24 074 (R 1531)
Goedkeuring van het op 17 mei 1994 te Parijs tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek inzake personencontrole op de luchthavens op Sint Maarten (Trb. 1994, 144)

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 juni 2006

Op 17 mei 1994 kwam te Parijs het verdrag tot stand tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek inzake personencontrole op de luchthavens op Sint-Maarten (Trb. 1994, 144). Het verdrag werd gesloten om illegale immigratie via de luchthavens van Sint-Maarten zoveel mogelijk tegen te gaan. Het bepaalt dat van tevoren vastgestelde risicovluchten naar Sint-Maarten niet alleen door de bevoegde autoriteiten van de Nederlandse Antillen maar ook door de bevoegde autoriteiten van het Franse deel van Sint-Maarten worden gecontroleerd. De passagiers van de betreffende vluchten dienen te voldoen aan de toelatingseisen voor beide delen van het eiland. Indien dat is vereist voor één of voor beide gebiedsdelen, dienen zij dus in het bezit te zijn van een visum. Het verdrag is van belang omdat er geen fysieke grens bestaat tussen het Nederlands-Antilliaanse en het Franse deel en eenieder zich op het gehele eiland vrij kan bewegen.

De onderhandelingen met de Franse autoriteiten zijn gevoerd door een Koninkrijks-delegatie, waarin onder meer zitting hadden: de procureur-generaal van de Nederlandse Antillen, de gezaghebber van Sint-Maarten, de commissaris van politie van Sint-Maarten, alsmede een vertegenwoordiger van het Bestuurscollege van het eiland. De toenmalige Nederlands-Antilliaanse regering ging akkoord met ondertekening van het verdrag, niet in de laatste plaats omdat het tot stand was gekomen met de volledige medewerking van de autoriteiten van het eilandgebied Sint-Maarten.

Het verdrag werd te Parijs namens het Koninkrijk ondertekend door de toenmalige vice-premier van de Nederlandse Antillen, Chance, in aanwezigheid van gezaghebber Voges, Statenlid Marcel Gumbs, en de gedeputeerde voor financiën van Sint-Maarten, Richardson.

Met het oog op goedkeuring van het verdrag heeft een uitgebreide schriftelijke voorbereiding in uw Kamer plaatsgevonden, nadat de Staten van de Nederlandse Antillen zich over de inhoud ervan hadden uitgesproken. Er volgde van de kant van de minister van Buitenlandse Zaken een nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 24 074 (R 1531), nr. 9). Daarna werden verdere vragen gesteld door leden van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken (Nader verslag, idem, nr. 10) die alle uitvoerig werden beantwoord (Nota naar aanleiding van het nader verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 24 074 (R 1531), nr. 11). Behandeling door de Kamer van de ontwerpgoedkeuringswet lag vervolgens in de rede, ware het niet dat de Staten van de Nederlandse Antillen bij nader verslag alsnog adviseerden ratificatie van het verdrag af te wijzen gezien de nadelige gevolgen die werden voorzien door de Staten, in het bijzonder voor wat betreft het kooptoerisme en de verregaande bevoegdheden van de bij het verdrag in te stellen commissie (Nader verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen, idem, nr. 12). De minister van Buitenlandse Zaken antwoordde, op zijn beurt, op de door de Staten van de Nederlandse Antillen opgebrachte bezwaren (Nota naar aanleiding van het nader verslag van de Nederlandse Antillen, idem, nr. 13). Mijn toenmalige ambtsvoorganger heeft vervolgens, naar aanleiding van de van Nederlands-Antilliaanse kant gerezen bezwaren, op 29 januari 1999 om uitstel van verdere behandeling verzocht. Uw Kamer stemde daarmee in bij brief van 2 februari 1999, maar gaf aan het wel op prijs te stellen voorafgaand aan het nieuwe tijdstip waarop het debat zou plaatsvinden schriftelijk geïnformeerd te worden over de stellingname van de Nederlands-Antilliaanse regering en de reactie daarop zijdens de minister van Buitenlandse Zaken.

De huidige regering van de Nederlandse Antillen is zich (evenzeer als vorige kabinetten) bewust van de noodzaak van goedkeuring, maar is er niet in geslaagd de Sint-Maartense politici, waaronder de Statenleden van het eiland, ertoe te bewegen de eertijds opgebrachte bezwaren in te trekken. Nog op 18 augustus 2005 heeft toenmalig minister-president Ys, vergezeld van mijn Adviseur Koninkrijkszaken, in een vergadering met het bestuurscollege, de eilandsraad en Statenleden van Sint-Maarten, getracht de bezwaren weg te nemen. Hoewel dat aanvankelijk leek gelukt, bleek toch achteraf de stemming weer negatief te zijn. Politieke leiders op het eiland, zoals de leider van de grootste politieke partij, mevrouw Wescott-Williams, lieten via de pers weten dat premier Ys zich niet had te bemoeien met de relaties tussen het Nederlands-Antilliaanse en Franse deel van het eiland, en dat er belangrijker zaken aan de orde waren dan het verdrag met Frankrijk, zoals de pensioenen van politici en het verkrijgen van een autonome status. Bovendien, zo werd gesteld, is de politie onderbemand en is er geen plaats om de vele illegalen op te sluiten in afwachting van hun uitzetting (o.a. de Amigoe van 3 en 9 september 2005 en de Daily Herald, van 9 september 2005). Zo worden, met het verstrijken van de tijd, steeds andere argumenten gehanteerd om goedkeuring te voorkomen.

Deze situatie is naar mijn mening niet langer acceptabel; zeker niet, nu een aantal zaken drastisch is gewijzigd en ieder werkelijk inhoudelijk argument van de kant van Sint-Maarten om de goedkeuring van het verdrag tegen te houden niet meer ter zake doet. De Nederlands-Antilliaanse premier, mevrouw De Jongh-Elhage, is dit met mij eens en heeft in een gesprek met mij op 1 juni jl. aangegeven waarde te hechten aan spoedige goedkeuring.

Frankrijk bekrachtigde het verdrag reeds op 22 september 1995. Sinds die tijd hebben de Franse autoriteiten geregeld aangedrongen op goedkeuring van Koninkrijkszijde, zodat het verdrag in werking zou kunnen treden. De illegale migratie naar Sint-Maarten is het afgelopen decennium verveelvoudigd. Schattingen lopen uiteen; uit het verslag van een werkbezoek van de vaste commissie voor Defensie van uw Kamer in januari van dit jaar aan de Nederlandse Antillen en Aruba valt te lezen dat er op het Nederlands-Antilliaanse deel van Sint-Maarten op een legale bevolking van circa 30 000 mensen inmiddels bijna een even groot aantal illegalen verblijft (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 IV, nr. 23). Bovendien heeft een effectieve toegangscontrole alleen maar meer belang gekregen in het kader van de bestrijding van internationaal terrorisme. De druk van Franse zijde om iets te doen, is dan ook de laatste jaren zeer toegenomen. Van mijn kant en van de kant van mijn voorgangers is de kwestie meermalen bij de regering in Willemstad aangekaart, maar dit heeft nooit tot een doorbraak kunnen leiden in de impasse die nu al ruim tien jaar voortduurt.

Door ontwikkelingen van de laatste tijd zijn de omstandigheden waarop de oorspronkelijke bezwaren van Sint-Maarten waren gegrond, fundamenteel veranderd. De Nederlandse Antillen hebben per 1 januari 2005 de lijst met visumplichtige nationaliteiten zoals die geldt voor het Schengengebied (en het Franse deel, Saint-Martin) grotendeels overgenomen. Echter, voor dertien nationaliteiten in de Caribische regio is daarbij een uitzondering gemaakt. Onderdanen uit deze landen bleven visumvrij voor de Nederlandse Antillen, terwijl zij wel visumplichtig zijn voor het Schengengebied. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft daarop de Franse autoriteiten gevraagd of ook zij, ten aanzien van het Franse Saint-Martin, voor deze nationaliteiten zouden willen afzien van het visumvereiste. De Franse ambassade te Den Haag heeft laten weten dat kan worden ingestemd met afzien van de visumplicht voor negen van de dertien nationaliteiten. De vier uitzonderingen zijn: Dominica, Suriname, Guyana en Jamaica. Frankrijk komt, zo mag duidelijk zijn, hiermee in hoge mate tegemoet aan de Antilliaanse bezwaren. Daar komt nog bij dat Sint-Maarten bij de herziening van het Landsbesluit van 11 oktober 2004, ter uitvoering van artikel 3 van het Toelatingsbesluit (1985), juist ervoor had geijverd dat ook inwoners van Guyana en Jamaica visumplichtig zouden worden (hetgeen door het eiland Curaçao werd tegengehouden). De facto krijgt het eiland hiermee wat het hebben wil.

Tijdens het eerder genoemde overleg met minister-president Ys op 18 augustus 2005, waaraan ook politie en douane deelnamen, bleek bovendien dat juist ook Dominica een grote bron van zorg was voor wat betreft illegale immigratie.

Een van de problemen die in het meer genoemde overleg van de kant van Sint-Maarten werd opgebracht, betrof vermeende ongelijke behandeling (er werd zelfs gesproken van discriminatie) van illegalen die inreizen via de luchthavens, ten opzichte van degenen die aan land komen via havens en stranden. Van de kant van de toenmalige premier en mijn Adviseur Koninkrijkszaken werd in het overleg benadrukt dat het probleem van alle vormen van illegale immigratie wordt onderkend en samenwerking met Frankrijk met betrekking tot elk daarvan gewenst is, maar dat dit natuurlijk allerminst betekent dat de mogelijkheid tot effectievere controle op de luchthavens – die nu al tien jaar in potentie mogelijk is – daarop zou moeten wachten.

Nu de indertijd bij de Kamerbehandeling ingebrachte argumenten met betrekking tot nadelige effecten op het kooptoerisme uit de regio niet meer opgaan, worden, zoals hiervoor uiteengezet, van de zijde van Sint-Maarten voortdurend andere bedenkingen naar voren gebracht. Wat betreft de bezwaren tegen de bevoegdheden van de bij het verdrag in te stellen commissie, waarvan in het nader verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 24 074 (R1531), nr. 12) gewag werd gemaakt, geldt dat deze nimmer overtuigend zijn geweest. Welke vluchten als risicovluchten worden aangemerkt, wordt bepaald door een gemengde commissie bestaande uit tien leden, waarvan Frankrijk en het Koninkrijk er ieder vijf aanstellen. De vertegenwoordigers van het Koninkrijk in de commissie en bijbehorende werkgroep zullen op voordracht van het eilandsbestuur van Sint-Maarten worden benoemd. De vijf leden van ieder der beide partijen hebben gezamenlijk één stem in de commissie, die bij eenparigheid van stemmen beslist welke vluchten worden onderworpen aan de gezamenlijke controle en tevens de lijst van landen bepaalt waarvan de onderdanen onderworpen kunnen worden aan de gezamenlijke controle. Of vluchten op deze lijst komen te staan wordt dus uitdrukkelijk mede bepaald door de Sint-Maartense autoriteiten.

Ik heb de Franse autoriteiten al meerdere malen laten weten dat ik graag intensivering van onze samenwerking op Sint-Maarten nastreef (o.a. op het gebied van Kustwachtsamenwerking en verdere douanecontrole in de havens) maar Parijs is, begrijpelijk, zeer terughoudend zolang er geen bereidheid van de kant van het Koninkrijk wordt getoond om het al in 1994 gesloten Personencontroleverdrag goed te keuren. Ik wil nogmaals benadrukken dat ratificatie van het verdrag noodzakelijk is om de illegaliteit op Sint-Maarten, die eenieder grote zorgen baart, te bestrijden en de hoogst nodige verdere samenwerking met Frankrijk te stimuleren.

In het licht van het voorgaande wil ik uw Kamer thans verzoeken de behandeling van het Personencontroleverdrag met Frankrijk af te ronden en het verdrag goed te keuren. Zodra goedkeuring door beide Kamers van de Staten-Generaal een feit is, ben ik voornemens, in overleg met de Nederlands-Antilliaanse en Sint-Maartense autoriteiten, met Frankrijk zo snel mogelijk te komen tot afspraken die kunnen leiden tot het tegengaan van illegale migratie via de zeehavens en de stranden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot

Naar boven