste ten aanzien van bestaande rechtspersonen wel ingevoerd kan worden, geldt dat kan worden aangenomen dat in de statuten van een rechtspersoon waarin Arbeidsvoorziening deelneemt is voorzien in mogelijkheden voor elk der deelnemers om te komen tot besluitvorming zowel tot wijziging van de statuten (zonodig gericht op beëindiging van de deelneming), als tot opheffing van de rechtspersoon. Bij ontbreken daarvan kan in het uiterste geval de rechter worden ingeschakeld.

In artikel 17 is conform het advies opgenomen dat het CBA vooraf gehoord dient te worden.

Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 72 WW wijst het CBA op het risico dat in het kader van de ontvlechting tussen bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen sociale verzekeringen met publieke middelen een tweede bemiddelingsorganisatie in het leven wordt geroepen. Hierover het volgende. Het is niet wenselijk dat met publieke middelen een tweede publieke bemiddelingsorganisatie wordt opgericht. Het Convenant Ontvlechting en de daarop gebaseerde erkenningscriteria bieden echter voldoende waarborgen om te voorkomen dat publieke en private middelen vermengd worden.

Het CBA begrijpt artikel 72 WW, tweede lid zo dat de bedrijfsvereniging verplicht is tot samenwerking voor zover de bedrijfsvereniging gebruik maakt van de gratis dienstverlening van Arbeidsvoorziening. De hier bedoelde samenwerkingsverplichting moet in samenhang worden bezien met de algemene samenwerkingsverplichting op basis van artikel 63 Organisatiewet sociale verzekeringen en laat deze onverlet. Het voorgestelde lid 2 van artikel 72 WW is een verbijzondering en geen beperking van deze samenwerkingsverplichting en onderstreept het belang van de procesgerichte samenwerking als basis voor de relatie tussen bedrijfsverenigingen en Arbeidsvoorziening. De artikelsgewijze toelichting is op dit punt aangevuld.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 72 WW, vierde lid vraagt het CBA zich af of deze constructie in de praktijk werkbaar zal zijn. Hetzelfde geldt voor artikel 33 van de Invoeringswet. De onderhavige regelgeving is noodzakelijk om helder af te bakenen waar arbeidstoeleiding op basis van het prestatiedeel van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening eindigt en de inkoop begint. Voorts moet zijn gewaarborgd dat eerst de budgetten in het kader van de gedwongen winkelnering zijn aanbesteed bij Arbeidsvoorziening, alvorens sprake is van vrije winkelnering. De betrokken regelgeving vergt een goede samenwerking tussen Arbeidsvoorziening en bedrijfsverenigingen en sluit in dat opzicht aan bij de strekking van de gezamenlijke taakopdacht Tica, CBA en VNG inzake de procesgerichte samenwerking. Paragraaf 4 van de memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

Advisering VNG

De VNG pleit in haar advies voor een hoger inkoopbudget voor gemeenten en mist in de memorie van toelichting een beschouwing over de relatie tussen inkoopbudget voor gemeenten en voor bedrijfsverenigingen. Voorkomen moet worden dat Arbeidsvoorziening zich met name zal richten op de middelen van bedrijfsverenigingen ten behoeve van kortdurig werklozen.

De VNG wijst er voorts op dat landelijke afspraken tussen de Minister van SZW en het CBA bijzonder moeilijk concreet zijn te maken in de locale en regionale situatie.

De VNG acht een periode van vier jaar gedwongen winkelnering te lang en te weinig bevorderend voor dynamiek binnen Arbeidsvoorziening.

Hierover wordt het volgende opgemerkt. De doelgroep voor de inkoop is voor gemeenten en bedrijfsverenigingen gelijk: moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden. Bedrijfsverenigingen kunnen niét inkopen voor makkelijk plaatsbare werklozen. Van belang is erop te wijzen dat inkoop door bedrijfsverenigingen bijdraagt aan de preventie van de instroom van moeilijk plaatsbaren in de Algemene bijstandswet. Voorts zal, gelet op het aandeel moeilijk plaatsbaren in de bijstand, het merendeel van het prestatiedeel van de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening aangewend worden ten behoeve van de gemeentelijke doelgroep.

Met betrekking tot de prestatieafspraken tussen Minister van SZW en CBA geldt dat prestatie-indicatoren zullen worden ontwikkeld, aan de hand waarvan de Minister van SZW de prestaties van Arbeidsvoorziening kan beoordelen.

Met betrekking tot de gedwongen winkelnering geldt dat, teneinde een goede procesgerichte samenwerking op gang te krijgen conform ook de gezamenlijke veranderingsopdracht Tica, CBA en VNG, het van belang is dat partijen eerst enige tijd tot op zekere hoogte tot elkaar veroordeeld zijn. Aan de hand van de ontwikkeling kan worden bezien op welke termijn de gedwongen winkelnering kan worden opgeheven.

De VNG wijst erop dat de prioritering (p. 10 mvt) geen betrekking kan hebben op de middelen die gemeenten nu al vrijmaken uit het gemeentefonds om arbeidstoeleiding in te kopen. De memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt.

Advisering Tica

Het Tica wijst op een versnippering van regelgeving inzake arbeidstoeleiding en meent dat te veel gedetailleerde regelgeving rond samenwerking wordt geschapen, juist waar behoefte is aan een ruim mandaat aan lokale en regionale samenwerkingsverbanden, conform ook de veranderingsopdracht Tica, CBA en VNG. Het Tica signaleert een spanning tussen het maken van samenwerkingsafspraken in de regio en budgettering vanuit landelijke niveaus en pleit voor een systematiek waarbij betalen en bepalen dichterbij elkaar en dichterbij de werkprocessen in de samenwerkingsverbanden liggen.

Onderkend wordt dat sprake is van een samenstel van regelgeving met betrekking tot de samenwerking, de structurele inkoopregelingen op basis van artikel 72 WW en 137a Abw en de gebudgetteerde inkoopbedragen uit de Veegwet. Dit hangt samen met de keuze voor een groeimodel. Daarom zijn de wettelijke bepalingen ook vooral procedureel van aard. Ze bepalen dat samenwerking nodig is, maar de invulling van de samenwerking en de contractvorming inzake inkoop wordt in belangrijke mate overgelaten aan het CBA, de gemeenten en de bedrijfsverenigingen c.q. het Tica. Het is wenselijk dat deze invulling, binnen landelijke kaders, vooral op regionaal niveau gestalte krijgt. De concrete uitvoering van de samenwerking en de inkoop is immers primair een regionale aangelegenheid, hetgeen ook spoort met de nadruk die is gelegd op het regionale niveau in de veranderingsopdracht, zoals die is geformuleerd door het Tica, CBA en VNG. Binnen de voorgestelde regelgeving is duidelijk ruimte aanwezig voor een regionale benadering. Jaarlijks verschaft het CBA na 1 juli aan de RBA's de (voorlopige) begrotingsruimte en algemene voorschriften en prioriteiten op basis waarvan de RBA's vóór 15 september hun regionale beleidsplan en begroting opstellen. Het CBA stelt vervolgens op basis van deze regionale plannen het landelijk beleidsplan- en begroting vast. Denkbaar is dat na de toedeling aan de bedrijfsverenigingen van het Veegwetbudget door het Tica, de bedrijfsverenigingen op hun beurt rond 1 juli of eerder hun uitvoeringsinstelling opdragen per regio voorstellen te ontwikkelen voor uitstroombeleid, binnen de door de bedrijfsvereniging te stellen kaders. Op het regionaal niveau zal tevens overleg plaatsvinden tussen RBA en de uitvoeringsinstellingen (namens de bedrijfsverenigingen) over de aanwending van een deel van de prestatiemiddelen uit de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening voor de cliënten van de bedrijfsverenigingen. Gegeven het beschikbare budget uit de Veegwet en het prestatiebudget van Arbeidsvoorziening zal tussen de uitvoeringsinstelling (namens de bedrijfsvereniging) en het RBA een concept-overeenkomst kunnen worden opgesteld. Op basis van deze regionale bouwstukken kan op centraal niveau het landelijk uitstroomplan door de bedrijfsvereniging worden vastgesteld.

Het Tica stelt dat de wijze waarop de controle c.q. het toezicht wordt geregeld inzake inkoop – artikel 72, lid 7 en artikel 93a WW – afwijkt van de gebruikelijke wijze waarop dit bij budgettering is geregeld. Genoemde bepalingen zijn echter nodig voor het bevorderen van een samenhangend uitstroom- en arbeidsmarktbeleid. De budgettering als zodanig wordt hierdoor niet aangetast. Hetzelfde geldt voor de uitvoeringscontrole.

Het Tica constateert een discrepantie tussen wettekst en memorie van toelichting. Een aanvullend budget is volgens de memorie van toelichting pas aan de orde als het budget van de Veegwet is uitgeput. De concept-wet stelt deze eis niet.

De memorie van toelichting is op dit punt aangepast.

De koppeling van de middelen die op basis van de bepalingen uit de Invoeringswet zouden kunnen worden besteed aan die van het Veegwet- c.q. prestatiebudget leidt volgens het Tica qua volgtijdelijkheid tot problemen. Het Tica stelt dat «het budget van de Invoeringswet» niet kan worden toegekend omdat er op het moment van de indiening van de budgetbegroting door de bedrijfsverenigingen bij het Tica (1 augustus) nog geen overeenkomst tussen Arbeidsvoorziening en de bedrijfsverenigingen over het prestatiebudget en het Veegwetbudget kan zijn afgesloten.

De regering is van mening dat de inkoopcontracten tussen bedrijfsverenigingen en Arbeidsvoorziening pas definitief kunnen worden gesloten nadat het Tica aan de bedrijfsverenigingen budgetten heeft toegekend (1 december). In de budgetbegroting kan de bedrijfsvereniging opnemen welk bedrag zij wil uittrekken voor arbeidstoeleiding (op basis van het Veegwetbudget, eventueel aangevuld op grond van artikel 93a WW). Zodra het Tica de verdeling van het Veegwetbudget heeft vastgesteld, bestaat duidelijkheid over het aandeel van elk der bedrijfsverenigingen daarin. Tevens kan zij op basis van voorbereidend overleg met de Arbeidsvoorziening in de budgetbegroting aangeven welk deel van de prestatiemiddelen uit de rijksbijdrage Arbeidsvoorziening naar verwachting beschikbaar zal komen voor haar cliënten. De regering gaat er vanuit dat in de periode tussen 1 augustus en 1 december van enig jaar nader overleg plaatsvindt tussen Arbeidsvoorziening en de bedrijfsverenigingen om de concept-contracten voor te bereiden. Indien uit dit overleg blijkt dat de begroting van de bedrijfsvereniging moet worden bijgesteld, kan de bedrijfsvereniging daartoe een aanvullende begroting bij het Tica indienen.

Het Tica ziet 1996 als een overgangsjaar, te benutten voor een adequate voorbereiding voor de Tica-regels inzake uitstroomplannen, budgetten, kaders voor besteding e.d.

Dit punt wordt onderschreven. Het streven van de regering is erop gericht dat de beleids- en begrotingsvoorbereiding voor het jaar 1997 van het CBA en voor zover van toepassing van de bedrijfsverenigingen en het Tica kan plaatsvinden op basis van de kaders, zoals aangegeven in de Arbeidsvoorzieningswet en deze Invoeringswet.

7. Rapport interdepartementale werkgroep financiële vernieuwing arbeidsvoorziening1

In het kader van het interdepartementale beleidsonderzoek financiële vernieuwing arbeidsvoorziening is diepgaand ingegaan op de financieringsstructuur voor de publieke arbeidsbemiddeling. Het onderzoeksrapport is als bijlage opgenomen.

Eén van de conclusies van het onderzoek is dat een belangrijke voorwaarde voor het inkoopmodel in relatie tot de doelstellingen van de publieke arbeidsvoorziening is, dat uitkeringsorganen een zogeheten existentieel belang krijgen bij de uitstroom van moeilijk plaatsbaren. Op dit moment kan aan deze voorwaarde nog onvoldoende worden voldaan. De regering onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor vergroting van het existentiële belang voor de uitvoeringsorganen in de sociale zekerheid. Voorbeelden daarvan zijn het interdepartementale beleidsonderzoek naar de financiering van de ABW, dat binnenkort van start gaat en de analyse naar mogelijkheden van verdere premiedifferentiatie in de WW.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 2

Het tweede lid van dit artikel maakt het mogelijk zowel om artikel(onderdelen) van de oude wet nog enige tijd na intrekking van die wet hun gelding te laten behouden als om artikel(onderdelen) eerder, d.w.z. vooruitlopend op het intrekken van de wet als geheel, te laten vervallen. Aan het eerste kan bijvoorbeeld behoefte bestaan met het oog op de bepalingen inzake rekening en verantwoording die in of na het jaar van inwerkingtreding over verstreken jaren moet worden afgelegd, met toepassing van de oude bepalingen. Het tweede kan van nut zijn om bijvoorbeeld voorschriften die betrekking hebben op de begrotingsvoorbereiding -«oude stijl» al in een vroegtijdig stadium buiten werking te stellen. Hierbij kan o.m. worden gedacht aan artikel 43, eerste lid, oud, dat het CBA voorschrijft vóór 1 juni een ontwerp landelijke begroting alsmede een landelijk meerjaren beleidskader vast te stellen; in het jaar van inwerkingtreding zal de voorbereiding van dergelijke stukken, bestemd voor een tijd waarin de nieuwe wet zal gelden, uiteraard op die nieuwe wet moeten worden afgestemd, zodat dan de oude verplichting niet meer moet gelden. In situaties als deze kan wellicht ook worden voorzien met gebruikmaking van de bevoegdheden die het voorgestelde artikel 17 biedt; gelet op de hiervoor (§ 2 van het algemeen deel) geschetste onzekerheden en complexe overgangsproblemen wordt het echter gewenst geacht een ruime variëteit aan mogelijkheden voorhanden te hebben.

Voor gebruikmaking van dit tweede lid is uiteraard vereist dat het in werking is getreden; op grond van artikel 35 zal het tijdstip daarvan bij koninklijk besluit zo vroeg moeten worden bepaald als nodig is om tijdig bepalingen als het genoemde artikel 43, eerste lid, oud, buiten werking te kunnen stellen.

Met deze bepaling zou ook kunnen worden voorzien in de tijdelijke handhaving van de AB- en TBA-artikelen van de oude wet. Er is niettemin voor gekozen daarvoor een afzonderlijke basis in de wet op te nemen (zie de artikelen 19 en 34); aldus wordt de keuze voor deze handhaving niet overgelaten aan de Kroon maar door de wetgever gemaakt.

Artikel 3

De handhaving van de bestaande rechtspersoon Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zoals al toegelicht in het algemeen deel, § 2, van deze memorie, is in het eerste lid van dit artikel neergelegd.

Het tweede lid strekt ertoe zeker te stellen dat taken en bevoegdheden die onder de oude wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of organen daarvan zijn toegekend of opgedragen dan wel daaraan zijn overgedragen, ook onder het regime van de nieuwe wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of die organen (blijven) toekomen. Daarbij gaat het niet alleen om taken of bevoegdheden die bij of krachtens een wet zijn opgedragen of overgedragen, maar ook om gevallen waarin dat in een beleidsregel of subsidieregeling is gebeurd; vandaar dat in deze bepaling naast wettelijk voorschrift ook gesproken wordt van enige andere regeling. Met deze bepaling wordt voorts bereikt dat de thans in de wetgeving voorkomende verwijzingen naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of een van haar organen «als bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet» niet hun geldigheid verliezen doordat in het vervolg sprake zal zijn van de «Arbeidsvoorzieningswet 1996». Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de aanwijzing van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en Wno (Stb. 1995, 341).

Artikelen 4 en 5

Zoals opgemerkt in het algemeen deel is een van de belangrijke voordelen die verbonden zijn aan handhaving van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als rechtspersoon dat de bestaande rechtsbetrekkingen met het personeel (de geldende arbeidsovereenkomsten) in stand blijven. Waar het betreft de benoemingen van de bestuursleden en hun plaatsvervangers is zo'n handhaving echter niet gewenst. Derhalve wordt erin voorzien dat aan deze functionarissen ontslag wordt verleend; dit geschiedt bij deze wetsbepaling, zodat daarvoor geen afzonderlijke besluiten meer nodig zijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot de leden van de Raad voor Studie- en Beroepskeuze, ingesteld door het CBA op grond van artikel 74 van de huidige wet.

Artikel 6

Met dit artikel wordt voorzien in handhaving van de ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet bestaande ontslagcommissie, alsmede in voortgezette gelding van de regeling van haar werkwijze en van de regels die op grond van de oude wet door het CBA zijn gesteld met betrekking tot schadeloosstelling en kostenvergoedingen. De benoemingsduur van de leden en de plaatsvervangende leden zoals deze op grond van de oude wet was bepaald blijft ingevolge dit artikel eveneens van kracht.

Artikel 7

Bij koninklijk besluit van 23 augustus 1995, Stb. 407, is uitvoering gegeven aan artikel 61, eerste lid, onderdeel d, van de huidige Arbeidsvoorzieningswet. Er is geen reden deze recente amvb, die aanwijst welke categorie vreemdelingen recht heeft op registratie als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, opnieuw en ongewijzigd op grond van het nieuwe artikel 69, eerste lid, onderdeel d, vast te stellen.

Artikel 8

Dit artikel verschaft in de eerste plaats een nieuwe basis aan de bestaande, op de oude wet steunende regels van het CBA betreffende zijn werkwijze en de taken en bevoegdheden van de Algemeen Directeur (artikelen 18 en 21, derde lid, oud; artikel 23 nieuw). Hetzelfde geschiedt met betrekking tot de bestaande regels inzake registratie van gegevens (gebaseerd op de artikelen 66, eerste lid, 67 en 69 oud; nieuw: 74, eerste lid, 75 en 77). De wet stelt geen beperking aan de duur van deze gelding.

Artikel 9

Aan de in dit artikel geregelde voortgezette gelding van de regionale reglementen van werkzaamheden, met inbegrip van de daaraan verleende goedkeuring van het CBA (gebaseerd op artikel 30, eerste, resp. tweede lid, oud), en van de regionale regelingen van taken en bevoegdheden van de regionale directeuren (gebaseerd op artikel 33, derde lid, oud), is een grens gesteld. Zodra het CBA gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 23, onderdeel b, van de nieuwe wet centrale regels te stellen met betrekking tot de onderlinge afstemming van de werkzaamheden van Centraal Bestuur, Algemene Directie, Regionale Besturen en Regionale Directies, aan welke regels de regionale reglementen ingevolge artikel 35, aanhef, dienen te voldoen, moet worden overgegaan tot vaststelling van nieuwe regionale reglementen.

Artikel 10

Het bestaande WPR-reglement zal in verband met de nieuwe wet aanpassing behoeven. Met dit artikel wordt het CBA een periode van ten hoogste 6 maanden geboden om daarin te voorzien.

Artikelen 11 en 12

Het nieuw aantredende CBA zal ingevolge dit artikel binnen 6 maanden nieuwe regels moeten vaststellen met betrekking tot de schadeloosstelling en kostenvergoedingen voor CBA- en RBA-leden; binnen die tijd zal ook de daarvoor vereiste ministeriële goedkeuring moeten zijn verkregen.

Artikel 13

Dit artikel voorziet in voortzetting van de geldigheidsduur van de bestaande door het CBA vastgestelde subsidieregelingen, alsmede van de daarop gebaseerde individuele subsidiebeschikkingen. Dit laatste is gewenst uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbenden bij die beschikkingen. Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt dat de wet alleen bewerkstelligt dat die beschikkingen van een nieuwe rechtsbasis worden voorzien; dit laat onverlet dat deze beschikkingen overigens – met inachtneming van het recht – voor wijziging en intrekking vatbaar zullen zijn.

Artikel 14

Voor de regionale subsidieregelingen en de daarop steunende besluiten geldt hetzelfde als bij artikel 13 met betrekking tot de CBA-regelingen en besluiten is opgemerkt, echter met dit verschil dat hieraan wel een limiet is gesteld. De nieuwe wet voorziet in artikel 81, derde lid, in de bevoegdheid van het CBA om regels te stellen waaraan regionale subsidieregelingen moeten voldoen; zodra het CBA dergelijke regels heeft gesteld, zullen de RBA's hun regelingen daaraan voor zover nodig moeten aanpassen.

Artikel 15

Ingevolge dit artikel blijft de onlangs, per 1 januari 1996, door het CBA vastgestelde regionale indeling vooralsnog van kracht. Mede met het oog op de overgang van deze bevoegdheid van CBA naar minister is over deze vaststelling tussen CBA en minister overlegd.

Artikel 16

In de loop van de tijd zijn, vooral op regionaal niveau, talrijke en verscheidene samenwerkingsvormen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met derden tot stand gekomen. Aangezien de huidige wet daaromtrent geen regels bevat, zijn daarover geen volledige gegevens beschikbaar. Teneinde niet alleen nieuwe maar ook de bestaande samenwerkingsvormen op hun wenselijkheid te kunnen beoordelen worden ook deze aan beoordeling door het CBA en aan het ministeriële goedkeuringsvereiste, zoals neergelegd in artikel 10, tweede lid, van de nieuwe wet, onderworpen. Daarvoor wordt een ruime overgangstermijn van één jaar geboden. Daarbinnen moet hetzij de goedkeuring zijn verkregen, hetzij de samenwerking zijn beëindigd. Voor zover de activiteiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zich uitsluitend tot de (mede-)oprichting hebben beperkt en verder geen formele banden meer bestaan die in financiëel of ander opzicht de positie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie kunnen raken, is er geen aanleiding ten aanzien van bestaande gevallen alsnog het goedkeuringsvereiste te stellen; vandaar de uitzondering daarop in het tweede lid.

Artikel 17

Zie voor een toelichting op dit artikel het slot van § 2 van het algemeen deel. Zodra beslist is over het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet, zullen systematisch alle stappen in de beleids- en begrotingscyclus alsook in de verslaglegging en verantwoording moeten worden langsgelopen, teneinde te bezien wat wel en niet van oude en nieuwe wet toepasbaar is en waarvoor afwijkende regels moeten worden getroffen. Gelet op het grote belang van regels op grond van dit artikel voor de uitvoering, is in het vierde lid bepaald dat daarover tevoren het CBA wordt gehoord.

Artikel 18

Zie voor een toelichting op dit artikel § 5 van het algemeen deel.

Artikelen 19 en 20

Deze artikelen regelen de (ingevolge artikel 34: tijdelijke) handhaving van de AB- en TBA-vergunningsstelsels, zoals in algemene zin toegelicht in § 3 van het algemeen deel. In aanvulling daarop nog het volgende.

In artikel 19, onderdeel a, worden de met betrekking tot AB en TBA noodzakelijke begripsomschrijvingen en enkele daarmee samenhangende bepalingen gehandhaafd. Met het eerste lid, onderdeel h, van de oude wet blijft het daarin gedefinieerde, beperkte begrip arbeidsbemiddeling voor het AB-stelsel van kracht (in de nieuwe wet is, in artikel 1, onderdeel g, een ruimer begrip opgenomen). Tegelijkertijd wordt wel, door middel van onderdeel a van artikel 20, een verruiming voor de zgn. KAS-sector in de wet vastgelegd. Zoals ook al in de toelichting bij het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996 (artikelsgewijze deel, ad artikel 1, onderdeel g) is uiteengezet, houdt dit verband met artikel 77, tweede lid, van de huidige wet. Daarin is voorgeschreven dat, binnen twee jaar na inwerkingtreding van die wet, bij algemene maatregel van bestuur het ruime begrip arbeidsbemiddeling als bedoeld in artikel 77, eerste lid, van die wet, in elk geval van toepassing wordt verklaard op de bemiddeling van beroepsbeoefenaars op het gebied van kunsten, amusement en beroepssport (de zgn. «KAS»-sector). Dit is gebeurd bij koninklijk besluit van 11 december 1992, Stb. 668. In plaats van de hier omschreven constructie via een amvb wordt er nu voor gekozen deze uitbreiding van het begrip arbeidsbemiddeling ten aanzien van de KAS-sector rechtstreeks in de wet neer te leggen.

Onderdeel c van artikel 19 schrijft – evenals de bestaande wet – publicatie in de Staatscourant voor van een aantal CBA-besluiten betreffende AB en TBA. Onderdeel d voorziet in handhaving van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren. Door onderdeel e wordt bereikt dat beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven open blijft staan tegen besluiten op het AB- en TBA-terrein, genomen op grond van de gehandhaafde oude bepalingen.

Met onderdeel b van artikel 20 wordt geregeld dat de besluitvorming door het CBA ten aanzien van AB- en TBA-aangelegenheden niet bij gekwalificeerde meerderheid doch bij gewone meerderheid kan plaatsvinden, conform artikel 22 van de nieuwe wet.

Artikel 21

Deze bepaling strekt tot gedeeltelijke implementatie van de Richtlijn van de Raad van de EG van 25 juni 1991 ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van de werknemers met arbeidsbetrekkingen voor bepaalde tijd of uitzendarbeid-betrekkingen (91/383/EEG; Pb EG nr. L 206). Deze richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen opdat de inlenende onderneming en/of vestiging vóór de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht het uitzendbureau een nauwkeurige omschrijving geeft van met name de verlangde beroepskwalificaties en de specifieke kenmerken van de arbeidsplaats en tevens maatregelen te nemen opdat het uitzendbureau al deze gegevens ter kennis van de betrokken uitzendkrachten brengt.

Implementatie van bovengenoemde richtlijn heeft – wat betreft de verplichting van de inlener jegens het uitzendbureau – plaatsgevonden in artikel 4, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, waarin is bepaald dat de inlener een document bevattende de specifieke kenmerken van de in te nemen arbeidsplaats tijdig vóór de aanvang van de werkzaamheden moet verstrekken aan degene die de werknemer ter beschikking stelt, ter doorgeleiding aan de ter beschikking gestelde arbeidskracht.

In de onderhavige bepaling wordt de verplichting van degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt om de informatie te verschaffen aan de ter beschikking gestelde arbeidskracht, expliciet in de wet vastgelegd. Dit onderdeel van de richtlijn is niet in de Arbeidsomstandighedenwet geïmplementeerd omdat deze wet degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt niet als werkgever definieert. In het kader van voorgenomen wetgeving met betrekking tot enkele resterende elementen van het vergunningenregime kan ook worden bezien welke definitieve plaats in de wetgeving voor deze bepaling het meest geschikt is.

Overtreding van het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is als economisch delict strafbaar gesteld. De onderhavige norm is een afgeleide verplichting van artikel 4, vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Gelet hierop wordt het toereikend geoordeeld dat tegen het niet in acht nemen van deze norm civielrechtelijk kan worden geageerd.

Artikel 22

A

Voor de formulering van artikel 26, eerste lid, onderdeel f, van de WW is aansluiting gezocht bij die van artikel 113, eerste lid, onderdeel g, van de Algemene bijstandswet. In het nieuwe onderdeel f wordt niet meer het onderscheid gemaakt tussen de plicht tot deelnemen en meewerken aan het bereiken van een gunstig resultaat. Tevens gaat het niet meer om gewenste opleiding en scholing maar om opleiding en scholing die noodzakelijk is. De essentie van de verplichting blijft hetzelfde als voorheen.

Via artikel 27, derde lid, WW wordt het onvoldoende meewerken aan reïntegratie-activiteiten gesanctioneerd.

B

Het eerste lid van artikel 29 WW (meldingsplicht Arbvo aan sv-organen) is inhoudelijk overgebracht naar de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (artikel 7) en kan daarom hier vervallen. Het tweede lid (betreffende de informatieplicht van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie jegens de bedrijfsvereniging) is overbodig naast artikel 97, onderdeel c, van de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv; zie daaromtrent ook artikel 23, onderdeel C, van dit wetsvoorstel).

D

Artikel 72 Werkloosheidswet

– De bedrijfsverenigingen krijgen op grond van het eerste lid een algemene reïntegratietaak. In hetzelfde artikellid wordt deze taak afgebakend ten opzichte van de taak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het is niet de bedoeling dat de bedrijfsverenigingen op de terreinen waarin de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een publieke taak heeft zelf dergelijke taken gaan uitvoeren. Het gaat hierbij om algemene arbeidsbemiddelingstaken, het registreren van werkzoekenden en vacatures, het bemiddelen naar werkgevers en het geven van advies over arbeidsmarktvraagstukken.

– In het tweede lid wordt bepaald, dat de bedrijfsvereniging dient samen te werken met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Deze bepaling moet in samenhang worden gezien met de algemene samenwerkingsverplichting op basis van artikel 63 Osv en is een verbijzondering daarvan ter onderstreping van het belang van een procesgerichte samenwerking. De samenwerking dient te zijn gericht op het bewerkstelligen van een gecoördineerde dienstverlening aan de gezamenlijke cliënten van bedrijfsverenigingen en Arbeidsvoorziening.

– artikel 72, derde en vierde lid Werkloosheidswet

In deze artikelleden komt tot uitdrukking dat de bedrijfsverenigingen noch de door hen gecontracteerde uitvoeringsinstelling de in het eerste lid genoemde taak zelf mogen uitvoeren, voor zover het de actieve arbeidstoeleiding betreft van moeilijk plaatsbare werkloze werknemers, zoals het geschikt maken voor de inschakeling in het arbeidsproces door scholing of bemiddeling. Deze activiteiten dienen door de bedrijfsvereniging te worden ingekocht bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of derden. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie dient reeds op grond van de eigen wettelijke taak WW-gerechtigden te bemiddelen en in het bijzonder moeilijk plaatsbaren onder hen toe te leiden naar de arbeidsmarkt. De inkoop van dienstverlening door de bedrijfsverenigingen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal altijd aanvullend moeten zijn op hetgeen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie reeds doet op basis van de eigen beschikbare middelen. De bedrijfsverenigingen mogen ook pas tot inkoop overgaan, indien eerst bij overeenkomst met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de besteding van het prestatiebudget door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ten behoeve van dezelfde doelgroep is vastgelegd.

– artikel 72, vijfde en zesde lid, Werkloosheidswet

Het hier genoemde plan brengt onder meer in beeld wat de beoogde beleidsdoelstellingen zijn van de bedrijfsvereniging inzake de bevordering van de uitstroom en welke kosten daarmee zijn gemoeid. Het Tica kan nadere regels stellen omtrent het plan. Op deze wijze kan onder meer worden bereikt dat de bedrijfsverenigingen op eenduidige wijze hun uitstroombeleid vormgeven. Tevens kan het Tica enige vormvereisten voorschrijven, zoals bijvoorbeeld de formulering van taakstellingen, de onderbouwing van de operationalisering van deze taakstellingen, bijzondere aandacht voor bepaalde doelgroepen en afstemming met het beleid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De goedkeuringsbevoegdheid van de minister inzake de nadere regels van het Tica strekt ertoe de doelmatigheid van de regelgeving te kunnen toetsen in relatie tot het volume- en arbeidsmarktbeleid van de overheid, in samenhang met de bevoegdheid tot regelgeving bij of krachtens amvb op het punt van de samenwerking, zoals die tot uitdrukking komt in het nieuwe vijfde lid van artikel 63 Osv (zie daarvoor artikel 23, onderdeel B).

– artikel 72, zevende lid Werkloosheidswet

De mogelijkheid tot regelgeving bij of krachtens amvb is gewenst teneinde een samenhangend uitstroom- en arbeidsmarktbeleid te kunnen bevorderen. Daarbij kan gedacht worden aan het bevorderen van afstemming tussen het uitstroombeleid van de bedrijfsverenigingen en het beleid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie respectievelijk dat van de gemeenten. Op deze wijze kan de minister invulling geven aan zijn verantwoordelijkheid. Omdat het Tica zowel de uitvoering van de WW coördineert als zorg heeft voor de bevordering van de samenwerking met onder meer de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en daarnaast als fondsbeheerder verantwoordelijk is voor de besteding van gelden ten laste van het Awf, dient ook het Tica de regels van deze amvb in acht te nemen.

Door de verwijzing naar het eerste lid en het derde lid van artikel 93a WW wordt het mogelijk gemaakt nadere eisen te stellen aan de maximale omvang van het budget dat voor het uitstroombeleid ten laste van het Awf kan worden gebracht en dat de regels van het Tica voor de rekening en verantwoording voor het gevoerde uitstroombeleid en de besteding van de gelden aansluiten bij de wensen van de minister op het punt van de verantwoording voor het gevoerde beleid.

E

Het nieuwe artikel 93a WW is het financieringsartikel voor de inkoop als bedoeld in artikel 72, vierde lid. De kosten van administratie en beheer gemaakt door de bedrijfsverenigingen die samenhangen met de uitvoering van artikel 72, eerste lid, komen via artikel 93 ten laste van het Awf. In het tweede lid wordt het belang van de plannen voor de toekenning van het bedrag aan de bedrijfsverenigingen aangegeven.

De regels van het Tica behoeven de goedkeuring van de minister teneinde afstemming mogelijk te maken op de regels op grond van artikel 9 Arbeidsvoorzieningswet 1996 (betreffende de vergoeding voor het verrichten van diensten voor de bedrijfsverenigingen en de gemeenten) en op de samenwerkings-amvb.

Artikel 23

A

Dit betreft een technische aanpassing van een verwijzing aan de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet.

B

Artikel 63 regelt ondermeer in algemene zin de samenwerking tussen de bedrijfsverenigingen en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Vergelijkbare bepalingen worden opgenomen in artikel 111 van de Algemene bijstandswet voor de samenwerking tussen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de gemeenten en in artikel 6 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996. Om de onderlinge samenwerking goed op elkaar te kunnen afstemmen en het mogelijk te maken een breed arbeidsvoorzieningsbeleid te ontwikkelen, kan het noodzakelijk zijn dat nadere regels worden gesteld voor die samenwerking. In de vergelijkbare artikelen in de genoemde andere wetten is daartoe de mogelijkheid van regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur opgenomen. Daarbij is met deze wijziging van artikel 63 aangesloten. Gelet op de onderwerpen die in het kader van de samenwerking wellicht nadere regeling zullen behoeven (zie ook de toelichting bij artikel 6 Arbeidsvoorzieningswet 1996) en het (deels) uitvoeringstechnische karakter daarvan, is er in laatstgenoemd artikel voor gekozen ook ministeriële regelgeving, op grond van de amvb, mogelijk te maken. In overeenstemming hiermee dienen de overeenkomstige bepalingen in Osv, Abw, IOAW en IOAZ eveneens deze subdelegatie te bevatten.

C

De wijziging van artikel 97 betreft aansluiting bij de terminologie in andere artikelen van deze wet en in andere wetten om de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als de bevoegde rechtspersoon te benoemen en niet slechts een onderdeel daarvan, zoals de Regionale Besturen. Daarmee wordt ook bereikt dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens aan de bedrijfsverenigingen niet beperkt is tot de Regionale Besturen.

D

Artikel 102 regelt bevoegdheid tot het verstrekken van gegevens uit de uitvoeringsadministraties aan niet-bestuursorganen voor specifieke taken, die niet zonder meer voortvloeien uit de uitvoering van wetten. Ingeval de bedrijfsverenigingen diensten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie inkopen kan het enerzijds gaan om het verstrekken van gegevens aan derden, niet zijnde een bestuursorgaan, en betreft het anderzijds niet het verstrekken van gegevens in het belang van een taak van de ontvangende instantie, maar de uitvoering van de opdracht van de bedrijfsverenigingen. Daarom is de gegevensverstrekking apart in artikel 102 geregeld.

Artikelen 24–26

A

De wijziging van artikel 111, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de artikelen 34, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) strekt er toe deze in overeenstemming te brengen met soortgelijke bepalingen in de Arbeidsvoorzieningswet 1996 en de Osv. Nieuw is dat nu ook sprake is van een samenwerkingsplicht tussen bedrijfsverenigingen en gemeenten inzake de inschakeling van bijstandsgerechtigden in het arbeidsproces.

B

Omdat bij de inkoop niet zonder meer sprake is van de uitvoering van wettelijke taken en voorts ook derden, niet zijnde overheidsorganen, daarbij ingeschakeld kunnen worden, is het nodig de voor uitvoering van de inkoop noodzakelijke gegevensverstrekking apart te regelen; hierin voorziet deze bepaling.

C

Ingevolge de artikelen 137a Abw en 59a IOAW en IOAZ verstrekt de minister, volgens bij of krachtens amvb te stellen regels, aan gemeenten een specifieke uitkering ten behoeve van de inkoop van diensten, gericht op arbeidstoeleiding. Het dient daarbij te gaan om de inkoop van diensten ten behoeve van moeilijk plaatsbare bijstandsgerechtigden. Omtrent de vaststelling wie moeilijk plaatsbaar is kan de amvb regels geven. Het ligt in de rede dat daartoe zal worden aangesloten bij de indicering die Arbeidsvoorziening hiertoe hanteert. Op grond van artikel 111 Abw juncto artikel 6 Arbeidsvoorzieningswet 1996 dienen burgemeester en wethouders en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie samen te werken.

Op grond van het tweede lid van de genoemde artikelen kan de minister het aantal gemeenten dat voor deze uitkering in aanmerking komt beperken. Daarbij is gedacht aan de grote gemeenten met een bijzondere werkloosheidsproblematiek.

Artikel 27

Via het nieuwe artikel 16, vierde lid, WAGW wordt de verplichting een plan gericht op uitstroom op te stellen, op vergelijkbare wijze geregeld als in de WW. Dit plan brengt onder meer in beeld wat de beoogde beleidsdoelstellingen zijn van de bedrijfsverenigingen inzake de inschakeling van de WAGW-doelgroep in het arbeidsproces, de wijze van uitvoering, waaronder de inkoop van bemiddelingsactiviteiten en welke kosten met het plan zijn gemoeid. Het Tica kan nadere regels stellen omtrent het plan. De goedkeuring van de minister berust op dezelfde gronden als hiervoor zijn vermeld bij het voorgestelde artikel 72, zesde lid, WW.

De wijze van uitvoering door het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (was: ABP) wordt vormgegeven in nadere regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 28

Artikel 76 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals gewijzigd ingevolge de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (Stb.1995, 560), bevat een vergelijkbare financieringsbepaling als het voorgestelde artikel 93a van de WW. Het gaat ook hier om financiering van reïntegratiemaatregelen door middel van een door het Tica ten laste van een sociaal fonds beschikbaar gesteld budget. Dit budget vloeit direct voort uit de uitvoering van een wettelijke taak van de bedrijfsverenigingen. Het is dan niet noodzakelijk, dat het College van toezicht sociale verzekeringen nog vooraf goedkeuring verleent aan het budget dat het Tica vaststelt, zodat deze goedkeuring kan vervallen. Daarmee zijn de artikelen in de WW en WAO betreffende de financiering van reïntegratiemaatregelen ook op elkaar afgestemd.

Artikel 29

In artikel 52a van de Noodwet Arbeidsvoorziening wordt voor de rijksvergoeding aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van kosten, verbonden aan de uitvoering van die wet, verwezen naar de regels, gesteld bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5, tweede volzin, van de (oude) Arbeidsvoorzieningswet. Nu deze amvb in de nieuwe wet niet terugkeert dient deze verwijzing te vervallen; onderdeel B van dit artikel voorziet hierin. Gevolg is dat de bedoelde rijksvergoeding niet aan nadere regeling is onderworpen.

Artikel 30

In onderdeel x van artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet, worden voorzitters, leden en plaatsvervangers van CBA en RBA's van de materieelrechtelijke ambtenarenbepalingen uitgezonderd; in verband met de gewijzigde bestuurssamenstellingen is dit onderdeel aangepast.

Artikel 31

In de Wet op de economische delicten is onder meer strafbaar gesteld het handelen in strijd met de verplichting, bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet; dit ziet op de verplichte vacaturemelding waartoe de oude wet de mogelijkheid bevat. Nu deze mogelijkheid in de nieuwe wet vervalt dient deze vermelding in de Wet op de economische delicten te vervallen. Dat niet de gehele vermelding van de oude Arbeidsvoorzieningswet in de Wet op de economische delicten vervalt houdt verband met de tijdelijke handhaving van de AB- en TBA-vergunningsstelsels (zie nader bij artikel 34).

Artikel 32

Zoals in de toelichting bij artikel 93 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 is uiteengezet dienen besluiten inzake toestemming tot ontslag van de ontslagcommissie, bedoeld in artikel 42 van die wet, te worden uitgezonderd zowel van het beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven als van de algemene beroepsgang op grond van de Algemene wet bestuursrecht, teneinde te bereiken dat tegen dergelijke besluiten net zo min als tegen de overeenkomstige besluiten van de regionaal directeur op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 beroep openstaat bij enige bestuursrechter. De eerstbedoelde uitzondering is opgenomen in artikel 93 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996; de onderhavige bepaling bevat de tweede uitzondering.

Artikel 33

In het eerste lid wordt geregeld dat de inkoop van diensten ten behoeve van de arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren aan Arbeidsvoorziening dient te worden opgedragen («gedwongen winkelnering») tot een zeker bedrag. Voor de gemeenten geldt dat voor deze vergoeding aan Arbeidsvoorziening ten laste van 's Rijks kas bedragen dienen te zijn vastgesteld, bij of krachtens de wet. Daarmee wordt gedoeld op artikel 137a Algemene bijstandswet. Bij en krachtens dat artikel wordt expliciet vastgesteld tot welk bedrag de gemeenten de toegekende uitkering dienen te besteden bij Arbeidsvoorziening. Wat de bedrijfsverenigingen betreft heeft deze bepaling betrekking op artikel XXXV van de eerdergenoemde zgn. Veegwet, waarin voor de jaren 1996 tot en met 1999 bedragen zijn vastgesteld.

De duur van de verplichte aanbesteding wordt bepaald bij koninklijk besluit. Vooralsnog wordt uitgegaan van een periode van vier jaar.

In het tweede lid wordt geregeld dat inkoop van activiteiten, gericht op arbeidstoeleiding, bij anderen dan Arbeidsvoorziening pas is toegestaan indien eerst bij overeenkomst tussen Arbeidsvoorziening en gemeenten respectievelijk bedrijfsverenigingen de besteding van de bedoelde budgetten bij Arbeidsvoorziening is vastgelegd.

Het derde lid biedt de minister desgewenst de mogelijkheid om regels te stellen, bijvoorbeeld inzake de prioritering van de inkoop, mede in relatie tot de verplichting tot samenwerking tussen de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, de gemeenten en de bedrijfsverenigingen. De taken die Arbeidsvoorziening ter uitvoering van de inkoop verricht zullen aanvullend dienen te zijn op de inspanningen die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie reeds uit eigen middelen verricht ten behoeve van moeilijk plaatsbare uitkeringsgerechtigden. Op grond van de samenwerkingsverplichting in artikel 6 Arbeidsvoorzieningswet 1996, artikel 111 Algemene bijstandswet, artikel 34 IOAW en IOAZ en artikel 63 Osv kunnen hierover afspraken worden gemaakt.

Het derde lid biedt tevens de mogelijkheid om ook na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, gedwongen winkelnering bij Arbeidsvoorziening mogelijk te maken. De regels op grond van dit derde lid kunnen tevens betrekking hebben op de mate waarin na genoemd tijdstip sprake zal zijn van gedwongen winkelnering.

Artikel 34

Dit artikel regelt het vervallen van de AB- en TBA-vergunningsstelsels op bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Verwezen wordt naar het algemeen deel van deze toelichting, § 3.

In samenhang met het vervallen van die stelsels dient uiteraard ook de strafbaarstelling van daarmee verband houdende gedragingen, als opgenomen in de Wet op de economische delicten, te vervallen; hierin voorziet het tweede lid.

Met het vervallen van bedoelde stelsels zal niet kunnen worden volstaan. Behalve voor eventuele regeling van de eerder genoemde onderwerpen als het loonverhoudingsvoorschrift en het onderkruipersverbod, zal in elk geval voor regeling van de vrijwaring van de inlenersaansprakelijkheid ook wetgeving nodig zijn (wijziging van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 34 van de Invorderingswet 1990). Niet uitgesloten is dat dit laatste nog door middel van een nota van wijziging op dit wetsvoorstel kan worden gerealiseerd; thans is in studie op welke wijze bij de regeling in het binnenkort in te dienen wetsvoorstel met betrekking tot de confectiesector kan worden aangesloten.

Artikel 35

In aanvulling op het gestelde in het algemeen deel, § 2, kan nog het volgende worden opgemerkt. Verschillende aspecten moeten worden overwogen bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet. In de eerste plaats is van belang dat wordt bepaald vóór welke datum in een kalenderjaar de inwerkingtreding moet zijn gelegen om nog tijdig alle noodzakelijke voorbereidingen voor het nieuwe jaar met toepassing van het nieuwe regime te kunnen uitvoeren; wordt zo'n deadline overschreden dan zal nog een vol kalenderjaar op de oude voet verder gegaan moeten worden. Verder dient uiteraard tijdig te worden bezien welke nadere regelgeving, zowel van CBA als van Kroon en minister, bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet gereed moet zijn. Daartoe zullen tijdig voorafgaand aan de inwerkingtreding de nodige voorbereidingen moeten worden getroffen; dat geldt evenzeer voor de verschillende voordrachten voor te benoemen bestuurders. Ten slotte zij er hier op gewezen dat ook nog denkbaar is bijvoorbeeld de onderdelen van de wet die betrekking hebben op de nieuwe bestuursstructuur eerder van kracht te laten worden dan die betreffende het financiële stelsel. In de loop van de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen zullen terzake beslissingen moeten worden genomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

In verband met aanwenden van het beschikbare inkoopbudget voor het grote stedenbeleid wordt het aantal gemeenten vooralsnog door de minister beperkt tot de 19 gemeenten van dit grote stedenbeleid.

XNoot
1

Brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken over het Grote Stedenbeleid d.d. 27 september 1994, TK 1994–1995, 21 062, nr. 28.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven