20 454
Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 83
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 maart 2007

1. Inleiding

Met deze brief informeer ik u over een drietal onderwerpen op het beleidsterrein van de oorlogsgetroffenen. De materiële zorg voor de oorlogsgetroffenen is geregeld in vijf wetten, te weten de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo). De toepassing en de uitvoering van deze wetten is in handen van het zelfstandig bestuursorgaan de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Deze brief moet in samenhang worden gelezen met drie eerdere brieven1 van mijn ambtsvoorgangster aan uw Kamer. Kernpunten in deze brieven waren de problemen met het toepassen van deze wetten zoveel jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog en de problemen die ontstaan doordat de PUR zeer complexe wetten moet uitvoeren voor een krimpende doelgroep met een gemiddelde leeftijd van 75 jaar. In deze brief wil ik u in de eerste plaats op de hoogte stellen van de evaluatie van het eerste jaar van het project dat is opgezet in verband met de hiervoor genoemde toepassingsproblematiek, de Gerichte benadering. Vervolgens stel ik u op de hoogte van mijn voornemen om de genoemde uitvoeringsproblematiek het hoofd te bieden door middel van vereenvoudiging van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Ten slotte voldoe ik aan de toezegging, die mijn ambtsvoorgangster in de brief van 17 februari 2006 heeft gedaan, u op de hoogte te stellen van de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) inzake de Wubo. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) had het Hof de vraag voorgelegd of de eis in deze wet dat een aanvrager van een uitkering op het moment van het indienen van de aanvraag in Nederland moet wonen, in strijd is met het gemeenschapsrecht.

2. Gerichte benadering

In eerdere brieven aan uw Kamer is aangegeven dat het voor de PUR bij de beoordeling van een aanvraag om een pensioen of een uitkering steeds lastiger wordt om te verifiëren wat de aanvrager tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Ook de vaststelling van de door de oorlogswetten geëiste causale relatie tussen de oorlogsomstandigheden en de invaliditeit van betrokkene is zeer complex. Deze situatie maakt het urgent dat degenen die rechten aan de wetten voor oorlogsgetroffenen zouden kunnen ontlenen en hiervoor belangstelling hebben, zo snel mogelijk hun aanvraag indienen. Voorkomen moet worden dat een aanvrager wordt afgewezen omdat bijvoorbeeld de geclaimde oorlogsomstandigheden door de «tand des tijds» niet meer kunnen worden bewezen. In de brief van 15 oktober 2004 en tijdens het Algemeen Overleg (AO) oorlogsgetroffenen van 3 maart 2005 heeft mijn ambtsvoorgangster aangekondigd samen met het veld te willen nagaan hoe groepen potentiële pensioen- en uitkeringsgerechtigden in dit kader «gericht benaderd» zouden kunnen worden (Kamerstuk 20 454/25 839, nr. 72).

Indirecte gerichte benadering

Mijn ambtsvoorgangster heeft naar aanleiding van vragen uit de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aangegeven het een goede gedachte te vinden te proberen een vorm van indirecte gerichte benadering te ontwikkelen waarbij de eerstelijnsgezondheidszorg wordt betrokken. In de brief van 17 februari 2006 bent u op de hoogte gesteld van de wijze waarop hieraan door de Stichting Cogis (Cogis) invulling wordt gegeven. Ik kan u nu melden dat Cogis in brede zin de mogelijkheden van de materiële en immateriële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen onder de aandacht heeft gebracht van de hulpverleners in de eerste lijn: huisartsen, maatschappelijk werkers en werkers in de zorg.

Dit heeft geresulteerd in een speciale webpagina op de site van Cogis, met veel informatie over de zorg voor de oorlogsgetroffenen, literatuurverwijzingen en artikelen om te downloaden, de mogelijkheid vragen te stellen en talloze links naar relevante organisaties. De webpagina is nog steeds in de lucht en wordt regelmatig bezocht. Daarnaast zijn in het voorjaar van 2006 in een vijftal vakbladen,Medisch Contact, De Huisarts, Maatwerk, Zorg + Welzijn en het Tijdschrift voor Verzorgenden aankondigingen geplaatst met informatie over mogelijkheden voor hulp aan oorlogsgetroffenen en een verwijzing naar deze webpagina. Tenslotte hebben drie tijdschriften (het Tijdschrift van Verzorgenden, De Huisarts en Maatwerk) inhoudelijke artikelen geplaatst over diverse aspecten van het werken met oorlogsgetroffenen en vluchtelingen.

Directe gerichte benadering

De PUR en de Stichting Pelita (Pelita) zijn op verzoek van mijn ambtsvoorgangster op 1 september 2005 gestart met het project Gerichte benadering onder Indische Nederlanders. Ik wil hier nog eens het belang onderstrepen van een waarlijk gerichte benadering. Tegen de achtergrond van het al jaren zeer hoge afwijzingspercentage (circa 70) bij de aanvragen op basis van de wetten voor oorlogsgetroffenen, moet immers voorkomen worden dat bij betrokkenen verwachtingen worden gewekt die niet kunnen worden waargemaakt. Na de in het algemeen emotioneel als zeer belastend ervaren aanvraagprocedure wordt een afwijzing gemakkelijk als een ontkenning gevoeld van wat men tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt.

Binnen het project wordt dan ook veel aandacht besteed aan een goede, op de betrokkene afgestemde, informatievoorziening over de mogelijkheden maar zeker ook de onmogelijkheden van de wetten voor oorlogsgetroffenen (de zogenoemde «poortwachterrol»). Ook worden, in het kader van een brede intake, mensen door Pelita zonodig doorverwezen naar andere hulpverlenende instanties. In het navolgende stel ik u op de hoogte van de tussenresultaten van het project per 1 september 2006, gebaseerd op de eerste 20 mailings tot en met 4 juli 2006, zoals weergegeven in het Evaluatierapport project Gerichte benadering van 1 december 2006. Na correctie voor onder andere de al bij de PUR bekende cliënten en de potentiële buitenlandse gerechtigden resteert van het «Gebaar-bestand» van circa 100 000 namen uiteindelijk een bestand van circa 34 500 potentiële Indische gerechtigden in Nederland. De PUR heeft een pilot voor de gerichte benadering van in het buitenland wonende potentiële gerechtigden afgerond. Op basis van het evaluatierapport over deze pilot zal besloten worden over het al dan niet starten van het project Gerichte benadering in het buitenland.

Vanaf 1 september 2005 zijn tweewekelijks circa 500 potentiële cliënten aangeschreven. Het einde van het project Gerichte benadering is voorzien medio 2009, rekening houdend met een afhandelingstermijn voor nieuwe aanvragen van 7 à 9 maanden.

Hieronder worden de resultaten van het project Gerichte benadering tot en met 4 juli 2006 samengevat.

– Aantal verzonden brieven:9938 (100%)
Hiervan:  
– Aantal personen «met belangstelling»:2030 (20%)
– Aantal (verwachte)* aanvragen: 993 (10%)
– Aantal (verwachte)* toekenningen**: 398 (4%)

* raming op basis van de respons op de eerste 5 zendingen.

** op de aanvraag wordt positief beslist; meestal is dan sprake van een financiële aanspraak.

Deze uitkomsten zijn in overeenstemming met de in de brief van 17 februari 2006 gegeven eerste indicatie dat de resultaten tot dan toe, qua aantallen reacties en het gehalte van de aanvragen, goed vergelijkbaar zijn met het in 2004 uitgevoerde pilot-onderzoek aanspraken Indische Oorlogsgetroffenen. Bij de opzet van het project Gerichte benadering is rekening gehouden met een mogelijke toename van de behoefte aan hulp en ondersteuning door het maatschappelijk werk van Pelita. Pelita heeft daarvoor een aanvullend budget ontvangen. In de periode waarop de tussenrapportage betrekking heeft, zijn circa 185 hulpvragen ontvangen (circa 1,8% van het aantal aangeschreven personen). Het gaat hierbij om verzoeken om concrete dienstverlening (doorverwijzing en dergelijke), om het willen vertellen van «het verhaal», het uiten van gevoelens van jarenlange miskenning en om oorlogsgerelateerde psychische problematiek.

Alles overziende stel ik vast dat het project Gerichte benadering tot nu toe aan de verwachtingen heeft voldaan. Gezien de omvang van het project en de grote zorgvuldigheid die bij de uitvoering in acht moet worden genomen, is over het tussenresultaat een compliment richting PUR en Pelita op zijn plaats. De helft van de aangeschrevenen reageert op de mailing; 10% dient uiteindelijk een aanvraag in en in 4% van de gevallen leidt de aanschrijving tot een (materiële) toekenning.

De verwachting is dat er uiteindelijk sprake zal zijn van naar schatting 1430 nieuwe toekenningen, waarvan 200 «erkenningen-sec» (de oorlogservaring kan worden geverifieerd, maar de medische beoordeling blijft achterwege) en 1230 toekenningen met financiële aanspraken. Het succes van de gerichte benadering kan ook worden afgemeten aan het feit dat het aantal toekenningen in relatie tot het aantal uiteindelijk ingediende aanvragen relatief hoog is. Wanneer mensen besluiten tot het aanvragen van een uitkering, wordt ruim 40% van de aanvragen toegekend terwijl dat percentage bij de reguliere instroom ongeveer 30 bedraagt. Pelita weet blijkbaar in het kader van zijn rol als «poortwachter» veel bij voorbaat kansloze aanvragen te voorkomen.

Tot slot is vermeldenswaard dat niet is gebleken van zware negatieve emoties bij de respondenten naar aanleiding van het project. Ook in de gevallen waarin na nadere uitleg tijdens de telefonische intake besloten wordt om geen aanvraag in te dienen, blijft de reactie positief. Hiermee is in overeenstemming de waarneming dat het percentage bezwaarschriften in het kader van het project (10 à 12% van het aantal afwijzingen) duidelijk lager ligt dan in het reguliere traject (25 à 30% van het aantal afwijzingen).

3. Vereenvoudiging

Algemeen

In de brief van 17 februari 2006 heeft mijn ambtsvoorgangster u op de hoogte gesteld van de afspraak tussen de PUR, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en VWS, er naar te streven om een belangrijk deel van de werkzaamheden van de PUR over te hevelen naar de SVB. Het gaat daarbij met name om het cliëntbeheer; werkzaamheden die moeten worden verricht voor mensen die al cliënt van de PUR zijn. Tot overheveling is besloten vanwege de te verwachten risico’s voor de continuïteit, kwaliteit en doelmatigheid van zowel de wetsuitvoering als de bedrijfsvoering. Deze risico’s hangen samen met de demografische ontwikkelingen die leiden tot het steeds kleiner worden van de doelgroep. Hierdoor loopt de werklast terug waardoor de PUR genoodzaakt is de organisatie af te bouwen. VWS en de PUR hebben de inspanningsverplichting op zich genomen om vóór de overheveling de uitkeringsverzorging zoveel mogelijk te vereenvoudigen. Zowel voor de veelal hoogbejaarde cliënten als voor de PUR levert de bestaande wetsystematiek een grote administratieve lastendruk op. De vereenvoudiging zal dus èn een belangrijke bijdrage leveren aan het vergroten van de cliëntvriendelijkheid èn de overheveling ten goede komen. Zowel de zorg voor continuïteit, kwaliteit en doelmatigheid van de uitvoering als het item vereenvoudiging zijn al vele jaren (vanaf 1998) terugkerende aandachtspunten in brieven aan uw Kamer en bespreekpunten tijdens verschillende AO’s oorlogsgetroffenen. De eerste fase van de vereenvoudiging werd in 2001 afgerond door het op 1 januari van dat jaar in werking treden van de «Wet van Galen» (Stb. 2000, 584). Met deze wet zijn de overgenomen aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen tot vereenvoudiging van deze wetten geïmplementeerd. Door deze wet zijn echter niet alle fundamentele problemen die het wettelijke stelsel veroorzaakt opgelost. De onzekerheid bij gerechtigden als gevolg van zowel de maandelijks wisselende hoogte van het pensioen of de uitkering, alsook de verschillen tussen het voorlopig uitgekeerde bedrag en het pas veel later definitief vastgestelde bedrag, bleef. Ook de problemen die worden veroorzaakt door het feit dat de PUR bij de uitvoering van de wetten de cliënten jaarlijks om administratieve gegevens moet vragen, bleven bestaan.

Omdat de wetten voor oorlogsgetroffenen een inkomensaanvullend karakter hebben, moeten alle wijzigingen die gevolgen kunnen hebben voor het pensioen of de uitkering aan de PUR worden doorgegeven. Mede gelet op de leeftijd van de cliënten wordt dit voor hen in toenemende mate een te zware belasting. Om de uitvoerbaarheid van de wetten ook op de langere termijn op peil te houden, zal de afhankelijkheid van de medewerking van cliënten moeten verminderen. Hierdoor kan ook het aantal gevallen dalen waarbij een pensioen- of uitkeringsgerechtigde met een terugbetaling van teveel ontvangen pensioen of uitkering wordt geconfronteerd, omdat hij is vergeten de gegevens aan de PUR door te geven die gevolgen hebben voor de hoogte van dat pensioen of die uitkering. Een eerste stap richting een grotere onafhankelijkheid van de medewerking van cliënten is gezet met de ondertekening in 2004 van een convenant tussen de PUR en de belastingdienst, waardoor de PUR bepaalde inkomensgegevens van cliënten rechtstreeks bij de belastingdienst kan opvragen. Voor de overige gegevens is de PUR nog steeds op informatie van de cliënten aangewezen.

Voor een verdere vereenvoudiging moeten de wetten voor oorlogsgetroffenen echter worden gewijzigd; binnen de huidige wettelijke kaders zijn de grenzen bereikt. Recent is weer een volgende stap in het kader van vereenvoudiging gezet. Door een wijziging van de Wuv en de Wubo (Wet van 20 oktober 2006, Stb. 554) is de PUR voor de berekening van de toeslag voor de premie ziektekostenverzekering niet meer afhankelijk van informatie van cliënten. Voortaan wordt niet meer uitgegaan van jaarlijks door de gerechtigden aan te leveren gegevens over de feitelijk betaalde premie, maar van forfaitaire bedragen.

De vaste commissie voor VWS van de Tweede Kamer heeft verschillende keren tijdens een AO oorlogsgetroffenen laten weten de cliëntvriendelijkheid van de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen zeer belangrijk te vinden. In het laatste AO oorlogsgetroffenen (3 maart 2005) is door verschillende kamerleden in dat kader geïnformeerd naar de mogelijkheden van vereenvoudiging. Mijn ambtsvoorgangster heeft toen toegezegd dit nader te zullen onderzoeken. In overleg met de PUR zijn vervolgens de navolgende uitgangspunten voor vereenvoudiging vastgesteld.

Uitgangspunten vereenvoudiging van de wetten voor oorlogsgetroffenen

a. algemeen

Doel van de vereenvoudiging is dat gerechtigden in beginsel maandelijks hetzelfde bedrag aan pensioen of uitkering ontvangen en er bovendien vanuit kunnen gaan dat dit bedrag (in de meeste gevallen) later niet meer wordt bijgesteld. Voorts is het de bedoeling dat door de vereenvoudiging de administratieve belasting van de cliënten duidelijk vermindert. Omdat bij de meeste cliënten van de PUR, gezien hun levensfase, sprake is van een grote mate van stabiliteit in hun persoonlijke of financiële situatie, is samen met de PUR nagegaan wat de mogelijkheden zijn van een verdere vereenvoudiging door middel van het fixeren van het pensioen of de uitkering. Daarbij blijft het uitgangspunt het op basis van de bestaande regelgeving vastgestelde pensioen of uitkering. Het aldus bepaalde bedrag wordt gefixeerd. Het gefixeerde pensioen of de gefixeerde uitkering wordt vervolgens jaarlijks geïndexeerd en kan verder alleen bij bepaalde omstandigheden of onder bepaalde voorwaarden worden herzien. Daarbij kan het gaan om een ambtshalve herziening (zie onder b) of om een herziening op verzoek (zie onder c). Doordat de bestaande pensioenen en uitkeringen worden gefixeerd, heeft de overgang naar de nieuwe regeling op het moment van die overgang geen gevolgen voor het inkomen van de pensioen- of uitkeringsgerechtigde.

b. ambtshalve herziening

De ambtshalve herziening vindt plaats bij veranderingen in de persoonlijke levenssfeer door bijvoorbeeld een huwelijk, echtscheiding, overlijden van de partner, meerderjarig worden van kinderen, 65 jaar worden van de pensioen- of uitkeringsgerechtigde of diens partner. Herziening vindt eveneens plaats wanneer er sprake is van een nieuwe inkomstenbron danwel het vervallen van een inkomstenbron.

c. herziening op verzoek

Op verzoek van de pensioen- of uitkeringsgerechtigde wordt het gefixeerde pensioen of de gefixeerde uitkering herzien als dat pensioen of die uitkering lager is dan het pensioen dat of de uitkering die met toepassing van alle berekeningsbepalingen zou zijn vast te stellen, mits het verschil ten minste een nog nader te bepalen bedrag of percentage van het pensioen of de uitkering bedraagt en de vermindering niet is veroorzaakt doordat de betrokkene aanspraken op algemene wettelijke voorzieningen niet geldend heeft gemaakt. Ook is herziening op verzoek mogelijk indien sprake is van verlaging van het vermogen door externe factoren die niet aan de gerechtigde zijn toe te rekenen, de huidige herzieningsgrond in de Wuv (artikel 19, vijfde lid, onder c) en de Wubo (artikel 28, vierde lid, onder c).

d. indexering

Op basis van de huidige regelgeving zijn er verschillende factoren die kunnen leiden tot wijziging van het pensioen of de uitkering. Omdat na de fixering de jaarlijkse indexering voor de meeste mensen de enige factor is die tot stijging van het pensioen of de uitkering leidt, krijgt de wijze van indexeren een zwaarder accent. Omdat de laatste jaren het huidige systeem waarin de indexering van de ABP-pensioenen wordt gevolgd verschillende keren nadrukkelijk punt van aandacht is geweest wil ik onderzoeken of er een bruikbare alterna-tieve indexeringsmethode is.

4. Territorialiteitseis Wubo

Tijdens het AO oorlogsgetroffenen op 3 maart 2005 heeft u gevraagd of al bekend was of de CRvB een prejudiciële vraag had gesteld aan het Hof over de in artikel 3 van de Wubo opgenomen eis dat een aanvrager van een voorziening van deze wet (erkenning, uitkering, artikel 19-toeslag, vergoeding of tegemoetkoming) op het moment van diens aanvraag in Nederland moet wonen. In de brief van 17 februari 2006 heeft mijn ambtsvoorgangster aangegeven dat de CRvB het Hof heeft gevraagd of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen dit in de Wubo neergelegde territorialiteitsvereiste. Zij heeft toegezegd u van de beslissing van het Hof op de hoogte te stellen. Conform deze toezegging bericht ik u hierbij dat het Hof in zijn arrest van 26 oktober 2006 de prejudiciële vraag van de CRvB heeft beantwoord. Volgens het Hof is de territorialiteitseis in de Wubo in strijd met artikel 18 van het EG-verdrag dat bepaalt dat burgers van de Europese Unie het recht hebben om vrij te reizen en te verblijven in de Unie. Omdat artikel 18 van het EG-verdrag voor de nationale wetgeving gaat, moeten zowel de rechter als de PUR vanaf de datum van het arrest van het Hof artikel 3 van de Wubo op het punt van de territorialiteitseis buiten toepassing laten.

Op dit moment bereid ik een wijziging van de Wubo voor waarbij de territorialiteitseis uit deze wet wordt geschrapt.

Ten aanzien van de wetswijziging heb ik de afweging gemaakt of deze zich dient te beperken tot het schrappen van de territorialiteitseis voor Nederlanders die binnen de Europese Unie wonen – waar gelet op het rechtsgebied van het Hof het arrest rechtens slechts toe verplicht – of de Wubo zodanig te wijzigen dat ook Nederlanders die buiten de Europese Unie wonen een aanvraag op basis van deze wet kunnen indienen. Overwegingen van redelijkheid en billijkheid hebben mij doen besluiten de Wubo zo te wijzigen dat ook Nederlanders uit deze tweede groep een aanvraag kunnen indienen. Uit door de PUR op mijn verzoek aangeleverde cijfers blijkt dat over een periode van vijf jaar rekening moet worden gehouden met maximaal 400 tot 500 Wubo-aanvragen, leidend tot ongeveer 200 tot 250 erkenningen en 100 tot 120 financiële aanspraken. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het hier om schattingen gaat die gebaseerd zijn op een aantal aan de praktijk ontleende aannames.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. Bussemaker


XNoot
1

Brieven van 21 januari 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 20 454 en 25 839, nr. 66), 15 oktober 2004 (Kamerstukken II 2004–2005, 20 454, nr. 70) en 17 februari 2006 (Kamerstukken II 2005–2006, 20 454, nr. 76).

Naar boven