22 452
Internationalisering van het onderwijs

nr. 19
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 28 juni 2001

De vaste commissies voor Buitenlandse Zaken1 en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 hebben op 6 juni 2001 overleg gevoerd met minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking over de voorstellen voor het beleidskader voor de nieuwe internationale onderwijsprogramma's (22 452, nr. 16).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Van 't Riet (D66) wijst erop dat de regering ervoor heeft gekozen om de huidige zeven IO-programma's (programma's voor internationaal onderwijs) terug te brengen naar twee beurzenprogramma's, te weten voor «human resources development» (HRD) en «institutional development» (ID). Dit sluit aan bij het streven van de regering naar stroomlijning, maar desalniettemin moet worden voorkomen dat de krimp van het aantal programma's niet te groot wordt. De behoefte aan kennis is in de ontwikkelingslanden en Oost-Europa immers heel groot. Is er overigens sprake van een goede balans tussen het geld dat is uitgetrokken voor de ontwikkelingslanden enerzijds en de aspirant-leden van de EU anderzijds?

Voor HRD is 44 mln gulden uitgetrokken. Niet duidelijk is echter hoe dit geld wordt verdeeld over graadverlenende programma's, niet-graadverlenende cursussen en «tailor-made»-trainingen.

De minister heeft gekozen voor een kleine intermediaire organisatie (IMO). Bestaat echter niet het gevaar dat de uitvoering van de diverse IO-programma's de capaciteit van de IMO te boven gaat? Is het verder, gezien de geringe omvang van de IMO, niet noodzakelijk dat het ministerie het beleid formuleert voor de toekenning van de beurzen, de inventarisatie van de opleidingen, de subsidieverlening en de informatieverstrekking aan de ambassades?

Mevrouw Van 't Riet zegt het streven naar meer flexibiliteit in het opleidingenaanbod in principe te onderschrijven. Zij vraagt zich echter af hoe een en ander in de praktijk wordt uitgewerkt. Er is immers een zo overweldigende vraag naar IO-programma's dat het onduidelijk is of de IMO wel op haar taak is berekend.

SLO (specialisten in leerprocessen) werkt aan een programma «basis technology education» (BTE) voor Indonesië. Dit programma dat is geïnitieerd door de voorganger van de minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, komt niet in aanmerking voor financiering door de Wereldbank. Is de minister bereid om bij een eventuele hernieuwde subsidieaanvraag rekening te houden met het voortraject van het BTE?

Ten slotte wijst mevrouw Van 't Riet op de aanvraag van SLO om een overbruggingskrediet van 5 mln gulden voor bilaterale projecten. Is het mogelijk dat de minister deze aanvraag samen met de minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt? De minister van Buitenlandse Zaken heeft hiertoe namelijk een verzoek ontvangen van de Indonesische minister voor armoedebestrijding.

De heer Cherribi (VVD) verwondert zich erover dat er meer Indonesische studenten aan Duitse, Engelse en Amerikaanse universiteiten studeren dan aan Nederlandse. De band van Nederland met Indonesië is immers sterker dan die van deze landen. Wat is hiervan de oorzaak?

Kan de minister een meer cijfermatige onderbouwing geven van de HRD- en de ID-programma's?

Een uitgangspunt van de minister is het streven naar meer flexibiliteit. Ligt het met het oog daarop niet in de rede om alle Nederlandse universiteiten de mogelijkheid te bieden, IO-programma's aan te bieden en niet alleen de stichting Samenwerkingsverband IO-instellingen en LUW (SAIL)? Hierdoor zou immers de marktwerking toenemen en de positie van Nederland op de internationale onderwijsmarkt worden versterkt. Die versterking is zeker noodzakelijk als men wil dat de Nederlandse universiteiten echte internationale instellingen worden.

Na de Verklaring van Bologna is door de regering gekozen voor de invoering van een bachelor/master-structuur in het hoger onderwijs. Hiervan is echter niets terug te vinden in de brief. Kan de minister hier alsnog op ingaan?

Er wordt gewerkt aan het oprichten van een digitale universiteit. Op deze ontwikkeling wordt echter niet ingehaakt in de IO-programma's. De heer Cherribi betreurt dit, omdat ICT zeker in Afrika perspectieven opent. Verder moet Nederland ervoor waken dat op dit terrein geen achterstand wordt opgelopen ten opzichte van andere landen.

De herijking van de rol van de ambassades is een goede ontwikkeling. Kan de minister echter aangeven wat het streven bij deze ontwikkeling is? Spiegelt zij zich hierbij aan Frankrijk, een land dat bijzonder goede websites heeft ontwikkeld voor onderwijs en de ambassades daarbij een belangrijke rol toedeelt?

De minister maakt een vergelijking met Australië. Het is de heer Cherribi echter niet duidelijk waarom juist voor dit land is gekozen en niet voor andere Europese landen, Japan of de Verenigde Staten. Australië speelt immers een enigszins marginale rol in het internationale onderwijs, terwijl bijvoorbeeld Frankrijk een waar onderwijsoffensief voor Afrika is begonnen.

Er is voor gekozen om ook Suriname in aanmerking te laten komen voor de IO-programma's. Dat is een goede keuze, omdat Nederland nauwe banden onderhoudt met dit land en het onderwijs op de Surinaamse universiteit in het Nederlands wordt gegeven. De toevoeging van Suriname laat echter onverlet dat het de vraag is of men het aanbieden van hoger onderwijs moet beperken tot de in de brief genoemde landen. De heer Cherribi betreurt het ten slotte dat een aantal landen waar veel immigranten uit afkomstig zijn, niet is toegevoegd aan de lijst met themalanden.

De heer Eurlings (CDA) zegt verheugd te zijn dat het veld nauw is betrokken bij de ontwikkeling van de IO-programma's. Verder bieden de uitgangspunten van het beleidskader veel meer mogelijkheden dan in het verleden. Een en ander neemt niet weg dat deze uitgangspunten nog moeten worden uitgewerkt. Kan de minister aangeven of hiervoor een tijdspad is vastgelegd?

Bij de uitwerking van de uitgangspunten dient de vrijheid van de deelnemende instellingen centraal te staan. Zij moeten kunnen voortbouwen op hun expertise en contacten. Het ministerie zal zich moeten richten op beleidsontwikkeling en het opstellen van criteria voor de IO-programma's, omdat de uitvoerende beheerstaken op project- en beursniveau en de uitvoerende administratieve beheerstaak op programmaniveau het beste door de instellingen kunnen worden uitgevoerd. De IMO zal zich daarbij specifiek moeten richten op de administratieve beheerstaak. Deelt de minister deze analyse?

Het uitgangspunt bij de opzet van de IMO is doelmatigheid en eenvoud. Kan de minister aangeven wat dat betekent voor de omvang van deze organisatie? De SAIL beheert een programma, half zo groot als het toekomstige IO-programma, met vijf FTE's. Kan daaruit de omvang van de IMO worden afgeleid of zal het pleidooi van de Federatie van internationale onderwijsinstellingen in Nederland (FION) voor 15 FTE's worden gevolgd?

De programma's van de SAIL en de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in hoger onderwijs (Nuffic) worden afgebouwd. Kan de minister aangeven hoe zal worden voorkomen dat de aldaar opgebouwde expertise verloren gaat?

De heer Eurlings zegt het van belang te vinden dat de bestuursleden van de IMO niet gelieerd zijn of waren aan belanghebbende instellingen. De IMO moet immers onafhankelijk kunnen functioneren. Hoe denkt de minister die onafhankelijkheid te garanderen?

Ten slotte vraagt hij of het, nu er tal van nieuwe projecten moeten worden ontwikkeld, in de lijn der verwachting ligt dat het budget voor IO-programma's wordt verhoogd.

Mevrouw Dijksma (PvdA) vraagt de minister of het mogelijk is om op afzienbare termijn informatie te verschaffen over de precieze verdeling van de gelden over HRD en ID. Verder zal moeten worden overwogen om het totale budget te verhogen. Het budget voor IO-programma's is in de afgelopen jaren immers niet verhoogd, terwijl steeds nadrukkelijker wordt onderkend dat deze programma's essentieel zijn voor de capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Verder zal er de nodige financiële ruimte moeten worden gecreëerd voor experimenten.

De FION spreekt in haar reactie niet over twee beurzenprogramma's, maar over drie, te weten graadverlenende programma's, niet-graadverlenende programma's en de «tailor-made»-trainingen. Kan de minister aangeven wat de gevolgen voor het beleidskader zijn als uitgegaan wordt van de indeling van de FION?

In haar reactie pleit de FION voor een register voor ontwikkelingsrelevante opleidingen. Dergelijke registers worden in het hoger onderwijs wel vaker gehanteerd en wellicht is dat voor de regering een reden om gevolg te geven aan dit pleidooi.

Mevrouw Dijksma wijst erop dat uitspraken van de Kamer over de IMO zullen worden uitgelegd alsof de Kamer al partij heeft gekozen voor een bepaalde inrichting van deze organisatie. Terughoudendheid is hier dus geboden, zeker ook omdat voorkomen moet worden dat bestaande expertise verloren gaat en er gekozen wordt voor een partij die niet de beste prijs/kwaliteit-verhouding biedt. Duidelijk is echter al wel dat de IMO klein, slagvaardig en onafhankelijk zal moeten zijn. Vooral het laatste is van belang, omdat de IMO de programma's zal toekennen.

De FION stelt voor om beleidsontwikkeling en het opstellen van criteria aan het ministerie, de uitvoerende administratieve beheerstaak op programmaniveau aan de IMO en de uitvoerende beheerstaak op project- en beursniveau aan de instellingen voor hoger onderwijs zelf over te laten. Dat is een logische verdeling, die echter niet duidelijk maakt wat een en ander betekent voor de omvang van de IMO. Mevrouw Dijksma zegt dat voor haar in ieder geval vooropstaat dat met de IMO geen nieuwe bureaucratische instelling mag worden opgetuigd.

Het antwoord van de minister

De minister zegt niet al te uitvoerig in te kunnen gaan op de reactie van de FION op het beleidskader, omdat het overleg met het veld nog niet is afgerond. Verder was het haar onmogelijk om de brief van de FION diepgaand te bestuderen, omdat de brief haar pas enkele dagen voor dit algemeen overleg onder ogen is gekomen. Duidelijk is al wel dat het beleidskader, inclusief de landenkeuze, over het algemeen positief is ontvangen.

De landenkeuze is ingegeven door het streven naar concentratie en vruchtbare samenwerkingsverbanden. Dat laatste is alleen mogelijk als de onderwijsprogramma's zoveel mogelijk worden beperkt tot die landen waar de Nederlandse ontwikkelingshulp comparatieve voordelen kent. Immigranten in Nederland zijn vaak afkomstig uit landen die door de OESO niet tot de ontwikkelingslanden worden gerekend of volgens de Nederlandse criteria niet behoren tot de armste landen. Vanuit het oogpunt van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking heeft het dus geen toegevoegde waarde om IO-programma's aan deze landen aan te bieden. Verder stelt de EU aan deze landen al de nodige hulp ter beschikking.

Er is geen beleid ontwikkeld voor IO-programma's voor die landen in Oost-Europa die niet op de zeventien plus vier-landenlijst staan. Macedonië staat wel op deze lijst en komt dus ook voor deze programma's in aanmerking. Datzelfde geldt voor Georgië, Armenië, Moldavië, Albanië en Bosnië die zowel op de lijst van themalanden als voor de beurzenprogramma's zijn geplaatst.

De vraag naar IO-programma's is welhaast oneindig. De minister benadrukt daarom dat niet uit het oog mag worden verloren dat Nederland niet het enige land is dat dergelijke programma's aanbiedt. Naast het ontwikkelen van nieuwe programma's zal dan ook zeker aandacht moeten worden besteed aan de taakverdeling tussen de donoren, iets waarvoor Nederland zich in het bijzonder inspant.

De Indonesische regering heeft inderdaad een verzoek ingediend voor een overbruggingskrediet van 5 mln gulden. Vermoedelijk als gevolg van personele wisselingen binnen de regering is men niet teruggekomen op dit verzoek. Op dit verzoek is door Nederland verder niet gereageerd, omdat de regering dergelijke kredietaanvragen dan min of meer zou uitlokken.

De ontwikkelingsrelatie met Indonesië is langere tijd onderbroken geweest en pas in het najaar van 1999 hersteld. De minister merkt op dat zij bij die gelegenheid, vooruitlopend op eventuele verzoeken hiertoe van Indonesië, enige miljoenen heeft toegezegd voor beurzen. Dit budget is inmiddels opgehoogd, waaruit wel blijkt dat het Nederlandse beleid erop is gericht om de achterstand op andere landen in te lopen. Dit vergt echter enige tijd.

Aan de uitwerking van het beleidskader wordt hard gewerkt. De reden dat dit proces langzaam verloopt, is dat er zorgvuldig overleg moet worden gevoerd met alle betrokken partijen. Het grootste probleem hierbij is de vraag hoe de vraagsturing het beste kan worden ingevuld. Dit probleem is des te moeilijker op te lossen, omdat de bestaande contacten vaak tot stand zijn gekomen, zonder dat de vraag is gesteld of een en ander wel maatschappelijk relevant is voor de betrokken landen. In de toekomst zullen echter de regeringen van de ontwikkelingslanden een zwaardere stem krijgen, met als mogelijk gevolg dat er wordt verzocht om IO-programma's die niet kunnen worden ingevuld via de bestaande contacten.

De gedachtewisseling op het ministerie over de uitwerking van het beleidskader is min of meer afgerond. De minister merkt op dat het niet gepast is om hierover gesprekken te beginnen met het veld, voordat de Kamer is gehoord. Zodra de opmerkingen en suggesties van de Kamer zijn verwerkt, zal met deze gesprekken worden begonnen. Overigens zullen ook de ambassades en de andere betrokken ministeries aan deze gesprekken deelnemen. De minister merkt verder op dat het prematuur is om uitspraken te doen over het aantal FTE's dat de IMO zal tellen en de toekomstige verdeling van de financieringsstromen over HRD en ID.

Duidelijk is al wel dat de IMO een adequaat toegeruste organisatie zal moeten zijn die niet alleen zal functioneren als een passieve makelaar tussen de aanvragers van IO-programma's en het ministerie, maar ook een actieve rol zal vervullen bij de vraagarticulatie. Om die rol goed in te kunnen vullen, is het wellicht nodig om de IMO gedurende een aantal jaren de ruimte voor experimenten te bieden. Na een dergelijke experimenteerperiode kunnen dan alsnog nadere besluiten worden genomen over het takenpakket van de IMO. Het gaat per slot van rekening om 122 mln gulden per jaar.

Het beleid voor IO wordt door de regering bepaald. Dat is noodzakelijk om controle door de Kamer mogelijk te maken. Een en ander neemt niet weg dat het, gezien de moeilijke personele situatie op het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking, wellicht zinnig is om de uitwerking van de hoofdlijnen van dit beleid aan de IMO over te laten. De exacte taakverdeling tussen de IMO en de overheid zal voortvloeien uit de nadere uitwerking van het beleidskader. Over de waterscheiding tussen IMO en het veld moet nog worden doorgepraat.

Op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beschikt men over de nodige expertise met registers. Hierop zal zo mogelijk worden aangesloten.

Door het kabinet is besloten, te komen tot twee beurzenprogramma's. De minister merkt op dat zij het onwenselijk vindt, terug te komen op dit besluit en dat zij er daarom de voorkeur aan geeft om de suggestie van de FION terzake niet over te nemen.

De opleidingsinstituten kunnen inderdaad gevoelig zijn voor schommelingen in de vraag. Dit probleem is echter al eerder onderkend en daarom is de FION gevraagd om hiernaar een studie uit te voeren. De resultaten van dit onderzoek zullen eind juni bekend zijn en worden gebruikt in de discussies met het veld.

De minister zegt dat het van een verkeerd gevoel van «timing» zou getuigen om nu al een verhoging van het budget voor IO-programma's toe te zeggen. Nu al meer geld voor IO terwijl de nieuwe programma's nog moeten starten is prematuur. Voor eventuele experimenten en «pilots» zal onder voorwaarden echter wel geld beschikbaar worden gesteld.

Men ondervond problemen bij de informatieverstrekking aan de Kamer. Het oplossen van dit probleem heeft vooralsnog prioriteit.

Europa en dus ook Nederland lopen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Australië, niet voorop bij het ontwikkelen van ICT. De minister zegt dat het daarom de vraag is of Nederland op dit terrein wel een groot genoeg comparatief voordeel heeft om op een nuttige manier in te kunnen zetten op ICT in ontwikkelingslanden. Overigens beziet het HIVOS wat de betekenis kan zijn van ICT bij armoedebestrijding. De minister merkt verder op dat Nederland in het verleden wel steun heeft verleend aan het programma van de Wereldbank voor «distant learning centers».

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Cörüz (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA)

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie), Van Splunter (VVD).

Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), Blok (VVD).

Naar boven