Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999-2000
KST43620
1999-2000
22 775
Gerechtsdeurwaarderswet
Nr.
16
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 26 januari 2000
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen
naar aanleiding van de derde nota van wijziging van de leden van de fracties
van PvdA, VVD, CDA, D66, SP, GPV en RPF en SGP.
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van PvdA en CDA kunnen instemmen
c.q. in hoofdlijnen kunnen instemmen met het wetsvoorstel. Ook de leden van
de fractie van de VVD zien een groot aantal verbeteringen ten opzichte van
het aanvankelijke wetsvoorstel. De leden van de fracties van VVD en D66 kunnen
zich vinden in invoering van het stelsel van vrijere vestiging en in de landelijke
bevoegdheid met een ministerieplicht voor het eigen arrondissement. De leden
van de fracties van GPV en RPF staan afwijzend tegenover een stelsel van vrijere
vestiging; volgens deze leden moet de overheid het initiatief blijven behouden
bij het benoemen van gerechtsdeurwaarders.
De meeste fracties (PvdA, VVD, D66, GPV en RPF en SGP) zijn kritisch in
hun commentaar op de voorgestelde vervanging van het wettelijk stelsel van
vaste tarieven door maximumtarieven. Deze kritische reacties hebben de regering
aanleiding gegeven dit onderdeel van het wetsvoorstel – na heroverweging –
op een andere wijze uit te werken.
Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie het belang van gedrags-
en beroepsregels voor de gerechtsdeurwaarder onderschrijven en van mening
zijn dat deze het beste door de beroepsgroep zelf kunnen worden opgesteld.
De leden van de fractie van de PvdA vinden wel dat de minister nauw betrokken
moet zijn bij de opstelling van deze beroeps- en gedragsregels. Voor de leden
van de GPV en RPF-fracties is het feit dat de minister geen directe zeggenschap
heeft over de vaststelling van de beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders
een belangrijke, zo niet de voornaamste reden om een publiekrechtelijke beroepsorganisatie
voor de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders af te wijzen. De leden van
de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij in de gegeven omstandigheden wel
de voordelen zien van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders.
Ik betreur de kritiek die de leden van de SP-fractie hebben op de MDW-operatie
en op het mede daarop gebaseerde wetsvoorstel.
De leden van de fracties van VVD en GPV en RPF moet worden toegegeven
dat er een lange tijd mee gemoeid is om op dit terrein tot een wet te komen.
Dit klemt te meer nu de bestaande reglementering van het beroep op het niveau
van een algemene maatregel van bestuur (het Deurwaardersreglement) verouderd
is. Met de thans ingeslagen richting meent de regering evenwel op de goede
weg te zijn. Ik hoop dan ook dat door de beantwoording van de gestelde vragen
het wetsvoorstel spoedig kan worden afgehandeld.
2. Inhoud
2.1. Invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter
vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een
landelijke bevoegdheid
In de toelichting op de derde nota van wijziging is gesteld dat ook in
een situatie van vrijere vestiging de overheid ervoor zal dienen te waken
dat een vrijer en risicodragend ondernemerschap niet leidt tot een ontoereikende
ambtsbediening en dat een zekere regulering van de vestiging derhalve noodzakelijk
zal zijn. De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vragen in dat verband
hoe en aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld wanneer er sprake is
van een ontoereikende ambtsbediening. Verder vragen zij hoe zich dit verhoudt
tot de in de derde nota van wijziging voorgestelde aanscherping van de ministerieplicht.
Een ontoereikende ambtsbediening kan o.a. blijken uit signalen van opdrachtgevers
die problemen ondervinden bij het plaatsen van ambtelijke opdrachten of geconfronteerd
worden met vertragingen bij de uitvoering van ambtelijk werk. Uiteraard kan
ook de beroepsgroep zelf knelpunten signaleren in de vervulling van de ministerieplicht.
Mochten zulke signalen mij bereiken, dan zal een onderzoek naar de ernst van
de situatie moeten worden ingesteld. Vaste criteria aan de hand waarvan beoordeeld
kan worden of er daadwerkelijk van een ontoereikende ambtsbediening zijn op
voorhand niet te geven. De in de derde nota van wijziging voorgestelde aanscherping
van de ministerieplicht is niet bedoeld als remedie tegen mogelijke toekomstige
knelpunten in de ambtsbediening. Deze aanscherping – door het toevoegen
van de woorden «te allen tijde» – is voornamelijk redactioneel.
De MDW-werkgroep vond dat de ministerieplicht in het wetsvoorstel teveel ruimte
liet (p. 43 van het rapport). Bij nadere beschouwing bleek mij dat op de in
het wetsvoorstel aangebrachte nuanceringen ten opzichte van de huidige ministerieplicht
(art. 13 Deurwaardersreglement) weinig valt af te dingen. Tegelijkertijd onderschrijf
ik de opvatting van de MDW-werkgroep dat het belang van de ministerieplicht –
juist in een situatie van toenemende marktwerking – een zo strak mogelijke
formulering vereist. Vandaar dat ik heb voorgesteld de redactie van de ministerieplicht
aan te scherpen.
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk wat met de opmerking
in de toelichting wordt bedoeld die inhoudt dat «een zekere regulering
van de vestiging» noodzakelijk is. Met deze opmerking wordt gedoeld
op het in de derde nota van wijziging vervatte nieuwe vrijere vestigingsstelsel,
en, meer in het bijzonder de beoordeling door de commissie van deskundigen
van de levensvatbaarheid van de deurwaarderspraktijk zoals die wordt geschetst
in het ondernemingsplan. Kort gezegd gaat het daarbij om een deskundigenoordeel
over de wijze waarop het kantoor zal worden gefinancierd, de opzet van de
kantoororganisatie en de uitgevoerde marktverkenning. Indien de commissie
van deskundigen concludeert dat er sprake is van een sluitende financiering
en op redelijke gronden mag worden verwacht dat na drie jaar de praktijk kostendekkend
kan worden uitgeoefend zal steeds positief worden geadviseerd over een nieuwe
vestigingsplaats.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering inderdaad een aanscherping
van de regeling van de ministerieplicht overweegt, wanneerde toenemende
marktwerking onverhoopt zou leiden tot een situatie waarin een beroep op de
ambtsbediening van een gerechtsdeurwaarder niet te allen tijde wordt ingewilligd.
Voorts vragen zij of de regering alle op p. 43 van het MDW-rapport geschetste
modaliteiten onderschrijft en of er nog andere opties denkbaar zijn. Ook bij
deze fractie leeft de vraag wanneer en in hoeverre (nadere) aanscherping nog
noodzakelijk zijn nu de ministerieplicht in het voorgestelde artikel 7 al
wordt aangescherpt. Zoals ik in mijn eerdere antwoord aan de leden van de
fracties van PvdA en D66 al heb aangegeven, is de huidige aanscherping van
de ministerieplicht voornamelijk redactioneel. Een verdere inhoudelijke aanscherping,
leidend tot een nagenoeg absolute ministerieplicht, is niet zinvol. Om die
reden wordt in de toelichting op de derde nota van wijziging gesproken over
een aanscherping van de regeling van de ministerieplicht.
Zoals uit de op p. 43 van het MDW-rapport beschreven modaliteiten blijkt gaat
het daarbij vooral om andere manieren om invulling te geven aan de ministerieplicht.
Het MDW-rapport noemt achtereenvolgens:
– de garantstelling van een restcapaciteit per kantoor ten behoeve
van het nakomen van de ministerieplicht;
– de verplichte regeling van (verantwoordelijkheid voor) overdracht
van opdrachten aan ambtgenoten;
– de regeling van een aanwijzingsbevoegdheid (bijvoorbeeld door
een kamer van toezicht/rechter), indien opdrachten niet kunnen worden geplaatst;
– het stellen van termijnen waarbinnen de opdrachten moeten zijn
uitgevoerd.
Mochten zich in de toekomst, als gevolg van toenemende marktwerking en
concurrentie, knelpunten in de ambtsbediening door de gerechtsdeurwaarders
voordoen, dan zal in de eerste plaats een grondige en zorgvuldige analyse
van de mogelijke oorzaken moeten plaatsvinden. Aan de hand daarvan kan vervolgens
naar oplossingen worden gezocht; het ligt voor de hand om daar ook de in het
MDW-rapport voorgestelde oplossingen bij te betrekken. Andere opties dan de
daar genoemde zijn op dit moment niet voorhanden, zo antwoord ik deze leden.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de toegevoegde
waarde van de landelijke bevoegdheid merk ik het volgende op. Een van de belangrijkste
kenmerken van het werk van de gerechtsdeurwaarder is de fysieke verplaatsing
die nodig is voor het betekenen van exploten («het rijden van exploten»).
Hoe groter de afstand die de gerechtsdeurwaarder overbrugt, hoe hoger zijn
(verplaatsings)kosten. Om die reden zal het ook voor de opdrachtgever –
die met de kosten van oninbare vorderingen kan komen te zitten – het
meest aantrekkelijk zijn om een regionaal opererende gerechtsdeurwaarder te
kiezen. Zijn kosten zullen veelal lager zijn dan van een gerechtsdeurwaarder
die van buiten de regio moet komen. Deze heeft bovendien het voordeel dat
hij met de regio en mogelijk ook met de schuldenaar bekend is. Zo bezien zal
een landelijke bevoegdheid niet direct een duidelijke meerwaarde hebben voor
de praktijk. Een voordeel van de landelijke bevoegdheid is wel, dat de gerechtsdeurwaarder
vrijer wordt om over de grenzen van de huidige arrondissementen heen te werken,
waardoor vestigingsplaatsen die tot dusverre niet economisch aantrekkelijk
waren, nu wel aantrekkelijk zijn (bijv. op het snijpunt van twee of drie arrondissementen).
In dat opzicht wordt de concurrentie bevorderd en komt er meer keuzevrijheid
voor de klanten van de gerechtsdeurwaarder. Ook de leden van de VVD-fractie
achten dit gunstig. Ik ben met deze leden eens dat de landelijke bevoegdheid
geen «aardverschuivingen» teweeg zal brengen. Voor een goed begrip
merk ik nog op, dat het «landelijk opereren» van een gerechtsdeurwaarder
die voor het verrichten van ambtshandelingen buiten zijn eigen regio, een
collega-gerechtsdeurwaarder in de betrokken regio inschakelt, ook zonder landelijke
bevoegdheid mogelijk is. De ambtshandeling wordt in het gegeven geval immers
niet door eerstgenoemde gerechtsdeurwaarder verricht, maar door
zijn collega in de regio. De «landelijk opererende» gerechtsdeurwaarder
verleent de opdrachtgever slechts zijn bemiddeling bij het vinden van een
geschikte gerechtsdeurwaarder.
De leden van de VVD-fractie vragen nog in hoeverre de bereikbaarheid wordt
gegarandeerd van deurwaarders in plaatsen, waar thans een deurwaarder in het
aangrenzende arrondissement actief is en die dus thans een arrondissementsgrens
overschrijdende ministerieplicht heeft. Zij geven in overweging de bestaande
arrondissementsgrens overschrijdende ministerieplicht te handhaven. Deze leden
refereren met hun vraag aan artikel 8, tweede lid, van het Deurwaardersreglement.
Op grond hiervan kan de minister bepalen dat de ambtelijke bevoegdheid van
de gerechtsdeurwaarder zich mede uitstrekt tot een of enige met name aangewezen
gemeente(n) of gedeelte(n) daarvan, in het aan het aan het eigen arrondissement
grenzende arrondissement. In verband met de bereikbaarheid heb ik thans in
twee gevallen toepassing gegeven aan deze bepaling. Het creëren van een
bevoegdheid voor de gerechtsdeurwaarder staat hierbij voorop. Dat als pendant
hiervan op grond van het huidige Deurwaardersreglement automatisch een (arrondissementsoverschrijdende)
ministerieplicht bestaat, is in dit verband bijzaak. Bij invoering van een
landelijke bevoegdheid – zoals voorgesteld – bestaat aan een mogelijkheid
om in incidentele gevallen een arrondissementsoverschrijdende ministerieplicht
te creëren naar mijn oordeel geen behoefte meer.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de mogelijkheid
dat een deurwaarder, als gevolg van het vrijere vestigingsstelsel, afhankelijk
wordt van één opdrachtgever, bijvoorbeeld een groot advocatenkantoor.
Verder vragen zij hoe de onafhankelijke positie van de deurwaarder wordt gewaarborgd.
De gerechtsdeurwaarder die van slechts één of enkele opdrachtgever(s)
afhankelijk is heeft een economisch kwetsbare praktijk en loopt dus het risico
dat deze op een gegeven moment niet (meer) rendabel zal zijn, waarna hij de
praktijk zal moeten beëindigen. Ik verwacht daarom dat gerechtsdeurwaarders
een dergelijke situatie zoveel mogelijk zullen proberen te vermijden. Uitgesloten
is het echter niet. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat de
gerechtsdeurwaarder in alle omstandigheden onafhankelijk dient te functioneren.
Dit vloeit ook uit de huidige, door de KVG vastgestelde gedragsregels voort.
Regel 3 bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder zijn beroep zo uitoefent dat zijn
onafhankelijkheid en ambtelijke onpartijdigheid niet in gevaar komen. In de
praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat als de opdrachtgever bepaalde wensen
heeft ten aanzien van de wijze waarop een ambtshandeling verricht moet worden,
de gerechtsdeurwaarder deze wensen naast zich neer moet leggen indien deze
in strijd zouden zijn met de normen van moraal en fatsoen. Onder de nieuwe
wet zal de publiekrechtelijke beroepsorganisatie (KBvG) verantwoordelijk zijn
voor het totstandbrengen van gedrags- en beroepsregels ter zake van onafhankelijkheid
en ambtelijke onpartijdigheid.
In het nieuwe vestigingsstelsel kan men een verzoek indienen bij de minister
van Justitie om zich te vestigen als gerechtsdeurwaarder. Bij het verzoek
dient onder meer het advies dat door een Commissie van deskundigen over het
ondernemingsplan is uitgebracht te worden gevoegd. Door de leden van de fracties
van VVD en CDA is gevraagd naar de consequenties die de minister aan het advies
van de Commissie van deskundigen verbindt. Met dit in het kader van de benoeming
wettelijke verplichte advies wordt uitdrukkelijk in een onafhankelijk element
voorzien. Net als bij andere vormen van wettelijk verplichte advisering, zal
het advies van de Commissie van deskundigen bij het benoemingsbesluit zwaar
wegen. Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft enkele algemene
regels over het omgaan met adviezen door bestuursorganen. Afwijking van het
advies door de minister is weliswaar niet onmogelijk, maar art. 3:15 van de
Awb stelt daaraan wel de voorwaarde dat een afwijking van het
advies afzonderlijk wordt gemotiveerd in het besluit. Tevens is in de Awb
vastgelegd dat het bestuur eindverantwoordelijk blijft voor de inhoud van
het uiteindelijke besluit. Als het besluit gebaseerd wordt op feiten die blijken
uit onderzoek dat door de adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan na
te gaan of dat onderzoek zorgvuldig is verricht. De minister hoeft dus het
werk van de commissie niet over te doen, maar mag het advies ook niet klakkeloos
overnemen. In die zin is geen sprake van een bindend advies, zoals de leden
van de VVD-fractie terecht stellen. In het licht van deze algemene regeling
in de Awb is mijns inziens voldoende duidelijk wat de consequenties van het
advies van de commissie zijn en kan een aanpassing van het wetsvoorstel in
dit opzicht, zoals de leden van de VVD-fractie in overweging geven, achterwege
blijven.
De leden van de CDA-fractie vragen of er enige inschatting te geven is
van het aantal nieuw te starten zelfstandige gerechtsdeurwaarderskantoren.
Momenteel zijn er 14 verzoeken voor openstelling van een solitaire standplaats
in behandeling. Deze liggen thans voor advies bij de Commissie van deskundigen,
die op 23 september 1999 is ingesteld (Stcrt. 1999, 188). Mijn antwoord op
de vraag van deze leden naar het aantal nieuwe nevenvestigingen of filialen
luidt dat nevenvestigingen of filialen niet zijn toegestaan; een gerechtsdeurwaarder
is gebonden aan zijn plaats van vestiging. Het wetsvoorstel verbiedt bijkantoren
expliciet (artikel 13). Zonder dit verbod zou een gerechtsdeurwaarder na zijn
benoeming overal in het land bijkantoren kunnen openen, hetgeen een onaanvaardbare
doorkruising van het vestigingsbeleid zou betekenen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel gerechtsdeurwaarderskantoren
thans expliciet ambtelijke taken buiten het werkgebied van het arrondissement
van vestiging verrichten of expliciet voornemens daartoe hebben. Zoals hiervoor
in het antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie reeds ter sprake
kwam, zijn er thans twee gerechtsdeurwaarders bevoegd verklaard om buiten
het arrondissement ambtshandelingen te verrichten. Mij is niet bekend in hoeverre
er binnen de beroepsgroep expliciete voornemens bestaan om onder de nieuwe
wet buiten de arrondissementsgrenzen te werken. Dat daarvoor ongetwijfeld
belangstelling zal bestaan, blijkt uit mijn antwoord op de hiervoor gestelde
vragen van de leden van de fracties van PvdA en VVD inzake de meerwaarde van
de landelijke bevoegdheid.
De leden van de fracties van CDA en D66 hebben aandacht gevraagd voor
de invloed van de beroepsgroep bij de advisering over het ondernemingsplan.
De MDW-werkgroep heeft aanbevolen de betrokkenheid van de beroepsgroep te
clausuleren (p. 5 van het rapport). Deze leden vragen zich af, hoe deze aanbeveling
zich verhoudt tot het feit dat de Commissie van deskundigen die over het ondernemingsplan
moet adviseren, uit een nader te bepalen aantal gerechtsdeurwaarders zal bestaan.
In de toelichting op de derde nota van wijziging is aangegeven dat de Commissie
van deskundigen in meerderheid uit bedrijfseconomisch deskundigen en –
in minderheid – uit gerechtsdeurwaarders zal bestaan. Dit stemt overeen
met de opvatting van de MDW-werkgroep (p. 25) dat de betrokkenheid van de
beroepsgroep bij de advisering logisch en nodig is. Volgens het wetsvoorstel
is één van de punten van advies of op redelijke gronden verwacht
mag worden dat na drie jaren de praktijk kostendekkend kan worden uitgeoefend
(art. 5a, eerste lid, onder b). Waar de werkgroep moeite mee had was dat de
beroepsgroep bij zo'n toetsing behoeftecriteria een rol zou kunnen laten spelen
evenals verlangens naar een closed-shop situatie. De werkgroep was daarom
van mening dat de beroepsgroep op dit punt niet om advies gevraagd zou moeten
worden. In reactie hierop merk ik op, dat uit de opzet en vormgeving van het
nieuwe vestigingsstelsel genoegzaam blijkt dat behoeftecriteria en verlangens
naar een closed-shop situatie bij de advisering over het ondernemingsplan
geen rol kunnen èn mogen spelen. Een beperking van de adviesbevoegdheid
van de leden-gerechtsdeurwaarders in de Commissie van deskundigen lijkt mij
daarom overbodig. Verder is nog van belang om op te merken dat de leden-gerechtsdeurwaarders
niet namens de beroepsgroep zitting hebben in de Commissie van deskundigen,
maar op persoonlijke titel.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de voorwaarden voor een
landelijke ministerieplicht zich moeilijk laten operationaliseren. De twee
voorwaarden die de MDW-werkgroep aan een landelijke ministerieplicht verbond
waren dat a. eventuele extra verplaatsingskosten wel aan de opdrachtgever,
maar niet aan de schuldenaar in rekening zouden kunnen worden gebracht en
b. de landelijke ministerieplicht niet zou hoeven betekenen dat een gerechtsdeurwaarder
alle opdrachten persoonlijk zou moeten verrichten. Deze voorwaarden zijn niet
van gelijke orde. In feite beoogt de tweede voorwaarde een oplossing te geven
voor het probleem dat de eerste voorwaarde schept. Immers, als het niet mogelijk
is om de kosten van landelijke verplaatsing aan de schuldenaar door te berekenen,
zullen landelijke opdrachtgevers zich er naar alle verwachting wel voor hoeden
om een landelijk instrumenterende gerechtsdeurwaarder in te schakelen. De
extra verplaatsingskosten zijn dan immers in alle gevallen voor eigen rekening.
Voor dit probleem lijkt de tweede voorwaarde een oplossing te bieden. Door
de gerechtsdeurwaarder – voor wie het zeer onaantrekkelijk is om een
opdracht buiten de eigen regio persoonlijk te verrichten – te belasten
met een zorgplicht om dergelijke opdrachten door een collega-gerechtsdeurwaarder
te doen vervullen, blijven de verplaatsingskosten beperkt. Het is met name
echter deze zorgplicht – en de fundamentele veranderingen die dit voor
de beroepsgroep teweeg zou brengen – die een verdere uitwerking van
de gedachte van een landelijke ministerieplicht compliceert. Met een dergelijke
zorgplicht zou immers afstand gedaan worden van de persoonlijke vervulling
van de ministerieplicht. In plaats daarvan zou de gerechtsdeurwaarder –
feitelijk – verplicht worden om voor uitvoering van een (landelijke)
opdracht een overeenkomst met een collega-gerechtsdeurwaarder aan te gaan,
waarbij deze collega voor rekening en risico van de gerechtsdeurwaarder die
de opdracht heeft ontvangen de gevraagde ambtshandeling(en) verricht. Voor
de beroepsgroep zou dit betekenen dat zij parallel aan een toenemende onderlinge
concurrentie tot een vergaande samenwerking zou zijn genoodzaakt. Voordat
tot een landelijke ministerieplicht zou kunnen worden besloten, zou daarom
eerst onderzoek nodig zijn naar de voor- en nadelen daarvan. De KVG voorziet
nadelige effecten hiervan, vooral voor de kleinere kantoren, en is daarom
sterk gekant tegen een landelijke ministerieplicht.
De leden van de SP-fractie vragen zich sterk af of het invoeren van concurrentie
wel zal leiden tot de door de regering beoogde doelstelling van lagere tarieven.
Zij verzoeken de regering de door haar gemaakte keuze nader te onderbouwen.
Het uitgangspunt van de regering is de wens om – met behoud van de bijzondere
positie van de gerechtsdeurwaarder – de economische mededinging zoveel
mogelijk te bevorderen. Ik verwacht dat door het wegnemen van concurrentiebelemmerende
factoren (vaste tarieven in de relatie tot de opdrachtgever, standplaatsenstelsel)
de efficiency wordt verhoogd en dat de tarieven – op den duur –
zullen dalen. Bovendien kan met het vrijer maken van de tarieven beter worden
ingespeeld op veranderende economische omstandigheden.
Deze leden vragen bovendien waarom de regering lagere tarieven wil realiseren
via concurrentie, terwijl dit evenzogoed via wetgeving zou kunnen worden bereikt.
Ik wijs erop dat er bij de regering in het algemeen bezwaren bestaan tegen
overheidsbemoeienis bij de vaststelling van tarieven van vrije beroepsbeoefenaars.
Een dergelijke intensieve overheidsbemoeienis past niet bij een terugtredende
overheid. Ik mag deze leden verwijzen naar het discussie hierover die in het
kader van de Wet op het notarisambt is gevoerd. Met het oog op
de bescherming van de positie van de schuldenaar kan op dit terrein echter
niet van iedere overheidsbemoeienis worden afgezien. Evenals in het aanvankelijk
voorgestelde stelsel van maximumtarieven wordt ook in het in bijgevoegde nota
van wijziging voorgestelde tariefstelsel – waarin in de relatie opdrachtgever –
schuldenaar vaste tarieven gelden – uitgegaan van door de overheid vastgestelde
tarieven.
Deze leden vrezen in de tweede plaats dat invoering van concurrentie,
in het bijzonder de regels rond vrijere vestiging en afschaffing van het domeinmonopolie,
zal leiden tot het risico van kwaliteitsverlies. Ik verwacht juist een positief
effect van de vrijere vestiging op de kwaliteit binnen het beroepsveld. Onder
kwaliteit zou ik in dit verband willen verstaan een eindproduct dat voldoet
aan de wettelijke vereisten en dat tevens voldoet aan de verwachtingen en
wensen van de cliënt. Juist voor dit laatste aspect – de verwachtingen
en wensen van de cliënt – is van belang dat er met de vrijere vestiging
meer keuzevrijheid komt voor de cliënten die een beroep willen doen op
de dienstverlening van een gerechtsdeurwaarder. Anders dan deze leden lijken
te veronderstellen heeft dit wetsvoorstel geen gevolgen voor het domeinmonopolie.
Voor beantwoording van de vraag van deze leden over het waarborgen van
kwaliteitsbehoud via zelfregulering, verwijs ik naar mijn antwoorden op de
vragen van de leden van de PvdA-fractie waarbij wordt ingegaan op de noodzaak
van door de publiekrechtelijke beroepsorganisatie op te stellen beroeps- en
gedragsregels en op de preventief toetsende taak van de minister daarbij.
Daarnaast willen de leden graag nader van de regering vernemen of de toegankelijkheid
van de gerechtsdeurwaarder voor al zijn werkzaamheden – en daarmee de
toegankelijkheid tot de rechter – door de regering kan worden gegarandeerd.
Mijn antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Rechtzoekenden wier financiële
draagkracht een bepaald bedrag niet te boven gaat komen voor door de overheid
gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking. Op grond van art. 39 van de Wet
op de rechtsbijstand valt ook de dienstverlening door gerechtsdeurwaarders
daaronder (de zgn. kosteloze exploten).
De leden van de fracties van GPV en RPF staan afwijzend tegenover een
stelsel van vrijere vestiging voor de gerechtsdeurwaarders. Ten aanzien van
de beroepsgroep van de notarissen hebben zij indertijd wel ingestemd met de
vrijere vestiging. Zij achten de positie van een gerechtsdeurwaarder en een
notaris echter verschillend, omdat het publiekrechtelijke karakter bij de
ambtsvervulling door de gerechtsdeurwaarder een grotere rol speelt. Zo oefent
hij – met name bij ambtshandelingen in de sfeer van de executie –
namens de overheid een vorm van dwang («politie») uit. Een notaris
daarentegen neemt bij de vervulling van de taken die hem bij wet zijn opgedragen,
ten opzichte van zijn cliënten, een eigen onafhankelijke positie in.
Naar hun mening is de regering, in het bijzonder de minister van Justitie,
er verantwoordelijk voor dat overal de dwang die gerechtsdeurwaarders kunnen
uitoefenen, door burgers kan worden ingeroepen. Deze leden werpen de huns
inziens principiële vraag op, of de regering daarom niet het initiatief
moet blijven behouden bij het benoemen van gerechtsdeurwaarders.
Ik deel de opvatting van deze leden dat de overheid verantwoordelijk is
voor de toegankelijkheid van de ambtelijke dienstverlening door de gerechtsdeurwaarder.
De invoering van een vrijer vestigingsbeleid zal mijns inziens juist bijdragen
aan een grotere toegankelijkheid; nieuwe kantoren kunnen zich gemakkelijker
vestigen, bestaande kantoren kunnen gemakkelijker groeien. Kandidaat-gerechtsdeurwaarders
kunnen onder de nieuwe wet op ieder moment een verzoek tot benoeming bij de
minister indienen. Zij zijn niet meer afhankelijk van een daaraan voorafgaande
standplaatsopenstelling door de minister. Deze standplaatsopenstelling komt
te vervallen. In dat verband is van belang om te realiseren dat onder het jarenlang gehanteerde standplaatsenbeleid – thans vervangen
door de Interim-regeling vestiging gerechtsdeurwaarders – het initiatief
tot het openstellen van nieuwe standplaatsen feitelijk lag bij de Commissie
Deurwaardersstandplaatsen – die, op een onafhankelijke voorzitter na,
uit leden van de beroepsgroep bestond – en niet bij de overheid. De
vraag zou derhalve eerder zijn of de overheid niet het initiatief«naar
zich toe zou moeten trekken» dan of zij het moet «blijven behouden».
Ook deze vraag beantwoord ik ontkennend. De bijzondere positie van de gerechtsdeurwaarder
hoeft aan een vrijere vestiging niet in de weg te staan; deze positie wordt
in het wetsvoorstel op andere wijze voldoende gewaarborgd. Zo zal de gerechtsdeurwaarder
bij uitoefening van ambtshandelingen (met name wanneer daaraan «dwang»
te pas komt) aan onder eindverantwoordelijkheid van de overheid vast te stellen
gedrags- en beroepsregels zijn gebonden. Het (wettelijk) tuchtrecht vormt
daarbij een extra waarborg. Van een geheel vrije vestiging is geen sprake,
zo onderkennen ook de genoemde leden. Voor het antwoord op hun vraag naar
een mogelijk toekomstige aanscherping van de ministerieplicht, verwijs ik
naar het antwoord op de eerdere vragen van PvdA, VVD en D66.
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer uitvoering is gegeven aan het
in mijn brief van 9 maart 1999 (22 775, nr. 13) geuite beleidsvoornemen.
In genoemde brief heb ik u geïnformeerd over een nieuw, in samenspraak
met de beroepsgroep ontwikkeld vestigingsbeleid, waarmee binnen de grenzen
van de huidige regelgeving, zoveel als mogelijk wordt geanticipeerd op het
in dit wetsvoorstel neergelegde vrijere vestigingsstelsel (Stcrt. 1999, 95).
Bij brief van 23 april 1999 heeft de vaste Commissie voor Justitie mij laten
weten geen bezwaar te hebben tegen invoering van de nieuwe regeling. Op 23
september jl. heb ik de Commissie van deskundigen ingesteld (Stcrt. 188),
die mij over de in het kader van de openstelling van standplaatsen in te dienen
ondernemingsplannen adviseert. De Commissie heeft momenteel 14 verzoeken in
behandeling. Daarnaast zijn er nog 12 verzoeken die op grond van de overgangsregeling
volgens het oude interimbeleid worden afgedaan (over deze verzoeken behoeft
door mij enkel het advies van het hoofd van dienst te worden ingewonnen).
Ik verwacht binnenkort de eerste benoemingsbeslissingen.
2.3. Versterking van het financieel toezicht
Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie voorstander zijn van
de versterking van het financieel toezicht. Zij vragen zich wel af of het
opdragen van de financiële toezichtstaak aan het Bureau Financieel Toezicht –
dat tevens belast zal zijn met het financieel toezicht op het notariaat –
in de praktijk niet tot knelpunten zou kunnen leiden, bijvoorbeeld omdat het
toezicht op het notariaat te zeer zou verschillen van het toezicht op gerechtsdeurwaarders.
Ik acht deze vrees ongegrond. Veeleer is het zo dat het BFT – de voortzetting
van het voormalige College van advies en bijstand voor de boekhouding van
notarissen – bij de invulling van het financiële toezicht op gerechtsdeurwaarders
kan profiteren van de expertise die het college heeft opgebouwd bij het toezicht
op notarissen. Het BFT is zich reeds op haar taakuitbreiding in het beroepsveld
van de gerechtsdeurwaarders aan het oriënteren, onder meer middels werkbezoeken.
Vanuit de beroepsgroep is de Stichting Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders
opgericht. Aangesloten gerechtsdeurwaarders onderwerpen zich aan toezicht
op financiële criteria. De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen
hoe zich dit toezicht verhoudt tot het in het wetsvoorstel aangescherpte publieke
toezicht, met name vrezen zij overlap. Ik wil graag voorop stellen dat ik
grote waardering heb voor dit initiatief van de beroepsgroep, dat als oogmerk
heeft de bescherming van de financiële belangen van de opdrachtgever.
Het Garantiefonds biedt opdrachtgevers voor wie gelden zijn geïnd
een garantie voor het geval de aangesloten gerechtsdeurwaarder door financieel
onvermogen niet (langer) in staat is de geïnde bedragen aan de opdrachtgever
af te dragen. De opdrachtgever kan dan aanspraak maken op een uitkering uit
het fonds. De beroepsgroep heeft dit belangrijke onderwerp naar mijn mening
terecht opgepakt. Gelet op de in het wetsvoorstel opgenomen regeling van de
bescherming van derdengelden, in de vorm van een wettelijke derdenrekening –
waarop het Bureau Financieel Toezicht controleert – is een zekere overlap
in de toekomst niet uitgesloten. De bij de Stichting aangesloten gerechtsdeurwaarders
zullen dan immers met twee vormen van financieel toezicht te maken hebben.
Het lijkt mij het beste dat de beroepsgroep zich te zijner tijd op deze (nieuwe)
situatie beraadt.
2.4 Invoering van een stelsel van maximumtarieven voor
ambtshandelingen; heroverweging
De keuze van maximumtarieven voor ambtshandelingen heeft de verschillende
fracties aanleiding heeft gegeven tot een groot aantal kritische vragen. In
de reacties wordt veel aandacht besteed aan de gevolgen van prijsconcurrentie
voor de tot betaling veroordeelde debiteur. Gevraagd wordt of de atypische
situatie die de markt voor deurwaarders kenmerkt prijsconcurrentie wel toelaat.
De leden van de GPV- en RPF-fracties vragen of met de figuur van marktwerking
geen wezensvreemd element in het karakter van het ambt van gerechtsdeurwaarder
wordt ingevoerd. Uit de vragen van met name de leden van de fracties van PvdA,
CDA, D66 en SGP blijkt de vrees dat prijsconcurrentie vooral ten nadele van
de justitiabele zal uitpakken. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen
zich bovendien af of een stelsel van maximumtarieven in de praktijk niet tot
rechtsongelijkheid zal leiden. Voorts acht men het niet ondenkbaar dat prijsconcurrentie
de tarieven voor ambtelijke werkzaamheden omhoog zal drijven. De leden van
de fracties van PvdA en D66 hebben behoefte aan een duidelijkere uiteenzetting
over de hoogte van de maximumtarieven en de wijze waarop deze worden vastgesteld.
De leden van de fracties van D66 en SGP vrezen dat het loslaten van het stelsel
van vaste tarieven zal leiden tot werkverzwaring voor de rechter bij de bepaling
van de proceskostenveroordeling. Bovendien vrezen de leden van de fractie
van D66 voor rechtsongelijkheid indien rechters in verschillende gebieden
ook over de kostenveroordeling verschillend oordelen. De leden van de VVD-fractie
zijn van mening dat bij een meer marktconforme aanpak van de regeling van
het beroep in principe ook prijsconcurrentie in het ambtelijke domein mogelijk
moet worden gemaakt. Van de andere kant vinden zij dat degenen op wie de kosten
verhaald worden niet de dupe mogen worden van de toevallige afspraken die
de opdrachtgever en de gerechtsdeurwaarder hebben gemaakt. Bescherming van
de debiteur dient met zich mee te brengen dat deze in gelijke gevallen, gelijk
worden behandeld. Zij wijzen erop dat degenen die in de regel uiteindelijk
betaalt, geen invloed op de prijsvorming heeft terwijl dat voor een goede
marktwerking noodzakelijk is. Door deze leden wordt voorgesteld, waar het
gaat om de relatie opdrachtgever – gerechtsdeurwaarder de prijsvorming
volledig vrij te laten en de kosten die verhaald mogen worden op de tot betaling
veroordeelde debiteur te limiteren tot vaste, door de overheid vastgestelde
(op kostprijs gebaseerde) tarieven. Een dergelijk systeem is volgens deze
leden eerlijker ten opzichte van de debiteur; gemakkelijker voor de rechter
bij het bepalen van de proceskostenveroordeling terwijl het ook in de relatie
tot de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder echt marktconform is.
Doelstelling van het wetsvoorstel is om met behoud van waarborgen voor
de positie van de schuldenaar meer marktwerking in het ambtelijk domein van
de gerechtsdeurwaarder te brengen. De kritische reacties van de verschillende
fracties op de keuze van maximumtarieven dwingen tot herbezinning op de in
het wetsvoorstel gemaakte keuze en tot een gedegen verantwoording, waarbij
de hiervoor genoemde aspecten en de overige vragen die over de tarieven zijn
gesteld aan de orde komen.
Ter inleiding wordt stil gestaan bij de mogelijkheden en onmogelijkheden
van marktwerking in de gerechtsdeurwaarderspraktijk. Daartoe dient eerst de
relevante markt van de gerechtsdeurwaarder te worden omschreven.
Op een markt ontmoeten vragers naar en aanbieders van bepaalde diensten
elkaar. De markt van de deurwaardersdiensten vormt daarop geen uitzondering.
Opdrachtgevers hebben behoefte aan advies, incassoprocedures, het uitbrengen
van exploten, het leggen van beslagen of het doen van ontruimingen. De gerechtsdeurwaarders
kunnen deze diensten bieden en waar het gaat om niet-ambtelijke werkzaamheden
zonodig verwijzen naar andere rechtsbijstandverleners die daar beter voor
zijn toegerust. In die zin verschilt de markt voor deurwaardersdiensten feitelijk
niet van andere markten waar aanbieders proberen te voldoen aan de wensen
en voorkeuren van de consument.
De markt van de gerechtsdeurwaarder kan worden gekenmerkt als een duidelijke
groeimarkt. Blijkens de productiestatistiek rechtskundige diensten (CBS 1999)
hebben de gerechtsdeurwaarders de afgelopen jaren de netto-omzet zien verdubbelen
van 123 miljoen gulden in 1990 tot 275 miljoen gulden in 1997. De gemiddelde
netto-omzet per kantoor komt daarmee op bijna 1.3 miljoen gulden. Verder kan
aan het Kwartaalbericht rechtsbescherming en veiligheid (CBS 1998/2) worden
ontleend dat de gemiddelde personeelsbezetting in de periode 1990–1996
steeg van 7 naar 12 personen. Aan ambtelijke werkzaamheden besteedt de gerechtsdeurwaarder
gemiddeld 59% van zijn tijd. De overige tijd wordt besteed aan niet-ambtelijke
activiteiten. De ambtelijke werkzaamheden dragen volgens het CBS voor 52%
bij aan de omzet. Van de niet-ambtelijke activiteiten zijn het vooral de incassodiensten
die met 103 miljoen gulden een grote bijdrage leveren aan de omzet (39%).
Door deurwaarderskantoren werden in 1996 759 000 zaken afgewikkeld. Er
werden circa 1.2 miljoen exploten uitgebracht, 141 000 procedures gevoerd
en er werd 211.000 keer beslag gelegd.
De markt van de gerechtsdeurwaarder kenmerkt zich voorts door enkele verschillen
ten opzichte van de normale werking van de markt. Zo is inschakeling van de
gerechtsdeurwaarder noodzakelijk om toegang tot de rechter te verkrijgen en
om een vonnis daadwerkelijk te executeren. Deze exclusieve bevoegdheid (domeinmonopolie)
maakt dat gerechtsdeurwaarders voor hun diensten een buitengewoon hoge prijs
zouden kunnen vragen. Delen van de bevolking zouden in deze situatie om financiële
redenen onvoldoende of zelfs geen toegang tot de deurwaardersdiensten hebben.
Wat de toegang tot de rechter en de rechtszekerheid bij de executie van gerechtelijke
vonnissen en executoriale titels in gevaar zou kunnen brengen. Omgekeerd zou
de gerechtsdeurwaarder zijn ministerieplicht kunnen ontlopen door voor onaantrekkelijke
opdrachten (beslaglegging op vrijdagmiddag in een uithoek) een torenhoog tarief
in rekening te brengen. Een tweede typerend kenmerk van de markt van de gerechtsdeurwaarder
is, dat de partij die de gerechtsdeurwaarder opdracht geeft doorgaans niet
dezelfde is als de partij die de kosten uiteindelijk moet dragen. In een grote
meerderheid van de vonnissen waarbij de vordering wordt toegewezen, wordt
de verliezende partij in de deurwaarderskosten veroordeeld. Deze omstandigheid,
gevoegd bij het feit dat zowel opdrachtgever als gerechtsdeurwaarder bij matiging
van kosten weinig of geen belang hebben zolang men die maar op de schuldenaar
kan verhalen, maakt de positie van de schuldenaar kwetsbaar, zoals de leden
van de fracties van de GPV en RPF terecht stellen. De tot betaling veroordeelde
schuldenaar loopt het risico met (hoge) kosten te worden geconfronteerd zonder
dat deze gerelateerd zijn aan de geleverde prestatie en zonder dat hij op
de omvang invloed kan uitoefenen. Deze positie geeft gemakkelijk
aanleiding tot willekeur en rechtsongelijkheid. Dergelijke uitkomsten zijn
maatschappelijk onaanvaardbaar. Daarom treedt de overheid – ter voorkoming
van dergelijke uitkomsten – ordenend op en wel op zodanige wijze dat
deurwaardersdiensten – ter waarborging van de toegang tot de rechter
en de rechtszekerheid ingeval van executie – voldoende toegankelijk
zijn en de positie van de schuldenaar niet in het gedrang komt. Daarbij zijn
verschillende manieren van ordening mogelijk.
De huidige inrichting van de markt van de gerechtsdeurwaarder wordt gekenmerkt
door een zeer sterke regulering van het aanbod door de overheid en de KVG.
In dit verband kan worden gewezen op de strakke en gedetailleerde regelgeving
in onder meer het Deurwaardersreglement, de Wet tarieven in burgerlijke zaken
en de prijsregelingen (maximumtarieven) die zijn opgenomen in het Vademecum
van de KVG. Deze laatste valt overigens onder het verbod op prijsafspraken
zoals vervat in artikel 6 van de Mededingingswet. De KVG heeft bij de Nederlandse
mededingingsautoriteit (NMa) een aanvraag tot ontheffing van het verbod ingediend.
De behandeling van het ontheffingsverzoek is door de NMa aangehouden in afwachting
van de in het MDW-rapport aanbevolen nadere afbakening van ambtelijke werkzaamheden.
In de huidige situatie wordt de werking van de markt dus sterk bepaald
door strakke regulering door de overheid en – in het verlengde daarvan –
de KVG. In de afgelopen jaren is de overtuiging gegroeid dat deze regulering
te strak is en weinig mogelijkheden voor initiatief aan de kant van opdrachtgevers
en gerechtsdeurwaarders laat. Het dwingt partijen praktisch tot eenvormig
gedrag, wat vanuit een streven om – op een markt die sterk in omvang
groeit – tot meer concurrentie te komen als ongewenst moet worden beschouwd.
Bovendien ontbreekt de prikkel tot innovatie en verbetering van de productiviteit.
De essentie van marktwerking in de deurwaarderspraktijk is stimulering van
zuinig en doeltreffend gedrag. Niet door een keurslijf van regelingen, maar
door een aanzienlijke vergroting van de individuele beslissingsruimte van
opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder. In andere woorden: vergroting van het
concurrentiemechanisme. Deze concurrentie moet ertoe leiden dat zuinig, kosten-efficiënt
gedrag van zowel opdrachtgever als gerechtsdeurwaarder wordt beloond en inefficiënt
gedrag wordt «gestraft». Om dit mogelijk te maken en te stimuleren
is een andere ordening vereist. De strakke regulering door de overheid en
de KVG moet worden losgelaten ten gunste van een grotere marktwerking. In
lijn met het advies van de MDW-werkgroep wordt aan de gerechtsdeurwaarder
ruimte geboden om tot gedifferentieerde op de individuele opdrachtgever toegesneden
prijsafspraken te komen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie
van de PvdA of prijsconcurrentie de tarieven niet omhoog zal drijven, merk
ik op dat prijsconcurrentie er inderdaad ook toe kan leiden dat tarieven fluctueren.
Maar als met de vrijere vestiging voldoende nieuwe gerechtsdeurwaarders zullen
instromen zal de markt hier zijn werk doen. Voor grotere opdrachtgevers geldt
dat goede afspraken over de wijze van aanlevering van zaken aan de kant van
de gerechtsdeurwaarder tot efficiencywinst zullen leiden. Grote aantallen
identieke zaken zijn bij uitstek geschikt voor bulkcontracten, waarin ook
afspraken over snelheid van afhandeling en kwaliteit kunnen worden opgenomen.
Daarnaast lenen de contacten tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder zich
voor (gestandaardiseerd) elektronisch berichtenverkeer, wat eveneens gunstig
op de tariefstelling kan uitwerken. Het vrijere vestigingsbeleid zal er bovendien
toe leiden dat een verdere schaalvergroting kan plaatsvinden. Dit kan weer
bevorderlijk zijn voor de doelmatigheid en prijsstelling van de dienstverlening.
Omgekeerd is het niet uitgesloten dat door tariefafspraken aan de voorbereiding
en uitvoering van ambtshandelingen meer tijd en aandacht zal worden besteed,
waardoor de kwaliteit van de dienstverlening zal verbeteren.
Tariefconcurrentie geeft partijen meer mogelijkheden specifieke afspraken
over het kwaliteitsniveau te maken.
Ik deel de opvatting van de leden van de fracties van GPV en RPF waar
deze opmerken dat bij dienstverlening door de gerechtsdeurwaarder niet het
binden van klanten voorop moet staan, maar dat het primair moet gaan om een
goede vervulling van wettelijk opgelegde taken. Een goede ambtsvervulling
sluit accentverschillen en maatwerk echter niet uit, integendeel. Ook bij
de uitvoering van ambtshandelingen kan de gerechtsdeurwaarder zich profileren
en aan specifieke wensen voldoen. Te denken valt aan een doelmatige afhandeling
van de opdracht, de bereikbaarheid van het kantoor en het gebruik van elektronisch
berichtenverkeer. De meerwaarde van een op marktwerking berustende tariefregeling
boven het huidige systeem van vaste tarieven is dan ook gelegen in de vrijheid
die dienstverlening op maat mogelijk maakt.
De leden van de fracties van GPV en RPF wijzen erop dat marktwerking veronderstelt
dat de markt redelijk doorzichtig is. Deze leden betwijfelen of dat bij de
markt van de gerechtsdeurwaarder wel het geval is. Wil de markt zijn werk
kunnen doen dan zal deze inderdaad vanuit consumentenoptiek voldoende transparant
moeten zijn. De MDW-werkgroep heeft gesignaleerd dat met name bij de niet-professionele
opdrachtgevers onduidelijkheid bestaat over de afbakening tussen ambtshandelingen
en andere diensten. Voor de professionele opdrachtgevers, die de «bulk»
vormen in de markt, is de markt ook nu wel transparant. Om de transparantie
verder te bevorderen voorziet het wetsvoorstel in een heldere omschrijving
van ambtshandelingen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur.
Ik kom nu op de positie van de schuldenaar en de wijze waarop de doelstelling
van prijsconcurrentie wordt vormgegeven. De door de KVG en verschillende fracties
geuite zorg dat de prijsconcurrentie nadelig voor de schuldenaar zal uitpakken,
is voor de regering aanleiding geweest de uitwerking van het voorstel opnieuw
te overwegen, omdat aan de praktische uitwerking van een maximumtariefregeling –
zoals voorgesteld door de MDW-werkgroep en vervolgens neergelegd in de derde
nota van wijziging – inderdaad enkele bezwaren kleven. Daarbij kan met
name gedacht worden aan de vertaling van mogelijke prijsvoordelen richting
de tot betaling veroordeelde debiteur en de extra werklast die deze vertaling
voor de rechterlijke macht kan opleveren. De gedachte dat de schuldenaar mede
moet kunnen profiteren van kortingen (prijsafspraken) die opdrachtgevers op
het door de overheid vastgestelde maximumtarief bij de gerechtsdeurwaarder
weten te bedingen oogt sympathiek, maar kan bij nadere beschouwing in de praktijk
ook snel tot administratieve lasten leiden die weer kostenverhogend werken.
Immers, wordt van het maximumtarief afgeweken dan zal dit steeds uit de kostenvermelding
op het exploot moeten blijken (art. 18). Voorts zal de rechter zich er bij
de vaststelling van de proceskostenveroordeling keer op keer van moeten vergewissen
welk tarief in de voorliggende zaak van toepassing is. Waar opdrachtgever
en gerechtsdeurwaarder weinig of geen belang bij kostenbeheersing hebben is
bovendien niet ondenkbaar dat de gerechtsdeurwaarder richting schuldenaar
altijd het maximumtarief zal gaan hanteren, terwijl richting opdrachtgever –
bij gebreke van verhaal of bij afwijzing of compensatie van de kosten door
de rechter – het lagere tarief in rekening wordt gebracht. Dit laatste
aspect is niet eenvoudig door een kostenvermelding op het exploot of een publicatieplicht
van tarieven – dit laatste is een suggestie in het MDW-rapport –
te ondervangen. In de relatie met grotere opdrachtgevers doen zich immers
voldoende mogelijkheden van verrekening voor (creditering achteraf, korting
op niet-ambtelijk werk etc.).
Gelet op deze praktische bezwaren kan de regering zich bij nader inzien
dan ook beter vinden in de suggestie van de leden van VVD-fractie. Deze leden
stellen voor de prijsvorming in de relatie opdrachtgever – gerechtsdeurwaarder
volledig vrij te laten. De kosten die op de schuldenaar verhaald mogen zouden
vaste, door de overheid vastgestelde, op kostprijs gebaseerde tarieven dienen
te zijn. In de uitvoering is deze regeling eenvoudig. Opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder
zijn volledig vrij iedere prijsafspraak te maken die hen goeddunkt. Zij krijgen
hiermee de noodzakelijke ruimte om afspraken te maken waarin zaken als prijs,
volume, snelheid van behandeling en kwaliteit betrokken kunnen worden. Evenals
bijvoorbeeld binnen de advocatuur zal hierdoor een gedifferentieerd tariefbeeld
ontstaan, afhankelijk van de van geval tot geval verschillende invulling van
de overeenkomst tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder. Aan de schuldenaar
wordt maximale rechtszekerheid geboden. Ongeacht wat opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder
zijn overeengekomen geldt voor hem het door de overheid vastgestelde tarief.
Dit laatste brengt tegelijkertijd met zich dat de rechter bij vaststelling
van de proceskosten niet wordt belast met tijdrovende kostenberekeningen.
De voordelen van het vrijlaten van tariefstelling in de relatie opdrachtgever –
gerechtsdeurwaarder liggen zo voor de hand dat ik meen dat hiervan slechts
zou moeten worden afgeweken indien de gerechtsdeurwaarder door het vragen
van torenhoge tarieven zijn ministerieplicht zou willen ontlopen of anderszins
de toegankelijkheid van de dienstverlening in gevaar zou komen. Ik acht de
kans daarop echter gering. Een gerechtsdeurwaarder kan een opdracht niet weigeren
omdat deze hem slecht uitkomt. Zonodig kan een dergelijke weigering aan de
tuchtrechter worden voorgelegd. Daarnaast zal de tariefstelling altijd in
een redelijke verhouding moeten staan tot de te leveren prestatie. Ook een
excessieve tariefstelling kan leiden tot tuchtrechtelijke maatregelen. Wat
betreft de toegankelijkheid is voorts van belang dat door de combinatie van
vrijere vestigingsmogelijkheden en vrije tariefsvorming de concurrentie tussen
gerechtsdeurwaarders zal toenemen. Dit heeft tot gevolg dat de gerechtsdeurwaarder
zich – meer dan nu wellicht het geval is – moet inspannen om opdrachten
te verwerven. De gerechtsdeurwaarder die zich van zijn concurrenten wil onderscheiden
zal soepel moeten inspelen op de verwachtingen van opdrachtgevers, ook als
een opdracht hem wellicht minder gelegen komt. Het ligt voor de hand dat de
werking van de markt hier voldoende zal corrigeren. De combinatie van tuchtrecht
en concurrentie creëert daarbij nog een extra waarborg voor voldoende
toegankelijkheid. Anders dan de leden van de fracties van GPV en RPF, meen
ik dan ook dat met marktwerking geen wezensvreemd element in het karakter
van het ambt van gerechtsdeurwaarder wordt ingevoerd. Marktwerking en waarborging
van de toegang tot de diensten van de gerechtsdeurwaarder zijn niet contrair
maar juist complementair.
In bijgevoegde nota van wijziging zal het stelsel van door de overheid
vast te stellen maximumtarieven worden vervangen door een stelsel waarin de
tarieven in de relatie opdrachtgever – gerechtsdeurwaarder volledig
vrij gelaten worden, maar waar voor de op de schuldenaar te verhalen kosten
vaste, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarieven zullen
gelden. De basis voor deze «vaste schuldenaarstarieven» zal in
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden gelegd. De Gerechtsdeurwaarderswet
is daarvoor niet het geschikte kader omdat de gerechtsdeurwaarder geen partij
is bij deze tariefregeling.
De vragen van de leden van de fracties van PvdA, D66 en SP over de wijze
waarop de maximumtarieven worden vastgesteld, zal ik betrekken op het nieuw
voorgestelde tariefstelsel, waarin uitsluitend voor de op de schuldenaar te
verhalen kosten, vaste tarieven zullen worden vastgesteld. Alvorens tot vaststelling
kan worden overgegaan dient eerst een goede afbakening van de ambtelijke werkzaamheden
plaats te vinden. Dit is van belang omdat in de huidige praktijk
het met enige regelmaat voorkomt dat werkzaamheden binnen een ambtshandeling
worden verricht, die op zichzelf genomen geen ambtshandeling zijn. Het betreft
onder andere werkzaamheden welke (direct) verband houden met de uitvoering
van een ambtshandeling, maar die in beginsel ook door andere rechtsbijstandverleners
dan een gerechtsdeurwaarder kunnen worden verricht. Een heldere beschrijving
is evenzeer van belang voor de behandeling van het ontheffingverzoek voor
de prijsregeling voor niet-ambtelijke werkzaamheden dat de KVG bij de NMa
heeft ingediend. Ook de MDW-werkgroep heeft op een sanering en herijking van
de bestaande tariefregeling aangedrongen. Een nieuwe tariefregeling kan slechts
functioneren bij de gratie van een onderliggende heldere beschrijving van
de ambtelijke handelingen die moeten worden verricht. Duidelijk moet zijn
wat wel en wat niet van de gerechtsdeurwaarder kan worden verwacht. In antwoord
op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of voldoende duidelijk
is welke werkzaamheden onder het tarievenstelsel vallen, kan ik melden dat
de nu gehanteerde beschrijving vanwege het versnipperde karakter aan modernisering
toe is. Met het oog daarop heb ik op 11 januari 2000 een commissie ingesteld,
onder voorzitterschap van mr. A.R. van der Winkel, vice-president van de rechtbank
Almelo, die mij over een heldere omschrijving van de ambtshandelingen moet
adviseren. Deze commissie, waarin onder meer een drietal vertegenwoordigers
van de KVG zitting heeft, heeft mede tot taak te adviseren over de actuele
kostprijzen van ambtshandelingen. Bepaling van de kostprijzen is niet alleen
noodzakelijk voor de invoering van een stelsel van maximumtarieven, maar ook
om tot herijking van de bestaande vaste tarieven te komen. De laatste indexering
van de vaste tarieven voor ambtshandelingen heeft plaatsgevonden in 1992.
Door de KVG wordt al geruime tijd op een verhoging aangedrongen. Het tijdsverloop
en de snelle ontwikkelingen in de rechtspraktijk leiden ertoe dat voor de
vaststelling van de kostprijs niet met een indexering kan worden volstaan.
De commissie-Van der Winkel zal dan ook aan de hand van bedrijfseconomisch
onderzoek over de actuele kostprijzen moeten adviseren. Dit onderzoek zal
de feitelijke tijdsbesteding die met de ambtshandelingen is gemoeid en de
doelmatigheid van verschillende deurwaarderskantoren in kaart moeten brengen.
Daarnaast zal onderzoek moeten worden verricht naar een uurtarief op basis
waarvan de gerechtsdeurwaarder zich een redelijk inkomen kan verwerven. De
formule tijdsbesteding (van een doelmatig werkend kantoor) vermenigvuldigd
met het uurtarief moet uiteindelijk een prijs per ambtshandeling opleveren.
Het advies van de commissie zal de basis voor een algemene maatregel van bestuur
vormen. In het licht van het bovenstaande zal duidelijk zijn dat ik nu nog
geen uitspraken kan doen over de exacte hoogte van de tarieven.
Ik hoop dat met bovenstaande uiteenzetting de meer algemene vragen over
de tarieven beantwoord zijn. Enkele meer specifieke vragen komen nu aan de
orde.
De leden van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de tariefstructuur
voor belastingdeurwaarders en hoe deze tarieven tot stand komen. Voorts willen
zij weten of de tarieven voor gerechtsdeurwaarders niet ook van toepassing
kunnen zijn op belastingdeurwaarders. De tarieven van de door de belastingdeurwaarders
te verrichten werkzaamheden met betrekking tot de invordering van rijksbelastingen
liggen vast in de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze wet is van
overeenkomstige toepassing op invorderingshandelingen door lokale overheden.
Aan de totstandkoming van de tarieven ligt als overweging ten grondslag dat
de opbrengsten in totaliteit kostendekkend zijn. Voorts is een belangrijke
overweging dat de tarieven een betalingsprikkel inhouden voor de belastingschuldige.
Daarom is in de tariefstructuur als element voor de hoogte van het tarief
ingebouwd de omvang van de belastingschuld. Om excessieve tarieven te voorkomen
geldt evenwel een bovengrens. Aangezien de laatste aanpassing
van de tarieven van de belastingsdeurwaarders heeft plaatsgevonden bij de
Wet van 19 december 1991, houdende verhoging tarieven van de Kostenwet invordering
rijksbelastingen (Stb. 717), is inmiddels een onderzoek gaande naar de wenselijkheid
en noodzaak van aanpassing van de tarieven (kamerstukken II 1998/99, 26 200,
hoofdstuk IXB, nr. 2, blz. 141). Deze tarieven kunnen in het licht van de
verschillende omstandigheden en doelstellingen welke gelden voor beide categorieën
deurwaarders niet onverkort met elkaar worden vergeleken.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen voorts hoe de overgang
verloopt van het ene naar het andere tarievenstelsel. Voorts vragen zij of
de tariefontwikkeling in de gaten wordt gehouden en zo ja op welke manier.
Gelet op het feit dat de gerechtsdeurwaarder nu met vaste tarieven werkt,
lijkt mij dat de overstap richting schuldenaar zonder problemen kan verlopen.
Ook wat betreft vrije tariefstelling richting opdrachtgever verwacht ik een
soepele overgang. Weliswaar zal de gerechtsdeurwaarder straks met zijn opdrachtgever
over het tarief moeten onderhandelen, maar deze onderhandelingen zijn hem
vanuit de niet-ambtelijke praktijk niet vreemd. Het afzonderlijk volgen van
de tariefontwikkeling acht ik op voorhand niet noodzakelijk. Wel wil ik op
dit punt de adviezen van de commissie-Van der Winkel afwachten.
De leden van de fractie van D66 vragen of de door de MDW-werkgroep geformuleerde
randvoorwaarden om tot maximumtarieven te komen door mij worden onderschreven.
Uit voorgaande beschouwing moge blijken dat ik de randvoorwaarden die de werkgroep
heeft genoemd inzake het wegnemen van andere markbelemmerende factoren, de
waarborging van de kwaliteit van de ambtspraktijk door toezicht en een heldere
beschrijving van ambtelijke werkzaamheden, onderschrijf. De andere door de
werkgroep geformuleerde randvoorwaarden – publicatieplicht voor de gerechtsdeurwaarder
van zijn tarieven met daaraan verbonden de mogelijkheid van afwijking bij
bulkcontracten – hebben in het licht van de nu gekozen uitwerking hun
relevantie verloren.
2.5 Opstelling van gedrags- en beroepsregels
De leden van de PvdA-fractie benadrukken, dat zij het van groot belang
achten dat de minister van Justitie nauw betrokken is bij het opstellen van
beroeps- en gedragsregels door de KBvG, met name bij de regels die betrekking
hebben op de niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. Er
is bij deze leden echter twijfel gerezen of de gedragsregels wel op de niet-ambtelijke
werkzaamheden betrekking kunnen hebben. In reactie daarop merk ik op dat het
wetsvoorstel ervan uitgaat – zie ook de toelichting op de derde nota
van wijziging, p. 27 – dat de gedragsregels ook op de niet-ambtelijke
werkzaamheden betrekking kunnen hebben. Daar is met name reden toe in verband
met de onderlinge verwevenheid van ambtelijk en niet-ambtelijk werk in de
praktijk (bijv. incasso). Deze leden signaleren terecht dat zich bij het verrichten
van niet-ambtelijke werkzaamheden het risico voordoet dat de gerechtsdeurwaarder
misbruik maakt van een bevoegdheid die hij uitsluitend voor de uitvoering
van ambtshandelingen heeft verkregen. Dit kan zich bijv. voordoen ten aanzien
van informatie die de gerechtsdeurwaarder uit de gemeentelijke basisadministratie
verkrijgt en in de toekomst – op grond van dit wetsvoorstel –
ook ten aanzien van het opvragen van sofi-nummers. De bevoegdheid om sofi-nummers
op te vragen komt de gerechtsdeurwaarder op grond van de huidige regelgeving,
anders dan deze leden lijken te veronderstellen, niet toe. Onjuist gebruik
van – ten behoeve van ambtelijke werkzaamheden verkregen – informatie,
kan voorkomen worden door een goede inrichting van de informatiehuishouding
op een gerechtsdeurwaarderskantoor. Gedrags- en beroepsregels kunnen daarbij
behulpzaam zijn. De KBvG zal er in mijn opinie in de toekomst dan ook verstandig
aan doen om op dit terrein tot gedragsregels te komen. Andere
waarborgen zijn uiteraard gelegen in het tuchtrecht en in het toezicht door
de Registratiekamer.
De leden van de PvdA-fractie refereren voorts aan een recente kwestie
waarin de aanvaardbaarheid van een bepaalde commerciële nevenactiviteit
van de in de Incass Groep Nederland verenigde gerechtsdeurwaarderskantoren
centraal staat. Deze gerechtsdeurwaarders zouden bemiddelen bij de verkoop
van een on-line database van een handelsinformatiebureau, waarmee het betalingsrisico
van een (potentiële) klant kan worden opgevraagd. De fractieleden van
de PvdA vragen zich af hoe dit zich tot de WBP verhoudt. Op grond van de (toekomstige)
Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) mag een ieder die een gerechtvaardigd
belang heeft bij de verwerking van persoonsgegevens betreffende kredietwaardigheid
dergelijke gegevens verwerken en verstrekken, mits de persoonlijke levenssfeer
van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Ik ben het met deze leden
eens, dat een nevenactiviteit als deze de gerechtsdeurwaarder, wat betreft
zijn geheimhoudingsplicht, gemakkelijk voor een moreel probleem kan plaatsen.
Immers, een opdrachtgever die door bemiddeling van de gerechtsdeurwaarder
toegang tot persoonsgegevens heeft verkregen, zal zich voor aanvullende informatie
eenvoudig tot de gerechtsdeurwaarder wenden, terwijl deze met het oog op de
goede contacten moeilijk kan weigeren.
Deze leden wezen voorts op artikel 17 van het wetsvoorstel. Op grond daarvan
kan de regering bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen met
betrekking tot het verrichten van nevenactiviteiten, of het verrichten daarvan
verbieden, indien door het verrichten van zulke activiteiten het belang van
de goede en onafhankelijke vervulling van het deurwaardersambt, of het aanzien
daarvan, wordt geschaad of belemmerd. Wanneer zal echter sprake zijn van dergelijke
omstandigheden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Bij de vraag wanneer
bepaalde nevenactiviteiten een goede en onafhankelijke vervulling van het
gerechtsdeurwaardersambt, of het aanzien daarvan, schaden of belemmeren, zijn
zowel de aard als de omvang van de nevenactiviteiten van belang. Het is niet
gemakkelijk om in zijn algemeenheid aan te geven wanneer een activiteit naar
zijn aard niet verenigbaar is met het gerechtsdeurwaardersambt. Een duidelijk
voorbeeld van een activiteit die strijdig is met de onafhankelijke uitoefening
van het gerechtsdeurwaardersambt is het innen van vorderingen voor eigen rekening.
In de eerder ter sprake gebrachte Incass-kwestie staat ook de aard van de
nevenactiviteit ter discussie. Naar aanleiding van deze kwestie ben ik voornemens
om in overleg met de KVG en met Incass nader te bezien met welke activiteiten
gerechtsdeurwaarders zich wel en niet zouden moeten inlaten. Daarnaast kunnen
bezwaren tegen het verrichten van bepaalde nevenactiviteiten bestaan vanwege
de omvang ervan omdat als gevolg daarvan de beschikbaarheid voor de ambtspraktijk
in het gedrang komt.
Hoewel de leden van de PvdA-fractie op zichzelf geen bezwaar hebben tegen
het feit, dat de beroeps- en gedragsregels door de KBvG zelf worden opgesteld
(deze organisatie weet precies wat er binnen de beroepsgroep reilt en zeilt
en welke knelpunten uit de praktijk nadere regeling behoeven), hebben zij
twijfels over de rol van de Minister van Justitie in dat proces. Zij achten
deze te afstandelijk en vragen om inzicht te verschaffen in de wijze waarop
ik deze rol vorm ga geven. Ik kan deze leden niet volgen in de opvatting dat
de rol van de minister van Justitie bij het opstellen van gedrags- en beroepsregels
door de KBvG te afstandelijk zou zijn. Gedrags- en beroepsregels worden gesteld –
bij verordening – in het belang van een behoorlijke beroepsuitoefening.
Deze verordeningen dienen vooraf te worden goedgekeurd door de minister. Preventief
toezicht is een relatief zwaar middel vanwege het structurele karakter van
het toezicht. Het stelt de minister in staat om op een indringende wijze toezicht
uit te oefenen op de door de publiekrechtelijke beroepsorganisatie te stellen
regels. De in dit wetsvoorstel vervatte toetsingscriteria zijn: strijd
met het recht of het algemeen belang (waaronder eisen van proportionaliteit)
en het onnodig belemmeren van de marktwerking. Deze toetsingscriteria zijn
afkomstig uit het MDW-rapport Domeinmonopolie advocatuur uit 1995.
Tenslotte stippen deze leden aan dat zij bezorgd zijn over de tijd die
gemoeid is met het opstellen van de gedrags- en beroepsregels. Deze regels
zullen niet tegelijk met de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet tot stand kunnen
komen, maar enige tijd daarna (de totstandbrengingsprocedure kan formeel pas
na inwerkingtreding van de wet doorlopen worden). Naar de mening van deze
leden dienen maatregelen te worden getroffen met betrekking tot deze interimperiode.
Vanzelfsprekend acht de regering het van groot belang dat de toekomstige KBvG
voortvarend te werk gaat bij het opstellen van gedrags- en beroepsregels.
Naast de gedrags- en beroepsregels geldt ook voor bijvoorbeeld de administratieverordening
dat deze wezenlijk is voor een goede werking van de wet. Noodzakelijk daarvoor
is dat de KVG – in samenspraak met het ministerie en waar nodig het
BFT – zo spoedig mogelijk begint met de voorbereiding van deze verordeningen,
zodat bij inwerkingtreding van de wet de concepten gereed zijn. In aansluiting
hierop meent ook de regering dat een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening
niet gemist kan worden. Om te bereiken dat een aantal wezenlijke verordeningen
tegelijkertijd met de wet in werking kunnen treden, zal in de bijgevoegde
nota van wijziging worden voorgesteld om te bepalen dat deze verordeningen
voor de eerste maal door de minister kunnen worden vastgesteld. Eenzelfde
overgangsrechtelijke voorziening is destijds in de Loodsenwet getroffen.
De leden van de PvdA-fractie stellen voorts een vraag over de mogelijke
gelijkstelling van de belastingsdeurwaarders met de gerechtsdeurwaarders voorzover
het de ambtelijke werkzaamheden betreft, zoals deze recentelijk bij het afschaffen
van het machtigingsvereiste op grond van de Algemene wet op het binnentreden
(25 929) heeft plaatsgevonden. Zij wijzen daarbij op het verschil in
positie tussen de belastingdeurwaarder en de gerechtsdeurwaarder, aangezien
de belastingdeurwaarder zich moet richten naar de aanwijzingen die hem door
of vanwege het hiërarchisch bovengeschikte bestuursorgaan zijn gegeven.
Deze leden vragen zich af wat er op tegen is om de beroeps- en gedragsregels,
voorzover deze betrekking hebben op de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarders,
van overeenkomstige toepassing te verklaren op de werkzaamheden van de belastingdeurwaarders.
Voorzover de beroeps- en gedragsregels zien op de uitoefening van ambtelijke
werkzaamheden en geen relatie hebben met het verrichten van niet-ambtelijke
werkzaamheden, spreekt deze suggestie mij aan. Een en ander kan de uniformiteit
van het optreden van (gerechts)deurwaarders – en daarmee de herkenbaarheid
en de zuiverheid van het overheidsoptreden – ten goede komen. Of de
afstemming zover kan gaan, dat het van overeenkomstige toepassing verklaren
mogelijk is, betwijfel ik eerlijk gezegd. Het verschil in positie waar ook
deze leden op wijzen zal meestal doorwerken in de gedragsregels c.q. aanwijzingen,
bijvoorbeeld omdat deze regels er bij belastingdeurwaarders mede ertoe strekken
om aan te geven in welke omstandigheden moet worden teruggekoppeld met het
hiërarchisch bovengeschikte bestuursorgaan.
Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag met betrekking
tot de huidige gedragsregels voor de bij de KVG aangesloten gerechtsdeurwaarders.
Deze gedragsregels zien op de beroepsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder
in den brede (zowel de ambtelijke als de niet-ambtelijke praktijk). Regel
15 lid 1 luidt: Wanneer de gerechtsdeurwaarder publiciteit bedrijft en/of
reclame maakt voor zijn beroep, doet hij dit zorgvuldig. Aangenomen moet worden
dat deze regel mede strekt tot het beperken van – mogelijk – oneigenlijk
gebruik van het officiële aureool dat de gerechtsdeurwaarder bij de uitoefening
van zijn ambtelijke werkzaamheden heeft, waar deze leden naar
vragen. Wat onder «oneigenlijk gebruik» moet worden verstaan zou
eventueel nader geconcretiseerd kunnen worden in gedragsregels van de toekomstige
KBvG. De verordenende bevoegdheid van de KBvG is – anders dan deze leden
menen – niet beperkt tot de kwaliteit van de ambtelijke beroepsuitoefening.
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie, of er al meer bekend is
over de toekomstige gegevensverzameling van het ministerie van Justitie over
de niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarders. Het is mij niet
geheel duidelijk waar deze leden op doelen. Voorzover wordt gedoeld op het
verzamelen van gegevens in verband met de noodzakelijke afbakening van ambtelijk
en niet ambtelijk werk, verwijs ik naar mijn antwoord op de daarop betrekking
hebbende vragen van de fracties van VVD, CDA en SGP.
Het doet mij genoegen dat deze leden het met de regering eens zijn dat
de tuchtrechtspraak niet aan de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie
moet worden opgedragen, maar aan een onafhankelijk rechterlijk orgaan.
Verschillende fracties hebben de verhouding tussen de klachtvoorziening
van de Wet Nationale ombudsman en de in het wetsvoorstel opgenomen tuchtrechtelijke
voorziening aan de orde gesteld. Gewezen is op het verschil in reikwijdte.
De gerechtsdeurwaarders vallen onder de competentie van de Nationale ombudsman
voor zover zij ambtshandelingen verrichten. Ambtshandelingen kunnen verstrengeld
zijn met niet-ambtshandelingen. Mede om die reden heeft de regering bij nota
van wijziging het tuchtrecht tevens doen uitstrekken tot de niet-ambtelijke
werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder.
De leden van de SGP-fractie vragen in dat verband of het ook mogelijk
is dat klachten over de handelwijze van deurwaarders, in plaats van aan de
wettelijke tuchtrechter, aan de Nationale ombudsman worden voorgelegd. Ik
beantwoord deze vraag bevestigend. Op basis van de thans voorliggende wettekst
is dat inderdaad mogelijk, maar uitsluitend voor zover het om ambtelijke gedragingen
van de gerechtsdeurwaarder gaat. Voor het inschakelen van de Nationale ombudsman
geldt overigens wel als voorwaarde dat de klacht overeenkomstig hoofdstuk
9 van de Awb eerst bij de desbetreffende gerechtsdeurwaarder zelf is ingediend
en dat hij de gelegenheid heeft gekregen daarop te reageren. Bij het inschakelen
van de tuchtrechter geldt dit vereiste niet; wel kan in dat verband eerst
een minnelijke schikking worden beproefd.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af, in hoeverre naast de tuchtkamer
nog de mogelijkheid moet blijven bestaan de Nationale ombudsman in te kunnen
schakelen. Wanneer zulks wel wenselijk blijft, vragen zij, net als de leden
van de D66-fractie of niet de parallel moet worden getrokken met de tuchtkamer,
door ook de niet-ambtelijke taken onder de competentie van de Nationale ombudsman
te brengen, waarbij deze desnoods slechts marginaal getoetst worden. Deze
leden snijden met de samenloop van de ombudsmanvoorziening en het tuchtrecht
een belangrijk onderwerp aan. Ter inleiding merk ik op dat deze samenloop
een gevolg is van ontwikkelingen die zich, tijdens de behandeling van dit
wetsvoorstel, in andere wetten hebben voorgedaan (Wet op de Nationale ombudsman
(WNo) en Awb). Alleen daarom al is de vraag gerechtvaardigd, of de nu ontstane
samenloop zinvol en doelmatig is. Ik neig tot de opvatting dat deze samenloop
niet functioneel is. De regering is in het algemeen van mening dat een kwalitatief
goed bestuur zowel over een zogeheten interne als een externe klachtrechtvoorziening
moet beschikken. Intern wil zeggen dat het bestuursorgaan zelf de klacht afdoet.
Hiertegenover staat het externe klachtrecht, waarbij de klacht door een onafhankelijke
instantie wordt afgedaan. Voor de gerechtsdeurwaarders staat het Awb-klachtrecht
naar mijn opvatting niet ter discussie. Dat dit klachtrecht zich
alleen tot ambtshandelingen uitstrekt hoeft mijns inziens geen bezwaar te
zijn. De vereisten zijn zodanig dat een vrijeberoepsbeoefenaar de regeling
zonder bezwaar ook bij klachten tegen niet-ambtelijke werkzaamheden kan hanteren.
Waar de ambtshandelingen in de praktijk met niet-ambtshandelingen verstrengeld
zijn, past naar mijn mening op dat punt geen formele benadering in de opstelling
jegens cliënten. De beperkte reikwijdte acht ik bij de Nationale ombudsman,
als externe klachtinstantie, wèl een bezwaar. Dit zou inderdaad te
ondervangen zijn door de niet-ambtelijke werkzaamheden alsnog onder de competentie
van de Nationale ombudsman te brengen. Zoals hierboven aangegeven hebben de
ontwikkelingen tot nu toe buiten dit wetsvoorstel plaatsgevonden. Of een dergelijke
uitbreiding van de competentie van de Nationale ombudsman – een novum –
wenselijk is, acht ik zeer de vraag. Hiervoor zou in elk geval overleg met
de Nationale ombudsman en met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
nodig zijn. De door de leden van de VVD-fractie geopperde mogelijkheid van
het uitsluiten van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman, lijkt meer voor
de hand te liggen. Naast het interne klachtrecht uit hoofde van de Awb, zou
de wettelijke tuchtrechter dan als externe instantie kunnen functioneren.
Aangezien de in deze vragen aangesneden problematiek van de samenloop zich
ook in het veld van het notariaat voordoet, en een gelijke oplossing de voorkeur
verdient, zal de mogelijkheid van een uitzondering op de Wet Nationale ombudsman
voor deze beide beroepsgroepen nader onderzocht moeten worden. Uiteraard zal
ook hierbij overleg worden gepleegd met de Nationale ombudsman en het ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Indien tot een uitzondering
wordt besloten, kan via een aanvulling van artikel 1 van het Besluit bestuursorganen
WNo en Wob de toepasselijkheid van de Wet Nationale ombudsman worden uitgezonderd.
Ik zal u zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van de bevindingen uit dit
onderzoek.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met het onderzoek naar
de behoefte aan een afzonderlijke klachtregeling voor declaratiegeschillen,
en de eventuele vorm daarvan. Mijn opmerking in de toelichting volgde op de
constatering dat de Wet op het notarisambt een aparte (publiekrechtelijke)
regeling voor declaratiegeschillen kent. Tevens gaf ik aan dat de toekomstige
Awb-klachtenregeling bij dit onderzoek betrokken zou moeten worden. Inmiddels
is het Awb-klachtrecht in werking getreden en kunnen declaratiegeschillen
die betrekking hebben op de ambtelijke praktijk via dit kanaal worden afgehandeld.
In overleg met de KVG zal nader worden bezien hoe de Awb-klachtenregeling
in het beroepsveld van de gerechtsdeurwaarders het beste geïmplementeerd
kan worden. Daarbij zal ook bekeken worden hoe de klachtenregeling ten aanzien
van declaratiegeschillen werkt. Met name is van belang om na te gaan in hoeverre
de Awb-klachtenregeling ruim geïnterpreteerd kan worden, zodat ook (mede)
uit niet-ambtelijke werkzaamheden voortvloeiende declaratiegeschillen overeenkomstig
de klachtenregeling in de Awb kunnen worden afgehandeld. Voor declaratiegeschillen
over de niet-ambtelijke praktijk kan de cliënt onder het huidige recht –
rechtstreeks – bij de tuchtorganen van de KVG terecht.
Ter verduidelijking van het onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke
werkzaamheden wordt in artikel 2 voorgesteld de ambtshandelingen in een algemene
maatregel van bestuur te omschrijven. Bij de leden van de fracties van VVD,
CDA en SGP zijn hierover vragen gerezen. Zoals in de toelichting bij de derde
nota van wijziging is aangegeven, was het mijn bedoeling om met één
algemene maatregel van bestuur uitvoering te geven aan de artikelen 2 en 18
(tariefstelling). Ook nu in het nieuwe tariefstelsel de basis voor de tarieven
in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt gelegd, streef ik nog
steeds naar één algemene maatregel van bestuur. In het kader
van deze amvb zal een hernieuwde afbakening tussen ambtelijk
en niet-ambtelijk werk moeten plaatsvinden en zal voor de verschillende ambtshandelingen
een (aan de debiteur in rekening te brengen) tarief moeten worden vastgesteld.
De eerdergenoemde commissie-Van der Winkel zal mij over het nieuwe tariefstelsel
adviseren.
De leden van de VVD-fractie vragen of alle ambtshandelingen zich wel limitatief
laten opsommen. Als dat zo is, vragen zij dit nu reeds in een overzicht uit
te werken. De ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarder zijn niet in de
Gerechtsdeurwaarderswet omschreven, maar her en der verspreid in de bijzondere
wetgeving. Omdat elke ambtshandeling op een wettelijk voorschrift berust,
is sprake van een gesloten stelsel en kan een opsomming van ambtshandelingen
een limitatief karakter hebben. Ter illustratie verwijs ik naar de inventarisatie
van (wets)artikelen inzake ambtshandelingen, die is opgenomen in bijlage 2
van het MDW-rapport. Een actuele inventarisatie zal aan de commissie-Van der
Winkel ter hand worden gesteld. Met een inventarisatie van ambtshandelingen
«sec» zal in de algemene maatregel van bestuur echter niet kunnen
worden volstaan. Artikel 2 van het wetsvoorstel bepaalt dat ook de rechtstreeks
met de ambtshandeling samenhangende werkzaamheden tot de ambtshandeling behoren.
Langs die lijn zal vervolgens dan ook een afbakening ten opzichte van de niet-ambtelijke
werkzaamheden moeten worden aangebracht. Daarna zal tot een clustering van
ambtshandeling kunnen worden gekomen ten behoeve van het bepalen van de kostprijzen
en het vaststellen van tarieven.
De leden van de fractie van de SGP hebben vraagtekens gezet bij de betekenis
van de (omschrijving van de ambtshandelingen in de) algemene maatregel van
bestuur, gegeven het feit dat de ambtshandelingen al in de wet omschreven
zijn. Zoals gezegd, zijn de ambtshandelingen her en der verspreid in de bijzondere
wetgeving en beoogt de algemene maatregel van bestuur een overzicht te bieden.
Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens wanneer zij stellen dat
het onderscheid tussen ambtelijk en niet-ambtelijk werk in de huidige situatie
allerminst helder is en in de gerechtsdeurwaarderspraktijk tot problemen leidt.
Vandaar dat deze nieuwe wet opdraagt om tot een nieuwe afbakening te komen,
waarbij een belangrijk ijkpunt uiteraard is of deze in de praktijk hanteerbaar
is. Het door deze leden aangesneden probleem dat tijdens de uitvoering van
ambtshandelingen een min of meer impliciete overgang naar niet-ambtshandelingen
kan plaatsvinden, zal door de commissie-Van der Winkel worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie vragen waaruit blijkt dat de concurrentiecondities
tussen gerechtsdeurwaarder en andere aanbieders van niet-ambtelijke diensten
scheef zouden liggen. De regering leidt dit af uit het feit dat aan de gerechtsdeurwaarder
voorbehouden exclusieve bevoegdheden hem nu eenmaal een betere uitgangspositie
op de markt opleveren dan andere aanbieders van niet-ambtelijke diensten.
Uit het MDW-rapport blijkt bovendien dat dit concurrentievoordeel in de praktijk
nog versterkt wordt doordat ambtelijke en niet ambtelijke diensten niet scherp
onderscheiden worden; ook de tariefstelling is weinig behulpzaam daarbij (p.
40 e.v.). Gevolg is dat opdrachtgevers niet weten dat zij voor bepaalde (niet-ambtelijke)
diensten ook bij anderen terecht kunnen. Het is in dit licht dat de regering
streeft naar een (meer) gelijke positie tussen gerechtsdeurwaarders en andere
marktpartijen. Overigens valt ook de omgekeerde beweging waar te nemen. In
nawoord op de vragen van het lid Noorman-den Uyl (PvdA) inzake regulering
van incassobureaus heeft de Minister van Justitie aangegeven dat het Ministerie
van Economische Zaken zich beraadt op de ontwikkeling van een systeem van
certificering voor incassobureaus (Aanhangsel Handelingen II, 1998/99, nr.
1023).
2.6 Invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm
voor gerechtsdeurwaarders
De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij van nature terughoudend
staan tegenover publiekrechtelijke beroeps- en bedrijfsorganisaties («gedwongen
winkelnering»). Van de andere kant zien zij wel de voordelen van zelfregulering
van beroepsgroepen, in het bijzonder die met een publiekrechtelijke taak,
doch die los van de overheid staan. In verband met de onafhankelijkheid van
de beroepsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder – ook tegenover de
overheid als opdrachtgever of schuldenaar – kan het gewenst zijn dat
de beroepsgroep in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid draagt van
beroepsnormering. De minister – en daarmee de ministeriële verantwoordelijkheid –
kan hiermee op gewenste afstand komen te staan, ofschoon hij wel de mogelijkheid
behoudt verordeningen te toetsen aan de eisen van proportionaliteit, marktwerking
en algemeen belang. Voor een uiteenzetting over de wijze waarop de preventieve
toets door de minister in de praktijk zal uitwerken, verwijs ik deze leden
naar mijn antwoord op de hiervoor reeds gestelde vraag van de leden van de
fractie van de PvdA.
De PBO dient zich naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie te
richten op de integriteit en kwaliteit van de beroepsuitoefening. In dat verband
vragen deze leden waarom niet is gekozen de PBO te belasten met de zorg voor
de beroepsopleiding en de stage. Het wetsvoorstel gaat uit van regeling van
de beroepsopleiding en de stage bij algemene maatregel van bestuur, en bouwt
zodoende voort op de bestaande regeling, die is neergelegd in een ministeriële
regeling (beroepsopleiding) en een convenant met de beroepsgroep (stage).
De bestaande regeling is betrekkelijk nieuw (1995). Zij is in overleg met
het Ministerie van OenW en met de beroepsgroep tot stand gekomen en is bedoeld
als tussenfase op weg naar integratie van de beroepsopleiding in het reguliere
onderwijs. Bij evaluatie van de regeling zal moeten blijken of en in hoeverre
deze doelstelling kan worden gerealiseerd. Ik ben met deze leden eens, dat
onderwijsbeleid een belangrijk instrument van kwaliteitsbewaking binnen de
beroepsgroep kan zijn en daarmee in beginsel binnen de competentie van de
beroeporganisatie zou passen. Dat daarbij voldoende waarborgen zouden moeten
worden ingebouwd om te voorkomen dat onderwijsbeleid niet leidt tot een closed-shop
benadering van de gesettelde leden, onderschrijf ik eveneens. De verplichte
beschikbaarstelling door de beroepsgroep van stageplaatsen, waar ook deze
leden op wijzen, is daar een voorbeeld van. Zoals ik al aangaf, bouwt het
wetsvoorstel met de beroepsopleiding voort op een ontwikkeling in een andere
richting (integratie in het regulier onderwijs) die ik vooralsnog niet zou
willen verlaten.
Door de leden van de VVD-fractie is gevraagd naar de overgang van rechtswege
van de bestaande privaatrechtelijke KVG in de nieuwe publiekrechtelijke beroepsorganisatie
(KBvG). Zij vragen zich onder andere af, of op die manier niet ten onrechte
voor een privaatrechtelijk doel opgebrachte middelen en verenigingsrechtelijke
taken gedwongen in een publiekrechtelijke organisatie worden gebracht. Ik
deel de opvatting van deze leden niet. In het wetsvoorstel is gekozen voor
omzetting van rechtswege. De overwegingen hierbij zijn enerzijds inhoudelijk
en anderzijds juridisch-technisch van aard. De publiekrechtelijke beroepsorganisatie
is van meet af aan als opvolger van de KVG gezien. Onder dat consigne is aan
H.M. de Koningin verzocht om het predikaat «koninklijke» voor
de nieuwe organisatie te behouden. Zij heeft in dat verzoek bewilligd. Een
en ander impliceerde dat de Koninklijke Vereniging
van Gerechtsdeurwaarders zou ophouden te bestaan. Omzetting van rechtswege
heeft het juridisch-technische voordeel dat een afzonderlijk ontbindingsbesluit
door de KVG niet nodig is. De publiekrechtelijke beroepsorganisatie zal echter
niet alle huidige KVG-taken kunnen overnemen; de KBvG moet binnen de wettelijke
taakopdracht blijven. Zo zal bijvoorbeeld de belangenbehartiging –
zoals door de leden van de VVD-fractie genoemd – niet mee over kunnen
gaan. De KVG zal zich derhalve moeten beraden over de wijze waarop deze –
en verschillende andere – verenigingsactiviteiten zullen worden voortgezet.
Ik wijs erop dat verschillende andere activiteiten ook nu reeds in zelfstandige
rechtspersonen zijn ondergebracht (Stichting Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders,
Incass Groep Nederland, Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders, Mr. Dr. M.
Teekensstichting). Van een«gedwongen» onderbrengen van KVG-taken
in publiekrechtelijk verband is derhalve geen sprake. Van een «gedwongen»
onderbrengen van voor een privaatrechtelijk doel opgebrachte middelen in een
publiekrechtelijke organisatie is evenmin sprake. Slechts indien de KVG op
het tijdstip van overgang van rechtswege nog baten heeft, zullen deze tot
het vermogen van de KBvG gaan behoren.
De leden vragen voorts of bij omzetting van rechtswege de kans casu quo
het risico niet groot is dat de publiekrechtelijke beroepsorganisatie meer
doet dan publiekrechtelijk gewenst is. Dit risico is wellicht iets groter
in de nu gekozen constructie waarin de KBvG de KVG opvolgt, dan in een constructie
waarin de (K)VG – in afgeslankte vorm – zou blijven voortbestaan
en een geheel nieuwe publiekrechtelijke organisatie zou zijn ingericht. Ik
zal erop toezien, uiteraard in nauwe samenspraak met de KVG/KBvG, dat de taakuitoefening
van de KBvG met de wettelijke taakopdracht in overeenstemming is. Ik meen
dan ook niet dat door omzetting van rechtswege een «hypotheek»
wordt gelegd op het nieuwe publiekrechtelijke lichaam. Ik zie dan ook geen
enkele aanleiding om de instelling van de KBvG en de overdracht van sommige
reeds in het KVG georganiseerde zaken op een andere wijze te regelen, zoals
de leden van de VVD-fractie in overweging geven.
Door de leden van verschillende fracties (VVD, CDA en SGP) zijn vragen
gesteld over het ontbreken van een overgangsregeling voor tuchtzaken, die
thans bij de organen van de KVG in behandeling zijn. Het wetsvoorstel regelt
inderdaad niet dat lopende tuchtzaken – tuchtzaken die bij de organen
van de KVG in behandeling zijn – worden overgedragen aan het bij deze
wet in te stellen tuchtcollege (de kamer voor gerechtsdeurwaarders). Naar
mijn mening is dat ook niet mogelijk. De lopende zaken kunnen niet naar «oud»
recht worden afgehandeld. Het «oude» tuchtrecht is verenigingstuchtrecht,
dat zijn grondslag vindt in het privaatrecht. De Gerechtsdeurwaarderswet voorziet
daarentegen in een wettelijk tuchtrecht. Het zou principieel onjuist zijn
wanneer een wettelijke tuchtrechter verenigingstuchtrecht zou moeten toepassen.
Het overdragen van lopende zaken teneinde deze volgens het nieuwe, wettelijke
tuchtrecht af te handelen is ook geen optie. Dit stuit af op het in artikel
16 van de Grondwet neergelegde nulla poena-beginsel volgens welk beginsel
geen enkele gedraging met terugwerkende kracht strafbaar mag worden gesteld.
Voor met name de zware tuchtrechtelijke sancties geldt dat zij in dit opzicht
met strafsancties op één lijn kunnen worden gesteld. Hieruit
volgt dat gedragingen die dateren van voor de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet
niet binnen het bereik van het in deze wet geregelde tuchtrecht (kunnen) vallen.
De KVG zal zich mijns inziens zelf over de afbouw van het verenigingstuchtrecht
moeten beraden. De nieuwe wet heeft – afgezien van eventuele daarmee
samenhangende organisatorische wijzigingen – geen invloed op de klachtbehandeling
op grond van hoofdstuk 9 van de Awb respectievelijk de Wet Nationale ombudsman.
Deze loopt in beginsel gewoon door.
De leden van de fracties van VVD en SGP hebben vragen gesteld over de
samenstelling van de vertegenwoordigende organen van de KBvG, de ledenraad
en het bestuur. Het huidige voorstel gaat uit van een arrondissementale samenstelling
van de ledenraad. Per arrondissement worden twee leden gekozen, waarvan één
gerechtsdeurwaarder en één toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
Aan de uiteenlopende bezettingsgraad binnen de arrondissementen kan mijns
inziens geen argument ontleend worden om op een indeling per ressort over
te gaan, zoals de leden van SGP hebben gevraagd. De uiteenlopende bezettingsgraad
kan wel gevolgen hebben voor het aantal stemmen dat een ledenraadslid in de
ledenraad kan uitbrengen. De regeling van de stemverhouding kan geschieden
in de nadere regels die de ledenraad bij verordening uit hoofde van art. 47r
vaststelt (vgl. de memorie van toelichting bij de Wet op het notarisambt,
23 706, nr. 3, p. 53). Wel kan ik mij om een andere reden in een samenstelling
van de ledenraad per ressort vinden. Dit hangt samen met de gelijke verhouding
tussen gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders in
de organen van de KBvG, waarnaar dezelfde leden, alsook die van de fractie
van de VVD, hebben gevraagd. Het wetsvoorstel gaat in beginsel uit van een
gelijke verhouding tussen gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaten in
deze organen. Binnen de ledenraad is de verhouding gelijk (art. 47h). Ten
aanzien van het bestuur van de KBvG bepaalt art. 47f dat dit «zoveel
mogelijk» gelijk in aantal zal zijn samengesteld. Volledige gelijkheid
zal alleen al in verband met het voorgeschreven oneven aantal leden van het
bestuur niet mogelijk zijn. Dit aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende
uitgangspunt is niet onredelijk gezien de thans bestaande getalsmatige verhoudingen
binnen de beroepsgroep. Per 5-7-1999 waren er 313 gerechtsdeurwaarders en
323 toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders, inclusief stagiaires (61).
Deze verhouding kan zich in de toekomst uiteraard wijzigen; alsdan zou een
wetswijziging nodig kunnen zijn. Tegen een evenredige afspiegeling –
zoals de genoemde leden in overweging geven – in plaats van een gelijke
verdeling heb ik echter ook geen bezwaar. Een dergelijke formule heeft het
voordeel dat toekomstige wijzigingen in de getalsmatige verhouding tussen
gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaten rechtstreeks doorwerken in de
samenstelling van de organen. Een evenredige afspiegeling vergt in elk geval
wel dat de indeling per arrondissement van de ledenraad wordt losgelaten (bij
verkiezing van 2 leden per arrondissement kan nauwelijks van evenredige afspiegeling
worden gesproken). Ik stel daarom voor om – voor de ledenraad –
per ressort van 6 leden uit te gaan. Een even aantal leden is noodzakelijk
voor gevallen waarin de onderlinge verhouding fifty-fifty is. De ledenraad
zou dan in totaliteit uit dertig leden bestaan. De gang van zaken is dan aldus,
dat voorafgaand aan de verkiezingen van de ledenraad, per ressort de verhouding
gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders wordt vastgesteld.
Deze verhouding wordt omgerekend naar de 6 verkiesbare plaatsen. Is de verhouding
in een ressort bijv. 80 gerechtsdeurwaarders en 40 toegevoegd kandidaten dan
wordt de zetelverhouding in de ledenraad 4 respectievelijk 2. In bijgaande
nota van wijziging zijn de desbetreffende aanpassingen van art. 47h en art.
47f opgenomen.
De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat de regeling van de PBO
grotendeels overeenkomt met de regeling in de Wet op het notarisambt, doch
dat de Gerechtsdeurwaarderswet geen mogelijkheid bevat om aan het bestuur
de bevoegdheid toe te kennen nadere regels te geven betreffende het in de
verordening behandelde onderwerp (vgl. art. 89 van de Wet op het notarisambt).
Zij vragen waarom dat anders geregeld is. Deze mogelijkheid is achterwege
gelaten omdat met mandaat tot het verlenen van regelgevende bevoegdheid zeer
terughoudend moet worden omgegaan (art. 10:3 lid 2 onder a van de Awb). Regelgevende
bevoegdheid behoort in het belang van de legitimatie van de beroepsorganisatie
zoveel mogelijk toe te komen aan het hoogste besluitvormende orgaan.
Ik betreur het dat de argumentatie van de regering voor instelling van
een publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders
de leden van de fracties van GPV en RPF niet heeft kunnen overtuigen.
Niet ontkend kan worden – zoals deze leden stellen– dat de instelling
van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie aansluit bij een lang levende
wens van de KVG. Zowel het vorige kabinet als het huidige kabinet zijn echter
tot de afweging gekomen dat in het specifieke geval van de gerechtsdeurwaarders
voldoende redenen bestaan om tot instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie
te komen. Daarbij is van belang dat de toekenning van verordenende bevoegdheid
strikt beperkt is gebleven tot het belang van een behoorlijke beroepsuitoefening
en dat de uitoefening van deze bevoegdheid aan voorafgaande goedkeuring door
de minister is gebonden. De minister zal de concept-verordeningen toetsen
aan het recht, het algemeen belang (o.a. eisen van proportionaliteit) en de
marktwerking. Deze kritische benadering terzake van de inrichting van een
publiekrechtelijke beroepsorganisatie stamt uit het MDW-rapport«Domeinmonopolie
advocatuur» uit 1995.
Door de leden van de fracties van GPV en RPF is uiteengezet waarom zij
in het algemeen niet gelukkig zijn met de figuur van een publiekrechtelijke
beroepsorganisatie. Bij een publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders
komt daar in de visie van deze leden nog een ander argument bij. Voor wat
betreft hun ambtelijke werkzaamheden bevinden gerechtsdeurwaarders zich op
het publiekrechtelijk terrein. Dit betekent dat het toekennen van verordenende
bevoegdheden inzake de kwaliteit van de beroepsuitoefening aan de publiekrechtelijke
beroepsorganisatie met zich brengt, dat de minister van Justitie, die verantwoordelijk
is voor het functioneren van het rechtsbestel, geen directe zeggenschap meer
heeft over de vaststelling van beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders.
Het parlement komt hierdoor in hun visie op afstand te staan en zal volgens
deze leden onvoldoende in staat zijn zijn controlerende bevoegdheden in deze
uit te oefenen. Een vergelijking met het ambt van notaris op het punt van
de publiekrechtelijke beroepsorganisatie vinden bovengenoemde leden niet op
haar plaats. Bij hun kritiek op het voorgestelde stelsel van vrijere vestiging
wezen zij reeds op het verschil in positie tussen deze twee functies. Deze
leden zijn van mening dat vanwege de dwang die een gerechtsdeurwaarder namens
de overheid uitoefent, de minister van Justitie directe zeggenschap moet hebben
over de vaststelling van beroeps- en gedragsregels. Zij stellen dat het hier
een publiekrechtelijke aangelegenheid betreft, waar de overheid verantwoordelijk
voor is, en die niet kan worden overgelaten worden aan de beroepsbeoefenaren
zelf, omdat dat zou leiden tot een diffuse vermenging van verantwoordelijkheden.
Deze leden vinden het argument van de regering dat de gerechtsdeurwaarder
in ons rechtsbestel een zelfstandige positie inneemt, niet sterk. Dit hoeft
volgens deze leden niet te betekenen dat de overheid, in deze de minister
van Justitie, bij de beroepsnormering op afstand blijft staan. De leden van
deze fracties zouden graag de mening van de regering over hun bevindingen
vernemen. Ik ben het niet met deze leden eens wanneer zij stellen dat de vaststelling
van gedrags- en beroepsregels aan de beroepsbeoefenaren wordt overgelaten.
Zoals ik onder andere ook in het nader rapport bij de derde nota van wijziging
heb aangegeven (22 775, C), draagt de beroepsgroep in eerste instantie
zèlf de verantwoordelijkheid voor de beroepsnormering, maar is het
de minister van Justitie die via het preventieve toezicht op de door de publiekrechtelijke
beroepsorganisatie op te stellen verordeningen de eindverantwoordelijkheid
draagt. Het parlement zal de minister op het gebruik van deze bevoegdheid
te allen tijde kunnen aanspreken. Voorts is door de regering – in verband
met de zelfstandige positie van de gerechtsdeurwaarder in ons rechtsbestel –
erop gewezen, dat de gerechtsdeurwaarder bij zijn beroepsuitoefening ook te
maken heeft met de overheid, en wel in twee hoedanigheden: als schuldenaar,
voorzover een veroordelend vonnis tégen de overheid is gewezen, en
als opdrachtgever, voorzover de overheid zelf schulden doet innen, vaak op
basis van een dwangbevel, dus zonder dat daar een rechterlijke uitspraak aan
ten grondslag ligt. Zo is de minister van Justitie een belangrijke
landelijke opdrachtgever met betrekking tot de inning van (verkeers)boetes.
Directe zeggenschap van de minister van Justitie bij het opstellen van gedrags-
en beroepsregels voor de gerechtsdeurwaarders zou gemakkelijk aanleiding geven
tot het verwijt dat hij «wetgever in eigen zaak» zou zijn. Ook
in dat licht bezien is de in het wetsvoorstel neergelegde verdeling van verantwoordelijkheden –
tussen de beroepsorganisatie en de minister – terzake van het totstandbrengen
van gedrags- en beroepsregels mijns inziens juist.
Met betrekking tot de voorgenomen instelling van een PBO voor de beroepsgroep
van gerechtsdeurwaarders vragen de leden van de GPV en RPF-fracties zich ook
af of dit wel in overeenstemming is met het beleid dat het kabinet ten aanzien
van PBO's de laatste jaren voert. Deze leden verwijzen naar het rapport van
de MDW-werkgroep (blz. 45), waar de voornemens van de regering met betrekking
tot de modernisering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zijn beschreven.
De leden van deze fracties willen graag een reactie op hun vraag hoe dergelijke
beleidsvoornemens zich verhouden tot het huidige voorstel van wet op het punt
van de oprichting van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Het kabinetsbeleid
ten aanzien van de publiekrechtelijke lichamen voor beroep of bedrijf, zoals
in artikel 134 van de Grondwet verankerd, is neergelegd in de Aanwijzingen
inzake zelfstandige bestuursorganen van 5 september 1996 (Stcrt. 177). Deze
lichamen ex art. 134 kunnen – in beginsel – tot de zelfstandige
bestuursorganen worden gerekend, al is er ook een (politieke) stroming die
van deze benadering afstand neemt en meer aansluiting zoekt bij de regeling
van andere vormen van gedecentraliseerd bestuur, zoals gemeenten. De Aanwijzingen
inzake zelfstandige bestuursorganen staan in het teken van het herstel van
het primaat van de politiek. Ingevolge dit kabinetsbeleid wordt grote terughoudendheid
betracht bij het instellen van nieuwe zelfstandige bestuursorganen (waaronder
publiekrechtelijke beroepsorganisaties) en met het toekennen van regelgevende
bevoegdheid aan deze organen (zie aanwijzing 124f). Zoals ik in mijn antwoord
op de vorige vraag van deze leden reeds heb aangegeven, zijn zowel het vorige
kabinet als het huidige kabinet tot de afweging gekomen dat in het specifieke
geval van de gerechtsdeurwaarders voldoende redenen bestaan om tot instelling
van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie te komen, onder de condities
zoals in het MDW-rapport Domeinmonopolie advocatuur beschreven.
2.7 Overige wijzigingen
De leden van de fracties van PvdA en CDA stellen nog een tweetal vragen
over het tuchtrecht. Zij vragen waarom het tuchtrecht zodanig wordt gewijzigd
dat de minister van Justitie niet meer de bevoegdheid heeft om in zaken die
door justitiabelen aanhangig zijn gemaakt, zijn standpunt kenbaar te maken
of in beroep te gaan tegen een uitspraak van de tuchtkamer. Vereist het algemeen
belang niet dat de minister deze bevoegdheid heeft, zo vragen de leden van
de PvdA. De wijziging in de regeling van het tuchtrecht, waar deze leden naar
vragen, is aangebracht naar aanleiding van het advies van de Raad van State.
Overigens betreft deze wijziging uitsluitend het schrappen van de bevoegdheid
van de minister om in tuchtzaken een standpunt kenbaar te maken. (De toelichting
vermeldt op p. 30 abusievelijk ook het recht van de minister om hoger beroep
in te stellen, maar dit berust op een misverstand, aangezien de minister dat
recht ook in het oorspronkelijke voorstel niet toekwam). Het schrappen is
gemotiveerd met het argument dat ik onvoldoende reden zie voor handhaving
van deze vergaande bevoegdheid, die ook in andere wettelijke tuchtrechtelijke
stelsel voor zover kon worden nagegaan, niet voorkomt. Het algemeen belang
kan voldoende worden behartigd middels de bevoegdheid van de minister om –
vanuit een algemene toezichthoudende rol – zelf klachten
bij de tuchtrechter aanhangig te maken. Verwezen zij voorts naar de toelichting
in 6 van het nader rapport (22 775, C).
De leden van de SGP-fractie stellen naar aanleiding van artikel 35, zesde
lid, de vraag of deze bepaling er niet ook in dient te voorzien dat de beslissingen
van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders worden toegezonden aan het bestuur
van de KBvG. Naar mijn opvatting past het niet om wettelijk voor te schrijven
dat de KBvG – die geen formele betrokkenheid bij de tuchtrechtspraak
heeft – automatisch van elke tuchtrechtelijke beslissing een afschrift
verkrijgt. Dat neemt uiteraard niet weg dat het van belang is dat de KBvG
als hoeder van de kwaliteit van de beroepsuitoefening kennisneemt van de beslissingen
van het tuchtcollege en deze aan een structurele analyse onderwerpt. Niets
belet de KBvG in mijn visie echter om de uitspraken op te vragen c.q. met
het tuchtcollege praktische afspraken over toezending te maken.
3. Artikelen
Vormgeving
De leden van de CDA-fractie kwalificeren de derde nota van wijziging als
omvangrijk en vragen of is overwogen om het gehele voorstel van wet als gewijzigd
voorstel van wet in te dienen, teneinde het van een nieuwe doorlopende nummering
te voorzien. Zou dit niet alsnog de voorkeur verdienen om eenvoud en leesbaarheid
van de uiteindelijke wet te vergroten, zo vragen deze leden, onder verwijzing
naar o.m. de Aanwijzingen voor de regelgeving. Zoals uit de toelichting op
de derde nota van wijziging (p. 21) blijkt, is inderdaad, na het uitbrengen
van het MDW-kabinetsstandpunt, overwogen om het aanhangige wetsvoorstel in
te trekken, onder gelijktijdige indiening van een geheel nieuw wetsvoorstel.
Dat zou o.a. betekenen dat het wetsvoorstel, van meet af aan, een nieuwe doorlopende
nummering zou krijgen. Bij indiening van een nota van wijziging is het aanbrengen
van een nieuwe nummering niet mogelijk (zie Aanwijzing 250 van de Aanwijzingen
voor de regelgeving). Toch is ook in deze situatie voldoende verzekerd dat
de uiteindelijke wet een nieuwe, doorlopende nummering krijgt. Op grond van
artikel 106 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer kan de voorzitter
van uw Kamer, na aanneming van een wetsvoorstel, zorgen voor een doorlopende
nummering (met aanpassing van de verwijzingen naar artikelen). Op deze manier
zal niet alleen behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer op basis
van een doorlopend tekstvoorstel kunnen plaatsvinden, maar zal ook de wet
zoals die in het Staatsblad verschijnt van een doorlopende nummering zijn
voorzien.
B – Artikel 2
Deze vraag is in § 2.5 beantwoord; ik mag op deze plaats daarnaar
verwijzen.
E – Artikel 5
Om voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder in aanmerking te komen dient
de kandidaat ingevolge artikel 5 tenminste twee jaar als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
te hebben gewerkt. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het wenselijk
is aanvullende eisen te stellen om te voorkomen dat de aspirant gerechtsdeurwaarder
redelijk recente praktische ervaring ontbeert. Met andere woorden: zou voorkomen
moeten worden dat een voormalige toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder,
na lange tijd het vak niet te hebben uitgeoefend, zonder nadere (bijscholings)vereisten
gewoon benoemd kan worden in een solitaire standplaats. Zij vragen een reactie
hierop.
Het wetsvoorstel stelt inderdaad niet de eis dat de praktijkervaring van
recente datum moet zijn, bijvoorbeeld opgedaan binnen een tijdsbestek van
3 of 5 jaar voorafgaand aan de benoeming tot gerechtsdeurwaarder. Een
belangrijk nadeel van een dergelijke eis is naar mijn opvatting, dat met name
toegevoegd kandaat-gerechtsdeurwaarders nauwelijks nog in staat zouden zijn
hun loopbaan voor een bepaalde periode te onderbreken – bijvoorbeeld
voor een (relevante) functie buiten het beroepsveld van de gerechtsdeurwaarders –
omdat zij daardoor hun recht op benoeming tot gerechtsdeurwaarder verspelen.
Op deze manier zouden onterechte marktbelemmeringen worden opgeworpen. Tegelijkertijd
kan ik me voorstellen – in het voorbeeld dat deze leden noemen –
dat er situaties zijn waarin iemand die lange tijd het vak niet heeft uitgeoefend
en ook niet aan bijscholing heeft gedaan, niet bepaald een ideale kandidaat
is om een solo-praktijk te starten. Kan hij niettemin een deugdelijk ondernemingsplan
met een adequate financiële onderbouwing overleggen, dan zie ik niet
direct reden om voor deze – vermoedelijk in aantal zeer beperkte gevallen –
tot een aanscherping van de wet te komen.
F – Artikel 5a
De suggestie van de leden van de VVD-fractie om aan artikel 5a, derde
lid, eerste volzin toe te voegen: «aan verzoeker», is gevolgd.
Het is inderdaad de bedoeling dat de kosten van het advies aan de verzoeker
in rekening worden gebracht. Door deze toevoeging is elk mogelijk misverstand
daaromtrent uitgesloten.
I – Artikel 7
Artikel 7 bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder in zijn arrondissement verplicht
wordt desgevraagd te allen tijde de ambtshandelingen te verrichten. De leden
van de fracties van VVD, D66 en SGP vragen of deze ministerieplicht niet in
strijd is met artikel 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Artikel 7 gaat er vanuit dat de ministerieplicht «slechts» geldt
voorzover de gerechtsdeurwaarder bevoegd is de
gevraagde ambtshandeling te verrichten. Met de bevoegdheid om te instrumenteren
is derhalve de verplichting een gegeven. Deze symmetrie wordt in het wetsvoorstel
op één punt doorbroken; tegenover de landelijke bevoegdheid
staat geen landelijke, maar een arrondissementale ministerieplicht. De gerechtsdeurwaarder
kan derhalve niet verplicht worden om een (ambts)handeling te verrichten waartoe
hij niet bevoegd is. In dat verband moet de sinds jaar en dag in artikel 14
Rv geregelde onbevoegdheid worden gezien. Genoemd artikel bepaalt, dat het
verboden is om op zondag of op een algemeen erkende feestdag een exploot te
doen of op andere dagen voor zeven uur 's morgens of na acht uur 's avonds.
Als de gerechtsdeurwaarder weigert om een exploot te doen op een wettelijke
verboden dag of uur, overtreedt hij zijn ministerieplicht niet. Zoals in antwoord
op eerdere vragen van VVD, PvdA en D66 is geantwoord, is met het toevoegen
van de woorden «te allen tijde» in artikel 7 een redactionele
aanscherping beoogd, ter onderstreping van het belang van de ministerieplicht
bij een toenemende marktwerking. Uit de woorden «te allen tijde»
kan vanzelfsprekend niet worden afgeleid dat de gerechtsdeurwaarder op verboden
dagen of uren zou mogen en moeten instrumenteren.
J – Artikel 9
Waarom is artikel 9 uit het oorspronkelijke wetsvoorstel in de derde nota
van wijziging vervallen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Artikel 9 bevatte een geheimhoudingsbepaling voor de gerechtsdeurwaarder voorzover
handelend in de uitoefening van zijn ambt. Aan een dergelijke afzonderlijke
bepaling bestaat tegenwoordig geen behoefte meer, omdat de Algemene wet bestuursrecht
een algemene geheimhoudingsbepaling kent voor bestuursorganen en onder haar
werkzame personen. Aandacht verdient dat de in artikel 2:5 Awb geformuleerde
geheimhoudingsplicht niet absoluut is; zij bestaat niet indien uit enig wettelijk
voorschrift of uit de taak van het bestuursorgaan de noodzaak tot mededeling
voortvloeit. Zo zal voor de gerechtsdeurwaarder bijvoorbeeld kunnen gelden
dat uit art. 475g lid 3 Rv voortvloeit dat hij ten behoeve van het leggen
van loonbeslag de werkgever van de schuldenaar informeert over een tegen de
werknemer gewezen vonnis.
P – Artikel 15a (derdenrekening)
In het verslag worden door de leden van de fracties van VVD, CDA, D66
en SGP vraagtekens geplaatst bij de in het wetsvoorstel opgenomen regeling
met betrekking tot de bescherming van derdengelden. Artikel 15a voorziet in
een of meer wettelijke derdenrekening(en), waarmee een afgescheiden vermogen
wordt gecreëerd om te voorkomen dat de aan cliënten van de gerechtsdeurwaarder
toekomende gelden in het faillissement van een gerechtsdeurwaarder vallen.
De voornaamste zorg van de genoemde fracties is dat de – aan het notariaat
ontleende regeling – in de gerechtsdeurwaarderspraktijk niet werkbaar
is, vanwege de vele transacties met vaak kleine bedragen. Ook de KVG heeft
dergelijke bezwaren geuit. De leden van de genoemde fracties vragen hoe de
regering staat tegenover de gedachte om de beroepsgroep een andere, minder
bezwaarlijke regeling te doen treffen bij verordening. Deze optie heeft bepaald
niet de voorkeur van de regering. Gelet op het belang van het onderwerp verdient
een regeling op het niveau van de wet de voorkeur. Bovendien kunnen belangrijke
rechtsgevolgen van een derdenrekening zoals lid 5, 6 en 8 niet op het niveau
van een verordening worden geregeld. Een ander argument is dat het BFT als
toezichthouder gebaat is bij een zo gelijkvormig mogelijke regeling tussen
notariaat en gerechtsdeurwaarders. Naar aanleiding van de door de leden van
de genoemde fracties en door de KVG naar voren gebrachte bezwaren is nader
overleg gevoerd met de KVG en het BFT. Het overleg heeft geresulteerd in enkele
wijzigingen van artikel 15a en verduidelijkingen van de bedoelingen van de
regeling in het licht van de specifieke gerechtsdeurwaarderspraktijk, waardoor
de regeling (ook) voor deze beroepsgroep aanvaardbaar wordt. Voor een nadere
toelichting op deze juridisch-technische materie zij verwezen naar de bijgevoegde
nota van wijziging en de toelichting daarop, waarin een en ander zo nauwkeurig
mogelijk is aangegeven. Hierna zal ik nog op enkele specifieke vragen over
dit onderwerp ingaan.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de voorgestelde figuur van
een wettelijke derdenrekening niet veeleer in een algemene vermogensrechtelijke
regeling in het burgerlijk recht zou moeten worden neergelegd, dan in een
regeling voor één beroepsgroep. Zij vragen de regering dan ook
een algemene vermogensrechtelijke regeling uit te werken. Ik kan deze leden
antwoorden, dat bij de behandeling van de Wet op het notarisambt in de Tweede
Kamer door mijn ambtsvoorganger reeds is toegezegd een nadere studie te zullen
verrichten naar (de wenselijkheid van) een algemene regeling in boek 3 van
het BW inzake bescherming van derdengelden (23 706, nr. 22, p. 5). Zij
heeft daarbij aangegeven dat het goed zou zijn dat eerst ervaring wordt opgedaan
met de wettelijke derdenrekening in de praktijk van het notariaat. Ik heb
bij de behandeling van genoemde wet in de Eerste Kamer hierbij aangesloten.
Deze leden geven voorts aan dat een algemene wettelijke regeling – in
hun visie – per beroeps- of bedrijfstak een verfijnde inkleuring zou
kunnen krijgen, bij voorkeur door middel van zelfregulering. In hoeverre er –
per beroepsgroep – ruimte voor nadere invulling moet zijn,
zou ik willen meenemen in de te verrichten studie.
Deze leden hebben voorts gevraagd of, vooruitlopend op een algemene regeling
in het burgerlijk recht, een «stichting derdengelden» op eenvoudige
wijze kan tegemoetkomen aan de genoemde bezwaren. Nu de regeling van de wettelijke
derdenrekening – na aanpassing en verduidelijking – voor de beroepsgroep
aanvaardbaar is, bestaat aan een interimoplossing zoals door deze leden gesuggereerd
geen behoefte meer. Overigens zou ik er voor zover nodig nog op willen wijzen
dat in het kader van de Wet op het notarisambt uitvoerig is stilgestaan bij
mogelijke alternatieven voor de voorgestelde regeling van een wettelijke derdenrekening,
waaronder de constructie van een (verplichte) stichting derdengelden (kamerstukken
II, 1993/94, 23 706, nr. 3, p. 28–29).
Deze leden hebben tevens aangegeven dat bij regeling van dit onderwerp
in elk geval een voorziening moet worden getroffen op grond waarvan toedeling
van rente aan de rechthebbenden achterwege blijft als het gaat om te verwaarlozen
bedragen, althans in gevallen dat de kosten niet in verhouding staan tot de
opbrengst. Aan deze opmerking is recht gedaan in de bijgevoegde nota van wijziging
(artikel 15a lid 7).
Ook de leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen
de Stichting Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders en op welke wijze dit initiatief
gehanteerd kan worden om zeker te stellen dat het derdengeld ook bij de rechthebbenden
terecht komt. Hierop ben ik reeds ingegaan naar aanleiding van eerdere vragen
van de fracties van PvdA en CDA. Ik heb er daarbij op gewezen dat de Stichting
Garantiefonds voortkomt uit een initiatief van de beroepsgroep en dat deze
Stichting – net als de regeling van de kwaliteitsrekening in het wetsvoorstel –
tot doel heeft de bescherming van de financiële belangen van cliënten.
Mijn standpunt in dezen is dat een beschermingsregeling in elk geval een dwingend
karakter moet hebben en niet, zoals bij het Garantiefonds het geval is, kan
worden toevertrouwd aan het initiatief van de individuele gerechtsdeurwaarder.
Ik ben in mijn eerdere antwoord ook reeds ingegaan op de mogelijke overlapping
met het in het wetsvoorstel aangescherpte publieke toezicht.
R – Artikel 17, eerste lid, onder b (verbod op concurrentievervalsing)
De derde nota van wijziging introduceert een algemene wettelijke norm
die concurrentievervalsing beoogt te voorkomen. In artikel 17, eerste lid,
onder b, is neergelegd dat de niet ambtelijke dienstverlening door gerechtsdeurwaarder
niet mag leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders
van vergelijkbare diensten. Door de fracties van VVD, CDA, D66, GPV en RPF
en SGP is om een nadere uitleg van deze bepaling gevraagd, met name vragen
zij naar de betekenis van het begrip concurrentievervalsing. Volgens de leden
van de fracties van GPV en RPF is het een maatschappelijk gegeven in ons rechtsbestel
dat de gerechtsdeurwaarder zowel ambtelijke als niet-ambtelijke diensten levert,
waardoor een zeker concurrentievoordeel voor de gerechtsdeurwaarder onontkoombaar
is. De regering heeft aan dit «inherente concurrentievoordeel»
echter wel de conclusie verbonden – in navolging van de MDW-werkgroep –
dat met behulp van gedrags- en beroepsregels een meer gelijke positie van
marktpartijen moet worden bevorderd. Deze gedrags- en beroepsregels zouden
in de visie van de werkgroep moeten steunen op een algemene norm in de wet
zelf. Ter uitvoering daarvan is art. 17, eerste lid, onder b, toegevoegd,
waarin – als uiterste grens – een verbod op concurrentievervalsing
is neergelegd. Deze term heeft een onmiskenbaar zwaardere lading dan concurrentievoordeel.
Een verdergaande inperking van het niet-ambtelijke werk wordt hiermee niet
beoogd, zo beantwoord ik een vraag van deze strekking van de leden van de
CDA-fractie. Door de leden van de fracties van VVD, GPV en RPF, en SGP is
de vraag opgeworpen of niet kan worden volstaan met enerzijds gedragsregels
en anderzijds de mededingingswetgeving. De genoemde leden vragen naar mijn
mening terecht aandacht voor de verhouding van de Gerechtsdeurwaarderswet
tot de algemene mededingingswetgeving. Dit aspect is in het MDW-rapport c.q.
kabinetsstandpunt enigszins onderbelicht gebleven. Artikel 6 van de Mededingingswet
bevat een verbod op mededingingsbeperkende afspraken. De leden van de SGP
wordt toegegeven dat met een tot de individuele beroepsbeoefenaar gericht
verbod als in art. 17, eerste lid, onder b, verder wordt gegaan dan artikel
6 van de Mededingingswet, hetgeen ik bij nadere overweging niet wenselijk
acht. Zo bezien acht ik de verwijzing van deze leden naar de algemene mededingingswetgeving
voldoende steekhoudend om artikel 17, eerste lid, onder b, te laten vervallen.
De bijgevoegde nota van wijziging voorziet daarin.
De leden van de SGP-fractie noemen daarnaast ook artikel 17, eerste lid,
onder a, als mogelijkheid om concurrentievervalsing te voorkomen. Hoewel ik
met deze leden eens ben dat wanneer van concurrentievervalsing sprake zou
zijn, het aanzien van het gerechtsdeurwaardersambt daardoor ernstig zou worden
geschaad, meen ik toch dat via gedrags- en beroepsregels meer inzicht en houvast
geboden moet worden over wat wel en geen wenselijk gedrag is.
Door de leden van GPV en RPF is er voorts op gewezen dat het concurrentievoordeel
van de gerechtsdeurwaarder in hun ogen nog versterkt kan worden doordat de
niet-ambtelijke werkzaamheden van deze functionaris, met name voor zover het
zijn ambtelijk functioneren negatief kan beïnvloeden, onder toezicht
komen te staan van de tuchtrechter en in financieel opzicht van het Bureau
Financieel Toezicht. De consument kan op grond hiervan de conclusie trekken
dat de kwaliteit van de niet-ambtelijke werkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder
hoog is. In abstracto kan ik dit onderschrijven, ik wijs er wel op dat deze
kwaliteit voor de gerechtsdeurwaarder ook een prijs heeft, die weer van invloed
is op zijn concurrentiepositie.
Artikel 17, derde lid, sub a
Deze leden stellen ook nog de vraag wat is bedoeld met de woorden «overeenkomstig
hetgeen daaromtrent bij of krachtens de wet is bepaald» in artikel 17,
derde lid, sub a, en of deze clausule niet gemist kan worden. In artikel 17,
derde lid, worden enkele categorieën van werkzaamheden genoemd die als
zodanig verenigbaar zijn met het ambt van gerechtsdeurwaarder. Onderdeel a
noemt in dat verband: het optreden als proces- of rolgemachtigde en het verlenen
van rechtsbijstand in en buiten rechte, overeenkomstig hetgeen daaromtrent
bij of krachtens de wet is bepaald. De clausulering aan het slot van deze
zinsnede komt ook in het huidige Deurwaardersreglement voor (artikel 26, eerste
lid, onder a). In de nota van toelichting op het desbetreffende artikellid
is gesteld dat deze bepaling niet de rechtsbasis vormt waaraan deurwaarders
de bevoegdheid ontlenen om deze werkzaamheden te verrichten, doch slechts
de erkenning dat zij deze werkzaamheden kunnen combineren met hun ambtelijke
werkzaamheden. In dat licht is de clausulering begrijpelijk. Zij is opgenomen
om zeker te stellen dat hier geen sprake is van een bevoegdheidsverlening
maar van een verwijzing naar hetgeen elders gereguleerd is.
S – Artikel 18
Volgens artikel 18, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur
worden bepaald dat indien er bij het verrichten van ambtshandelingen reiskosten
worden gemaakt, de vergoeding ten hoogste bestaat uit het bedrag dat een gerechtsdeurwaarder
uit de dichtstbijzijnde plaats van vestiging in rekening zou brengen. De leden
van de fracties van GPV en RPF merken terecht op dat er geen
reden is om de aan de opdrachtgever in rekening te brengen verplaatsingskosten,
indien de debiteur geen verhaal biedt, aan een maximum te binden. Als uitvloeisel
van het in de bijgevoegde nota van wijziging nieuw voorgestelde tariefstelsel –
waarin de tarieven in de relatie opdrachtgever – gerechtsdeurwaarder
volledig vrij gelaten worden – komt het derde lid vanzelf reeds te vervallen.
CC – advisering inzake nadere regelgeving
In het oorspronkelijke voorstel was de verplichting voor de minister van
Justitie opgenomen om bij nadere regelgeving advies te vragen. De betreffende
bepaling is op advies van de Raad van State geschrapt. Deze leden stellen
evenwel de vraag of desalniettemin de gedragsregel zal gelden dat bij het
voornemen tot het ontwerpen van nieuwe regelgeving het advies van de KBvG
zal worden ingewonnen.
In het oorspronkelijke, aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel
werd een adviestaak opgedragen aan het Bureau Financieel Toezicht (BFT) terzake
van de nadere regelgeving met een financieel karakter. Schrapping van deze
adviestaak betekent allerminst dat nadere regelgeving niet in overleg met
de betrokkenen tot stand zal worden gebracht. Dat geldt zowel voor het BFT
als voor de KBvG. Ik beantwoord de vraag van deze leden derhalve bevestigend.
Artikel 25, tweede lid
Mag er voorts van uit worden gegaan dat wanneer het Bureau Financieel
Toezicht gegevens aan de minister verstrekt, deze gegevens mede worden verstrekt
aan de KBvG, zo vragen de leden van de fracties van GPV en RPF? Het Bureau
Financieel Toezicht is een zelfstandig bestuursorgaan dat ressorteert onder
de minister van Justitie. De aanwijzingen voor de regelgeving schrijven voor
dat teneinde de ministeriële verantwoordelijkheid te effectueren voldoende
bevoegdheden worden toegekend aan een minister in verhouding tot een zelfstandig
bestuursorgaan. Het inlichtingenrecht maakt daarvan standaard deel uit (aanwijzing
124l en 124t). Ook deze wet verplicht derhalve het BFT om de minister, desgevraagd,
de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen te verstrekken
(art. 25, tweede lid, van dit voorstel jo. art. 112, zevende lid, van de Wet
op het notarisambt). In het kader van de bekostiging verstrekt het BFT eveneens
de nodige informatie aan de minister. In het licht van deze onderlinge verhouding
spreekt het mijns inziens voor zichzelf dat de door de minister van het BFT
te ontvangen informatie niet aan de KBvG wordt verstrekt.
MM – Zittingstermijnen organen van de KBvG
Er zijn door de leden van verschillende fracties vragen gesteld over de
zittingstermijnen van de leden van de organen van de KBvG. Anders dan de leden
van de VVD-fractie menen wijkt de zittingstermijn van het bestuur niet af
van die van de ledenraad. Zowel de leden van het bestuur als die van de ledenraad
worden voor de termijn van drie jaren benoemd en zijn slechts eenmaal voor
eenzelfde termijn herbenoembaar respectievelijk herkiesbaar (art. 47f lid
2 resp. art. 47h lid 2). Verschil in zittingstermijn doet zich wel op een
ander punt voor, binnen het bestuur. Ingevolge artikel 47l, eerste lid, worden
de voorzitter van het bestuur en zijn plaatsvervanger voor een termijn van
twee jaren benoemd, terwijl zij als bestuurslid drie jaren in functie zijn.
De wettekst biedt geen mogelijkheid tot herbenoeming voor de voorzitter of
zijn plaatsvervanger (vgl. Wet op het notarisambt, 23 706 nr. 6, p. 52).
De leden van de fracties van CDA en SGP hebben op dit verschil gewezen en
gevraagd waarom deze termijnen niet gelijk zijn, bij voorkeur in beide gevallen
drie jaren. In verband hiermee zal bij nota van wijziging artikel 47l, eerste
lid, worden aangepast, in die zin dat de voorzitter en de plaatsvervangend
voorzitter van het bestuur van de KBvG voor de tijd van drie jaren worden
benoemd.
RR – Artikel 52a
In artikel 52a wordt een (overgangs)regeling getroffen omtrent het maximum
aantal jaarlijks te benoemen gerechtsdeurwaarders. Deze regeling houdt verband
met de overgang naar een systeem van vrijere vestiging. Doel van de regeling
is een al te stormachtige groei van het aantal gerechtsdeurwaarders in de
eerste jaren na de inwerkingtreding van de wet te voorkomen. De overgangsregeling
zou voor vier jaren gelden, met de mogelijkheid om deze termijn bij algemene
maatregel van bestuur éénmaal met twee jaren te verlengen. Als
de bepaling – door tijdsverloop – zou zijn uitgewerkt, kan deze
bij gelegenheid uit de wetgeving worden geschrapt, noodzakelijk is dat echter
niet. Dit in antwoord op een vraag terzake van de leden van de fractie van
het CDA. Voor de goede orde merk ik op dat dit artikel geen beleidsvoornemen
inhoudt om het aantal gerechtsdeurwaarders te doen toenemen. De vragen van
sommige fracties lijken daar wel van uit te gaan. Het gaat hier niet om een
voorgenomen uitbreiding van het aantal gerechtsdeurwaarders, maar over een
«rem» op een al te snelle uitbreiding. Volgens de leden van de
VVD-fractie past (ook) een dergelijk beleidsuitgangspunt echter niet in de
wet. Deze fractieleden achten de regeling in strijd met het uitgangspunt van
vrijere vestiging, waarbij de economische levensvatbaarheid per individuele
aspirant-ondernemer als uitgangspunt geldt. Zij verzoeken dan ook dit artikel
uit het wetsvoorstel te halen. De fracties van CDA, D66 en SGP betonen zich
eveneens kritisch ten aanzien van dit artikel. In reactie hierop merk ik op
dat deze kritiek mij aanleiding geeft de bepaling bij nota van wijziging te
schrappen. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook de beroepsgroep heeft aangegeven
geen behoefte te hebben aan een overgangsregeling.
De Staatssecretaris van Justitie,
M. J. Cohen