31 241
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 augustus 2009

Algemeen

Graag dank ik de leden van de fracties van het CDA en de PvdA voor hun instemming en waarderende woorden ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel. Ook de leden van de fracties van GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP dank ik voor hun positieve benadering van het wetsvoorstel. Graag ga ik in het navolgende in op de vragen en opmerkingen die door de leden van de aan het woord zijnde fracties zijn gesteld en gemaakt. Voorzover in het navolgende niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

Commissievraag

De commissie werpt de vraag op waarom ik mij in het wetsvoorstel bewust heb beperkt tot het afnemen en onderzoeken van «celmateriaal», omdat het volgens haar zo kan zijn dat sommige infectieuze agentia niet aangetoond kunnen worden in celmateriaal, maar juist of alleen in plasma of sera. Zouden dan met de keuze voor «celmateriaal» diagnostische vormen worden uitgesloten die wel mogelijk zouden zijn bij het gebruik van de terminologie «lichaamsvloeistoffen naast celmateriaal», zo vraagt de commissie.

In het wetsvoorstel is in het voorgestelde artikel 151e, eerste en tweede lid, uitdrukkelijk gekozen voor de algemene term celmateriaal.

Uit gesprekken met diverse deskundigen is gebleken dat voor afname van celmateriaal ten behoeve van een onderzoek om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van HIV, hepatitis B of hepatitis C dat zijn de ernstige besmettelijke ziekten, die bij de algemene maatregel van bestuur op basis van het eerste lid van artikel 151e zullen worden aangewezen , slechts bloed in aanmerking komt. Ik acht het begrip «celmateriaal» in artikel 151e Sv dan ook een adequate term. Daar komt bij dat plasma of sera ook celmateriaal is en er geen lichaamsvloeistoffen zijn waarin geen celmateriaal is opgenomen. Toevoeging van het woord «lichaamsvloeistoffen» in artikel 151e zou derhalve niet zinvol zijn.

Geen rol slachtoffer bij vorderen onderzoek

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in Zweden een voorwaarde voor het uitvoeren van een onderzoek aan lichaamsmateriaal is dat het slachtoffer daartoe een verzoek doet. Zij vragen waarom niet voor een soortgelijke figuur is gekozen. Op die manier wordt tevens voorkomen dat een slachtoffer dat onwetend wil blijven over een mogelijke besmetting, alsnog bekend wordt met een dergelijke besmetting. In het verlengde daarvan vragen zij of het niet beter is de regie bij het slachtoffer te laten.

Graag ga ik op deze vragen in teneinde het doel van de voorgestelde regeling te verduidelijken en de daaraan ten grondslag liggende keuzen toe te lichten.

Doel van de voorgestelde regeling is het onder voorwaarden mogelijk maken van onderzoek aan lichaamsmateriaal met het oog op zowel de waarheidsvinding als het belang van het slachtoffer. Door te kiezen voor het Zweedse model wordt de waarheidsvinding afhankelijk gesteld van de opstelling van het slachtoffer, hetgeen ik te eenzijdig vind. Een vergelijkbare voorwaarde kennen wij in het wetboek alleen in de vorm van het klachtvereiste. Bij enkele delicten in het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) heeft de wetgever er oog voor gehad dat het instellen van een vervolging aan het slachtoffer of de klachtgerechtigde meer schade kan toebrengen dan het belang van behoorlijke rechtshandhaving rechtvaardigt. In die gevallen kan het slachtoffer zich uitdrukkelijk uitlaten over de wenselijkheid van het uitvoeren van opsporingshandelingen en het instellen of voortzetten van vervolging en is zijn oordeel daarover bepalend voor de verdere voortgang. Bij de vervolging van een klachtdelict moet vaststaan dat de klachtgerechtigde de vervolging ook daadwerkelijk wenste. Het klachtvereiste is bij de artikelen 245, 247 en 248a Sr vervallen en vervangen door een verplichting voor de officier van justitie om het minderjarige slachtoffer in de gelegenheid te stellen zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. Ratio daarvan was mede dat het gelet op de ernst van deze misdrijven niet alleen aan het slachtoffer is om te bepalen of opsporing en vervolging moet plaatsvinden. Dat geldt ook in de overige gevallen: de officier van justitie bepaalt wat in het belang van de waarheidsvinding en de opheldering van het gepleegde strafbaar feit noodzakelijk is. Dit kan betekenen dat ook voor het slachtoffer pijnlijke omstandigheden aan het licht komen of voor het slachtoffer minder aangenaam onderzoek moet worden verricht, terwijl de resultaten daarvan voor een evenwichtige oordeelsvorming in het strafdossier moeten worden gevoegd. Het gaat bij de onderhavige regeling steeds om een afweging van mogelijk tegenstrijdige belangen. In dit licht voorziet het voorgestelde artikel 151f, tweede lid, in de mogelijkheid voor het slachtoffer om onwetend te blijven over de uitslag, maar in het kader van het verzamelen van het aan de rechter te presenteren bewijsmateriaal kunnen deze gegevens wel betrokken worden. Dan is niet goed te vermijden dat het slachtoffer tegen zijn wens er alsnog mee geconfronteerd kan worden. In de voorgestelde regeling is evenwel niet opgenomen dat van het slachtoffer kan worden verlangd dat hij zelf lichaamsmateriaal afstaat als hij dat niet wenst. Een weigering impliceert dat in de strafzaak niet kan worden vastgesteld dat het slachtoffer besmet is geraakt. Dit is weliswaar een belemmering van de waarheidsvinding, maar het belang van het slachtoffer om niet verplicht te worden mee te werken aan een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit weegt naar mijn oordeel in dit geval zwaarder. Bij de afweging van de belangen heb ik derhalve wel in belangrijke mate met het belang van het slachtoffer rekening gehouden en afgezien van het mogelijk maken van de toepassing van een dwangmiddel jegens het slachtoffer, indien deze niet tot medewerking bereid blijkt.

Rembrandtzaak

De leden van de GroenLinks-fractie vragen, waarom er in het onderhavige wetsvoorstel voor is gekozen de verplichte bloedtest reeds toe te passen op een verdachte, terwijl het in de zgn. «Rembrandtzaak» (HR 16 juni 1993, NJ 1994, 347) waarnaar in de inleiding op de memorie van toelichting wordt verwezen, ging om een onherroepelijk veroordeelde. Deze leden veronderstellen terecht dat een van de redenen hiervoor is de thans bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om over te gaan tot preventieve medicatie. Een andere reden is dat het veelal in het belang van de waarheidsvinding is, zo snel mogelijk over te gaan tot het afnemen van bloed, teneinde zeker te stellen dat een bepaald type virus zich zo kort mogelijk nadat het strafbaar feit is geconstateerd in het bloed van de verdachte heeft bevonden. Voorts heeft het slachtoffer een eigen belang om snel inzicht te verkrijgen in de kans op besmetting met het oog op het treffen van beschermende maatregelen. Dit belang kan niet meer worden gediend, indien moet worden gewacht totdat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.

Artikel 8 EVRM

De leden van de GroenLinks-fractie willen een nadere toelichting op de opmerking in de memorie van toelichting dat «door de medewerking aan de test wordt beoogd bij te dragen aan opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten» en vragen naar een adstructie daarvan.

Het verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte kan bijdragen aan de opheldering van de feitelijke toedracht van het strafbaar feit en de juridische waardering daarvan. In het geval van bijvoorbeeld een incident waarbij de verdachte het slachtoffer heeft gebeten, kan het van belang zijn te onderzoeken of de verdachte aan een van de aangewezen besmettelijke ziekten lijdt. Zonder wettelijke regeling kan de verdachte niet worden gedwongen bloed af te staan en is de waarheidsvinding afhankelijk van zijn bereidheid tot medewerking. Door deze wettelijke normering worden voorts de voorwaarden vastgelegd, waaronder het bloedmonster mag worden afgenomen, vervoerd, onderzocht en bewaard, opdat het op rechtmatige wijze aan het bewijs van het tenlastegelegde kan bijdragen.

Indien de verdachte drager blijkt te zijn van een van de aangewezen besmettelijke ziekten en het slachtoffer heeft besmet, kan dit een rol spelen bij het opstellen van de tenlastelegging; dan wordt deze toegesneden op mishandeling gevolgd door zwaar lichamelijk letsel. Blijkt de verdachte niet besmet, dan kan de tenlastelegging op eenvoudige mishandeling worden gebaseerd. Voorts is denkbaar dat aan een tenlastegelegde verkrachting nog de strafverzwarende omstandigheid van het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bedoeld in artikel 248 Sr wordt toegevoegd, die indien bewezen verklaard tot een verhoging van het strafmaximum kan leiden. Voor het opstellen van de tenlastelegging kan voorts voldoende zijn dat is vastgesteld dat de verdachte drager is van de besmetting, omdat dit van invloed is op de mate van het risico dat de verdachte in het leven heeft geroepen.

Deze leden merken terecht op dat voor het daadwerkelijk vaststellen van het overbrengen van besmetting ook nodig is dat het slachtoffer meewerkt aan het afnemen van bloed. De vraag of ook het slachtoffer besmet is, behoeft evenwel niet voor alle beslissingen omtrent vervolging relevant te zijn. In het hiervoor gegeven voorbeeld kan een negatieve uitslag: de verdachte is niet besmet, leiden tot vervolging voor een minder ernstig feit (mishandeling in plaats van mishandeling gevolgd door zwaar lichamelijk letsel). De huidige verwachting is dat het slachtoffer in het algemeen wel bereid zal zijn bloed af te staan en dat hij slechts bij hoge uitzondering een beroep zal doen op het recht om niet mee te werken aan of onbekend te blijven met de uitslag van het onderzoek.

Minderjarige derden

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP veronderstellen dat de minister kennelijk van oordeel is dat het bij een derde altijd om een volwassen persoon gaat. Zij achten het echter niet ondenkbeeldig dat sprake is van een «derde», die minderjarig is. Zij vragen zich af of de minister van oordeel is dat in een dergelijke situatie de belangen van deze derde anders dienen te worden gewogen dan de belangen van een meerderjarige derde en zo ja of dit gevolgen voor de afweging van de belangen van deze derde en de belangen van het slachtoffer dient te hebben.

Het wetsvoorstel ziet zowel op een derde die meerderjarig is als een derde die minderjarige is. Bij het verzoek om medewerking aan het ondergaan van de bloedtest zal de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige schriftelijke toestemming moeten geven. Indien in de concrete situatie het belang van het slachtoffer of het belang van het onderzoek evident zwaarder weegt dan het belang van de minderjarige, acht ik het gerechtvaardigd dat hij, op vrijwillige basis dan wel gedwongen, zijn medewerking verleent aan het afnemen van zijn celmateriaal. Ik wijs er in dit verband bovendien op dat in artikel 151e, eerste lid, voor het benaderen van de derde een hogere eis is gesteld dan voor het verzoek om medewerking van een verdachte. In het geval van een verdachte moet sprake zijn van aanwijzingen dat hij drager kan zijn van een besmettelijke ziekte; in het geval van een derde moet het gaan om aanwijzingen dat besmetting van die derde door misdrijf op het slachtoffer is overgebracht. Het ligt niet voor de hand dat zodanige aanwijzingen bestaan zonder dat de minderjarige of zijn wettelijke vertegenwoordiger geheel onbekend zijn met de desbetreffende aandoening. Voor een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen is ten slotte voorgeschreven dat de machtiging tot het afdwingen van onderzoek wordt verleend door de rechter-commissaris.

Gegevensbescherming

De leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie informeren naar de regeling die in een algemene maatregel van bestuur wordt opgenomen ten aanzien van het verwerken van het celmateriaal en de daarbij behorende gegevens. Zij willen in dit verband weten hoe lang de gegevens zullen worden bewaard, wie toegang zal hebben tot de gegevens en hoe de integriteit van de gegevens gegarandeerd zal worden.

Het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur, dat kan worden aangehaald als ontwerp-Besluit bloedonderzoek in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte, heb ik op 6 juli jl. voor advies aangeboden aan de betrokken partners in de strafrechtsketen, het College bescherming persoonsgegevens, GGD Nederland, de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Om de leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie de gelegenheid te geven inzicht te verkrijgen in de regeling die in het ontwerpbesluit is opgenomen over het bewaren en vernietigen van het celmateriaal en de daarbij behorende identificerende persoonsgegevens en toegang en de beveiliging van het celmateriaal, zend ik het ontwerpbesluit met de nota van toelichting bij deze memorie van antwoord ter kennisneming mee. In de toelichting op de artikelen 9 en 12 van het ontwerpbesluit worden de regels die zullen gelden voor het verwerken van celmateriaal toegelicht.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks naar de duur en de wijze van bewaring van het celmateriaal verwijs ik naar mijn hierboven gegeven antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PvdA. Datzelfde geldt voor hun vraag naar de maatregelen die worden genomen ter bescherming van de integriteit van het materiaal en de gegevens.

In antwoord op de vraag van deze leden of de Wet politiegegevens van toepassing is, merk ik op dat niet die wet, maar de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is op het celmateriaal dat met behulp van de in deze regeling vervatte bevoegdheden wordt verzameld. Op de gegevens die hierover zijn gerelateerd en in het strafdossier zijn opgenomen is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van toepassing.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 151e

De leden van de CDA-fractie informeren naar de verhouding tussen de eerste volzin en de tweede volzin van artikel 151e, derde lid, en in het bijzonder naar de ratio van het onderscheid tussen vrijwillige en niet-vrijwillige medewerking van de betrokkene die het onderzoek moet ondergaan.

In artikel XIVe, onder A, van de vijfde nota van wijziging bij het voorstel van wet tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Kamerstukken II 2008/09, 31 391, nr. 11) heb ik voorgesteld de tweede volzin van artikel 151e, derde lid, te wijzigen. Deze volzin komt nu als volgt te luiden: In dat geval wordt ander celmateriaal, dat geschikt is voor het onderzoek, afgenomen. De reden voor deze wijziging is dat in de tweede volzin van artikel 151e, derde lid, ten onrechte was geregeld dat de officier van justitie een afzonderlijk bevel zou moeten geven voor de afname van ander celmateriaal dan bloed bij een verdachte of derde in het geval dat de arts of de verpleegkundige heeft geoordeeld dat afname van bloed bij de verdachte of derde om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een dergelijke regeling verhoudt zich niet goed met artikel 151e, tweede lid, op grond waarvan het bevel van de officier van justitie betrekking heeft op het afnemen van alle typen celmateriaal. De uitvoering van dat bevel kan vervolgens aan het oordeel van de arts of de verpleegkundige worden overgelaten. Deze functionaris is immers bij uitstek geschikt om te bepalen welk type celmateriaal bij de verdachte of derde dient te worden afgenomen. De tussenkomst van de officier van justitie is niet verder vereist. In artikel XIVe, onder A, van de aangehaalde vijfde nota van wijziging is deze gang van zaken nu helder vorm gegeven.

Als gevolg van deze wijziging zijn de vragen van de leden van de CDA-fractie niet meer actueel, omdat het onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen medewerking aan de afname van celmateriaal in de tweede volzin van artikel 151e, derde lid, is komen te vervallen. Het maken van dit onderscheid was bij nader inzien niet nodig.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de reden van het onderscheid dat wordt gemaakt in artikel 151e, vijfde lid, tweede en derde volzin, tussen een bekende verdachte en een bekende, niet-verdacht persoon.

In het wetsvoorstel staat als regel voorop dat het onderzoek ter vaststelling of de verdachte wiens identiteit bekend is, drager is van een aangewezen ernstige besmettelijke ziekte wordt verricht aan de hand van celmateriaal dat van die bekende verdachte is afgenomen. Dat komt tot uitdrukking in het eerste en tweede lid van artikel 151e. Er kunnen echter goede redenen zijn om zo’n onderzoek te verrichten aan de hand van celmateriaal dat niet van hem is afgenomen. Daarvoor wordt in het wetsvoorstel ruimte geschapen.

In de tweede volzin van artikel 151e wordt het mogelijk gemaakt dat de officier van justitie opdracht kan geven het onderzoek aan ander dan afgenomen celmateriaal te doen, in het geval de identiteit van de verdachte bekend is, er naar zijn oordeel sprake is van zwaarwegende redenen en er geen celmateriaal van die verdachte ter zake van het misdrijf is aangetroffen met behulp waarvan het onderzoek kan worden verricht. Van zwaarwegende redenen is bijvoorbeeld sprake als de verdachte voortvluchtig is. In die situatie zou bijvoorbeeld het bloed dat de bekende verdachte eerder bij de huisarts of het ziekenhuis heeft afgestaan en dat nog beschikbaar is voor onderzoek, gebruikt kunnen worden voor het onderzoek.

Ten aanzien van een derde, dat wil zeggen een persoon die niet verdacht wordt van een misdrijf komt het mij, gelet op zijn positie in het strafproces, niet wenselijk voor het mogelijk te maken dat het onderzoek aan ander dan van hem afgenomen celmateriaal zou kunnen worden gehouden. Om die reden sluit de derde volzin van artikel 151e uit dat de officier van justitie opdracht kan geven het onderzoek ten aanzien van een derde te verrichten met behulp van celmateriaal dat op andere wijze is verkregen dan door afname van betrokkene.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het uit systematisch oogpunt niet meer voor de hand liggend en duidelijker zou zijn geweest indien de tweede en derde volzin van artikel 151e, vijfde lid, in een apart artikellid zouden zijn ondergebracht.

Het is juist, zoals deze leden veronderstellen, dat de tweede en overigens ook de derde volzin op een andere situatie ziet dan de eerste volzin, maar tegelijkertijd zijn er overeenkomsten en bestaat er samenhang tussen deze volzinnen. Om die laatste reden zijn de volzinnen dan ook in hetzelfde artikellid opgenomen en acht ik het wenselijk deze systematiek te handhaven. Gemeenschappelijk element van de volzinnen is de mogelijkheid om het onderzoek ter vaststelling of de verdachte of derde drager is van een aangewezen ernstige besmettelijke ziekte, te kunnen verrichten met behulp van celmateriaal dat niet op grond van het eerste of tweede lid van artikel 151e is afgenomen. De eerste volzin van het vijfde lid van artikel 151e maakt het mogelijk het onderzoek te doen met behulp van celmateriaal dat op de plaats van het misdrijf is aangetroffen. De tweede volzin schept eveneens ruimte om het onderzoek aan ander dan afgenomen celmateriaal te doen. In dat geval dient, zoals ik in reactie op de vorige vraag van de leden van de CDA-fractie heb uiteengezet, – er geen celmateriaal als bedoeld in de eerste volzin te zijn aangetroffen, – er dienen zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voor te doen en – het dient te gaan om een verdachte wiens identiteit bekend is. De derde volzin vormt vervolgens een uitzondering op de tweede volzin. Indien het onderzoek betrekking heeft op een derde wiens identiteit bekend is, is het niet geoorloofd het onderzoek te verrichten aan de hand van celmateriaal dat op andere wijze is verkregen dan door afname van betrokkene.

De reikwijdte van het begrip «aanwijzingen dat besmetting kan hebben plaatsgevonden» in artikel 151e is voor de leden van de fractie van GroenLinks nog niet duidelijk en zij zagen dit graag nader toegelicht.

Aan de hand van de omstandigheden in de concrete situatie zal moeten worden beoordeeld of er een zodanige overdracht van bloed en/of sperma heeft plaatsgevonden dat in het kader van het onderzoek naar het gepleegde misdrijf of in het belang van het slachtoffer medewerking aan een bloedtest moet worden verzocht en eventueel afgedwongen. Naarmate meer bekend is over de achtergrond van de verdachte kan deze afweging beter worden gemaakt. Dit zal vooral relevant zijn bij de beslissing of bij een weigerachtige verdachte de procedure tot het afdwingen van medewerking in gang moet worden gezet. De aanwezigheid van omstandigheden van welke bekend zijn dat zij risicoverhogend zijn, zullen daaraan zeker meewegen; daarbij valt te denken aan een verdachte die verblijf houdt in een pand waar verslaafden hun naalden delen of een verdachte die risicovolle homoseksuele contacten onderhoudt. Ook de aard van het contact met het slachtoffer en het opgelopen letsel zal een rol kunnen spelen; in dit verband is er verschil tussen een gewelddadige verkrachting door een verdachte die het slachtoffer tevoren niet kende en een verdachte die zijn besmetting moedwillig heeft verzwegen ten opzichte van een slachtoffer dat vrijwillig gedurende langere tijd seksueel contact met hem heeft gehad. In beginsel is voldoende dat de mogelijkheid bestaat dat er aanwijzingen bestaan dat besmetting is overgedragen. Het is in dit verband niet noodzakelijk dat er ook aanwijzingen zijn dat de verdachte (of een derde) besmet is met een van de relevante ernstige ziektes (HIV, hepatitis B of C), zo beantwoord ik deze vraag van deze leden.

Op basis van artikel 151e, tweede lid, kan de officier van justitie bevelen dat een verdachte aan een verplichte bloedtest wordt onderworpen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het juist is dat het voor de verplichte bloedtest niet noodzakelijk is dat de verdachte is aangehouden.

De veronderstelling van deze leden is juist, met dien verstande dat aanhouding geen noodzakelijke voorwaarde is, maar dat dit zich in de praktijk veelal wel zal voordoen. Voor de hand ligt dat de verdachte zich op het politiebureau bevindt, waarbij tijdens het verhoor blijkt dat hij niet bereid is mede te werken aan het afnemen van bloed. Ook de veronderstelling van deze leden dat artikel 151e, tweede lid, kan worden toegepast reeds voor de eerste rechterlijke toets over de rechtmatigheid van de aanhouding is juist. Toepassing van deze dwangmiddelen staat in beginsel los van elkaar, zoals ook andere dwangmiddelen kunnen worden toegepast in de tijd waarin de verdachte is opgehouden voor verhoor of daaropvolgend in verzekering is gesteld. Ik noem de doorzoeking van de woning van de verdachte ter inbeslagneming, een onderzoek naar zijn telecommunicatiegegevens of onderzoek in de DNA-databank. De voorwaarden voor toepassing van deze andere dwangmiddelen staan telkens in het Wetboek van Strafvordering omschreven en aan deze voorwaarden moet zijn voldaan. Indien achteraf blijkt dat het voortduren van het bevel tot inverzekeringstelling niet meer in het belang van het onderzoek is of dat de verdachte door de officier van justitie wordt heengezonden, dan wel dat de vordering tot in bewaringstelling door de rechter-commissaris wordt afgewezen, kan de bevoegdheid van artikel 151e niettemin terecht zijn toegepast. Voorts dient niet uit het oog te worden verloren dat ook aan het slachtoffer door snelle toepassing van deze bevoegdheid de voor hem benodigde informatie kan worden verschaft over de mogelijkheid van besmetting.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de toepassing van het dwangmiddel van de verplichte bloedtest zich verhoudt met de mogelijkheid dat een verdachte door de officier van justitie wordt heengezonden. Mag in dit verband, zo vragen zij, artikel 151e, tweede lid, worden toegepast nadat de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie tot bewaring heeft afgewezen, omdat er niet is gebleken van ernstige bezwaren.

De toepassing van beide dwangmiddelen is gebonden aan verschillende wettelijke voorwaarden; er behoeft, zoals hiervoor ook is uiteengezet, geen causaal verband tussen te bestaan. Gelet op de omstandigheid dat een bloedtest zo snel mogelijk moet worden uitgevoerd, zal de uitslag van de test ook snel bekend worden. Het gegeven dat een verdachte al dan niet besmet is kan een gegeven zijn dat een rol speelt bij de vraag of een vordering tot bewaring zal worden ingediend dan wel toegewezen. De officier van justitie zal bij verdenking van eenvoudige mishandeling waarbij ten aanzien van de verdachte een negatieve uitslag van de test bekend is, in de regel geen vordering tot bewaring indienen. Dat zal wel het geval zijn als de test van de verdachte heeft uitgewezen dat hij besmet is met een van de genoemde ziekten; dit gegeven kan bijdragen aan de adstructie van ernstige bezwaren.

De toepassing van het dwangmiddel van het voorgestelde artikel 151e, tweede lid, is na afwijzing van de vordering van de bewaring door de rechter-commissaris niet meer aan de orde omdat de noodzaak daartoe al in een eerder stadium is beoordeeld en de test mogelijk al is uitgevoerd.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen uit het voorstel dat de verdachte of derde geen recht heeft om door de rechter-commissaris gehoord te worden in het kader van toepassing van artikel 151e, tweede lid, en vragen naar een toelichting op het achterwege blijven van een verplichting voor de rechter om de verdachte of derde vooraf te horen.

Het is inderdaad juist dat in het wetsvoorstel geen verplichting voor de rechter-commissaris is opgenomen om de verdachte of derde te horen voorafgaand aan het verlenen van de machtiging tot het geven van het bevel tot afname van bloed. De belangrijkste reden hiervoor is dat het onderzoek naar de besmetting van het bloed met een aangewezen ziekte zo snel mogelijk dient te worden uitgevoerd opdat het slachtoffer in overleg met zijn of haar arts in geval van besmetting de mogelijkheid heeft tijdig postexpositie profylaxe medicatie (kortweg aangeduid als pep-medicatie) in te nemen. Daarnaast heeft het standaard horen van de verdachte of derde in casu naar mening weinig toegevoegde waarde, omdat de officier van justitie in zijn verzoek aan de rechter-commissaris om een machtiging te geven, in het algemeen op al die zaken zal ingaan die de verdachte of derde tijdens het horen naar voren zal brengen. Het betreft hier het feit dat hem de mogelijkheid is geboden op vrijwillige basis zijn bloed af te staan voor het onderzoek, en dat hij geweigerd heeft van deze mogelijkheid gebruik te maken, al dan niet met een opgave van de redenen voor zijn weigering. Voorts zal hij in zijn vordering opnemen waarom het uitvoeren van dit onderzoek in het belang van het onderzoek met het oog op de belang van het onderzoek (waarheidsvinding) c.q. het belang van het slachtoffer. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de rechter-commissaris, die het voor zijn oordeelsvorming wenselijk oordeelt, de verdachte voor zich kan doen verschijnen en hem over de vordering horen. Tenslotte wijs ik erop dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het hiervoor genoemde ontwerpbesluit bloedonderzoek in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijk ziekte, de verdachte het recht heeft om zich bij zijn beslissing over de vraag of hij zal meewerken aan het afnemen van bloed te laten bijstaan door een raadsman.

Vervolgens vroegen deze leden om een toelichting op de zinsnede «in het belang van het onderzoek» in artikel 151e, tweede lid.

Met deze zinsnede is aangegeven dat het uitvoeren van het onderzoek in het belang moet zijn van het ophelderen van het strafbaar feit. Daarbij komt voorts dat een dergelijk onderzoek eveneens kan worden uitgevoerd ten behoeve van het slachtoffer dat een eigen belang heeft bij het innemen van pep-medicatie, maar ook een belang bij het indienen van een vorderen tot schadevergoeding en het bepalen van de omvang daarvan. Ook deze belangen kunnen in de strafrechtelijke procedure, die mede moet zijn gericht op het recht doen aan de positie van het slachtoffer, worden gediend.

Artikel 151f

De leden van de VVD-fractie wijzen er terecht op dat het onderzoek aan lichaamsmateriaal zo snel mogelijk dient te worden uitgevoerd, zodat in het geval van het risico van besmetting met HIV het slachtoffer in overleg met zijn of haar arts zo snel mogelijk het besluit kan nemen al dan niet met de inname van pep-medicatie te starten. Dit betekent dat dat onderzoek, zoals deze leden terecht opmerken, wanneer nodig ook met spoed in het weekend verricht dient te worden. Tegen die achtergrond is in artikel 8, eerste lid, van het ontwerp-Besluit bloedonderzoek in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte geregeld dat de deskundige het onderzoek verricht binnen de termijn die de officier van justitie of de rechter-commissaris na overleg met de deskundige heeft bepaald. Vooral in geval van besmetting met HIV of hepatitis B is het van belang dat het onderzoek zo snel mogelijk wordt uitgevoerd en de uitslag van het onderzoek zo snel mogelijk bekend is. Het slachtoffer moet in geval van een mogelijke besmetting met HIV uiterlijk binnen 72 uur nadat het misdrijf heeft plaatsgevonden, met de pep-medicatie beginnen. In geval van een mogelijke besmetting met hepatitis B is het van belang dat het slachtoffer binnen zeven dagen na het misdrijf met de pepmedicatie begint. Daarmee kan worden voorkomen dat het virus zich bij het slachtoffer ontwikkelt. Indien die periode is verstreken, bijvoorbeeld omdat het slachtoffer heeft gewacht met aangifte of de verdachte later is opgespoord of aangehouden, is het nemen van medicatie voor de afweer van het virus niet meer effectief.

De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat u is opgevallen dat in artikel 151f, eerste lid, staat dat de deskundige «zo spoedig mogelijk» verslag van zijn onderzoek uitbrengt, terwijl in artikel 151g, tweede lid, ten aanzien van de beslissing van de officier van justitie de termijn van 12 uur wordt genoemd. Zij vragen waarom niet in de wettekst is opgenomen dat de deskundige binnen 24 uur na ontvangst van het bloedmonster verslag van zijn onderzoek uitbrengt. De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP zijn van mening dat hierdoor de kans op het te laat uitbrengen van bedoeld verslag hetgeen gelet op het cruciale belang van de snelheid van handelen in deze, buitengewoon ernstig zou zijn wordt verkleind.

Het feit dat in het wetsvoorstel geen termijnen zijn opgenomen ten aanzien van het handelen van de deskundige betekent niet daarvoor geen termijnen zullen gelden. Zoals ik in antwoord op de vorige vraag van deze leden heb opgemerkt, voorziet artikel 8, eerste lid, van het ontwerp-Besluit bloedonderzoek in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte erin dat de deskundige het onderzoek verricht binnen de termijn die de officier van justitie of de rechter-commissaris na overleg met hem heeft bepaald. Het vijfde lid van artikel 8 bepaalt dat de deskundige het verslag van de resultaten van het onderzoek terstond na dagtekening daarvan aan de officier van justitie of de rechter-commissaris stuurt. De officier van justitie of de rechter-commissaris zal bij het bepalen van die termijn rekening houden met de snelheid die geboden is in verband met het mogelijk innemen van pep-medicatie door het slachtoffer.

Artikelen 151f en 151i

In de artikelen 151f en 151i wordt gesproken over een «deskundige». De leden van de CDA-fractie willen weten of het hier een deskundige in de zin van de Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33) betreft.

Het fylogenetisch onderzoek, bedoeld in artikel 151i Sv, is stellig deskundigenonderzoek in de zin van deze wet; het onderzoek, bedoeld in artikel 151f, dat doel heeft om vast te stellen of betrokkene drager is van een aangewezen besmettelijke ziekte, is, zoals bij navraag is gebleken, sterk gestandaardiseerd routineonderzoek dat als technisch onderzoek kan worden aangemerkt.

Algemene maatregel van bestuur

De leden van de CDA-fractie willen graag kennisnemen van de op de wet te baseren algemene maatregel van bestuur (amvb) in verband met vragen over de bewaartermijn van afgenomen celmateriaal en de raadpleegbaarheid van de onderzoeksresultaten. Zoals ik reeds eerder in antwoord op een vraag van de commissie heb aangegeven, ben ik graag bereid de concepttekst ter hand te stellen. Ik zend deze met deze memorie van antwoord mee.

Op vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over mijn voornemen tegelijk met de wet een amvb in werking te laten treden waarin de besmettelijke ziektes worden aangewezen alsmede een en ander omtrent de uitvoering van artikel 151f wordt geregeld, antwoord ik bevestigend. De afgelopen maanden is gewerkt aan de totstandkoming van het ontwerp van deze amvb. Dat is ook de reden geweest dat ik heb gewacht met het beantwoorden van de vragen uit het voorlopig verslag. Het leek mij een goede zaak de inzichten die zijn opgedaan bij het opstellen van de conceptamvb, te betrekken bij het opstellen van deze memorie van antwoord. Mede naar aanleiding van het verzoek van de leden van de GroenLinks-fractie is de conceptamvb1, zoals hiervoor is aangegeven, bij deze memorie gevoegd.

De leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat de aangekondigde amvb gelet op het ingrijpende karakter daarvan moet worden voorgelegd aan de Kamer. Ik verwijs deze leden graag naar de antwoorden die ik hiervoor op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie heb gegeven.

Ik hoop dat ik met het voorgaande genoegzaam op de door u gestelde vragen en gemaakte opmerkingen ben ingegaan.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffie nr. 144632.

Naar boven