21 501-28 Defensieraad

Nr. 99 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 april 2013

Binnen de vaste commissie voor Defensie hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de volgende brieven van de minister van Defensie:

  • De brief van 10 april 2013 betreffende de Geannoteerde agenda van de EU Raad Buitenlandse Zaken ministers van Defensie op 22 en 23 april (Kamerstuk 21 501-28, nr. 97);

  • De brief van 8 maart 2013 betreffende het Verslag van de Europese informele bijeenkomst van de ministers van Defensie op 12 en 13 februari 2013 (Kamerstuk 21 501-28, nr. 94);

  • De brief van 8 maart 2013 betreffende Nederlandse eenheden voor EU battlegroup en NRF (Kamerstuk 29 521, nr. 206).

Ook hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2013 betreffende een reactie op verzoek van de commissie voor Buitenlandse Zaken over de huidige stand van zaken m.b.t. de bijdragen van de verschillende EU-lidstaten aan de EU trainingsmissie in Mali (Kamerstuk 29 521, nr. 207).

Bij brief van 18 april 2013 heeft de minister van Defensie deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Ten Broeke

De adjunct-griffier van de commissie, Dekker

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie nemen de gereedstelling van Nederlandse eenheden voor de snelle reactiecapaciteiten van de EU en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) voor kennisgeving aan. Kan de minister een overzicht geven van recente inzet van deze snelle reactiecapaciteiten?

De snelle reactiecapaciteiten van de EU en van de Navo zijn nog niet als complete eenheid ingezet. Delen van de NATO Response Force zijn in 2004 ingezet ter ondersteuning van de Afghaanse presidentsverkiezingen, in 2005 als bijdrage aan de internationale reddingsoperaties na de orkaan Katrina in de Verenigde Staten en in 2005–2006 ter ondersteuning van de humanitaire operaties na de aardbevingen in Pakistan.

De minister geeft aan de implicaties van defensiesamenwerking meer onderwerp van gesprek te willen maken tussen de parlementen van de betrokken lidstaten. Hoe ziet de minister dit voor zich en wat zijn volgens haar de voordelen?

Ik heb er al vaker op gewezen dat verdieping van defensiesamenwerking niet alleen een zaak is van militairen. Gezamenlijk capaciteiten verwerven en gereedstellen betekent dat je ook bereid moet zijn gezamenlijk militairen in te zetten. Het is een zaak van regering en parlement om militaire inzet mogelijk te maken. Soms is het nodig om op zeer korte termijn dergelijke besluiten te nemen. Omdat de Nederlandse krijgsmacht in toenemende mate vervlochten raakt met de krijgsmachten van partners, kunnen besluiten tot inzet steeds minder berusten op zuiver nationale afwegingen. Het is eigenlijk geen optie om in een laat stadium eenheden terug te trekken uit samenwerkingsverbanden. Dit zou afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van Nederland als partner voor defensiesamenwerking. Tegen deze achtergrond heb ik het parlement opgeroepen om contacten te intensiveren met de parlementen van landen waarmee nauw wordt samengewerkt op defensieterrein. Uiteindelijk wil je als het erom spant, kunnen beschikken over de capaciteiten die je samen met andere landen opbouwt. Dat betekent in de praktijk een kwestie van geven en nemen. Goed contact en begrip voor elkaars standpunten helpen om gezamenlijke belangen te definiëren. Daarbij is een rol weggelegd voor bewindslieden en voor het parlement. Dit zal ik ook zo bespreken met mijn collega's in de Raad.

De minister geeft aan dat de voorzitter van het EU militair Comité en de missiecommandant van EU trainingsmissie (EUTM) Mali een beroep hebben gedaan op de lidstaten om enkele specifieke capaciteiten beschikbaar te maken voor inzet in de EUTM. De leden van de VVD-fractie vragen om welke specifieke capaciteiten het gaat en welke voortgang hierbij is geboekt.

Na de Force Generation Conference voor de eerste rotatie van EUTM bleek dat er nog behoefte was aan force protection en medische ondersteuning. Deze behoeften worden inmiddels vervuld. De tweede rotatie begint vanaf de zomer. De periode tot aan de zomer inventariseert de EU of lidstaten hun bijdrage willen voortzetten of een gewijzigde of een nieuwe bijdrage willen leveren. De aankomende weken zal er gaandeweg beter zicht komen op de behoeften voor de tweede rotatie.

De minister geeft aan dat er in de Europese Raad verschillen bestaan over de visie op de bruikbaarheid en flexibiliteit van de EU-battlegroups. Pogingen dit meer op één lijn te krijgen hebben in het verleden niets opgeleverd. Wat is de visie van de minister op deze bruikbaarheid en flexibiliteit? Is de minister van plan dit punt op de agenda te zetten van de Europese Raad van december 2013?

Operatie Artemis (juni 2003) vormde het referentiekader voor de ontwikkeling van een snel inzetbare militaire reactiecapaciteit ter grootte van een gevechtsbataljon (battlegroup) van ongeveer 1500 man. De EU beschikt met de Battlegroups over een capaciteit die de lidstaten helpt de interoperabiliteit tussen eenheden te vergroten en de transformatie naar een moderne krijgsmacht te bestendigen. Deze opzet is redelijk geslaagd. Anderzijds zijn de Battlegroups nooit gebruikt waarvoor ze zijn bedoeld, dat wil zeggen als snelle militaire reactiecapaciteit voor de uitvoering van een breed spectrum van taken, variërend van het scheiden van strijdende partijen tot humanitaire hulp bij rampen met een natuurlijke oorzaak. Ik ben van mening dat een reëel perspectief op inzet van de Battlegroups een voorwaarde is voor de levensvatbaarheid van het concept op termijn. Zoals gemeld in het verslag van de informele bijeenkomst in Dublin steun ik een ruime, flexibele interpretatie van het concept. Naast de inzet als zelfstandig opererende gevechtseenheid verdienen alternatieve inzetopties meer aandacht, zoals de gedeeltelijke inzet van een Battlegroup voor specifieke taken. Ik zie voorts geen principiële belemmeringen om te bezien of de Battlegroups beter kunnen worden toegerust voor taken met een meer civiel-militair karakter, bijvoorbeeld door het leveren van force protection voor een trainingsmissie. Wel moet er mijns inziens oog blijven voor het onderscheid tussen reguliere force generation en de beschikbaarstelling van een snelle reactiecapaciteit. Een modulaire opbouw van de Battlegroup kan een andere aanpak vergen van de gereedstelling en van afspraken over de ontwikkeling en beschikbaarstelling van specifieke (niche) capaciteiten. Ik pleit ervoor deze discussie in EU-verband te voeren ter voorbereiding op het debat over defensieaangelegenheden in de Europese Raad december a.s.

De minister geeft aan dat bij inzet van EU-battlegroups betrokkenheid van «het parlement» van groot belang is. Welk parlement bedoelt zij hiermee, waarom is deze betrokkenheid van groot belang en hoe moet dit worden vormgegeven volgens haar?

Indien Nederland militaire eenheden toewijst aan de EU Battlegroups of de NATO Response Force, wordt de Kamer hierover geïnformeerd (kamerstuk 21 521, nr. 206). Juist bij de deelneming aan snelle reactiecapaciteiten is deze betrokkenheid, ruim voordat militaire inzet aan de orde is, van groot belang. Bij zich snel ontwikkelende crises of rampen kan het nodig blijken het besluit tot inzet in een periode van enkele dagen te nemen. De principebereidheid om Nederlandse militairen in dit soort samenwerkingsverbanden in te zetten, is voorwaardelijk voor een positief besluit. Deze bereidheid kan alleen ontstaan indien de Kamer goed op de hoogte is van de aard en de implicaties van de samenwerkingsvorm en van gedachtevorming over inzetgebieden of scenario’s. Daarom worden in de aankondiging van de toewijzing de elementen van het toetsingskader voor zover reeds bekend toegelicht. Ik heb de Kamer onlangs geïnformeerd over de toewijzing van Nederlandse eenheden aan de EU Battlegroups en de NATO Response Force in 2013 en 2014 en kijk uit naar een gedachtewisseling daarover in het licht van de nationale procedure voor de besluitvorming over de inzet van militairen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de minister vindt dat Nederland moet omgaan met de EU-defensierichtlijn 2009/81/EC en specifiek artikel 346. Hoe is zij hierbij van plan de motie van het lid Ten Broeke c.s.1 uit te voeren? Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe andere EU-lidstaten dit artikel uitvoeren, in vergelijking met Nederland.

De Europese Richtlijn 2009/81/EC is in Nederland ingevoerd met de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV) die sinds 15 februari jl. van kracht is. Nederland zal per geval bezien of een beroep kan worden gedaan op uitzonderingsartikel 346 VWEU. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de motie Ten Broeke c.s. Met de inwerkingtreding van de ADV wordt de ruimte om gebruik te maken van artikel 346 VWEU wel ingeperkt. Zoals tijdens de behandeling van de ADV in de Kamer is toegezegd, zal Nederland zich als smart follower opstellen en monitoren hoe andere lidstaten met artikel 346 VWEU omgaan. Ook is toegezegd dat de Kamer jaarlijks een rapportage ontvangt over de aanbestedingen van andere lidstaten.

Tijdens de Raad wordt er samen met het Europees Defensie Agentschap (EDA) gesproken over pooling and sharing op Europees niveau. Zijn er bestaande of mogelijk nieuw te creëren samenwerkingsverbanden binnen de Europese Unie (EU) die eraan kunnen bijdragen dat een lidstaat dat deelneemt aan een internationale missie gebruik kan maken van materieel van een andere lidstaat, wanneer daar behoefte aan is, zoals het geval bij de Nederlandse deelname aan een piraterijmissie zonder boordhelikopter? Hoe ziet de minister deze mogelijkheden?

Er zijn veel verschillende samenwerkingsvormen op defensieterrein. Op internationaal niveau kunnen landen afspraken maken over het tijdelijk detacheren van een eenheid, zoals een helikopter aan boord van een schip voor gebruik door een bondgenoot. Hier hebben bijvoorbeeld Nederland en België al ervaring mee. De totstandkoming van samenwerkingsverbanden waarin verscheidene landen op structurele basis capaciteiten gezamenlijk kunnen gebruiken, vergt het nodige denkwerk, politieke wil en een langdurig uitvoeringstraject. Dit behelst namelijk gedetailleerde afspraken over een evenredige verdeling van kosten en baten en over de verzekerde toegang tot deze capaciteiten. Verschillende werkwijzen, juridische voorwaarden en technische normen kunnen hierbij belemmerend werken. Momenteel is er ten aanzien van de boordhelikopters geen uitzicht op schaalvoordelen door pooling and sharing van bestaande Europese capaciteit.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de brief inzake informatie over de bijdragen van de verschillende EU-lidstaten aan de EUTM in Mali en over de voortgang van de militaire operatie tegen de opstandelingen.

De minister meldt in de brief dat het met het oog op de lange termijn in dit verband relevant is te melden dat wordt overwogen om de EU-civiele missie EUCAP Sahel (ter versterking van de nationale capaciteit voor de bestrijding van terrorisme en georganiseerde misdaad) vanuit Niger uit te breiden naar Mali. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie hoe de minister staat tegenover een mogelijke uitbreiding van deze missie en wat de inzet van de minister bij besluitvorming rondom een eventuele uitbreiding is. Welke overwegingen spelen voor de minister een rol bij een eventuele uitbreiding van EUCAP Sahel? Op welke termijn verwacht de minister duidelijkheid over een mogelijke uitbreiding van de EUCAP Sahel missie?

In EU-verband wordt gewerkt aan een revisie van de Sahel-strategie. Zo wordt een geïntegreerde benadering bevorderd van politieke, militaire en OS-inspanningen, gericht op de grondoorzaken van het conflict, maar tevens met oog voor het regionale perspectief, gericht op de bevordering van duurzame stabiliteit in Mali en de Sahel. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag wat de inbreng van Nederland op dit punt zal zijn. Op welke termijn verwacht de minister dat deze revisie van de Sahel-strategie gereed zal zijn?

De civiele missie EUCAP Sahel richt zich sinds midden 2012 op de ondersteuning van gendarmerie, politie en nationale garde om de onderlinge samenwerking en de handhaving van de rechtsorde in Niger te verbeteren. Het zwaartepunt ligt bij de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit. De missie heeft een regionale dimensie. De EU heeft een liaison officer en twee deskundigen op het gebied van veiligheid en justitie in Bamako geplaatst die aanvullende mogelijkheden moeten identificeren voor EU-activiteiten op dit terrein in Mali. Dit heeft nog niet geresulteerd in een concreet voorstel. Nederland is voor de versterking van de Malinese capaciteit op het gebied van rule of law mits daarvoor voldoende draagvlak in het land zelf bestaat en de oorzaken van het conflict in beschouwing kunnen worden genomen. Wel acht Nederland het van belang dat bij de vormgeving van dergelijke activiteiten in Mali goed wordt gekeken naar de ervaringen van EUCAP Sahel Niger. De VN bereiden bovendien een geïntegreerde missie voor die tevens een rule of law component zal hebben. Nederland zal daarom in de relevante multilaterale fora pleiten voor complementariteit en zorgvuldige coördinatie van de internationale inspanningen op dit terrein.

In 2011 werd mede op aandringen van Nederland een EU-strategie voor de Sahel opgesteld die zich richt op de bevordering van veiligheid en ontwikkeling in Mali, Niger en Mauritanië. De strategie werd in maart 2011 aangenomen en voor de uitvoering ervan werd € 150 miljoen uit het Europees Ontwikkelingsfonds beschikbaar gesteld voor de periode 2011–2013. Hoewel de uitvoering van de strategie werd ingehaald door de ontwikkelingen in Mali, zijn de uitgangspunten van de strategie, waaronder een geïntegreerde benadering voor de bestendiging van veiligheid en ontwikkeling in de Sahel-regio, nog altijd relevant.

Begin januari 2013 verzochten de ministers van Justitie van zeven lidstaten in een brief aan de Ierse EU-voorzitter om een actualisatie van de Sahel-strategie. Dit vormde de aanleiding voor de EU om een revisie van de strategie aan te kondigen. Het is nog niet bekend wanneer deze revisie moet zijn voltooid.

Nederland steunt de inspanningen van de EU voor een gecoördineerde en inclusieve benadering van de problematiek in de Sahel gezien de nabijheid van de regio en de belangen van de EU die met deze crisis worden geraakt. In de herziening van de EU-strategie worden idealiter de geleerde lessen van reeds lopende missies zoals EUCAP Sahel en EUTM Mali geïncorporeerd. Voorts zal naar complementariteit moeten worden gestreefd met de VN-Sahelstrategie in wording en de mogelijke VN-missie voor Mali. Daarnaast is het kabinet van mening dat voor een duurzame oplossing van de problematiek in de regio aandacht moet worden geschonken aan versterking van de samenwerking tussen de Sahel-landen, evenals hun samenwerking met de EU, de VN, de Afrikaanse Unie (AU) en ECOWAS.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de rol van het EDA, dat zich richt op doeltreffende en doelmatige ontwikkeling van defensiecapaciteiten en op versterking van de positie van de Europese defensie-industrie, belangrijk is.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het EDA met de gedragscode Pooling & Sharing een belangrijke aanzet geeft tot de verdergaande Europese defensiesamenwerking. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister al kan overzien welke EU landen deze gedragscode al geïmplementeerd hebben en of er op basis van deze gedragscode al afstemming heeft plaatsgevonden tussen de verschillende EU landen? Op welke wijze denkt de minister verdergaande samenwerking te kunnen stimuleren?

De gedragscode voor Pooling and Sharing heeft een vrijwillig karakter. De naleving ervan blijft een verantwoordelijkheid van de lidstaten. Het EDA wil de toepassing van de gedragscode stimuleren en de aankomende periode de lidstaten benaderen voor consultaties. Defensie zal daaraan haar medewerking verlenen. Het EDA zal een eerste overzicht van de vooruitgang op dit terrein presenteren in november a.s. Tijdens de consultaties zal het EDA zich een beeld vormen van de opvattingen van de lidstaten over de bruikbaarheid van de gedragscode en over de ervaringen met multilaterale samenwerking en Pooling and Sharing-projecten. Voorts komt de ondersteuning door het EDA aan de orde en het gebruik van instrumenten zoals het Capability Development Plan en de Collaborative Database. Veel landen, waaronder Nederland, hanteren bij defensiesamenwerking al grotendeels de uitgangspunten van de gedragscode. Het beter op elkaar afstemmen van defensiebeleid is onderwerp van gesprek in overleggen met onze strategische partners. De rapportage van het EDA kan bijdragen aan peer pressure om de gedragscode zo goed mogelijk na te leven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister kan toelichten wat de inzet van Nederland zal zijn bij het herzien van het EDA Capability Development Plan (CDP). Op welke termijn kan hierover nadere informatie verwacht worden?

Nederland steunt de actualisering van het Capability Development Plan (CDP) en de activiteiten die gericht zijn op het verhogen van de bruikbaarheid van het instrument. Het EDA streeft er naar het CDP zoveel mogelijk ondersteunend te laten zijn voor de vaststelling van kansrijke terreinen voor Pooling and Sharing. Nationale capaciteitsbehoeften zullen in dit licht worden beoordeeld. De actualisering van het CDP moet in het najaar van 2014 zijn voltooid. Tijdens de bestuursraad van het EDA in november a.s. ontvangen de ministers van Defensie een tussenrapportage.

In de geannoteerde agenda schrijft de minister dat Nederland een leidende rol heeft bij het verkennen van de mogelijkheden voor de gezamenlijke verwerving van tank- en transportvliegtuigen na 2020, zoals de minister al aangeeft, één van de belangrijkste strategische tekortkomingen van Europa. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie per wanneer en op welke wijze Nederland een leidende rol heeft gekregen bij deze belangrijke verkenning. Welke lidstaten hebben de letter of intent AAR getekend? Welke lidstaten en wie namens deze lidstaten zitten in de werkgroep die in overleg met het EDA een concept of operations, een multinationaal requirement documents en een concept of support hebben uitgewerkt? Zijn de uitwerkingen van deze werkgroep openbaar? Wat is de inzet van de minister voor de aankomende periode waarin de verwervingsstrategie zal worden bepaald?

Met het tekenen van de Letter of Intent in november 2012 is Nederland lead nation geworden van pilaar vier «Strategic Tanker Capability» van het project ter versterking van Europese Air to Air Refueling. Negen EDA-lidstaten (België, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Luxemburg, Nederland, Polen, Portugal en Spanje) en Noorwegen hebben de Letter of Intent ondertekend. Vertegenwoordigers van de defensiestaven van deze landen nemen deel aan de werkgroep onder Nederlands voorzitterschap. De genoemde documenten (Concept of Operations, Multinational Requirement en de Concept of Support) zijn voor intern beraad en bevatten commercieel vertrouwelijke informatie. De inzet is nu een zo doelmatig mogelijke multinationale verwervingsstrategie te ontwikkelen.

Op welke wijze wil Defensie een bijdrage leveren aan de uitwerking van EDA-initiatieven op het terrein van opleiding en training (EDA-project Multinational Cooperation on Cyber Defence Training and Exercise Ranges)?

Nederland zoekt actief naar samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van opleiding en training in de EU en de Navo, maar ook met partners. Nederland is via het EDA reeds betrokken bij een project voor multinationale helikopteroefeningen en een project voor training van piloten. In het cyberprogramma van Defensie wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van cyberexpertise. In het cyber-projectteam van het EDA werkt Nederland met enkele andere lidstaten (Estland, Finland en Oostenrijk) aan de realisatie van opleidings- en trainingsfaciliteiten in het cyberdomein. Deze lidstaten hebben nu de intentie om regelmatig kennis uit te wisselen bij de verdere ontwikkeling van dit traject.

In juni komt er een mededeling van de Europese Commissie over onder andere het functioneren van de Europese defensiemarkt, waarin de Commissie onder andere de toepassing van richtlijn 2009/81/EC toelicht. De minister is van mening dat hier aandacht moet worden geschonken aan het midden- en kleinbedrijf. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister dit kan toelichten. Hoe ziet Defensie dat de toepassing van richtlijn 2009/81/EC de positie van het midden- en kleinbedrijf kan waarborgen? Welke maatregelen kunnen er genomen worden de toegang voor het midden- en kleinbedrijf te garanderen?

Richtlijn 2009/81/EC heeft als doel een open en transparante defensiemarkt in Europa te creëren. Nederland is van mening dat hierbij voor lidstaten gelijke kansen moeten gelden. Zo moeten naast grote industrieën ook MKB-bedrijven een positie kunnen verwerven in internationale productieketens, waardoor ze bijvoorbeeld als toeleverancier exportkansen kunnen benutten. Versterking van de positie van het MKB is juist ook van belang in het licht van innovatie. De richtlijn maakt het voor aanbestedende diensten mogelijk om van de hoofdaannemer te eisen een percentage van de opdrachten aan te besteden bij onderaannemers. Dit biedt kansen voor de Nederlandse defensie-gerelateerde industrie. Daarnaast zal de geactualiseerde Defensie Industrie Strategie (DIS) de overheidsvisie bevatten hoe de Nederlandse defensie-industrie een competitieve en technologisch hoogwaardige rol op het internationale vlak kan vervullen. De DIS wordt momenteel geactualiseerd en zal midden dit jaar aan de Kamer worden aangeboden.

Welke rol speelt het EDA in dit beleidsveld, welke instrumenten heeft het EDA en hoe kan het EDA daarin effectief optreden?

Het EDA werkt aan de invoering van het EDA MKB-actieplan. Hierin ligt het zwaartepunt bij verbetering van de informatievoorziening wat betreft business opportunities en facilitering van contacten met de Europese Commissie.

Binnen de EU zijn veel verschillende visies zijn op de inzet van de EU Battlegroups. In de geannoteerde agenda geeft de minister aan dat naar haar mening de RBZ ruimte moet bieden voor vrije gedachtevorming over het optimale gebruik van het concept in het licht van hedendaagse uitdagingen en voorzienbare scenario’s. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister kan toelichten welke hedendaagse uitdagingen de minister hierbij voor ogen heeft en welke voorzienbare scenario’s.

Op de eerste plaats stel ik vast dat het EU Battlegroup-concept is ontworpen als breed kader voor snelle militaire inzet. De gedefinieerde taken berusten reeds op diverse scenario’s die ook vandaag de dag relevant kunnen zijn. Naast de inzet als militaire initial entry force voor crisisbeheersing behoren ook humanitaire ondersteuning en evacuatie tot de mogelijkheden. Anderzijds wil ik de ogen niet sluiten voor de ontwikkeling dat de EU zich meer is gaan richten op civiel ingebedde missies, waarbij training, capaciteitsopbouw en local ownership centraal staan. Tegen deze achtergrond ligt het mijns inziens voor de hand om nader te bezien of de EU Battlegroups niet beter kunnen worden toegesneden op het mogelijk maken en ondersteunen van dergelijke missies, bijvoorbeeld door het leveren van force protection voor trainingsmissies. Op dit moment heb ik niet een specifiek land of een specifiek scenario voor ogen.

De leden van de PvdA-fractie zijn belangstellend naar de mogelijkheden die de inzetmogelijkheden van de EU Battlegroups kunnen verhogen. Kan de minister toelichten hoe de verhoudingen in de EU liggen rondom de aanpassing van het takenpakket? Kan de minister toelichten of er al meer duidelijkheid is over het «aantrekkelijker maken van bijdragen aan de Battlegroups»? Is een verruiming van de inzetmogelijkheden hierbij betrokken?

Tijdens de RBZ wordt niet gesproken over een concreet voorstel voor de aanpassing van het takenpakket van de EU Battlegroups. Zoals boven onderstreept voorziet het concept reeds in een breed takenpakket en lijkt het niet nodig daar nu nieuwe aan toe te voegen. De discussie zou zich meer moeten richten op de vraag of de battlegroups in de praktijk in gelijke mate geschikt zijn voor de uitvoering van alle typen taken, of dat vooral de «zwaarste» inzet voorop staat in de samenstelling en voorbereiding op de stand by periode. In het onderzoek van de EU naar de belemmeringen voor het leveren van bijdragen aan de EU Battlegroups noemen de lidstaten verschillende aspecten. Aanbevolen oplossingen hebben betrekking op een andere werkwijze bij het vullen van het rotatierooster en mogelijkheden ter vermindering van de kosten van inzet. De andere werkwijze kan betrekking hebben op het met een vaste regelmaat leveren van bijdragen door Framework Nations en op het gebruik van langere stand-by termijnen (van zes naar twaalf maanden, conform het concept voor de NATO Response Force). Langere termijnen kunnen mettertijd de druk op nationale gereedstellingsactiviteiten verminderen. Voorts hebben de lidstaten besloten dat bij een besluit tot inzet van de EU Battlegroup de kosten van transport naar het inzetgebied uit het Athena-mechanisme kunnen worden gefinancierd.

Daarnaast hebben de leden van de PvdA-fractie een vraag over de reactietijd van de EU Battlegroup en de NATO Response Force, zowel de Immediate Response Force (IRF) als de Reaction Forces Pool (RFP). Wat zijn volgens de minister idealiter de minimale reactietijden van deze eenheden? Op welke wijze zou Nederland kunnen voldoen aan de minimale reactietijd?

De minimale reactietijden worden voorgeschreven door de EU en de Navo. Voor de EU Battlegroups en de NATO Immediate Response Force wordt een termijn van tien dagen gehanteerd. Voor de Response Forces Pool is geen minimale reactietijd voorgeschreven. Nederland kan in het geval van een naderende inzet voldoen aan deze minimale reactietijden door operationeel gerede eenheden in korte tijd specifiek voor te bereiden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie zien niets in het voornemen van de minister om het leger van Mali te «subsidiëren» door het schenken van materiaal. Deze leden concluderen dat de politieke situatie in Mali en de verstandhouding tussen de regering van Mali en het leger van Mali buitengewoon instabiel is. Op grond waarvan wil de minister desondanks materiaal schenken aan het leger van Mali, zo vragen deze leden. Is de minister bereid hierover eerst een mondeling debat met de Kamer te voeren, alvorens aan een dergelijk voornemen uitvoering te geven? Dezelfde vraag geldt ook voor het voornemen om materiaal en/of personeel aan de EU trainingsmissie Mali ter beschikking te stellen.

Een militaire trainingsmissie kan alleen succesvol zijn indien het te trainen leger beschikt over ten minste een basisniveau uitrusting. Het Malinese leger heeft behoefte aan elementaire voorzieningen zoals tenten en veldbedden, maar ook aan transportmiddelen en wapens. Momenteel wordt het verzoek van de EU om bijdragen te leveren op zijn eigen merites beoordeeld. Deze beoordeling wordt betrokken bij het onderzoek naar de wenselijkheid en de mogelijkheid van een Nederlandse bijdrage aan de EU trainingsmissie in Mali. Het beleid is niet zomaar schenkingen te doen. Het leveren van materieel kan wel deel uitmaken van een bredere, structurele inspanning zodat onderhoud en inzet ook op langere termijn zijn verzekerd. Voor wapenleveringen gelden de bepalingen van het wapenexportbeleid. Vergunningen kunnen worden verstrekt door de minister van Economische Zaken op advies van de minister van Buitenlandse Zaken. Indien het kabinet het besluit neemt om een (personele) bijdrage te leveren aan EUTM of om het Malinese leger uit te rusten, zal de Kamer daarover zoals gebruikelijk worden geïnformeerd.

De leden van de PVV-fractie vragen of Nederlandse militaire transportvliegtuigen nog steeds worden ingezet om de Franse operatie Serval in Mali te ondersteunen of dat de door het kabinet voorgenomen steun alleen van financiële aard zal zijn. Vliegen Nederlandse militaire transportvliegtuigen nog steeds naar Mali, ondanks de recente aanval van rebellengroep MUJAO op het vliegveld van Timboektoe? Bestaat er in dat geval naar het oordeel van de minister enig risico dat Nederlands personeel onder vuur komt te liggen? Deze leden ontvangen hierop graag een uitvoerige toelichting.

Het kabinet heeft in januari jl. ingestemd met de inzet van Nederlandse transportvliegtuigen via het EATC ter ondersteuning van de Franse operatie Serval in Mali. Initieel mochten vluchten alleen naar de buurlanden van Mali worden uitgevoerd. Later heeft het kabinet ingestemd met de bestemming Bamako in Mali. Er zijn op verzoek van Frankrijk tot op heden twee vrachtvluchten uitgevoerd met de (K)DC-10. De bestemmingen waren N’Djamena in Tsjaad en Bamako in Mali. Er zijn geen transportvluchten uitgevoerd naar Timboektoe of naar andere bestemmingen in Mali dan de hoofdstad Bamako. Nederland heeft recent Frankrijk aangeboden de kosten te dragen van tien transportvluchten tot een maximum van € 3 miljoen, te financieren uit de structurele voorziening «crisisbeheersingsoperaties» onder artikel 1 «Inzet» op de defensiebegroting binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking in 2013. Zoals gebruikelijk wordt bij elke transportvlucht de veiligheidssituatie ter plaatse in beschouwing genomen. Zie ook de brief van de minister van Buitenlandse Zaken over de stand van zaken Mali van 11 april jl.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de terugtrekking van de Franse en Tsjaadse strijdkrachten uit Mali betekent voor de veiligheidssituatie. Kan de Nederlandse bijdrage aan het VN-fonds voor Afisma nu vervallen of verminderd worden? Hoe wordt deze terugtrekking opgevangen? Is het nodig dat andere landen deze militairen gaan vervangen?

Welke toezeggingen zijn daarvoor gedaan? Is het streven van de secretaris-generaal van de VN om een troepenmacht van maar liefst 11.000 blauwhelmen in Mali te stationeren naar het oordeel van de minister haalbaar?

Deze leden zijn van mening dat Nederland in ieder geval geen militairen voor een dergelijke troepenmacht dient te leveren en dat de vulling van een dergelijke troepenmacht uit Afrikaanse landen moet komen. De financiering er van moet worden gedragen door islamitische landen aangezien de ellende in Mali alles te maken heeft met de islam. Is de minister het daar mee eens?

De terugtrekking door Frankrijk en Tsjaad zal gefaseerd gebeuren om behaalde successen te kunnen bestendigen. Bij de terugtrekking zal de ECOWAS-missie AFISMA, inmiddels met een omvang van ruim 6.300 man, samen met het Malinese leger de rol van het Franse en het Tsjaadse leger moeten overnemen. AFISMA breidt haar activiteiten steeds verder uit naar het noorden van Mali. De situatie is nog precair. Het AFISMA Trust Fund is onder deze omstandigheden van essentieel belang om AFISMA in staat te stellen haar taken goed uit te voeren. De inspanningen van de internationale gemeenschap in operatie Serval, de EU trainingsmissie, AFISMA en de geïntegreerde VN-missie die deze zomer van start moet gaan, vergen goede coördinatie. Een groot deel van de AFISMA-troepen zal naar verwachting worden opgenomen in de VN-missie en aangevuld met eenheden uit andere landen, waaronder mogelijk Tsjaad. De omvang van de VN-missie wordt pas duidelijk bij het opstellen van de autoriserende VN Veiligheidsraadresolutie. Alle VN-lidstaten, ook Nederland, zullen bijdragen aan de financiering van deze missie via de algemene bijdragen.

De leden van de PVV-fractie zien niets in de zogenoemde EU-battlegroups. Defensie is naar hun mening geen taak die bij de EU thuis hoort. Dat de EU zich bemoeit met defensietaken, is naar hun stellige overtuiging een opmaat naar de door de PVV niet gewenste Europese superstaat. Nederland zou er goed aan doen niet deel te nemen aan EU-battlegroups. Deze battlegroups zijn vooral gericht op het uitvoeren van missies buiten het grondgebied van de EU. De Nederlandse deelname aan missies moet afnemen en niet toenemen.

De leden van deze fractie vinden het geen goed plan van de minister om de Nederlandse bijdragen voor een snelle militaire reactie tegelijkertijd beschikbaar te stellen voor de EU-battlegroups en voor de NATO Response Force. Zij vinden dat deze Nederlandse bijdragen alleen beschikbaar dienen te zijn voor de NATO Response Force. Verder vernemen deze leden graag welke kosten Nederland maakt voor de gereedstelling van EU-battlegroups in 2013 en 2014.

Voor de gereedstelling van de Nederlandse bijdrage aan de door het Verenigd Koninkrijk geleide EU Battlegroup in 2013 worden geen extra maatregelen genomen. De capaciteiten die zijn toegewezen zijn reeds operationeel gereed. De extra kosten van deze bijdrage betreffen reiskosten voor deelneming aan internationale planningsactiviteiten. De bijdrage in 2014 betreft naast operationeel gerede eenheden ook stafcapaciteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met extra opleidingskosten en reiskosten voor het stafpersoneel.

De leden van de PVV-fractie zouden niet graag zien dat de Commissiemededeling die in juni wordt verwacht over de Europese defensiemarkt en -industrie, strekt tot beperking van de concurrentie in de Europese defensiemarkt. Goede defensieproducten van buiten de EU, moeten vrij kunnen concurreren op de Europese markt, onder de voorwaarde dat onze producten ook op de markten van desbetreffende landen buiten de EU onbelemmerd kunnen concurreren. Deze leden vragen de minister om zich hier voor in te zetten.

De Mededeling beoogt de concurrentiepositie van de Europese defensie-industrie te verbeteren. De Europese Commissie wil in dit kader toezien op de consistente naleving door de lidstaten van de Richtlijnen 81 en 43 voor eerlijke concurrentie op de Interne Markt. In de Mededeling zal naar verwachting ook aandacht worden geschonken aan de externe dimensie. Nederland dringt er bij de Commissie en het EDA op aan nader onderzoeken te verrichten naar de belemmeringen voor de Europese industrie bij het ondernemen van activiteiten in derde landen. Vervolgens kan de Commissie bepalen welke acties deze belemmeringen zoveel mogelijk wegnemen. Nederland pleit voor acties die erop gericht zijn de toegang tot zowel opkomende markten als bestaande markten voor de Europese industrie te verbeteren.

De leden van de PVV-fractie zijn verheugd dat de minister niet van plan is om deel te nemen aan de voornemens van het EDA om gemeenschappelijk gefinancierde activiteiten op te zetten met de Europese Commissie en het European Space Agency (ESA) op het gebied van Future Governmental Satellite Communications en nieuwe initiatieven op het gebied van Remotely Piloted Aircraft Systems (RPAS).

De minister wil echter wel een bijdrage leveren aan EDA-initiatieven op het gebied van Cyber Defence. Waarom neemt de minister op dit onderwerp een andere positie in dan op de twee eerder genoemde onderwerpen, zo vragen deze leden. Is de samenwerking binnen de NAVO op het terrein van Cyber Defence onvoldoende? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak?

Nederland richt zich in Navo-verband op de intensivering van de informatie-uitwisseling bij cyberincidenten en op de versterking van situational awareness in het cyberdomein. De activiteiten in het cyber-projectteam van het EDA sluiten hier goed bij aan. Daar werkt Nederland met enkele andere lidstaten aan de realisatie van opleidings- en trainingsfaciliteiten in het cyberdomein.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De trainingsmissie van de EU in Mali staat op de agenda, zo lezen de leden van de SP-fractie. Zij missen echter enige referentie naar «activiteiten op het gebied van contraterrorisme». Deze leden vernamen uit de brief over de EU-trainingsmissie dat er wordt gezocht naar «alternatieve wijze» om deze vorm te geven aangezien deze activiteiten niet behoren tot het instrumentarium van de VN. Ook wordt overwogen de EU-civiele missie EUCAP Sahel vanuit Niger uit te breiden naar Mali. De leden van de SP-fractie vragen of contraterrorisme ook wordt besproken in de RBZ-Defensieraad. Zij vragen verder wat de minister precies verstaat onder alternatieve vormgeving en het versterken van de nationale capaciteit voor de bestrijding van terrorisme. Gaat het hier om het opleiden van speciale eenheden van zowel de politie als leger? Moeten deze leden dit zien in het kader van de Afrikaanse trainingsprogramma’s van het Amerikaanse AFRICOM? Is Nederland bij deze programma’s betrokken, zoals in het verleden bij de Flintlock oefeningen, of vergelijkbare missies? Zo ja, dan wensen deze leden dat de Kamer wordt geïnformeerd over de precieze aard en omvang van deze programma’s. Worden er garanties voor de handhaving van mensenrechten ingebouwd in deze activiteiten, gezien de manier waarop de Amerikaanse programma’s in noord-Mali ontspoorden?

De bestrijding van terrorisme maakt deel uit van overleggen over verbetering van de veiligheidssituatie in Mali en de Sahel en kan dus in de RBZ aan de orde komen. De EU beziet momenteel of en zo ja op welke wijze zij hieraan een bijdrage kan leveren. Hierbij wordt gedacht aan het verzorgen van training en opleiding van Malinese autoriteiten en niet aan het zelf uitvoeren van dergelijke taken. De VN zullen zich in Mali niet toeleggen op de bestrijding van terrorisme. Naar verwachting zullen vooral partnerlanden de Malinese regering op dit terrein moeten ondersteunen op basis van een bilaterale overeenkomst. Een aantal landen heeft reeds programma’s op dit vlak of is in gesprek met de Malinese autoriteiten over dergelijke steun. Nederland is niet betrokken bij militair optreden in het kader van contraterrorisme in Mali/de Sahel. Nederland bespreekt het onderwerp wel in het Global Counter Terrorism Forum en in EU-verband, onder meer in samenwerking met de EU Contra-Terrorisme Coördinator. Verder overweegt Nederland om bij te dragen aan programma’s op het gebied van countering violent extremism. EUCAP Sahel is een civiele missie die ingericht is om de gehele bestrijdingsketen te versterken, waarbij de verankering van mensenrechten een centrale plaats inneemt (voor EUCAP Sahel zie ook het eerdere antwoord over dit onderwerp).

De leden van de SP-fractie nemen al enkele jaren kennis van de discussie rond de EU-batllegroups zonder dat er zicht is op een uitkomst. Onder het motto «use them or lose them» zouden deze leden graag vernemen hoe lang de minister nog de tijd neemt voor deze discussie totdat ze een conclusie trekt. Deze leden betwijfelen dan ook sterk of het nut heeft om aan de EU-battlegroups deel te nemen, naast hun politieke bezwaren tegen de vorming van een eigen EU-defensiecapaciteit. Deze leden zijn er helemaal verbaasd over dat de minister zegt de Nederlandse toezegging niet te kunnen garanderen indien gelijktijdig een beroep wordt gedaan op Nederlandse capaciteiten door zowel de EU-battlegroup als de NATO Response Force (NTF). Hoe serieus vallen deze eenheden dan te nemen, vragen deze leden. Worden hiermee geen virtuele eenheden gecreëerd die in de praktijk niet altijd blijken te bestaan? Zijn er andere deelnemers aan de EU-battlegroups en/of NTF die ook een dergelijk voorbehoud hebben gemaakt?

Meer landen die bijdragen leveren aan de snelle reactiemachten van de EU en de Navo hanteren het principe van een single set of forces. De toewijzing van eenheden aan de EU Battlegroups en de NATO Response Force betekent niet dat de zeggenschap over deze eenheden gedurende een bepaalde periode wordt overgedragen aan de EU of de Navo. De eenheden komen vanwege de toewijzing wel in aanmerking voor gezamenlijke inzet, mocht een crisissituatie ontstaan en de Navo of de EU besluit snel te reageren. Op dergelijke situaties bereiden de eenheden zich voor middels gezamenlijke oefeningen. Het is niet waarschijnlijk dat landen eenheden hebben toegewezen aan zowel de NATO Response Force en de EU Battlegroups en dat de Navo en de EU dan ook gelijktijdig besluiten de instrumenten in te zetten. Veel lidstaten van de EU zijn Navo-lid en het zijn dus overwegend dezelfde landen die in Navo- of EU-verband besluiten om toegewezen capaciteiten beschikbaar te maken voor inzet onder de vlag van de EU Battlegroup of de NATO Response Force.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het creëren van een meer geïntegreerde Europese defensie-industrie ook de noodzaak vergroot van versterking van het Europese wapenexportbeleid. Dit laatste functioneert zacht gezegd gebrekkig volgens deze leden. Zij vernemen daarom op welke wijze de taskforce ook het wapenexportbeleid betrekt bij haar werkzaamheden. Kan de minister instemmen met het versterken van de Europese markt voor defensie terwijl er sterke verschillen zijn tussen landen in hoe de Europese wapenexportcriteria worden gehanteerd?

De Taskforce Defence Industries and Markets richt zich niet op het wapenexportbeleid van de lidstaten maar op verbetering van de concurrentiepositie van de Europese defensie-industrie. Nederland is van mening dat de Taskforce niet louter haar aandacht moet richten op de interne Europese defensiemarkt. Nederland dringt er bij de Commissie en het EDA op aan nader onderzoek te verrichten naar de belemmeringen voor de Europese industrie bij het ondernemen van activiteiten in derde landen. Vervolgens kan de Commissie bepalen welke acties deze belemmeringen zoveel mogelijk kunnen wegnemen. Nederland pleit voor acties die erop gericht zijn de toegang tot zowel opkomende markten als bestaande markten voor de Europese industrie te verbeteren.

De leden van de SP-fractie vernemen enerzijds dat de minister weinig ruimte ziet om deel te nemen aan initiatieven als de Future Governmental Satellite Communications en Remotely Piloted Aircraft Systems (RPAS). Anderzijds geeft de minister aan nauwe samenwerking met de Europese Commissie op deze punten te zoeken. Deze leden zouden graag vernemen waaruit die nauwe samenwerking dan zou bestaan. Wordt er bijvoorbeeld ingezet op het creëren van bepaalde standaarden ten behoeve van interoperabiliteit en capaciteitsontwikkeling? Heeft de minister een gewenste ontwikkeling voor ogen waarin ze deze projecten wenst te bewegen? Kan de minister dit toelichten?

Er ontstaan steeds meer raakvlakken in onderzoek en technologieontwikkeling voor toepassingen in het civiele en het militaire domein (dual use). Met het oog op werkgelegenheid en innovatievermogen wordt in EU-verband nagedacht over het stimuleren van samenwerking op deze raakvlakken door gezamenlijke aanwending van (onderzoeks-) budgetten van de Europese Commissie, het Europees Ruimtevaartagentschap (ESA) en van de Europese defensies via het EDA. Optimalisering van samenwerking kan ook het harmoniseren van normen en standaarden en het ontwerpen van nieuwe kaders voor certificering behelzen. Ik onderschrijf het belang van deze ontwikkeling. Wat satellietcommunicatie en RPAS betreft, heeft Defensie al afspraken en plannen gemaakt in samenspraak met partners. Wel zal worden gevolgd of nieuwe samenwerkingsconstructies op deze terreinen toegevoegde waarde kunnen bieden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de RBZ Defensieraad, op 22 en april a.s. Naar aanleiding hiervan heeft het CDA vragen en opmerkingen, vooral met betrekking tot de EU trainingsmissie in Mali.

Kan de minister van Defensie bevestigen dat de voortgang van deze missie een van de belangrijkste onderwerpen op de agenda is? Zo ja, waarom is het agendapunt dan zo summier uitgewerkt?

De EU trainingsmissie in Mali is een van de onderwerpen op de agenda. Het onderwerp is de afgelopen maanden reeds veelvuldig besproken en de vooruitgang van de missie blijft voorlopig in de belangstelling staan. Zoals bekend levert Nederland momenteel geen bijdrage aan EUTM Mali.

Kan de minister toelichten wat zij bedoelt met «Nederland inventariseert de behoefte aan personele ondersteuning van de EUTM in een volgende ronde»? Welke «ronde» bedoelt de minister? Wanneer vindt deze plaats? Waarom gaat Nederland dan pas de behoefte aan personele ondersteuning inventariseren en heeft de minister dat niet al veel eerder gedaan? Hoe groot kan de personele behoefte straks nog zijn als de trainingsmissie naar verluid al vrijwel gevuld is? De minister heeft een overzicht gegeven waaruit blijkt dat 23 EU-lidstaten een bijdrage leveren. Welke EU-lidstaten doen, gegeven de huidige stand van zaken, niet mee?

Nederland heeft nog geen bijdrage geleverd aan EUTM Mali. Dat betekent niet dat dit geen optie meer is voor de verdere duur van de missie. Er zullen meer rotaties volgen. De tweede rotatie begint vanaf de zomer. De periode tot aan de zomer inventariseert de EU of lidstaten hun bijdrage willen voortzetten of een gewijzigde of een nieuwe bijdrage willen leveren. Er zal de komende weken gaandeweg meer inzicht ontstaan in de behoeften voor de tweede rotatie. De brief van de minister van Buitenlandse Zaken over de stand van zaken betreffende EUTM die op 11 april jl. is verstuurd, bevat een overzicht van de landen die momenteel bijdragen leveren. De lidstaten die niet worden genoemd leveren geen bijdrage aan de missie.

Op 18 januari 2013 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de Tweede Kamer een notificatiebrief gestuurd over de wenselijkheid en mogelijkheid van een Nederlandse bijdrage aan de EUTM Mali.2 Kan de minister uitleggen waarom het onderzoek nu al drie maanden duurt?

In overeenstemming met het Toetsingskader 2009 is het parlement ervan in kennis gesteld dat de regering de wenselijkheid en mogelijkheid onderzoekt van een bijdrage aan EUTM Mali. Dit onderzoek kan uitmonden in een positief besluit, waarover het parlement conform artikel 100 van de Grondwet wordt geïnformeerd, of in een negatief besluit, waarover het parlement eveneens wordt geïnformeerd. Nederland inventariseert de behoefte aan personele ondersteuning van EUTM Mali in een volgende ronde. Nederland levert reeds bijdragen aan verscheidene EU-missies en operaties en concentreert zich op verschillende regio’s, waaronder de Hoorn van Afrika. Militaire bijdragen moeten toegevoegde waarde bieden en moeten kunnen rekenen op breed politiek draagvlak.

In het verslag van de informele bijeenkomst van EU-ministers van Defensie op 12 en 13 februari jl. geeft de minister aan dat de voorzitter van het EU Militair Comité en de missiecommandant van EUTM Mali een beroep deden op de lidstaten om enkele specifieke capaciteiten ter beschikking te maken voor inzet in de trainingsmissie EUTM. Is er specifiek een beroep op Nederland gedaan, of een officieel verzoek vanuit de EU?

Er is geen specifiek verzoek aan Nederland gericht.

Klopt het dat de Franse minister van Buitenlandse Zaken Fabius op 21 maart jl. in overleg met minister van Buitenlandse Zaken een beroep op Nederland gedaan heeft om een bijdrage te leveren aan de EUTM, en daarbij uitgesproken heeft «goede hoop» te hebben «dat het antwoord positief zal zijn»? Kan de minister toelichten waarop minister Fabius zijn hoop baseerde? Heeft de minister verwachtingen gewekt? Zo ja, in hoeverre worden deze waargemaakt?

In het gesprek met minister Fabius kwamen de Franse inspanningen in Mali en de EU trainingsmissie ter sprake. Fabius onderstreepte het belang van een snelle ontplooiing van de missie. Minister Timmermans heeft uitgelegd dat het onderzoek naar een Nederlandse bijdrage aan de EU trainingsmissie nog gaande is en dat de mogelijkheden voor deelneming bij de volgende rotatie zorgvuldig worden bestudeerd.

Is het daarnaast zo dat Nederland, bij de aanvang van de Franse operatie Serval, als enige land een beperking heeft opgelegd aan de inzet van transporttoestellen, namelijk dat de KDC-10 aanvankelijk niet mocht vliegen op Bamako in Mali?

Het is mij niet bekend of andere landen geografische beperkingen hanteren voor de inzet van transporttoestellen ter ondersteuning van de Franse operatie Serval. In de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 30 januari jl. in antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (met kenmerk 2013Z01073) is gemeld dat Duitsland een ander type beperking hanteert.

In hoeverre wekt de weifelende en passieve houding van Nederland inzake Mali irritatie bij Frankrijk en andere EU-landen? Het CDA acht de maandenlange Paarse patstelling over Mali en de openlijke, in de media geëtaleerde verdeeldheid tussen de regeringsfracties, in elk geval schadelijk voor de Nederlandse reputatie.

Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van irritatie bij Frankrijk en andere EU-landen met betrekking tot het onderzoek naar een bijdrage aan de EU trainingsmissie in Mali.

Tenslotte geeft de minister aan dat er overleg zal plaatsvinden over de EU Battlegroups. Het betreft volgens de minister een «voortzetting van de discussie» die tijdens de informele bijeenkomst in Dublin ontstond naar aanleiding van vragen over de bruikbaarheid van de Battlegroup met het oog op de activiteiten in Mali. De minister gaat echter op dit aspect verder niet in. Kan zij toelichten wat de Nederlandse positie is ten aanzien van een mogelijke inzet van een Battlegroup in Mali? Dat is te meer van belang, nu Nederland in de tweede helft van dit jaar een bijdrage levert aan de door het Verenigd Koninkrijk geleide Battlegroup.

De EU Battlegroups vormen de snelle reactiecapaciteit van de EU. Ik steun de discussie over de bruikbaarheid en de flexibiliteit van het concept en ben voorstander van een ruime interpretatie van de inzetmogelijkheden. Dit kan bijvoorbeeld de inzet van een deel van de Battlegroup betreffen voor een specifieke taak. Wel moet er mijns inziens oog blijven voor het onderscheid tussen reguliere force generation en inzet van een snelle reactiecapaciteit. De toekomst van de EU Battlegroups was in dit licht dus aan de orde ten tijde van de Franse interventie en de discussie over de versnelling van de besluitvorming over de EU trainingsmissie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven en de agenda van de raad, en maken graag van deze gelegenheid gebruik om een aantal vragen over de inzet van de minister ten aanzien van de RBZ Defensieraad te stellen.

De leden van de D66-fractie constateren dat veel landen meedoen aan de EUTM, maar Nederland niet. Zijn er wel specifieke verzoeken aan Nederland gericht om een bijdrage aan de EUTM in Mali in de toekomst te leveren, of wordt daar rekening mee gehouden?

Zie eerdere antwoorden over dit onderwerp.

De leden van de D66-fractie roepen in herinnering dat de minister van Defensie tijdens het algemeen overleg3 voorafgaande aan de informele RBZ raad begin dit jaar toegezegd heeft om nader uit te zullen zoeken hoe en waar in het traject voorafgaande aan de Franse interventie in Mali de mogelijke rol van de EU Battlegroups logischerwijs ter sprake had kunnen of moeten komen. Bij deze leden leeft de vraag nog steeds, en zij constateren op basis van de geannoteerde agenda dat dit ook bij andere landen een punt van discussie is. Kan de minister hier alsnog nader op ingaan? Verliep alles volgens de daarvoor bedachte procedures, en voldoen die eigenlijk wel om in dit soort situaties?

Een besluit om een Battlegroup in te zetten wordt met consensus genomen door de lidstaten. In de praktijk zal, indien blijkt dat de consensus vanwege de opstelling van een of meer lidstaten niet kan worden bereikt, deze inzetoptie niet voor besluitvorming in de EU-gremia worden geagendeerd. Aanpassing of versnelling van besluitvormingsprocedures heeft geen zin indien politieke wil ontbreekt om dit instrument te benutten. Zie het eerdere antwoord over dit onderwerp.

De leden van de D66-fractie verzoeken de minister wat meer uitleg te geven over de mogelijke oplossingsrichtingen die voor de Battlegroups worden overwogen. Om welke opties gaat het, en wat zijn daarbij de overwegingen?

In het onderzoek van de EU naar de belemmeringen voor het leveren van bijdragen aan de EU Battlegroups noemen de lidstaten verschillende aspecten. Aanbevolen oplossingen hebben betrekking op een andere werkwijze bij het vullen van het rotatierooster en mogelijkheden ter vermindering van de extra kosten van gereedstelling en inzet. De andere werkwijze kan betrekking hebben op het met een vaste regelmaat leveren van bijdragen door Framework Nations en op het gebruik van langere stand-by termijnen (van zes naar twaalf maanden, conform het concept voor de NATO Response Force). Langere termijnen kunnen mettertijd de druk op nationale gereedstellingsactiviteiten verminderen. Voorts hebben de lidstaten besloten dat bij een besluit tot inzet van de EU Battlegroup de kosten voor transport naar het inzetgebied uit het Athena-mechanisme kunnen worden gefinancierd.

De leden van de D66-fractie vragen of het voorbehoud, gelet op een mogelijk gelijktijdig beroep op eenheden via de NAVO Responce Force als de EU Battlegroup, kenmerkend is voor de Nederland, of dat dit voor meerdere EU landen geldt? Vindt de minister deze «dubbele boeking» op langere termijn wenselijk, of streeft zij naar het voorkomen hiervan?

Zie het eerdere antwoord over dit onderwerp.

De leden van de D66-fractie vragen de minister haar inzet t.a.v. de bestuurlijke vormgeving van het EDA te schetsen. Deze leden onderschrijven de inzet van de minister op de genoemde concrete initiatieven, maar merken op dat gelet op de adviezen van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) ten aanzien van Europese defensiesamenwerking een sterke eigenstandige positie van het EDA noodzakelijk lijkt om grotere slagen te kunnen maken. Deelt de minister deze gedachte, en is zij bereid om de concrete aanbevelingen van de AIV in de Europese discussie in te brengen?

Het EDA vervult een prominente rol op het terrein van Europese defensiesamenwerking bij het ontwikkelen van ideeën en projecten die moeten leiden tot een doelgerichte en doelmatige besteding van defensiebudgetten in Europa. Naast het samenbrengen van lidstaten en het ondersteunen van samenwerking zoekt het EDA ook zelf naar kansen in de samenwerking met de Europese Commissie en het Europees ruimtevaartagentschap ESA. Instrumenten zoals het Capability Development Plan en de gedragscode voor Pooling and Sharing helpen de lidstaten om prioriteiten te stellen en defensieplanningen beter op elkaar af te stemmen. Anderzijds vormen de lidstaten zelf de drijvende kracht achter verdere verdieping van defensiesamenwerking. Zij moeten concrete stappen zetten om EDA initiatieven om te zetten in capaciteiten. Er bestaat geen behoefte aan meer bureaucratie en meer ambtenaren bij het EDA of de EASS.


X Noot
1

Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 X, nr. 57.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2012/13, 29 521, nr. 202.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2012/2013, 21 501-28, nr. 93.

Naar boven