22 054
Wapenexportbeleid

nr. 43
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 21 januari 1999

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, de vaste commissie voor Defensie2 en de vaste commissie voor Economische Zaken3 hebben op 10 december 1998 overleg gevoerd met minister Van Aartsen van Buitenlandse Zaken, staatssecretaris Van Hoof van Defensie en staatssecretaris Ybema van Economische Zaken over het wapenexportbeleid, aan de hand van:

– rapportage wapenexportbeleid 1997, brief van de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 2 oktober 1998 (22 054, nr. 39);

– rapportage wapenexportbeleid eerste helft 1998, brief van de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 2 oktober 1998 (22 054, nr. 38);

– reactie van de regering op het advies van de AIV van 6 april jl. inzake conventionele wapenbeheersing (brief van 13 juli 1998, BuZa-98–295);

– nieuwe accenten in het wapenexportbeleid, brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking en van de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 4 december 1998 (22 054, nr. 40).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Apostolou (PvdA) vond het merkwaardig dat de beide brieven inzake de rapportage over het wapenexportbeleid alleen door de staatssecretaris van Economische Zaken waren ondertekend en verzocht om een toelichting daarop. Hij vond het een goede zaak dat de rapportage wordt vertaald in het Engels, waardoor het buitenland kennis kan nemen van het Nederlandse beleid, en verzocht ook de notitie van 4 december, inzake nieuwe accenten in het wapenexportbeleid, in het Engels te doen vertalen.

De heer Apostolou constateerde dat zich de paradox voordeed dat, terwijl Nederland in internationale fora vooroploopt als het gaat om transparantie op het gebied van wapenexport en terugdringing van wapenproliferatie, de regering in eigen land zeer gereserveerd is bij het geven van opening van zaken op het terrein van het wapenexportbeleid. Zo bevat het VN-wapenregister méér gegevens over de export van zware wapens dan de rapportage van de regering aan de Kamer. Waarom is de regering bereid in internationaal verband méér gegevens over exporten te verschaffen dan aan parlement en samenleving? Hij verzocht de regering om bij een volgende jaarlijkse rapportage consequent te zijn en te rapporteren volgens de in VN-verband en in het Wassenaar arrangement voorgestane methode en daarbij tevens melding te maken van de afgewezen vergunningen, inclusief de gronden van afwijzing.

In hoeverre brengt openbaarheid van rapportage werkelijk nadelen met zich voor het bedrijfsleven, zo wilde de heer Apostolou weten. Uit hetgeen van de zijde van de bewindslieden voorafgaande aan dit openbare overleg werd opgemerkt, bleek dat het bedrijfsleven niet reageert op dit punt en blijkbaar geen problemen heeft. Misschien maken Kamerfracties wat dat betreft méér problemen dan het betrokken bedrijfsleven zelf. Openbaarheid maakt ook de maatschappelijke discussie mogelijk; de inbreng hierbij van het particulier initiatief, van niet-gouvernementele organisaties, is een goede zaak.

De heer Apostolou kon instemmen met de beide punten waarop de regering nog een verbetering wenst met betrekking tot de gedragscode van de Europese Unie (EU): melding aan alle lidstaten bij het alsnog verlenen van een uitvoervergunning die eerder door een andere lidstaat werd afgewezen, en openbare rapportage door alle EU-landen. Hoe wil de regering hieraan werken? Als in dezen een coalitie zou kunnen worden gesloten met bijvoorbeeld Zweden, zou wellicht een initiatief kunnen worden genomen dat de andere landen aanzet hiermee verder te gaan. Het in Europees verband streven naar een gezamenlijk beleid mocht er zijns inziens niet toe leiden, dat landen afzien van een eigen beoordeling van vergunningsaanvragen aan de hand van de daarvoor geldende criteria.

Zeer te spreken was de heer Apostolou over invoering van het nieuwe criterium geen uitvoervergunning te verlenen voor landen die zich niet bij het VN-wapenregister aansluiten. Hij onderschreef de voornemens van de regering ook andere landen ertoe te brengen dit criterium te introduceren, maar wilde de toepassing ervan in het Nederlandse wapenexportbeleid al duidelijk tot uitdrukking gebracht zien. De desbetreffende passage in het regeerakkoord hield zijns inziens niet de voorwaarde in dat eerst andere landen dit criterium dienden te aanvaarden, alvorens de Nederlandse regering het zou kunnen toepassen.

Met betrekking tot de doorvoer stelde de heer Apostolou een aantal vragen, naar aanleiding ook van de actuele discussie inzake de Israëlische militaire transporten. Ging het hier inderdaad om militaire vrachtvluchten en is er een verschil tussen militaire vrachtvluchten en andere vluchten met militair materieel? Zijn er specifieke afspraken tussen Israël en Nederland over militaire transporten; is het waar dat er geen controle plaatsvindt bij dit soort vluchten? Vallen ook militaire vluchten onder een wettelijke doorvoerregeling of gelden daarvoor andere regelingen? De berichtgeving in de pers over doorvoer liet zien dat er wat dit betreft een discrepantie is tussen theorie en praktijk en daarover verkreeg hij graag opheldering.

Speciale aandacht vroeg de heer Apostolou voor de kleine wapens, mede in verband met de doorvoerproblematiek en in het licht van de samenhang tussen het wapenexportbeleid en ontwikkelingssamenwerking. Hij achtte het belangrijk dat scherpe controles plaatsvinden op de doorvoer van dergelijke wapens. Tal van regionale conflicten in de wereld worden uitgevoerd met behulp van lichte wapens, met alle gevolgen van dien. Daarnaast is de illegale handel in lichte wapens een voedingsbodem voor criminaliteit, terrorisme en geweld in het algemeen. Hij vond dat ook de lichte wapens onder het VN-wapenregister zouden moeten vallen óf dat er een speciaal register voor zou moeten komen. Hij zou een apart overleg aan de kleinewapensproblematiek willen wijden. Is de regering bereid in een notitie uiteen te zetten wat de resultaten van het Europese initiatief in dezen zijn, welke initiatieven in het kader van de VN gaande zijn en hoe Nederland steun daaraan wil geven; hoe voorts in het kader van de NAVO aan de handel in kleine wapens aandacht wordt besteed en hoe de regering in postconflictsituaties wil bijdragen aan het verzamelen en vernietigen van lichte wapens met het oog op een langetermijnontwikkelingsperspectief voor de betrokken landen?

De heer Apostolou gaf aan op dit moment tegen wapenexporten naar Pakistan en India te zijn. Hij kon te dien aanzien niet instemmen met het voornemen van de regering een uitzondering te maken voor leveranties die voortvloeien uit verplichtingen die al vóór de kernproeven bestonden. De voorzichtige opening van de zijde van India en Pakistan om zich anders te gaan gedragen, gaven zijns inziens geen aanleiding om de internationale druk te versoepelen. Hij verzocht de regering op dit punt de huidige situatie te handhaven.

De heer Van den Doel (VVD) constateerde dat er de afgelopen jaren bij de regering wat meer begrip is ontstaan voor de wensen van de Kamer op het punt van het overleg tussen Kamer en regering over het wapenexportbeleid. De Kamer krijgt daartoe nu elk halfjaar een rapportage over de wapenexporten; één keer per jaar verschijnt er een openbaar rapport en voorts wordt de Kamer vooraf geïnformeerd over de verkoop van overtollig Defensiematerieel.

De kwestie van de doorvoer zag de heer Van den Doel als het meest pregnante punt in de notitie over nieuwe accenten in het Nederlandse wapenexportbeleid. Aan de controle daarop heeft veel ontbroken, doordat de regelgeving dusdanig is dat het in de praktijk mogelijk is om via Nederlands grondgebied of Nederlandse havens ongecontroleerd wapens te vervoeren naar alle uithoeken van de wereld. Wat dat betreft had de regering zijns inziens de afgelopen jaren een wat tweeslachtig beleid gevoerd: enerzijds de Nederlandse wapenexporten onder een vergrootglas leggen en anderzijds de gelegenheid bieden dat andere maatschappijen dagelijks het Nederlands grondgebied «gebruiken» om wapens te transporteren naar allerlei landen, waarvan Nederland zelf vindt dat daar geen wapens aan geleverd behoren te worden. Hij was dan ook verheugd over de reactie van de regering op de motie-Van den Doel/Apostolou, om de regelgeving ten aanzien van de doorvoer aan te scherpen. Wel had hij vragen bij de praktische toepasbaarheid van hetgeen de regering daarbij voor ogen staat en vroeg hij om aandacht voor de verdere concretisering. Hoe kan bijvoorbeeld vlot een ad-hocvergunningplicht geëffectueerd worden aan de hand van criteria als er wordt getwijfeld aan de werkelijke eindbestemming en of er zwaarwegende Nederlandse belangen in het geding zijn, wanneer het om vervoer per vliegtuig gaat en dit vliegtuig slechts enkele uren op Schiphol staat? Is het niet mogelijk om dezelfde toets die wordt gehanteerd bij de Nederlandse export van wapens en militaire goederen, ook op de doorvoer toe te passen? De heer Van den Doel pleitte voor een praktische uitwerking van de regels die ook voor de werkvloer uitvoerbaar zijn.

Naar aanleiding van de reactie van de regering op het advies van de Adviesraad internationale vraagstukken (AIV), inzake conventionele wapenbeheersing, verzocht de heer Van den Doel om een toelichting op de passage betreffende samenwerking met de Bondsrepubliek op het gebied van wapenbeheersing en verificatie. Ook verzocht hij om een toelichting op de opmerkingen over respectievelijk initiatieven met betrekking tot het verder onder controle brengen van de productie van munitie en het leveren van een aanvullende bijdrage terzake van de lichtewapenproblematiek. Daar waar de regering in haar reactie pleit voor de instelling van een nationale commissie, vroeg hij welke opdracht deze commissie zou moeten hebben en of een en ander misschien niet is achterhaald door de notitie van 4 december.

Terzake van een eventuele hervatting van de levering aan India en Pakistan vroeg de heer Van den Doel hoe de bewindslieden dachten over het van toepassing zijn van het spanningsgebiedcriterium. Zelf vond hij dat hier wel degelijk sprake is van een spanningsgebied. Voorts wees hij erop dat beide landen die ontwikkelingshulp ontvangen, de uitgavengrens voor bewapening, 4,5% van het bruto nationaal product, overschrijden. Hij was wat dat betreft verbaasd over het voornemen van de regering alsnog te bezien of er verder kan worden geleverd, zij het dat er bij elke aanvraag toetsing zal plaatsvinden aan de acht criteria van het wapenexportbeleid. Hij vond dat er op dit moment nog geen sprake kon zijn van hervatting van wapenleveranties aan India en Pakistaan en meende dat ook de regering, bij toetsing van een aanvraag, tot die conclusie zou komen.

De heer Van den Doel wees erop dat het laatste jaar zowel China, als Taiwan als land van bestemming in de overzichten verschijnt. Voor China geldt een wapenembargo van de Europese Unie. Wat zijn de verdere afspraken binnen de Europese Unie over de toepassing van dit embargo, ook in het licht van de Europese gedragscode?

Ten aanzien van het toetsingscriterium betreffende aansluiting bij het VN-wapenregister had de heer Van den Doel het zo begrepen dat Nederland invoering van dit criterium voorstaat, maar het in principe wil doen binnen EU-verband en er niet als enige mee wil beginnen. Hij achtte draagvlak in EU-verband van belang; Nederland heeft weliswaar een eigen wapenexportbeleid, maar heeft nooit geïsoleerd geopereerd.

De heer Van den Doel merkte ten aanzien van het Wassenaar arrangement op dat de vorige staatssecretaris van Economische Zaken er nogal sceptisch over was; zelf vond hij het arrangement boterzacht. Ook Rusland maakt deel uit van het Wassenaar arrangement, terwijl Rusland toch regelmatig goederen levert aan landen als Iran. Wordt Rusland in dit verband op zijn gedrag aangesproken?

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) constateerde dat het de Kamer ten slotte gelukt is tot een werkafspraak met de regering te komen inzake rapportage over de wapenleveranties. Zij vond het wel laat dat pas in december 1998 gesproken kon worden over de leveranties over het gehele jaar 1997. Zij wees er voorts op dat er nog steeds vertrouwelijk overleg nodig is ter nadere informatie van de Kamer, omdat de aangeleverde informatie gebrekkig is en er geen inzicht in biedt naar welke landen welke goederen worden getransporteerd. Wat is daarvan de reden? Als de regering in de stukken meldt te streven naar transparant en voorspelbaar wapenexportbeleid, kan het niet zo zijn dat de Kamer alleen maar in vertrouwelijke overleggen zicht kan krijgen op datgene wat is geleverd. Zij pleitte ervoor dat de Kamer er, achteraf, per land een overzicht van krijgt welke strategische goederen zijn geleverd en voor welk bedrag. Dat maakt het maatschappelijk debat mogelijk en ook de controle door de Kamer. Zij vond het als Kamerlid onwerkbaar nauwelijks te kunnen rapporteren uit het vertrouwelijke overleg.

Het standpunt van de regering terzake van leveranties aan India en Pakistan, een halfjaar na de kernproeven, had mevrouw Van Ardenne verbaasd, daar waar noch India, noch Pakistan daadwerkelijk een stap heeft gedaan in de richting van een overeenkomst om geen kernproeven meer te houden of om zich aan te sluiten bij het NPV (non-proliferatieverdrag). Gegeven dat de spanningen in de regio niet zijn weggenomen, achtte zij het onwenselijk dat Nederland weer door zou gaan met het in behandeling nemen van vergunningsaanvragen voor wapenleveranties aan India en Pakistan. Dit volgde haars inziens reeds uit een toepassing van de bestaande criteria.

Mevrouw Van Ardenne begreep niet, waarom de Nederlandse regering zich niet wat strikter zou kunnen inzetten, ook in Europees verband, voor het doen opnemen van kleine, lichte wapens in het VN-wapenregister. Ook al zijn er complicaties, dan nog is het van belang er een begin mee te maken. Zo zijn immers ook verdragen tegen biologische wapens, enz. totstandgekomen: ook daar waren er aanvankelijk weerstanden tegen openbaarheid.

De regering diende het criterium inzake aansluiting bij het VN-wapenregister toe te voegen aan de lijst van gehanteerde criteria, aldus mevrouw Van Ardenne. Nederland heeft al eerder een eigen wapenexportbeleid ontwikkeld; daarna kwam pas de Europese gedragscode, met overeenkomstige criteria. Zo kan Nederland ook hier in Europees verband het voortouw nemen. Wat betreft de directe gevolgen voor derde landen van de toepassing van dit criterium, zij bedacht dat ook de acht criteria die thans worden gehanteerd, niet als valbijlen fungeren. Het gaat bij de toepassing van criteria steeds om een weging van factoren, hetgeen betekent dat niet bij voorbaat al een lijst van landen opgesteld kan worden waaraan wel of niet geleverd wordt. Op deze wijze benaderde zij ook het criterium van maximaal 4,5% bruto nationaal product voor defensie. Er is de erkenning dat er een legitieme behoefte is van landen zich te beveiligen, maar er is ook een grens. Zij wilde in dit verband weten hoe op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld of de wapenuitgaven van een bepaald land al of niet deze grens bereikt hebben.

Mevrouw Van Ardenne begreep niet waarom er nog steeds geleverd wordt aan China, als er sprake is van een Europees wapenembargo. Zij vond dit een strikt criterium en verzocht de minister van Buitenlandse Zaken in Europees verband te bepleiten dat een embargo er is om nageleefd te worden.

Wat is de kern van het Nederlandse wapenexportbeleid, zo wilde mevrouw Van Ardenne weten. In het, ook in het Engels te verspreiden jaarrapport Nederlands wapenexportbeleid 1997 staat dat het overheidsbeleid erop gericht is de technologisch waardevolle capaciteit van de defensiegerelateerde industrie voor Nederland te behouden. Er is echter ook een buitenlands beleid van Nederland, gericht op conflictbeheersing, preventie en veiligheid, en op het zoveel mogelijk terugdringing van proliferatie van wapens. Zij achtte daar een spanning aanwezig. Zelf vond zij dat, als je kiest voor wapenbeheersing en daar als Nederland een bijdrage aan kunt leveren, dit per saldo kan inhouden dat het arbeidsplaatsen kost bij de defensiegerelateerde industrie. Het kon haars inziens niet zo zijn dat deze laatste als hoofdcriterium wordt genomen om toch maar leveranties te laten doorgaan, want dat zou betekenen dat de in Europees verband vastgelegde criteria niet serieus worden genomen. Als een vergunningsaanvraag niet voldoet aan de criteria, dient deze te worden afgewezen en kan het niet doorslaggevend zijn dat er arbeidsplaatsen verloren zouden gaan. Zij vroeg daarom wat nu vooropstond: het behoud van de defensiegerelateerde industrie of een verantwoord wapenexportbeleid?

Mevrouw Van Ardenne constateerde dat terzake van de doorvoer de aandacht zich sterk op Schiphol richtte, maar wees erop dat de vergunningverlening en controle zich niet daartoe kunnen beperken, omdat het gaat om alle havens, zeehavens én luchthavens. Zij wilde weten waarom de doorvoerleveranties aan Israël, via Schiphol, vrij plotseling zijn gestopt in 1996. Is er daarna nog wel gebruik gemaakt van een andere Nederlandse luchthaven, waardoor in feite de doorvoer toch is doorgegaan?

De heer Hoekema (D66) uitte waardering voor de voorliggende rapportages, alsmede voor het feit dat daar in openbaarheid over kan worden gesproken. Hij achtte dit een doorbraak, die door het vorige kabinet en met name de vorige minister van Buitenlandse Zaken tot stand is gebracht. In Nederland is nu relatief een grote parlementaire openbaarheid over wat tot voor kort een vooral vertrouwelijk onderwerp was. Het AIV-rapport, inzake conventionele wapenbeheersing, was zijns inziens een uitstekend rapport en hij vond dat het kabinet er een goede reactie op had gegeven. Hij verzocht de bewindslieden de Kamer over een paar maanden een notitie te doen toekomen over de voortgang bij de uitwerking van hetgeen in deze reactie is verwoord.

Ingaande op de problematiek van de lichte wapens, vroeg de heer Hoekema hoe de Europese Unie in Afrika, maar ook elders, tot beleid kan komen in de zin van gemeenschappelijke acties. Nederland heeft ten aanzien van Afrika een goed initiatief genomen in 1997, maar dit moet worden uitgewerkt en toegespitst op verschillende regio's in Afrika. Hij zou over het hele vraagstuk van de lichte wapens, inclusief de illegale handel, over een halfjaar een gedetailleerde notitie van de regering willen ontvangen, zodat de Kamer er in detail over kan praten.

Wat betreft de toevoeging van aansluiting bij het VN-wapenregister als nieuw criterium, gaf de heer Hoekema de voorkeur aan het onderbrengen daarvan in het bestaande zesde criterium. Zijns inziens strekte het regeerakkoord ertoe dat Nederland ernaar moet streven dit nieuwe criterium in de Europese Unie aanvaard te krijgen; het zal ook een effectiever criterium zijn, als het breed wordt gedragen. Geprobeerd moet worden daar op korte termijn steun voor te krijgen; als dat onverhoopt niet mocht lukken, kan er altijd nog toe worden overgegaan het criterium unilateraal toe te voegen. Hij meende evenwel dat als Nederland dit criterium morgen unilateraal zou invoeren, er sprake zou zijn van een ontkrachting van het gezamenlijke Europese beleid en een ondermijning van de Nederlandse positie, terwijl er ook nadelige gevolgen kunnen zijn voor kleine ontwikkelingslanden die nog niet in staat zijn aan deze voorwaarde te voldoen. Hij bepleitte een streven het VN-wapenregister dwingender te maken in internationaal verband.

De heer Hoekema kon zich aansluiten bij het pleidooi voor een andere manier van rapporteren aan de Kamer, meer in overeenstemming met de wijze waarop rapportering in het kader van het VN-wapenregister plaatsvindt. Wel dient hierbij bedacht te worden dat het VN-wapenregister anders in elkaar zit dan de nationale rapportage, zowel wat betreft te registreren wapensystemen, als wat betreft het aggregatieniveau van de gegevens. Hij wees erop dat het tevens vermelden van de motivatie waarom een vergunning is geweigerd, raakt aan de belangen van individuele bedrijven en de vertrouwelijkheid van gegevens. Het betekende dat hij koos voor niet-maximale openbaarheid terzake van de vergunningverlening zelf en voor rapportage achteraf aan de Kamer van wat er geleverd is.

Wat betreft het Wassenaar arrangement vond de heer Hoekema dat er sprake diende te zijn van openbaarheid van een algemene rapportage in Europees verband. Het Europees Parlement had zijns inziens recht op een behoorlijke rapportage in het openbaar over de uitvoering van de gedragscode van de Unie. Hij vond dat Nederland moet proberen Europa daar over de streep te trekken. Het ging hem te ver, indien alle individuele transacties openbaar bediscussieerd zouden worden, hetzij op EU-niveau, hetzij op nationaal niveau. Met het oog op een goede naleving van de EU-gedragscode bepleitte hij de totstandkoming van een gemeenschappelijk te hanteren lijst militaire goederen, met uniforme definities. Ook riep hij het kabinet op om de zogenaamde «no undercutbepaling» te doen uitbreiden tot alle lidstaten van de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie een uniform beleid gaat voeren.

De heer Hoekema sloot zich aan bij de gestelde vragen over China. Wat is nog de status van het embargo en heeft Nederland dat, gezien de rapportage over 1997, wel strikt nageleefd? Met betrekking tot Turkije is er eerder discussie geweest over de levering van granaten in NAVO-verband. Hoe wordt het nagegaan dat de granaten niet worden ingezet tegen de Koerdische bevolking: is daar een effectieve wijze van monitoring voor?

Ten aanzien van India en Pakistan merkte de heer Hoekema op dat zowel de stand van zaken rond de kernproeven, als de situatie betreffende Kasjmir het zijns inziens wenselijk maakte, dat Nederland de vergunningenstop voortzet en daar in breder Europees verband bondgenoten voor probeert te vinden. Hij deed wat dat betreft een beroep op de overredingskracht van de minister van Buitenlandse Zaken. Een aantal Kamerfracties hebben zich tegen leveranties aan India en Pakistan uitgesproken en de regering weet nu wat het parlement in meerderheid vindt. Hij zou er voorstander van zijn om met de andere Europese landen en de Verenigde Staten een coherente strategie uit te werken, waarbij India en Pakistan voorwaarden worden gesteld op het punt van het ondertekenen van een kernproevenstop en het oplossen van de kwestie-Kasjmir, waarna er als premie weer leveranties kunnen plaatsvinden. Het standpunt dat de regering nu innam, kwam hem voor als «modderen in de marge».

Op het punt van de doorvoer sloot de heer Hoekema zich aan bij de door de heer Van den Doel aangegeven richting waarin de desbetreffende wetgeving diende te gaan. In dit kader wilde hij weten of er ten aanzien van Israël sprake was van een vrijstelling en, zo ja, of deze nu is opgeheven. Of kan de minister met de hand op het hart verklaren dat er geen speciaal arrangement was met Israël, maar dat het alleen ging om lacunes in wet- en regelgeving? Hoe zit het daarbij met het verschil tussen militaire vliegtuigen en civiele vliegtuigen? Hij vond het van groot belang dat er op korte termijn reparatiewetgeving totstandkomt. De paragraaf over doorvoer, in de notitie van 4 december, wekte bij hem de indruk dat de Inen uitvoerwet en het Uitvoerbesluit strategische goederen nu al een vergunningplicht scheppen voor goederen in doorvoer. Hij kon zich vinden in het voorstel een onderscheid te maken tussen een algemene vergunningplicht en een ad-hocvergunningplicht en verwachtte daar een arbeidsbesparing van bij de controle-uitoefening. Niettemin voorzag hij dat de desbetreffende diensten moeten worden uitgebreid, doordat er toch meer mensen zullen moeten worden ingezet om een geloofwaardig wapendoorvoerbeleid te verwezenlijken. Wat is, met andere woorden, het prijskaartje bij deze reparatiewetgeving?

Een verantwoord wapenexportbeleid én het behoud van de defensiegerelateerde industrie zag de heer Hoekema beide als legitieme doeleinden van beleid. Deze zaken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan, maar getracht moet worden ze zo goed mogelijk te laten samengaan. De regering voert daartoe beleid en de Kamer controleert dit beleid. In een enkel geval kan het dan voorkomen dat moet worden afgezien van een levering, hetgeen negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid in een bepaalde tak van industrie kan hebben.

De heer Hoekema zou in het vervolg over de thans voorliggende stukken eerst een schriftelijke ronde willen houden. Zo had hij, naast hetgeen hij nu naar voren had gebracht, nog tal van kleinere punten willen inbrengen, waarvan hij echter, om wille van de tijd, moest afzien.

Ook mevrouw Vos (GroenLinks) vond het een goede zaak dat er nu meer informatie op tafel lag dan voorheen. Zij was er echter nog niet tevreden mee, omdat nog steeds niet te achterhalen is, althans niet in het openbaar, wat nu precies aan welk land geleverd wordt. Dat maakt het moeilijk om te controleren of de gestelde criteria afdoende nageleefd worden; het bemoeilijkt ook de deelname aan het debat door maatschappelijke groeperingen. Zij vond het belang dat openbaarheid in dit verband zou dienen, groter dan de eventuele concurrentienadelen die er voor het bedrijfsleven uit zouden kunnen voortvloeien. Wat haar betreft diende dan ook op z'n minst alles wat aan het VN-wapenregister gemeld wordt, ook in Nederland openbaar gemeld te worden. Voorts vroeg zij om openbaarheid van de nu vertrouwelijk aan de Kamer verstrekte informatie op het punt van de levering van overtollig Defensiematerieel.

Het had ook mevrouw Vos verbaasd dat de beide brieven van 2 oktober alleen door Economische Zaken ondertekend zijn, want in deze brieven is mede het wapenexportbeleid aan de orde. Het leek haar dat de minister van Buitenlandse Zaken de eerstverantwoordelijke is op dit punt. De brief van 4 december is wel ondertekend door de bewindslieden van Buitenlandse Zaken, voor Ontwikkelingssamenwerking en van Economische Zaken. Dit roept een verwarrend beeld op: welk stuk geeft nu het wapenexportbeleid van Nederland weer?

Mevrouw Vos noemde de wijze waarop de doorvoer van militaire goederen door Israël via Schiphol had plaatsgevonden, zelfs met militaire vliegtuigen, een teken aan de wand dat veel zaken op het terrein van de doorvoer niet klopten. Waren er wellicht speciale afspraken tussen de Nederlandse regering en Israël en hoe staat het wat dat betreft vandaag de dag: blijkbaar geen gebruik meer van militaire vliegtuigen op Schiphol, maar nog wel doorvoer van militaire goederen met burgerluchtvaartvliegtuigen? Of kan de regering garanderen dat ook dit niet meer gebeurt? Is preventieve controle het gebruikelijke regime, als het gaat om militaire vliegtuigen? Is het zo dat er weliswaar een meldingsplicht bestaat voor de doorvoer van militaire goederen, maar dat vrijwel geen enkele maatschappij, met uitzondering van de KLM, zich daaraan houdt? Zij wees erop dat er meer geld nodig zal zijn om een betere controle en handhaving in het kader van de doorvoer, ook via bijvoorbeeld de Rotterdamse haven, te verzekeren: komen deze extra middelen er?

Constaterend dat het regeerakkoord spreekt over een strikte hantering van de toetsingscriteria, inclusief de EU-gedragscode, vroeg mevrouw Vos of het beleid dat de regering tot nu toe heeft gevoerd, daarmee in overeenstemming is. Hoe kan het bijvoorbeeld, kijkend naar het eerste criterium, dat er toch aan China wordt geleverd? Zij vond de manier waarop het tweede criterium, inzake de mensenrechten, tot dusver wordt toegepast, vaag. Zo vallen transportmiddelen en technologisch hoogwaardige apparatuur, die misschien indirect een bijdrage kunnen leveren aan mensenrechtenschendingen, er vaak niet onder. Het verbaasde haar dat aan landen waar sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen, bijvoorbeeld Turkije, nog steeds wapens geleverd worden. Als er vanuit bijvoorbeeld niet-gouvernementele organisaties (NGO's) berichten komen dat het wat dat betreft niet goed gaat in zo'n land, is de regering dan bereid onderzoek in te stellen? In het licht van het criterium inzake handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio kwam het haar voor dat hervatting van de wapenleveranties aan India en Pakistan een slechte zaak is, ook al ging het daarbij om leveranties uit hoofde van eerdere contracten.

Mevrouw Vos wilde weten hoe het mogelijk is, gelet op het spanningsgebiedcriterium, dat er toch op grote schaal aan landen in het Midden-Oosten wordt geleverd, waar bovendien veel landen meer dan 4,5% BNP aan bewapening uitgeven. Is de regering bereid het spanningsgebiedcriterium meer inhoud te geven door te onderzoeken hoe het begrip «spanning» beter te omschrijven valt, zodat de Kamer de toepassing van dit criterium op een duidelijker manier kan controleren en het beleid op dat punt beter voorspelbaar wordt?

In het regeerakkoord was volgens mevrouw Vos duidelijk aangegeven dat Nederland bij voorkeur geen uitvoervergunningen meer verstrekt voor landen die zich niet hebben aangesloten bij het VN-wapenregister. Zal de regering dit punt nu op korte termijn als criterium toevoegen of wordt het toch weer vooruitgeschoven? De notitie van 4 december schept hier enige onduidelijkheid, doordat wordt gesteld dat aanmelding bij het VN-wapenregister een factor in de beoordeling is, hetgeen als een afzwakking kan worden gezien. Moet dit criterium niet juist een hard criterium zijn bij de beoordeling van de wapenexport?

Mevrouw Vos vond dat bij leveranties aan Chili waarbij het bedrijf Famae is betrokken, mede in overweging moet worden genomen dat de heer Pinochet commissaris bij dit bedrijf is. Het was niet haar standpunt dat er helemaal niet meer geleverd zou moeten worden aan Chili, maar zij vond wel dat er sprake is van oplopende spanning daar en dat er aandacht dient te zijn voor de verdere ontwikkelingen in Chili.

Op het punt van de kleine wapens sloot mevrouw Vos zich aan bij de zorg die reeds door andere woordvoerders was geuit. Is de regering bereid en van plan de eigen kleine wapens, die nog steeds te koop worden aangeboden, te vernietigen, zodat deze niet meer in omloop komen? Zij had waardering voor het advies van de AIV, waarin onder meer tot uitdrukking wordt gebracht dat ook componenten van wapensystemen bij het VN-wapenregister aangemeld zouden moeten worden. Is de regering het daarmee eens, gegeven dat Nederland juist veel componenten levert?

Het antwoord van de bewindslieden

De minister van Buitenlandse Zaken wees erop dat alle geagendeerde brieven, ook de beide brieven van 2 oktober, namens de regering zijn geschreven.

Ten aanzien van zaken als rapportage aan de EU en onderlinge melding van undercutleveranties is het noodzakelijk dat de bestaande afspraken in het kader van de EU-gedragscode worden versterkt, aldus de minister, die toezegde zich daarin zeer actief te zullen betonen. Hij achtte het belangrijk dat de EU zich hierbij uitspreekt over regio's en eventueel ook over subregio's. Zeer recent is binnen de EU afgesproken dat er initiatieven dienen te komen terzake van de wapenhandel in het gebied van de Grote Meren. Het is een punt dat door Nederland is ingebracht en daar zal ook in de komende periode hard aan worden gewerkt.

Wat betreft de uitleg van het regeerakkoord inzake invoering van een nieuw criterium (aansluiting bij het VN-wapenregister), verwees de minister naar de notitie van 4 december. De Nederlandse regering zal eerst proberen hiervoor steun te verkrijgen in het kader van de EU, al zal dit een forse discussie in de Unie met zich brengen, zeker met een aantal grotere landen. Hij vond dat Nederland daar niet te lang mee bezig moet zijn en op een gegeven ogenblik, bijvoorbeeld in september 1999, de conclusie zou moeten kunnen trekken of het wel of niet lukt. In dat laatste geval is de regering bereid er een grotere kring van landen bij te betrekken, maar het is niet uit te sluiten dat Nederland dan nationaal maatregelen zal nemen, overeenkomstig de gedachtelijn van het regeerakkoord. De Kamer hoeft wat dat betreft niet bang te zijn voor vooruitschuiven: geen van de vier betrokken bewindspersonen denkt of zal handelen in die termen.

De minister onderkende dat op het punt van de doorvoer van militaire goederen de zaken niet goed geregeld zijn. Voor wat betreft militaire vluchten is er een vorm van preventieve controle; voor burgervluchten is er een regeling die onduidelijkheden en «loop holes» bevat. Dit kon naar het oordeel van de regering zo niet voortbestaan, hetgeen betekende dat er een regeling dient te komen zoals aangegeven in de notitie van 4 december. Besloten is daartoe een interdepartementale werkgroep in te stellen. Het gaat er met name om, de doorvoer van zaken met duistere bestemming en van duistere herkomst te kunnen aanpakken. Als reden waarom in 1996 de doorvoer via Schiphol is gestopt, noemde de minister het van Schiphol weren van de hierbij betrokken vliegtuigen, die uiterst vervuilend waren en veel lawaai veroorzaakten; dat is de reden die ook aan de Israëlische regering is gegeven. Voor dergelijke vluchten zijn zodanige voorzieningen noodzakelijk, dat deze niet zomaar op een ander vliegveld in Nederland kunnen plaatsvinden; er is wat dat betreft uitgeweken naar buitenlandse luchthavens. Er was op zijn ministerie niets bekend over speciale afspraken met Israël in de periode vóór 1996. Hij zegde toe mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken, ernaar te zullen streven vóór de zomer van 1999 met een voorstel tot regelgeving te komen.

De minister wees ten aanzien van het vraagstuk van de kleine wapens op het ook op nationaal niveau plaatsvindende overleg, gericht op het tegengaan van illegale handel. De instelling van de desbetreffende commissie sluit aan op een aanbeveling uit het EU-programma inzake illegale wapenhandel en bevordert de informatie-uitwisseling tussen de ministeries op dit punt en daarmee een goede Nederlandse inbreng in de diverse EU-gremia. Voorts heeft Nederland de zaak van de kleine wapens aangekaart in het kader van de OVSE, omdat de OVSE veel ervaring heeft met wapenbeheersingsvraagstukken en omdat op deze wijze een groot aantal landen in Europa wordt bestreken. In het kader van de VN-vergadering in New York had de minister met een dertiental andere landen over het thema van de kleine wapens gesproken. Het leek hem de beste werkwijze om rond de zomer een breed opgezette voortgangsrapportage inzake dit vraagstuk aan de Kamer te doen toekomen.

In het kader van de begrotingsbehandeling had de minister al de lijn aangegeven die de Nederlandse regering zou willen volgen met betrekking tot wapenleveranties aan India en Pakistan, te weten het toestaan van leveranties die voortvloeien uit verplichtingen van vóór de kernproeven, aan te duiden als «after sales service». Nederland is het enige land dat een totale vergunningenstop heeft afgekondigd; andere EU-landen zijn in de afgelopen periode zover niet gegaan. Nederland heeft met dit kleine stapje datgene willen honoreren wat inmiddels van de zijde van de Indiase en Pakistaanse regeringen is verklaard over het teststopverdrag. Het betekent geen vrijbrief voor leveranties aan India en Pakistan, want aanvragen zullen worden getoetst aan de geldende criteria, zodat de regering op ieder moment tot een afwijzing kan komen. Hij achtte het beleid op dit punt helder en sloot niet uit dat, op grond van de actuele situatie, dergelijke vergunningen helemaal niet zullen worden verleend. Voorts zal Nederland trachten andere landen te overtuigen van zijn standpunt. Hij had het pleidooi van de Kamer goed begrepen en zegde de Kamer toe dat er in dezen sprake zou zijn van het toepassen van de wapenexportcriteria-plus.

Ook voor wat betreft het Midden-Oosten verwees de minister naar de toepassing van de criteria. Er wordt bijvoorbeeld geleverd aan een land als Oman, dat een vredelievende rol in het gebied speelt, alsmede aan een land als Koeweit. Hij benadrukte dat de motie-Sipkes extensief is uitgelegd door de regering; datgene wat nu in de notitie is neergelegd, gaat veel verder dan wat mevrouw Sipkes vorig jaar vroeg, omdat hierbij de OESO-DAC-lijst (Development Assistance Committee) wordt gehanteerd. De door de Nederlandse regering gehanteerde landengegevens komen van de OESO; de criteria worden hierbij strikt gehanteerd.

De minister merkte op dat de grootste levering van munitie aan Turkije de levering voor de Turkse marine is geweest, in het kader van NAVO-afspraken. Hij verwees naar een uitspraak van zijn ambtsvoorganger, die zich ervan vergewist had dat NAVO-partner Turkije had toegezegd geleverde wapens niet te zullen gebruiken in een conflict met de Koerden. Monitoring vindt in dit kader niet plaats en de minister deed daarover dan ook geen toezegging. Hij wees er wel op dat de Koerden de eersten zouden zijn om het te melden, als hier iets mis zou zijn.

Wat betreft China is er sprake van een EU-embargo dat is ingezet na het Tiananmenpleinincident in 1989, maar dit embargo is in geen enkel opzicht helder of algemeen geldend, aldus de minister. Het enige wat Nederland in de nu besproken periode heeft geleverd, is optische apparatuur. Nederland is ten aanzien van China in de achterliggende periode een van de strengste toepassers geweest van het embargo, een embargo dat de partnerlanden in de Unie mogelijkheden biedt een geheel andere lijn te volgen dan de strikte lijn die Nederland heeft gevolgd en nog zal volgen.

De staatssecretaris van Economische Zaken merkte op dat het bij de brief van 4 december jl. om een beleidsnotitie gaat en dat deze daarom medeondertekend is door de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking. De beide brieven van 2 oktober jl. betreffen een rapportage over het gevoerde beleid, waarbij Economische Zaken de verantwoordelijkheid heeft voor de afgifte van de vergunningen. Uit dien hoofde is daar sprake van alleen ondertekening door Economische Zaken, als eerstverantwoordelijke voor de rapportage. Het ontmoette zijns inziens geen bezwaar ook de notitie van 4 december in het Engels te vertalen.

Bij de wens tot grotere openbaarheid zij bedacht dat in het kader van een vergunningsaanvraag de aanvrager precies moet opgeven wie zijn klant is, wat en hoeveel hij kan leveren en tegen welke prijs. Dat is commerciële informatie die, bij openbaarheid, ook bij de concurrent terechtkomt. Om dat te voorkomen is vertrouwelijkheid noodzakelijk en de staatssecretaris wilde die vertrouwelijkheid niet schenden. Het betekent dat bij de openbare rapportage de direct op bedrijven teruggaande gegevens worden geaggregeerd op een wat hoger niveau. Hij vond dat er de afgelopen jaren geprobeerd is in redelijkheid zo ver mogelijk te gaan in het openbaar doen zijn van gegevens door precies aan te geven voor welke landen en voor welke waarde er vergunningen zijn afgegeven en welke militaire goederen vanuit Nederland worden geëxporteerd. Hij wilde blijven proberen hoever kan worden gegaan, maar noemde als grens het punt waarop er sprake is van openbare informatie over individuele transacties, omdat dan schending van bedrijfsvertrouwelijke gegevens optreedt. Mocht het bedrijfsleven zelf bereid zijn verder te gaan in het verstrekken van als niet-vertrouwelijk beoordeelde informatie, dan is er geen bezwaar bij de regering die informatie door te geven. Hij verwachtte, overeenkomstig de afspraak met de Kamer, in mei 1999 openbaar te kunnen rapporteren over het totaalbeeld van 1998.

De informatie-uitwisseling in het kader van het Wassenaar arrangement, tussen de exportcontrolerende autoriteiten van de deelnemende landen, geschiedt op strikt vertrouwelijke basis. Om daaraan mee te doen en de informatie van andere deelnemers te kunnen ontvangen, heeft Nederland moeten beloven de vertrouwelijkheid te garanderen, aldus de staatssecretaris. Hij zegde toe te proberen binnen de EU de definities met betrekking tot de lijst militaire goederen zoveel mogelijk uniform te maken. De openbaarheid wilde hij bevorderen, zodra dit mogelijk is zonder afspraken te schenden. Dat is ook de houding van de regering: maximale openbaarheid met inachtneming van het bedrijfsvertrouwelijk karakter van gegevens en van internationale afspraken te dien aanzien. Het spreekt vanzelf dat iedere lidstaat in het kader van het Wassenaar arrangement gehouden is zich aan de afspraken te houden en op zijn gedrag te dien aanzien kan worden aangesproken, hetgeen ook voor Rusland geldt. Hij zegde toe op dit soort vragen bij de volgende rapportage in te gaan.

De staatssecretaris wees erop dat bij het Uitvoerbesluit strategische goederen een vrijstellingsregeling hoort voor militaire transporten. Als aan de voorwaarden van die vrijstellingsregeling is voldaan, is er geen uitvoervergunning vereist. In de praktijk gaat het vooral om Nederlandse militairen die elders op oefening gaan en hun wapens meenemen. Militaire transporten door anderen zullen bijna altijd doorvoer betreffen en momenteel valt dat niet onder het uitvoerbesluit. Wel bestaat er thans onder bepaalde omstandigheden, waarbij de verblijfsduur van de goederen in Nederland een belangrijk criterium is, een vergunningplicht bij de doorvoer van zogenaamde dual-useproducten. Het kabinet stelt nu voor deze zaken gelijk te trekken en wil zelfs ten aanzien van militaire goederen nog wat verder gaan. Dit leek hem geheel in lijn met de motie-Van den Doel/Apostolou. Indien overigens elke doorvoer van militaire goederen onder een vergunningplicht wordt gebracht, ontstaat een situatie dat de overheid vrijwel alle doorvoerbewegingen zou moeten controleren, niet alleen op Schiphol. Hij achtte dit onbegonnen werk; het dient om een regeling te gaan die praktisch uitvoerbaar is. De voorbereiding van het desbetreffende wetsvoorstel is vrij ver gevorderd. Zoals al werd aangegeven, is het streven erop gericht dit vóór de zomer bij de Kamer te hebben; de Kamer kan dan desgewenst ook ingaan op al deze punten.

Ingaande op de vraag wat nu de kern is van het wapenexportbeleid, wees de staatssecretaris erop dat het niet een kwestie is van óf het overeind houden van de defensiegerelateerde kennisindustrie, óf het terugdringen van wapenproliferatie. Het gaat er meer om die twee zaken te combineren, zij het onder strakke randvoorwaarden. De kennisindustrie is voor Nederland van belang en deze is ook niet uitsluitend producent van militaire goederen. Daar waar het gaat om de veiligheidssituatie in de wereld, probeert de regering de wapenproliferatie zoveel mogelijk te beperken.

Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag voor levering aan Chili is het niet relevant of Pinochet al of niet commissaris is van een hierbij betrokken bedrijf, aldus de staatssecretaris. Het gaat primair om de veiligheidssituatie en daarvoor is het advies van de minister van Buitenlandse Zaken bepalend. Wat betreft de betrokkenheid van de heer Pinochet is destijds wel de voorwaarde afgesproken dat deze niet meer de bevelhebber zou zijn.

De staatssecretaris van Defensie merkte op dat het bij de wapenexport maar ten dele gaat om Defensiematerieel, terwijl het deel dat Defensie exporteert ook steeds minder is geworden. Niettemin speelt het nog wel een rol en als het zich voordoet, ontvangt de Kamer daar in een vroeg stadium een brief over van het ministerie. Dit geschiedt vertrouwelijk, omdat er in dit stadium van mogelijke verkoop een commercieel aspect in het geding is en ook het bestemmingsland het niet altijd op prijs stelt publiciteit te krijgen. Hij was in voorkomende situaties bereid, als er geen belemmeringen zouden zijn op deze twee punten, een melding aan de Kamer te doen waar geen vertrouwelijkheid op rustte.

De staatssecretaris meende de Kamer te moeten wijzen op het materieelprojectenoverzicht dat Defensie ieder jaar uitgeeft, waarin staat wat Defensie afstoot en ook wat het beleid is met betrekking tot de kleine handvuurwapens. Daarbij is gemeld dat Defensie terzake van de overtollige kleine handvuurwapens geen actief verkoopbeleid voert en dat deze handvuurwapens in beginsel worden vernietigd. Hij merkte op dat er vanuit andere landen ook nauwelijks belangstelling voor is en dat, als die er wel zou zijn, het volstrekt aanvaardbare landen moeten zijn, wil Defensie al overgaan tot verkoop. Er is wel een enkele particulier die belangstelling heeft, maar daar verkoopt Defensie niet aan.

De voorzitter constateerde dat er op het punt van de leverantie aan Pakistan en India een verschil van inzicht was blijven bestaan. Hij concludeerde dat er aan de zijde van de Kamer behoefte was om aan dit punt een vervolg te geven.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie,

Valk

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Biesheuvel

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Apostolou (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Voorhoeve (VVD), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA) en Wilders (VVD).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Bolkestein (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF), Belinfante (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Patijn (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Zijlstra (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Remak (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Vendrik (GroenLinks), Feenstra (PvdA) en Balemans (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), voorzitter, Hessing (VVD), ondervoorzitter, Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Stellingwerf (RPF), Essers (VVD), Verhagen (CDA), M. B. Vos (GroenLinks), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Niederer (VVD), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Oplaat (VVD), Albayrak (PvdA), Balemans (VVD) en Herrebrugh (PvdA). Plv. leden: Dittrich (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Arib (PvdA), Leers (CDA), Van Oven (PvdA), Weisglas (VVD), Eurlings (CDA), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (GPV), Passtoors (VVD), Van der Hoeven (CDA), Vendrik (GroenLinks), Lambrechts (D66), Blaauw (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Van Dok-van Weele (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), E. Meijer (VVD), Dijksma (PvdA), Marijnissen (SP), Voorhoeve (VVD), Van Gijzel (PvdA), Wilders (VVD) en Duivesteijn (PvdA).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GroenLinks), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Van Dok-van Weele (PvdA) en Blok (VVD).

Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Cornielje (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA) Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Hillen (CDA), Koenders (PvdA), Rehwinkel (PvdA) en Udo (VVD).

Naar boven