24 095
Frequentiebeleid

nr. 21
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 22 maart 1999

Naar aanleiding van een toezegging van de Minister van Verkeer en Waterstaat tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van de wetsvoorstellen veilen frequenties mobiele telecommunicatie (Handelingen I 1997/98, 25 171 en 25 722, blz. 358), deel ik u het volgende mee.

Op 26 februari 1998 zijn door de Minister van Verkeer en Waterstaat na een veiling in totaal achttien vergunningen verleend voor mobiele telecommunicatie volgens de technische systemen DCS 1800 en GSM. Ook de reeds langer actieve GSM-vergunninghouders KPN en Libertel hebben op deze veiling frequenties voor DCS 1800 verworven.

Aan de aan KPN en Libertel verleende vergunningen voor DCS 1800 is het voorschrift verbonden, dat het deze vergunninghouders gedurende de eerste twee jaar na vergunningverlening (dat wil zeggen van 26 februari 1998 tot 26 februari 2000) niet is toegestaan de door hen verworven DCS 1800-frequenties te gebruiken.

Hiermee heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat uitvoering gegeven aan artikel 13k, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Op grond van deze bepaling is de minister bevoegd bepaalde vergunninghouders tijdelijk uit te sluiten van het gebruik van de door hen op een veiling verworven frequenties, teneinde «de daadwerkelijke mededinging in het aanbod van de bij een vergunning opgelegde diensten tot stand te brengen».

Aan de vergunningen van KPN en Libertel is verder het voorschrift verbonden, dat deze periode van uitsluiting met maximaal een jaar kan worden verlengd, indien dit «noodzakelijk is om de daadwerkelijke mededinging in het aanbod van de bij de vergunningen voor DCS 1800 gecombineerd met GSM en de vergunningen voor DCS 1800 opgelegde diensten tot stand te brengen».

Tijdens de behandeling van het voornoemde wetsvoorstel is onder meer gesproken over de besluitvorming over het al dan niet verlengen van de uitsluitingsperiode. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft toegezegd de Kamer hieromtrent nader te informeren. In dit verband deel ik u mee dat de besluitvorming, samengevat, als volgt zal verlopen:

In de eerste plaats heb ik de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) verzocht mij in dezen te adviseren. Ik heb de NMa in overweging gegeven de OPTA hierbij te betrekken. Centraal in de adviesaanvraag staat de vraag of er op 26 februari 2000 al dan niet sprake zal zijn van «daadwerkelijke mededinging» op de markt voor mobiele telecommunicatie.

Vervolgens, uiterlijk op 1 augustus 1999, zal het NMa-advies aan alle betrokken vergunninghouders worden toegestuurd. Uiterlijk zes weken daarna krijgen de vergunninghouders de gelegenheid hun zienswijze over het al dan niet verlengen van de uitsluitingsperiode tijdens een hoorzitting naar voren te brengen.

Daarna zal ik binnen zes weken na de hoorzitting, doch uiterlijk op 1 december 1999, een besluit over een eventuele verlenging van de uitsluitingsperiode nemen.

De betrokken vergunninghouders zijn over voornoemde besluitvorming door mij schriftelijk op de hoogte gesteld.

Ik vertrouw erop u hiermee naar genoegen te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven