22 054
Wapenexportbeleid

nr. 50
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 30 juni 2000

Naar aanleiding van de u eerder aangeboden «notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» van 27 februari 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 22 054, nr. 30), doen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, u hierbij een rapport met een aantal bijlagen toekomen over het Nederlandse wapenexportbeleid in 1999.

In dit rapport, dat tevens als Engelstalige publicatie van het Ministerie van Economische Zaken zal verschijnen, wordt onder meer ingegaan op de instrumenten, procedures en uitgangspunten van het Nederlandse wapenexportbeleid, wordt aandacht besteed aan het karakter van de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie en wordt een aantal internationale ontwikkelingen op het terrein van de wapenexportcontrole beschreven.

De bijlagen van het rapport bestaan uit:

– overzichten voor achtereenvolgens de eerste helft van 1999, de tweede helft van 1999 en het totale jaar 1999 van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming;

– een weergave van de door Nederland in EU-verband genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen;

– en een overzicht van de in 1999 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over wapenexport en daaraan gerelateerde onderwerpen.

Voor de goede orde zij vermeld dat de overzichten die betrekking hebben op de in de eerste helft van 1999 afgegeven vergunningen u reeds bij brief van 13 oktober 1999 werden aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 22 054, nr. 45).

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

INHOUDSOPGAVE OPENBAAR JAARRAPPORT NEDERLANDS WAPENEXPORTBELEID 1999

pagina

1. Inleiding 4

2. Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid 4

3. Uitgangspunten van het wapenexportbeleid 5

4. Informatie over het wapenexportbeleid 6

5. De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 1999 6

6. Openheid in bewapening en het VN Wapenregister 8

7. Het Wassenaar Arrangement 8

8. EU-samenwerking 9

9. Overige ontwikkelingen (kleine wapens) 11

BIJLAGEN1

1. Overzichten van de waarde van de in 1999 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per categorie goederen en van de waarde van de in 1999 afgegeven vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen per land van eindbestemming

2. Genotificeerde afgewezen vergunningaanvragen («denial notifications»)

3. Beantwoording schriftelijke vragen van de Tweede Kamer in 1999

1. Inleiding

Het voorliggende rapport over het Nederlandse wapenexportbeleid in 1999 is het derde jaarrapport dat conform de «Notitie over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen» (Kamerstuk 22 054 Nr. 30) is opgesteld. In bijlage 1 bij het rapport informeert de regering de Kamer over de waarde van de verleende exportvergunningen in het jaar 1999 per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. De regering wijst erop dat de vergunningwaarde de maximum exportwaarde aangeeft, welke op het moment van publicatie evenwel niet behoeft te zijn behaald in de gerealiseerde exporten. De waarde van de afgegeven vergunningen bedroeg in 1999 f 807,3 miljoen (1998: f 951,7 miljoen). In de rapportage is ervoor gekozen de cijfers over de eerste en de tweede helft van 1999 ook afzonderlijk weer te geven.

In bijlage 2 worden de onder de EU Gedragscode aan de EU-lidstaten gemelde afwijzingen van aangevraagde vergunningen vermeld.

Voorts omvat het rapport een overzicht van de uitgangspunten en het instrumentarium van het Nederlandse wapenexportbeleid, wordt aandacht besteed aan de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie, aan ontwikkelingen in EU-kader, aan het VN Wapenregister en het Wassenaar Arrangement, en wordt onder de noemer «overige ontwikkelingen» stilgestaan bij enkele initiatieven op het terrein van de kleine wapens.

Tot slot is als bijlage 3 bij deze rapportage gevoegd een overzicht van de in 1999 beantwoorde schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over de wapenexport.

2. Instrumenten en procedures van het wapenexportbeleid

Vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden verstrekt op grond van de In- en uitvoerwet. Bedrijven of personen die voornemens zijn goederen en technologie uit te voeren die voorkomen op de zgn. lijst militaire goederen behorend bij de bijlage van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, dienen bij de Centrale Dienst voor Inen Uitvoer (CDIU) een aanvraag in voor een uitvoervergunning. De CDIU, onderdeel van de Belastingdienst/Douane van het Ministerie van Financiën, staat voor de verlening van uitvoervergunningen onder beleidstoezicht van het Ministerie van Economische Zaken.

Aanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar lidstaten van de NAVO en daarmee gelijkgestelde landen (de EU-lidstaten Finland, Ierland, Oostenrijk en Zweden, alsmede Australië, Japan, Nieuw Zeeland en Zwitserland) worden in beginsel uitsluitend door het Ministerie van Economische Zaken afgehandeld. Voor de NAVO-landen Griekenland en Turkije geldt thans een uitzondering op deze regel. Aanvragen voor uitvoer naar deze twee NAVO-landen, alsmede aanvragen voor uitvoer naar alle overige landen, worden voor advies voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Diens advies neemt bij de besluitvorming over de afgifte van een exportvergunning een essentiële plaats in. Indien wordt vastgesteld dat geen bezwaren bestaan tegen de voorgenomen uitvoer, wordt door het Ministerie van Economische Zaken een uitvoervergunning verleend.

Waar het aanvragen betreft voor uitvoer naar ontwikkelingslanden die voorkomen op deel 1 van de OESO/DAC-lijst geeft de Minister van Buitenlandse Zaken na overleg met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking een «ontschot» advies aan de Minister van Economische Zaken.

In geval van uitvoer van wapensystemen die worden afgestoten door de Nederlandse krijgsmacht, wordt de Kamer vooraf vertrouwelijk ingelicht door de Staatssecretaris van Defensie. Indien commerciële belangen en de belangen van het bestemmingsland zich daar niet tegen verzetten, kan de Kamer openbaar over de voorgenomen transacties worden geïnformeerd. Daarenboven dient ook in het geval van afstoting de normale vergunningprocedure te worden doorlopen.

In 1999 werd een wijziging doorgevoerd met betrekking tot de procedure die gevolgd wordt bij de afwijzing van vergunningaanvragen. Bedrijven ontvangen in het vervolg een gemotiveerde afwijzingsbeschikking, waarin melding wordt gemaakt van de toepasselijke afwijzingsgrond gebaseerd op de EU-Gedragscode. De transparantie van het beleid naar het bedrijfsleven wordt op deze wijze vergroot.

3. Uitgangspunten van het wapenexportbeleid

Aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militair materieel worden per geval getoetst aan de acht criteria van het wapenexportbeleid met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming en de eindgebruiker. Deze acht criteria zijn vastgesteld door de Europese Raden van Luxemburg (1991) en Lissabon (1992), en luiden als volgt:

1. naleving van de internationale verplichtingen van de lidstaten van de Gemeenschap, met name door de VN Veiligheidsraad en/of de Gemeenschap uitgevaardigde sancties, de non-proliferatieverdragen en andere verdragen, alsook andere internationale verplichtingen.

2. eerbiediging van de rechten van de mens door het land van eindbestemming.

3. de situatie in het land van eindbestemming, met name in het licht van eventuele spanningen of interne gewapende conflicten.

4. handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio.

5. de nationale veiligheid van de lidstaten, resp. van de gebieden waarvan de buitenlandse betrekkingen de verantwoordelijkheid van één van de lidstaten vormen, alsook de nationale veiligheid van bondgenoten en andere bevriende landen.

6. het gedrag van het land van eindbestemming ten opzichte van de internationale gemeenschap, met name de houding ten aanzien van terrorisme, de aard van zijn internationale samenwerkingsverbanden en de eerbiediging van het internationale recht.

7. het gevaar dat de goederen een andere dan de opgegeven eindbestemming krijgen, hetzij in het aanschaffende land zelf ofwel via ongewenste heruitvoer.

8. de verenigbaarheid van de wapenexporten met het technische en economische vermogen van het ontvangende land, rekening houdend met de wenselijkheid dat staten met een zo gering mogelijk beslag op mensen en economische middelen voor bewapening, in hun legitieme veiligheids- en defensiebehoeften voorzien.

In juni 1998 aanvaardden de lidstaten van de Europese Unie de EU Gedragscode voor de wapenexport. Zij kwamen daarin een gemeenschappelijke interpretatie van de criteria van het wapenexportbeleid overeen. Tot de Gedragscode behoort tevens een mechanisme voor informatie-uitwisseling, notificatie en consultatie indien een land een exportvergunningaanvraag in behandeling heeft op een bestemming waarvoor eerder een soortgelijke aanvraag door een andere lidstaat is geweigerd. De Gedragscode erkent de bevoegdheid van de lidstaten om nationaal een restrictiever wapenexportbeleid te voeren dan de Gedragscode voorschrijft.

Het regeerakkoord van het kabinet Kok II kondigde aan dat het kabinet streeft naar de introductie van een nieuw criterium voor het wapenexportbeleid, bij voorkeur met een zo groot mogelijk aantal relevante EU-partners, nl. het niet verlenen van uitvoervergunningen voor landen die niet deelnemen aan het VN-Wapenregister. In de brief aan de Tweede Kamer van 4 december 1998 (Kamerstuk 22 054 Nr.40) schreef de regering dat het voor de hand lag in de allereerste plaats steun bij de EU-partners voor dit initiatief te zoeken. In 1999 heeft de regering zowel in de Algemene Raad, als bilateraal de aandacht van de EU partners voor deze kwestie gevraagd. Geen van de EU-partners zag heil in de opname van een verwijzing naar het VN Wapenregister als een op zichzelf staand nieuw («negende») criterium. Wel bleken enkele EU-partners te voelen voor de gedachte om de deelname van het land van eindbestemming aan het Register te laten meewegen als onderdeel van het zesde criterium van het wapenexportbeleid (zie eveneens de betreffende voortgangsrapportage in Kamerstuk 22 054 Nr. 44 vergaderjaar 1998–1999). Overigens informeerde de regering de Kamer op 22 februari 2000 dat de toets uiteindelijk op deze wijze in het Nederlandse beleid is ingevoerd (Kamerstuk 22 054 Nr. 47 vergaderjaar 1999–2000).

4. Informatie over het wapenexportbeleid

Ingevolge een toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken gedaan tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken in december 1997, bood de regering de Kamer in februari 1998 een notitie aan over meer openbaarheid met betrekking tot de rapportage over de uitvoer van militaire goederen (Kamerstuk 22 054 nr. 30). Het voorliggende rapport is het derde openbare jaarrapport sedertdien. Het jaarrapport over 1999 is gebaseerd op de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen en per bestemmingsland. Omwille van een heldere weergave van de trend is ervoor gekozen zowel de geconsolideerde cijfers over 1999 te presenteren, als de cijfers over de eerste en de tweede helft van 1999 afzonderlijk. Naast deze gegevens over de verleende exportvergunningen is tevens informatie opgenomen over de in het kader van de EU Gedragscode aan de EU-partners gemelde weigeringen tot het verstrek- ken van een vergunning (zie bijlage 2).

Naast dit rapport over de Nederlandse uitvoer van militaire goederen in 1999, wordt het publiek ook op andere wijze geïnformeerd over het wapenexportbeleid. Zo publiceert de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer het «Handboek Strategische Goederen». Dit handboek is bedoeld voor personen, bedrijven en instellingen, die professioneel met procedures voor de in- en uitvoer van strategische goederen te maken hebben. De gebruiker vindt daarin informatie over de doelstellingen van het beleid, de toepasselijke wettelijke regelingen en procedures, alsmede allerhande praktische informatie. Het handboek vergroot op deze wijze de bekendheid met dit specifieke beleidsterrein. Het handboek wordt regelmatig herzien in het licht van de (inter)nationale ontwikkelingen op dit terrein.

5. De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie in 1999

De Nederlandse defensie-gerelateerde industrie bestaat, op een enkele uitzondering na, vooral uit civiele ondernemingen en onderzoeksinstellingen met in militaire productie gespecialiseerde onderdelen. Deze sector is weliswaar van beperkte omvang, maar kenmerkt zich door technologisch hoogwaardige productie, frequente innovatie en hoog opgeleid personeel. Het overheidsbeleid is er, binnen de marges van een verantwoord buitenlands en veiligheidsbeleid, op gericht deze technologisch waardevolle capaciteit voor Nederland te behouden. Daartoe worden Nederlandse bedrijven rechtstreeks, of indirect door middel van compensatie-opdrachten, betrokken bij nationale militaire aanbestedingen. Omdat het duidelijk is dat de Nederlandse markt te klein is om de aanwezige expertise in stand te houden, wordt ook deelname van de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie aan internationale samenwerking op het gebied van defensiematerieel gestimuleerd. Zodoende zijn inmiddels commerciële relaties ontstaan met name met Britse, Duitse, Franse en Amerikaanse ondernemingen, waarbij ook gezamenlijke verplichtingen worden aangegaan met betrekking tot het onderhoud van systemen en de naleverantie van onderdelen. Dit geldt evenzeer indien de door een samenwerkingsverband geproduceerde systemen aan derden worden geleverd. De mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven om langdurige internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan, hangt in dat licht mede af van de transparantie en de consistentie van het Nederlandse wapenexportbeleid.

Het belang van de exportactiviteiten van deze sector wordt erkend als noodzakelijke voorwaarde voor de continuïteit van de bestaande kennisbasis. Evenzeer wordt erkend dat in het belang van de internationale rechtsorde en de bevordering van vrede en veiligheid grenzen moeten worden gesteld aan de exportactiviteiten van de defensie-gerelateerde industrie. Binnen die grenzen mag de Nederlandse industrie, naar het oordeel van de regering, echter voorzien in de legitieme behoefte van andere landen aan defensiematerieel. Rekening houdend met bovengenoemde omstandigheden heeft de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie zich steeds meer gespecialiseerd. De ondernemingen met het grootste exportaandeel in hun militaire productie produceren voornamelijk technologisch hoogwaardige componenten en subsystemen. Hoewel zeker de maritieme sector nog altijd in staat is om alle productiefasen tussen tekentafel en tewaterlating op zich te nemen, is de Nederlandse uitvoer van complete wapensystemen in de afgelopen jaren vrijwel geheel te herleiden tot het afstoten van overtollig Nederlands defensiematerieel.

Jaarlijks wordt door het Ministerie van Economische Zaken een enquête gehouden onder het Nederlandse defensie-gerelateerde bedrijfsleven. De respons door de aangeschreven bedrijven geschiedt op basis van vrijwilligheid en betreft gegevens zoals productie (civiel/militair), export (als deel van de totale omzet), werkgelegenheid e.d. Al enige jaren is de uitkomst van de enquête dat in Nederland circa 150 ondernemingen betrokken zijn bij militaire productie. Daarbij moet worden bedacht dat militaire productie wordt gedefinieerd als productie voor binnenlandse en buitenlandse defensie-opdrachten en niet als productie van goederen die op grond van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen bij uitvoer vergunningplichtig zijn.

De gemiddelde totale jaaromzet van die bedrijven bedroeg over de periode 1994–19981 ruim 46 miljard gulden, waarvan 3 miljard gulden kon worden toegeschreven aan militaire productie. In willekeurige volgorde zijn de voornaamste sectoren: maritieme toepassingen, elektronica, lucht- en ruimtevaarttechnologie, transport, infrastructuur en informatica. De gemiddelde totale export van de betrokken bedrijven over dezelfde jaren bedroeg op jaarbasis ruim 12 miljard gulden, waarvan iets meer dan 1 miljard gulden als militaire export werd gekwalificeerd (periode 1992–1996: f 1,2 miljard). Het totaal aantal werknemers in de branche kwam gemiddeld op 143 000, waarvan er gemiddeld 10 000 (periode 1992–1996: 12 000) ten behoeve van militaire productie werkzaam waren.

6. Openheid in bewapening en het VN Wapenregister

In 1991 werd bij resolutie 46/36 L van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over openheid in bewapening het VN Wapenregister ingesteld. Het register verschaft openheid over de in- en uitvoer van zeven categorieën conventionele zware wapens met het oogmerk daarmee het vertrouwen tussen landen te vergroten.

Het register geeft informatie over het land van uitvoer van militaire goederen, het eventuele land van doorvoer, en het land van invoer, alsmede de omvang van de goederenstromen verdeeld over de volgende categorieën: tanks, pantsergevechtsvoertuigen, zware artilleriesystemen, gevechtsvliegtuigen, gevechtshelikopters, oorlogsbodems, en raketten en raketwerpers. Daarnaast kunnen landen in een aparte rubriek «Opmerkingen» een nadere omschrijving geven van de wapens en commentaar leveren op de overdracht. Verder worden landen aangespoord informatie te verschaffen over de eigen militaire bestanden en over aanschaf door middel van eigen productie.

Sinds 1991 is door de Algemene Vergadering elk jaar een resolutie inzake openheid in bewapening aangenomen met een oproep gegevens aan het register te leveren. Inmiddels is de gewoonte gegroeid dat Nederland het initiatief tot deze resolutie neemt. De resolutie kan traditioneel rekenen op de steun van een grote meerderheid van de VN lidstaten.

Jaarlijks kan het register rekenen op de bijdragen van circa 90 landen. In het 1999-rapport (met de gegevens over 1998) stonden de gegevens van 95 landen. Daarvan verschaften 34 landen informatie over hun militaire bestanden en over de aankopen bij de eigen defensie-industrie.

De EU-lidstaten zorgen ervoor dat openheid in bewapening en deelname aan het VN Wapenregister voortdurende aandacht krijgen. Zo worden na het verstrijken van de rapportagedatum de landen die op dat moment nog geen informatie hebben verschaft, door de EU-landen aangespoord dit alsnog te doen. Verder wordt de Secretaris-Generaal van de VN jaarlijks geïnformeerd over het standpunt van de EU inzake openheid in bewapening. Ten slotte worden de gegevens ook in de OVSE uitgewisseld.

7. Het Wassenaar Arrangement

In multilateraal verband worden ontwikkelingen rondom de wapenexport besproken in het kader van «The Wassenaar Arrangement on Export Controls for Conventional Arms and DualUse Goods and Technologies» (WA). Aan dit forum, dat zijn naam ontleent aan de plaats waar onder het Nederlandse voorzitterschap de onderhandelingen over de oprichting van het arrangement werden gevoerd, nemen 33 landen deel. Deze landen vertegenwoordigen tezamen meer dan 90% van de totale uitvoer van militaire goederen.

Het in de «Initial Elements»1 opgenomen doel van het WA is het leveren van een bijdrage aan de regionale en internationale veiligheid en stabiliteit. Het WA streeft dit na door het vergroten van de onderlinge transparantie rond de uitvoer naar derde landen van wapens en van goederen die voor de productie van wapens kunnen worden gebruikt, alsmede door het bevorderen van een groter verantwoordelijkheidsbesef bij nationale toetsing van aanvragen voor vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen. Het vergroten van de transparantie moet er toe leiden, dat al in een vroeg stadium door de deelnemers kan worden geconstateerd dat de bewapeningsinspanningen van bepaalde landen de legitieme behoefte aan militaire verdedigingsmiddelen te boven gaan. Zo dit het geval is, zou dit tot gevolg moeten hebben dat de deelnemende landen terughoudender worden in hun vergunningafgiftebeleid op zulke bestemmingslanden. Het Wassenaar Arrangement kent voorts een lijst militaire goederen, die de basis vormt voor de nationale exportcontrole-activiteiten van de deelnemende landen. In Nederland is deze controlelijst integraal opgenomen in het Inen uitvoerbesluit strategische goederen. Elke herziening van de WA-lijst leidt dan ook tot een aanpassing van genoemd In- en uitvoerbesluit.

In 1999 vond de eerste tussentijdse evaluatie van het Wassenaar Arrangement plaats. Hoewel bijna het hele scala van bepalingen en procedures in de loop van dat jaar de revue passeerde, vormde deze eerste «assessment» voor veel deelnemers aan het arrangement de gelegenheid bij uitstek om te trachten de relatieve onbalans tussen de twee pijlers van het WA enigszins te corrigeren. De reikwijdte van de informatie-uitwisseling op het terrein van wapens en andere militaire goederen is van begin af aan veel kleiner geweest dan die op het terrein van dual use goederen en velen zagen dat als een tekortkoming. Ook voor Nederland gold de correctie van die onevenwichtigheid, evenals een verdere vergroting van de transparantie en toenemende aandacht voor de bijzondere problematiek van de kleine wapens, als een belangrijke doelstelling van de assessment.

Het meest aansprekende resultaat van de assessment was een daadwerkelijke verbreding en verdieping van de categorieën geëxporteerde wapensystemen waarover de WA-deelnemers elkaar informatie verschaffen. Weliswaar bleef het aantal categorieën gelijk, maar binnen categorie 2 «Armoured Combat Vehicles» en de herbenoemde categorieën 4 «Military Aircraft/Unmanned Aerial Vehicles» en 5 «Military and Attack Helicopters» zijn nu ook typen wapensystemen opgenomen, waarover tot dan toe nog niet gerapporteerd werd. De door Nederland en een groot aantal andere deelnemers bepleite toevoeging van een nieuwe categorie klein kaliber wapens kon tijdens deze herzieningsronde nog niet gehonoreerd worden.

Naast nieuwe afspraken over verbreding en verdieping van de onderling uit te wisselen informatie, werd ook overeenstemming bereikt over de wijze waarop zulke informatie gezamenlijk verwerkt kan worden. Besloten werd dat, naast de gebruikelijke uitwisseling van data en documenten die aan afzonderlijke deelnemers toe te schrijven zijn, nu ook zal worden gewerkt aan een gezamenlijk op te stellen referentiedocument. Dit «Global View document» zal jaarlijks bijgehouden en zo nodig herzien worden aan de hand van door individuele of groepen van WA-deelnemers verrichte regionale analyses. Als leidraad voor die regionale analyses zal het reeds eerder aanvaarde document over «Elements for Objective Analysis and Advice Concerning Potentially Destabilising Accumulations of Conventional Weapons» gelden. Met het Global View document ontstaat voor de exportcontrole-autoriteiten van elk van de deelnemende landen een breed en coherent beeld van de regionale militaire en veiligheidspolitieke ontwikkelingen in de wereld.

8. EU-samenwerking

De EU-samenwerking inzake de wapenexporten speelt zich af binnen de zgn. raadswerkgroep COARM. In deze groep wisselen de EU-lidstaten in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) gegevens uit betreffende de wapenexporten. Tevens vindt, zeker sinds het totstandkomen van de in paragraaf 4 genoemde EU Gedragscode in toenemende mate tussen de lidstaten beleidsafstemming plaats over het wapenexportbeleid van de lidstaten. Een voorbeeld daarvan is de op Nederlands initiatief eind 1998 geopende discussie over de totstandkoming van een politieke verklaring over de wapenexport naar Sub-Sahara Afrika, in het bijzonder naar de Grote Meren Regio. Met deze verklaring, die op 18 juni 1999 werd aanvaard, beoogde Nederland in het kader van het GBVB politieke aandacht te vragen voor de problematiek van de wapenstromen naar dit gebied.

De beleidsafstemming in de COARM leidde overigens niet altijd tot direct aanwijsbaar gevolg. Zo is ook in 1999 overeenstemming tussen de lidstaten uitgebleven over het jegens India en Pakistan te voeren wapenexportbeleid in verband met de door beide landen in mei 1998 uitgevoerde kernproeven. Nederland handhaafde zijn beleid in verband met deze proeven de behandeling van wapenexport vergunningaanvragen voor beide landen geheel te staken. Een meerderheid van de lidstaten gaf echter de voorkeur aan een behandeling van de aanvragen naar beide landen met inachtneming van een strikte interpretatie van de Gedragscode. Dit heeft ertoe geleid dat beide landen geen eenduidig signaal vanuit de EU bereikte.

Een belangrijke activiteit van COARM in 1999 betrof de bespreking over de gemeenschappelijk lijst van militaire goederen behorende bij de EU-Gedragscode. Volgens de uitvoeringsbepalingen bij de Gedragscode dienen de lidstaten zich in te zetten voor een spoedige aanvaarding van een gemeenschappelijke lijst. Daar de verschillen tussen zowel de inhoud als de systematiek van de nationale lijsten van de lidstaten aanzienlijk bleken te zijn, namen deze besprekingen geruime tijd in beslag en konden in 1999 niet worden afgerond. Desalniettemin werd grote vooruitgang geboekt. Over het omvangrijkste, militaire deel van de lijst werd feitelijk overeenstemming bereikt. De lidstaten wisten zich te verenigen op de uitgebreide lijst militaire goederen die wordt gehanteerd binnen het zgn. Wassenaar Arrangement (n.b. deze lijst ligt tevens ten grondslag aan de militaire lijst bij het In- en uitvoerbesluit strategische goederen). De discussies hebben zich nadien geconcentreerd op non-militaire goederen die gebruikt kunnen worden bij schendingen van mensenrechten.

In 1999 werd Nederland vier maal in het kader van de EU Gedragscode door EU-partners geraadpleegd over vier door Nederland afgegeven «denial notifications». Tweemaal werd door het consulterende land geconcludeerd dat de te exporteren goederen andere betroffen dan waarvoor Nederland een «denial» had afgegeven. Eenmaal besloot het consulterende land de uitvoer van de goederen toe te staan ondanks het feit dat het dezelfde goederen betrof als waarvoor Nederland de «denial» had uitgebracht. Tot slot was in één geval het definitieve besluit over de consultatieprocedure op 31 december 1999 nog niet genomen.

COARM bereidde in 1999 het eerste openbare EU Jaarrapport over de wapenexport voor. Dit jaarrapport is samengesteld uit de nationale deelrapporten van de lidstaten. Het document werd in oktober 1999 door de Raad gepubliceerd. Het is voor het eerst dat de EU-lidstaten op deze wijze inzicht geven in kerngegevens betreffende de Europese wapenexport.

Naast de groep COARM kent de EU de zgn. ad-hoc groep POLARM, die zijn aandacht richt op het beleid ten aanzien van de herstructurering van de Europese defensie-industrie. In deze groep werd sinds 1997 het rapport van de Europese Commissie over de «Tenuitvoerlegging van de strategie van de Unie inzake de defensie-industrie» (COM(97)583 def.) behandeld. Daarin stelde de Commissie een aantal maatregelen voor ter bereiking van een efficiënte defensie-industriële structuur. Zij rekende daartoe maatregelen op het gebied van het wapenexportbeleid. In 1999 resulteerden de besprekingen niet in overeenstemming over de te nemen maatregelen.

Eind 1999 waren de volgende door de EU ingestelde wapenembargo's van kracht: Afghanistan, Bosnië en Herzegovina, Birma, China, Democratische Republiek Congo, Ethiopië en Eritrea, Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro), Indonesië, Irak, Kroatië, Libië, Sierra Leone en Soedan.

Daarnaast waren de volgende embargo's van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van kracht: Afghanistan, Angola, Ethiopië en Eritrea, Federale Republiek Joegoslavië, Irak, Liberia, Libië, Rwanda, Sierra Leone, Somalië. Tot slot kende de OVSE een embargo voor Nagorno-Karabakh.

Opgemerkt zij dat de strekking van embargo's uiteen kan lopen. Vanaf 1991 hanteert de EU een embargolijst, dat een onderscheid maakt tussen dodelijke wapens en munitie, wapenplatforms, non-wapenplatforms en overige uitrusting. Embargo's afgekondigd voor 1991 hebben een sui generis karakter.

9. Overige ontwikkelingen

Evenals in voorgaande jaren zette Nederland zich in 1999 op regionaal en mondiaal niveau actief in voor de bestrijding van de proliferatie van kleine wapens.

In de EU leidde dit onder meer tot de aanvaarding van een politieke verklaring inzake de bestrijding van wapenstromen in en naar het Grote Meren Gebied. Daarnaast kreeg mede dankzij Nederlandse inspanningen de EU samenwerking met de Southern African Development Community (SADC) handen en voeten met de oprichting van een kleine wapens werkgroep. In NAVO-EAPR verband organiseerde Nederland samen met Bulgarije een seminar over verantwoord voorraadbeheer van kleine wapens. Als maandvoorzitter van de VN Veiligheidsraad organiseerde Nederland in september 1999 een Ministerieel debat over het vraagstuk van de kleine wapens. De bijeenkomst leverde een presidentiële verklaring op. Minister van Aartsen gaf tijdens het debat in zijn nationale interventie tevens het startschot voor de oprichting van een «Forum of Friends», een open-ended samenwerkingsverband van gelijkgezinde landen dat tot doel heeft het voorbereidingsproces voor de VN Conferentie over Kleine Wapens in 2001 te ondersteunen.

Ook de contacten met de internationale NGO-gemeenschap werden verder versterkt. In mei 1999 werd in Den Haag, en marge van de groots opgezette Hague Appeal for Peace Conferentie, het International Action Network on Small Arms (IANSA) opgericht.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Voor 1998 zijn nog niet alle gegevens verwerkt. De gegeven gemiddelden zijn derhalve gebaseerd op reële cijfers van de periode 1994–1997 en een extrapolatie voor 1998.

XNoot
1

Zowel de «Initial Elements» als de «Elements for Objective Analyses (etc.)» zijn te vinden op de web site van het Wassenaar Arrangement: www.wassenaar.org.

Naar boven