Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 1997-1998 Nr. 132d
KST28839
1997-1998
25 263
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen
1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid)
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 9 april 1998
Algemeen
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het nader voorlopig
verslag en constateert met genoegen, dat het uitgangspunt van het voorliggend
wetsvoorstel, het tot stand brengen van een nieuw evenwicht in flexibele arbeidsrelaties,
door de leden van de verschillende fracties van uw Kamer die een bijdrage
aan dit nader voorlopig verslag hebben geleverd, niet ter discussie wordt
gesteld.
De memorie van antwoord, gaf de leden van een aantal fracties aanleiding
voor nadere vragen en verzoeken om toelichting op enkele punten. Ook verzochten
zij om een reactie op het commentaar uit de (rechts)praktijk. De leden van
de PvdA-fractie waren van mening, dat gemeen overleg met de Staten-Generaal
impliceert dat voorstel rijdend inzicht kon leiden tot een toezegging van
de regering om gebleken wetstechnische onduidelijkheden of gebreken te herstellen
via novelle of reparatiewetgeving. Een dergelijke toezegging zou, aldus deze
leden, het juist voor de Eerste Kamer vergemakkelijken het wetsvoorstel na
ontvangst van de nadere memorie van antwoord spoedig plenair te behandelen.
Ook de regering hecht zeer aan duidelijke wetgeving. Dit komt de rechtszekerheid,
de naleving en de effectiviteit van wetgeving ten goede. De regering heeft
met de nadere uitleg die zij heeft gegeven over de verschillende bepalingen
dan ook geprobeerd duidelijkheid te geven. Voor zover echter blijkt dat er
niettemin nog onduidelijkheden met betrekking tot het wetsvoorstel zijn blijven
bestaan is de regering zeker bereid verbeteringen toe te zeggen, waar dit
nodig blijkt. De leden van de CDA-fractie wezen erop, dat er een opvallend
ruime belangstelling van wetgevingswatchers bestaat, hetgeen zij als een twijfelachtig
compliment bestempelen. In reactie hierop wil de regering erop wijzen, dat
er niet alleen bij deze groep belangstelling bestaat, maar ook bij degenen
voor wie in de dagelijkse praktijk de nieuwe regels van belang zullen zijn,
zoals individuele werkgevers en werknemers. Belangstelling die voor het merendeel
positief is ten aanzien van de voorstellen. Ook ongeduld, dat deze wet zo
lang op zich laat wachten, valt te bespeuren. Zo bevinden partijen, die nu
CAO-onderhandelingen voeren, zich in een lastige situatie, omdat zij in het
ongewisse verkeren. In deze nadere memorie van antwoord worden de verschillende
vraagpunten toegelicht en in de bijlage wordt voorts gereageerd
op het commentaar uit de rechtspraktijk, zoals verwoord in de brief van mrs.
Kuip en Verhulp van 26 maart 1998. De regering vertrouwt erop, dat hiermee
de door de verschillende fracties gewenste duidelijkheid wordt geboden en
spreekt de hoop en de verwachting uit dat de plenaire behandeling van het
wetsvoorstel thans spoedig zal kunnen plaatsvinden. De regering hecht er zeer
aan dat partijen zowel op beleids- als werkniveau nu op korte termijn zekerheid
krijgen over het tijdstip van invoering van de nieuwe regels.
De leden van de fracties van de VVD, de CDA en D66 reageerden op de nadere
motivering die de regering heeft gegeven om de bestuurlijke preventieve ontslagtoets
te handhaven. Zij hebben vragen gesteld over de wijze waarop de regering wil
bevorderen dat de ontslagroute via de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie
(RDA) wordt gevolgd in plaats van via de ontbindingsrechter.
De regering hoopt in haar verdere beschouwingen deze leden ervan te kunnen
overtuigen dat het mogelijk en wenselijk is de keuzemogelijkheid tussen de
twee ontslagroutes te behouden, zonder de aard en het karakter van deze procedures
te veranderen. De regering ziet geen aanleiding om de toegang tot de ontbindingsrechter
te beperken tot die gevallen waarin onmiddellijke beëindiging noodzakelijk
is, omdat dit – blijkens het SER-advies inzake ontbinding van de arbeidsovereenkomst
(95/08) – niet zou stroken met de door werkgevers gevoelde behoefte
in de praktijk. Wel wil de regering de keuze voor de ontslagvergunningenprocedure
vergemakkelijken, omdat zij van mening is dat daarin waarborgen liggen tegen
sociaal onrechtvaardig ontslag voor bepaalde (zwakkere) groepen werknemers
op de arbeidsmarkt. Hierop zal de regering in antwoord op de verschillende
vragen in deze nadere memorie van antwoord nog nader ingaan.
Verder hebben de leden van de hiervoor genoemde fracties en ook die van
de fractie van de PvdA, vragen gesteld over het voorstel van de regering om
de werkgever te verplichten een reïntegratieplan te voegen bij het ontbindingsverzoek
wanneer het om een zieke werknemer gaat. Met dit voorstel wordt beoogd een
extra waarborg in te bouwen tegen ontslag van zieke werknemers op oneigenlijke
gronden. Ook de Tweede Kamer heeft bij verschillende gelegenheden, ondermeer
in verband met de introductie van marktwerking in de sociale zekerheid, op
het risico gewezen dat zieke werknemers op oneigenlijke gronden via de ontbindingsrechter
worden ontslagen. Met dit voorstel krijgt de ontbindingsrechter de beschikking
over informatie over de resterende arbeidsmogelijkheden van de zieke werknemer
en over de reïntegratie-inspanningen door de werkgever, zodat hij die
in zijn beoordeling van het ontbindingsverzoek kan betrekken.
De leden van de VVD-fractie merkten terecht op, dat de regering voor het
handhaven van het dubbele ontslagstelsel het grote maatschappelijke draagvlak
aanvoert.
Deze leden stelden, dat de regering daarmee voorbijgaat aan het gegeven
dat het hier een compromis in de Stichting van de Arbeid betreft. Deze leden
stelden de vraag, in welke mate een compromis tussen twee belangengroeperingen
gevolgd zou moeten worden.
Het is juist dat de regering groot belang hecht aan het unanieme advies
van de Stichting van de Arbeid. ook als er sprake is, zoals zo dikwijls het
geval is bij een unaniem advies, van een compromis. Een compromis dat juist
vanwege het compromiskarakter stoelt op een maatschappelijk draagvlak. Dit
unanieme Stichtingsadvies is echter niet de enige grondslag waarop de regering
haar conclusie baseert dat er sprake is van een groot maatschappelijk draagvlak.
Immers, ook in het advies van de Sociaal-Economische Raad (94/05) over een
uitsluitend civielrechtelijke ontslagbescherming hebben zowel
vertegenwoordigers van de centrale werknemersorganisaties als van de centrale
werkgeversorganisaties van het midden- en kleinbedrijf geadviseerd tegen afschaffing
van de preventieve ontslagtoets. De belangrijkste bezwaren waren, dat in een
uitsluitend civielrechtelijk systeem onvoldoende rekening gehouden kon worden
met de noodzakelijke bescherming van zwakke groepen en dat deze systeemwijziging
niet zou voorzien in de voor de kleine ondernemers essentiële zekerheid
vooraf omtrent de rechtmatigheid van het ontslag en hen voor hogere kosten
zou stellen.
De regering is dan ook van mening dat de conclusie, dat er een groot maatschappelijk
draagvlak bestaat voor handhaving van het duale ontslagstelsel, gerechtvaardigd
is.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waarom de regering –
als de werkelijke bedoeling van de wetgever zou zijn de kantongerechtsprocedure
alleen voor onmiddellijke beëindiging te gebruiken – geen maatregelen
voorstelt waarbij de praktijk dichter bij de bedoeling zou komen te liggen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen in dit verband of het de bedoeling
is het bestaande wettelijk begrip «gewichtige redenen» te beperken,
of dat met «onmiddellijk» een verzamelterm wordt bedoeld voor
zowel «onverwijld», «dadelijk» of «na korte
tijd».
De regering heeft met de term «onmiddellijk» in de memorie
van antwoord niet bedoeld om een andere invulling en een ander doel te geven
aan de ontbindingsprocedure dan die in de wet is vastgelegd. Zoals de leden
van de CDA-fractie opmerkten is deze term alleen gebruikt als noemer voor
de in artikel 685 gebruikte noties, «onverwijld», «dadelijk»
en «na korte tijd».
De leden van de fractie van de VVD stelden dat zij de ratio van de eis
van een reïntegratieplan niet zien, indien naar het oordeel van de regering
de ontbindingsprocedure bedoeld is voor situaties waarin de arbeidsverhouding
billijkheidshalve onmiddellijk dient te worden beëindigd. Zij vroegen
of door het extra tijdsverloop dat met het reïntegratieplan is gemoeid,
de kern van de ontbindingsprocedure niet wordt aangetast. Dit klemt te meer,
aldus deze leden, aangezien de kantonrechter niets met het reïntegratieplan
hoeft te doen.
De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband vervolgens hoe het
voorstel dat een ontbindingsverzoek voor een zieke werknemer vergezeld moet
gaan van een reïntegratieplan zich verdraagt met het wettelijk leerstuk
van ontbinding wegens gewichtige redenen overeenkomstig artikel 685, temeer
nu tevens wordt voorgesteld om in het kader van de RDA-procedure ziekte ontstaan
na indiening van een ontslagverzoek, als belemmering voor ontslag op te heffen.
Zij vroegen hoe de praktijk zich moet redden in al die gevallen waarin de
gewichtige redenen niets met de ziekte van doen hebben, de werknemer zich
ziek meldt zodra hij bevroedt dat een ontbindingsverzoek aanstaande is, kortom
in al die gevallen waarin het vragen om een reïntegratieplan onwaarachtig
is, omdat de aangevoerde gewichtige redenen nu juist duiden op omstandigheden
waarin van de werkgever in redelijkheid geen reïntegratie kan worden
verwacht.
Zoals in de memorie van antwoord I (blz. 23 e.v) is uiteengezet, is het
beleid van de regering gericht op een versterking van de positie van arbeidsongeschikte
werknemers en andere arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt. Daartoe is het
noodzakelijk dat zieke werknemers worden beschermd tegen sociaal onrechtvaardig
ontslag. De voorgestelde wijziging van artikel 685 lid 1 zorgt, met inachtneming
van het wezen van de ontbindingsprocedure, voor een processuele versterking
van de positie van zieke werknemers. De eis van het bij het ontbindingsverzoek
voegen van een reïntegratieplan heeft als oogmerk te verzekeren dat de
kantonrechter bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek voor een arbeidsongeschikte werknemer beschikt over adequate en door de uvi getoetste
informatie over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en diens reïntegratie-mogelijkheden.
Met het opstellen en toetsen van een reïntegratieplan is vanzelfsprekend
enige tijd gemoeid. Gezien het belang van de informatie uit het getoetste
reïntegratieplan voor de beoordeling van het verzoek, kan echter niet
worden gesteld dat door het – relatief beperkte – tijdsverloop
de kern van de ontbindingsprocedure wordt aangetast. Overigens, in die gevallen
waarin informatie over de aard en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid
van de werknemer en diens reïntegratiemogelijkheden relevant is voor
de beoordeling van het ontbindingsverzoek, kan het reeds bij de aanvang van
de ontbindingsprocedure beschikbaar zijn van deze informatie tot een versnelling
van de procedure leiden. De omstandigheid dat de kantonrechter niets met het
reïntegratieplan hoeft te doen wil overigens niet zeggen dat deze informatie
voor de kantonrechter niet van betekenis zou zijn. Ook indien aan het ontbindingsverzoek
een andere reden ten grondslag ligt dan de ziekte van de werknemer kan voor
de beoordeling van het ontbindingsverzoek relevant zijn te weten welke arbeidsbeperkingen
de werknemer heeft en wat diens kansen op werkhervatting zijn.
Een onterechte ziekmelding zal de werknemer niet (lang) kunnen baten door
de controle door een arbodienst op het bestaan van arbeidsongeschiktheid.
Zoals reeds in de memorie van antwoord I is aangegeven, kan de werkgever indien
hij van mening is dat er binnen de onderneming geen mogelijkheden voor reïntegratie
zijn dit in het reïntegratieplan vermelden. Hij dient in dat geval aan
te geven welke herplaatsingsactiviteiten hij heeft ondernomen. De kantonrechter
kan hiervan kennis nemen zodra een ontbindingsverzoek wordt ingediend.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de regering beschikt over
een analyse van de gevallen, waarbij een ontslagvergunning van de RDA uiteindelijk
uitmondt in een kennelijk onredelijk ontslag. De regering heeft een aantal
van 1100 genoemd. Deze leden vroegen naar een uiteenzetting en tevens vroegen
zij op welke wijze, eventueel via aanvullende regelgeving, het aantal van
1100 kan worden geminimaliseerd.
De regering beschikt op dit moment niet over een analyse over de eerdergenoemde
1100 kennelijk onredelijk ontslagprocedures, die op jaarbasis bij de kantonrechter
aanhangig worden gemaakt. Genoemd aantal is een schatting van de Kring van
Kantonrechters. Overigens moet hierbij worden aangetekend, dat een kennelijk
onredelijkontslagprocedure niet altijd voortvloeit uit een ontslagprocedure
bij de RDA. In het kader van het lopende onderzoek «Vergoedingen bij
ontslag van werknemers en ambtenaren» wordt via dossier- en survey-onderzoek
de feitelijke gang van zaken van de ontslagvergoedingen in beeld gebracht.
Daarbij wordt ook onderzocht hoe vaak de kantonrechter met een kennelijk onredelijk-ontslagprocedure
wordt geconfronteerd, welke elementen in een dergelijke procedure ten grondslag
liggen aan een bepaald resultaat en wat aan een kennelijk onredelijk-ontslagprocedure
vooraf is gegaan (bijv. wel of geen RDA-procedure). Naar verwachting zal deze
fase van het onderzoek in de tweede helft van dit jaar worden afgerond. Eerst
dan is het mogelijk om een nadere analyse te geven.
De vraag op welke wijze het aantal van 1100 kan worden geminimaliseerd
is naar de mening van de regering ook eerst dan aan de orde. Overigens gaat
het, zoals aangegeven in de memorie van antwoord I (blz. 8) hooguit om ca.
7% van alle beëindigingen die via tussenkomst van de RDA hebben plaatsgevonden.
De leden van de fractie van het CDA wezen erop, dat volgens de voorgestelde
nieuwe tekst van artikel 685 lid 1 BW de kantonrechter zich moet vergewissen
of er sprake is van een opzegverbod, terwijl onduidelijk blijft wat de kantonrechter
moet doen als hem van zodanig verbod is gebleken. Dient, zo vroegen
deze leden, de wetgever hier niet concreter en dus duidelijker te zijn, zulks
terwille van de praktijk.
De regering beantwoordt deze vraag hierna in het artikelsgewijze gedeelte
samen met een overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de D66-fractie vroegen zich af waarom de procedure bij de
RDA zo uitzonderlijk anders is (dan de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter)
dat geen termijn gesteld zou kunnen worden. Zij merkten op dat het wetsvoorstel
uitgaat van een gemiddelde behandelingsduur van 5 weken. Daaraan, zo meenden
deze leden, dient de RDA zich te houden. Alleen bij ziekte zou een max. termijn
van 8 weken kunnen gelden zoals de AWB (die hier ook geldt) als uiterste termijn
voorschrijft. Bij incomplete indiening dient dan ook naar hun mening geen
uitstel te worden verleend maar een afwijzing te worden gegeven. Deze leden
vroegen voorts of de minister het met hen eens is dat de gevraagde duidelijkheid
over een termijn ook zonder sancties van groot belang is, zowel voor werknemer
als voor werkgever.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht wordt de RDA geacht binnen
8 weken een beslissing te nemen. Indien deze termijn dreigt te worden overschreden,
is de RDA verplicht aan partijen mee te delen wat daarvan de reden is en op
welke termijn een beslissing kan worden verwacht. Het moet mogelijk zijn om
ontslagverzoeken met één ronde van hoor en wederhoor binnen
3 à 4 weken en ingeval van twee ronden van hoor en wederhoor binnen
5 à 6 weken te laten uitmonden in een ontslagbeschikking van de RDA.
Hiertoe worden door de arbeidsvoorzieningsorganisatie inmiddels de nodige
efficiëncy-maatregelen (zoals centrale afhandeling per regio, stroomlijning
van de procedure en wekelijkse zittingen van de ontslagadviescommissie) getroffen.
Voorts wordt de verkorte procedure geïntroduceerd, die bij bedrijfseconomische
ontslagverzoeken en een verklaring-van-geen-bezwaar van de werknemer door
de RDA mag worden gevolgd.
Dit laat overigens onverlet, dat de behandelingstermijn van ontslaggevallen
vooraf vaak niet goed is in te schatten. Doordat in elke ontslagzaak de moeilijkheidsgraad
weer anders is, is het niet goed mogelijk om vooraf te bepalen of een ontslagverzoek
binnen één of meer ronden van hoor en wederhoor kan worden afgewikkeld.
Uit het voorgaande moge blijken dat de regering het stellen van een concrete
termijn waarbinnen de RDA dient te beslissen – nog afgezien van de vraag
welke sancties daaraan verbonden zouden moeten worden – niet goed mogelijk
acht, omdat de tijd welke nodig is voor behandeling van een ontslagverzoek
niet alleen van door de RDA beïnvloedbare feiten en omstandigheden afhankelijk
is.
Indien door een werkgever een incompleet ontslagverzoek wordt ingediend,
gebiedt de Algemene wet bestuursrecht dat de werkgever in de gelegenheid wordt
gesteld het ontslagverzoek met de ontbrekende informatie te completeren. Als
de werkgever in gebreke blijft wordt het ontslagverzoek niet in behandeling
genomen. Eerst op het moment dat de werkgever aan het verzoek om aanvullende
informatie heeft voldaan wordt de ontslagprocedure door de RDA gestart.
De leden van de D66-fractie lazen met enige verbazing dat de RDA in het
kader van de preventieve toets de toestemming op een ontslagverzoek onthoudt
als de ontslagkeuze strijdig is met het ontslagbeleid van de overheid. Deze
leden vroegen zich af, of het de bedoeling is dat de RDA een niet-onafhankelijke
positie heeft en fungeert als verlengde arm van het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. En zo ja, in welke mate de RDA nog beleidsvrijheid
heeft. Het is toch niet de bedoeling, dat de RDA poortwachter is voor de WW,
zo vroegen deze leden. Ook vroegen deze leden zich af, hoe de rechtszekerheid
van werkgever en werknemer gewaarborgd is indien de verschillende
RDA's de hen nog gelaten beleidsvrijheid verschillend interpreteren.
De onafhankelijke positie van de RDA wordt gewaarborgd door de scheiding
tussen de ontwikkeling en vaststelling van het ontslagbeleid (Minister van
SZW) en de uitvoering van dat beleid (RDA's). De rechtstreekse toedeling van
de uitvoeringsbevoegdheid bij wet, in plaats van de huidige delegatieconstructie,
maakt de gescheiden verantwoordelijkheden nog helderder. De minister treedt
niet in de besluitvorming in individuele gevallen. Dit ondersteunt de stelling,
dat de RDA niet fungeert als verlengde arm van het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid.
Bij de uitoefening van zijn ontslagtaak is de RDA gebonden aan het ontslagbeleid.
Dit beleid wordt geformuleerd in overleg met de Tweede Kamer en wordt
vastgelegd in een ministeriële regeling. Het ontslagbeleid kent zowel
procedurele als inhoudelijke aspecten. De ministeriële regels bevorderen
een uniforme en adequate afwikkeling van ontslagverzoeken. Ook de (extra)
ontslagbescherming van arbeidsgehandicapten en ouderen vindt zijn weerslag
in deze regels. Het beleid is niet alleen gericht op de bescherming van de
positie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt maar ook op het tegengaan van
een oneigenlijke instroom in de sociale zekerheid. In het kader van een beoordeling
van een ontslagverzoek geeft de RDA zijn oordeel over de redelijkheid van
het ontslag. Hij dient daarbij de belangen van de werkgever en de werknemer
tegen elkaar af te wegen met inachtneming van het algemeen belang, zoals dat
in de ministeriële regels is vastgelegd. Hij stelt concreet vast of de
aangevoerde ontslagredenen juist zijn en voldoende zwaarwegend om het ontslag
te rechtvaardigen. Bij ontslagen om bedrijfseconomische redenen toetst hij
eveneens of de werkgever zich bij zijn ontslagselectie heeft gehouden aan
de daarvoor gestelde criteria, zoals het afspiegelingsbeginselen het anciënniteitsbeginsel.
Bij ontslagen op uitsluitend bedrijfseconomische gronden waarvoor toestemming
van de RDA nodig is vervult deze in zekere zin ook de rol van poortwachter
voor de WW. In artikel VI onderdeel B van dit wetsvoorstel wordt immers voorgesteld
om de werkloosheid niet verwijtbaar te verklaren, als deze voortvloeit uit
een ontslag waarvoor de RDA op uitsluitend bedrijfseconomische gronden toestemming
heeft verleend.
De redelijkheidstoets brengt met zich mee, dat de RDA binnen een bepaalde
bandbreedte (de ontslagregels uit de ministeriële regeling) beleidsvrijheid
toekomt om over het concrete ontslaggeval een beslissing te nemen. Indien
de RDA-beslissing niet redelijkerwijs voortvloeit uit de door partijen aangevoerde
feiten en omstandigheden, kan de werkgever of de werknemer zich met een klacht
wenden tot de Nationale Ombudsman.
Ook is het mogelijk een gerechtelijke procedure te starten tegen de betreffende
RDA wegens onrechtmatige daad. Overigens rust Arbeidsvoorziening Nederland
de RDA's en de ontslagfunctionarissen zo goed mogelijk uit voor hun taak door
gerichte ondersteuning en scholing. Hiermee wordt bovendien een uniforme toepassing
van de ontslagregels bevorderd.
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 vroegen om een reactie
van de regering op het schriftelijk commentaar van mrs. Kuip en Verhulp in
hun brief van 26 maart 1998.
In de bijlage bij deze nadere memorie van
antwoord wordt gereageerd op de stellingen en vragen van genoemde schrijvers.
De leden van de fracties van PvdA en CDA hebben de invoeringsdatum aan
de orde gesteld. Zij vroegen of de brieven van de Nederlandse Orde van
Advocaten en van de ABU de regering aanleiding gaven de datum van inwerkingtreding
iets op te schuiven.
De regering wil in antwoord op deze vraag nogmaals benadrukken, dat zij
er zeer aan hecht dat de praktijk nu snel duidelijkheid krijgt ten aanzien
van de invoering van de nieuwe regels. Om die reden hoopt de regering dat
uw Kamer dit wetsvoorstel na het uitbrengen van deze nadere memorie van antwoord,
snel zal agenderen voor een plenaire behandeling, zodat er uitzicht is op
publicatie in het Staatsblad. De regering is gevoelig voor de argumenten die
worden aangevoerd: dat de praktijk enige tijd de gelegenheid moet krijgen
om zich deze regels eigen te maken, om maatregelen te nemen en om afspraken
te maken. Vooralsnog gaat de regering er vanuit, dat een termijn van enkele
maanden daarvoor toereikend zal zijn. Voorkomen moet worden dat partijen,
die wel reeds voorbereidingen hebben getroffen, nog al te lang op de inwerkingtreding
moeten wachten. Daarenboven geldt, dat partijen zich reeds lang de materie
eigen hebben kunnen maken; de uitgangspunten zijn immers reeds sinds het Stichtingsakkoord
bekend.
De leden van de fractie van de PvdA meenden dat er nog een zekere tijd
nodig is voor een intensieve voorlichtingscampagne voor het brede publiek
en voor tussenpersonen (sociaal raadslieden, OR-leden, personeelsfunctionarissen,
vakbondskaderleden, etc.).
Vooral de regelingen inzake de ketting van tijdelijke contracten (artikel
668a), de uitzendovereenkomst (artikelen 690 en 691), de onderlinge relatie
tussen beide en het bijbehorende overgangsrecht zijn dermate gecompliceerd,
dat naar het oordeel van deze leden zelfs de weinige ingevoerden, die het
debat tot dusver gevolgd hebben het spoor bijster raken of van mening verschillen
over de interpretatie van de thans voorliggende wetteksten. Deze leden vroegen
op welke wijze de regering hierover voorlichting zal verschaffen en of er
een uitvoerige voorlichtingsbrochure met praktijkvoorbeelden komt ter ruime
verspreiding.
Ter informatie van werknemers en werkgevers in het algemeen, maar ook
van bijzondere categorieën werknemers zoals oproepkrachten en uitzendwerknemers
is een uitvoerige informatiebrochure in voorbereiding. Deze brochure zal niet
alleen informatie geven over de nieuwe arbeidsrechtelijke regels van het wetsvoorstel,
maar ook over relevante regels inzake de sociale verzekering voor flex-werknemers
en over de regels van het wetsvoorstel allocatie van arbeidskrachten door
intermediairs (25 264). Daarbij zal afstemming plaatsvinden met de voorlichting
die de verschillende belangenorganisaties voorbereiden over de nieuwe wetgeving.
Het gaat dan om de centrale werkgeversorganisaties, de centrale vakbonden,
maar ook vindt afstemming plaats met de overkoepelende organisaties van uitzendwerkgevers
en de arbeidsvoorzieningsorganisatie.
De brochure zal te zijner tijd op ruime schaal mede via genoemde organisaties
worden verspreid en rechtstreeks aan de zogenoemde 50 + bedrijven (bedrijven
met meer dan 50 werknemers in dienst) worden gezonden, met name om de directies,
personeelsdiensten en ondernemingsraden van deze bedrijven te informeren.
Voort worden reeds geruime tijd door tal van professionele cursusorganisaties
congressen, symposia en studieconferenties georganiseerd over de komende arbeidsrechtelijke
wijzigingen in het bijzonder gericht op doelgroepen als: personeelsfunctionarissen,
rechtshulpverleners, OR-leden en vele anderen die beroepshalve bemoeienis
met het arbeidsovereenkomstenrecht hebben.
De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of de (concept) ministeriële
regeling gereed is en gevoegd kan worden bij de nadere memorie van antwoord
aan de Eerste Kamer. Ook wilden deze leden weten waarom een bijzondere regeling
nodig is voor de beëindiging door de RDA van arbeidsovereenkomsten
voor onbepaalde tijd met uitzendkrachten. Voorts wordt gevraagd aan te geven
over welke punten hierover thans discussie wordt gevoerd in de Stichting van
de Arbeid en waarom het politieke draagvlak hiervoor nog ongewis is (brief
ABU d.d. 13 maart 1998).
Vooraf zij opgemerkt, dat de nieuwe ministeriële regeling –
behoudens enkele onderdelen – een technische conversie betreft van het
huidige Delegatiebesluit 1993.
Nieuw daarin zijn met name de verkorte procedure en de bijbehorende verklaring
van geen bezwaar, waarover de Tweede Kamer op 7 oktober 1997 via een brief
is geïnformeerd.
Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is toegezegd
dat de nieuwe ministeriële regeling voor de inwerkingtreding van deze
wet ter informatie wordt toegezonden. Dit geldt uiteraard ook voor de Eerste
Kamer. Momenteel beoordeelt Arbeidsvoorziening Nederland de (ontwerp-)ministeriële
regeling op uitvoeringstechnische aspecten. Verder wordt in de Stichting van
de Arbeid nog gesproken over een eventuele aparte ontslagregeling voor de
uitzendbranche ingeval van beëindiging van deze arbeidsovereenkomsten
door tussenkomst van de RDA. Hierbij gaat het met name om de toepassing van
het anciënniteitsprincipe als een uitzendonderneming vanwege bedrijfseconomische
redenen met een of meer werknemers de arbeidsverhouding wil beëindigen.
In een driehoeksrelatie uitzendonderneming – uitzendkracht – inlener
zou toepassing van het anciënniteitsprincipe een probleem kunnen vormen,
omdat alleen de inlener kan beslissen over het wegvallen of het behoud van
de arbeidsplaats voor een bepaalde uitzendkracht. De vraag of een aparte ontslagregeling
noodzakelijk is en zo ja, hoe deze zou moeten worden ingevuld is voor advies
aan de Stichting van de Arbeid voorgelegd. De verwachting is dat de Stichting
begin mei a.s. hierover een advies kan uitbrengen. Daarna zal de nieuwe ministeriële
regeling zo spoedig mogelijk aan beide Kamers ter informatie worden toegezonden.
De leden van de fractie van D66 vroegen om een reactie op punt 74 van
de brief van Kuip en Verhulp waarin zij stellen dat bij de ontslagvergunningsprocedure
de ontvangsttheorie geldt en bij de ontbindingsprocedure de verzendtheorie.
Voor een reactie op dit punt verwijzen wij naar de bijlage bij deze nadere
memorie van antwoord, waarin onder meer commentaar wordt gegeven op stelling
10 in bovengenoemde brief betreffende bedoelde problematiek.
De leden van de fractie van D66 waren het eens met Kuip en Verhulp dat
de gehanteerde term verzoek moet worden gewijzigd in verzoekschrift.
De regering is bereid te gelegenertijd bedoelde redactionele wijziging
in de tekst van artikel 685, laatste volzin, aan te brengen als een meerderheid
van de Kamer dit wenst.
ARTIKELSGEWIJS
Onderdeel C art. 628a
De leden van de PvdA-fractie vroegen of voldoende helder is dat artikel
628a niet alleen arbeidsovereenkomsten met uitgestelde prestatieplicht betreft,
maar ook de zogenaamde voorovereenkomst/nulurencontract.
Voor de toepassing van artikel 628a is uitsluitend van belang of de overeenkomst
op basis waarvan wordt gewerkt een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel
610. De regel van artikel 628a geldt indien de werknemer wordt opgeroepen
om arbeid te verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst, waarbij het
irrelevant is welke benaming partijen aan die overeenkomst hebben gegeven.
Onderdeel H, artikel 652, leden 4, 5, 6 en 7
De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat lid 6 van artikel 652
hooguit afwijking bij C.A.O. kan toestaan van lid 4, onderdeel a, en van lid
5, aangezien een afwijking bij C.A.O. van lid 4, onderdeel b nietig is volgens
het nieuwe lid 7 (oud lid 2).
Deze opmerking van de PvdA-fractie kunnen wij onderschrijven. Strikt genomen
is afwijking van de in lid 4, onderdeel b, genoemde termijn van 2 maanden
bij C.A.O. ten nadele van de werknemer niet mogelijk nu het nieuwe lid 7 van
artikel 652 een dergelijke afwijking met nietigheid bedreigt. De verwijzing
in lid 6 naar lid 4 zou beperkt kunnen blijven tot onderdeel a van dit lid.
Indien uw Kamer dit wenselijk acht, zijn wij bereid tegelegenertijd lid
6 te wijzigen in de hiervoor aangegeven zin.
Onderdeel M artikel 668a
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een reactie op de brief van de
FNV van 19 maart 1998 en op de daarin voorgestelde tekstwijziging.
In de brief van de FNV worden twee onduidelijkheden in de huidige formulering
van artikel 668a lid 1 gesignaleerd.
1. de woorden «of langer» in onderdeel a geven geen duidelijkheid
over het moment waarop de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan
voor onbepaalde tijd; en
2. de woorden «als aangegaan voor onbepaalde tijd» suggereren
dat de laatste arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd vanaf het moment dat deze een aanvang heeft genomen.
Voorts wordt in de brief gewezen op een passage uit de memorie van antwoord
I (pagina 10, midden), die naar het oordeel van de FNV niets overlaat van
de notie dat het gaat om het moment van overschrijding van een duur van 36
maanden.
Met betrekking tot dit commentaar merken wij het volgende op.
Artikel 668a lid 1 is bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II,
1997 – 1998, 25 263, nr. 14) aangepast naar aanleiding van reacties
van de kant van de Vereniging voor arbeidsrecht, de FNV, de VNO-NCW en de
Algemene Bond Uitzendondernemingen.
In de nieuwe redactie van dit artikellid wordt tot uitdrukking gebracht
dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf het
moment dat aan de voorwaarden, gesteld onder a of b van lid 1, is voldaan
(zie de toelichting bij de tweede nota van wijziging onderdeel 6).
Voor wat betreft onderdeel a van artikel 668a lid 1 is hiervan sprake
indien de totale periode waarin arbeidsovereennkomsten voor bepaalde tijd
elkaar opvolgen, inclusief eventuele onderbrekingen van niet meer dan 3 maanden,
36 maanden of langer is. Is de periode waarin arbeidsovereenkomsten elkaar
opvolgen precies 36 maanden dan ontstaat op dat moment een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd. Hetzelfde geldt wanneer deze periode langer is dan 36
maanden.
Anders dan in de brief van de FNV wordt gesteld, houdt het eerste lid
van artikel 668a dan ook niet in dat de laatste arbeidsovereenkomst geldt
als aangegaan voor onbepaalde tijd vanaf het moment dat deze is aangevangen.
Dit zou ook in strijd zijn met de redenen die hebben geleid tot de wijziging
van de oorspronkelijke tekst van dit artikellid.
De aanvankelijk voorgestelde terugwerkende kracht van deze regeling stuitte
immers op grote bezwaren bij de hiervoor genoemde organisaties en was –
naar ons is duidelijk gemaakt – niet in overeenstemming met de bedoeling
van het advies van de Stichting van de Arbeid inzake de kabinetsnota Flexibiliteit
en Zekerheid.
Ook uit de aanhef van lid 1, waar wordt gesproken van «vanaf het
moment dat .....« in combinatie met de woorden in de onderdelen a en
b «hebben opgevolgd» blijkt duidelijk dat eerst op
het tijdstip waarop aan de in de onderdelen a en b genoemde voorwaarden wordt
voldaan de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde
tijd.
De door de FNV aan de zinsnede «als aangegaan voor onbepaalde tijd»
gegeven interpretatie ligt naar onze mening – los van het vorenstaande –
niet voor de hand, aangezien deze uitleg ertoe zou leiden dat een voor bepaalde
tijd aangegane arbeidsovereenkomst van aard verandert op een moment dat nog
niet vaststaat dat aan de voorwaarde voor deze verandering wordt voldaan.
Het is immers zeer wel mogelijk dat een dergelijke overeenkomst tussentijds
met wederzijds goedvinden wordt beëindigd voordat een periode van 36
maanden of langer is verstreken.
Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat er van onduidelijkheden
als aangegeven door de FNV geen sprake is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de lacune als gevolg van het schrappen
van 673 lid 1b geheel wordt opgevuld door 668a leden 2 en 4.
Het huidige artikel 673 lid 1, onderdeel b, bepaalt dat voor het berekenen
van de opzegtermijn, arbeidsovereenkomsten worden geacht eenzelfde, niet onderbroken
arbeidsovereenkomst te vormen indien eenzelfde werknemer achtereenvolgens
in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die redelijkerwijze geacht
moeten worden ten aanzien van de verrichte arbeid elkaars opvolgers te zijn.
Dit is de «anti-draaideur-regel».
Deze regel wordt geschrapt. De anti-draaideur-regel keert terug in artikel
668a lid 2.
Artikel 668a lid 2 geldt zowel voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd als voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Om die reden zijn
bij de eerste nota van wijziging (TK 1996/97, 25 263, nr. 7) de woorden
«aangegaan voor bepaalde tijd» geschrapt. Wanneer derhalve een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt beëindigd en wordt opgevolgd
door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij een andere werkgever die
moet worden beschouwd als een opvolger van de eerste werkgever, wordt die
eerste arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gerekend tot de keten, bedoeld
in artikel 668a lid 1. Uit artikel 668a lid 4 volgt dat de betreffende arbeidsovereenkomst
moet worden meegeteld voor het berekenen van de opzegtermijn. Voor de goede
orde zij opgemerkt, dat artikel 668a lid 1 niet van toepassing is op de situatie
dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt opgevolgd door een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen dezelfde partijen. Dit betekent
dus dat in dat geval een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet wordt
meegeteld voor de berekening van de keten in artikel 668a lid 1, noch voor
de berekening van de opzegtermijn.
De leden van de PvdA-fractie stelden dat de nota naar aanleiding van het
verslag Tweede Kamer aangaf dat het de bedoeling is dat een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd die wordt opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd wordt meegeteld in de keten van artikel 668a lid 1. Zij vroegen
voorts, waarop de regering haar verwachting baseert dat de Ragetlie-regel
in de praktijk in geval van misbruik toepassing zal blijven vinden, daar de
Hoge Raad zijn arrest baseerde op het huidige art. 668 lid 3 dat in het onderhavige
wetsvoorstel wordt geschrapt. De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de Ragetlie-regel
nog moet worden verstaan gelet op de tekst van art. 668a leden 1 en 2. Als
arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd meegeteld moeten worden in de keten
van lid 1 en zo onder art. 668a worden gebracht, dan wordt de Ragetlie ingeperkt
indien de grenzen van art. 668a niet worden overschreden, tenzij (toch nog)
van misbruik blijkt. Maar waaruit moet zodanig misbruik dan bestaan, zo vroegen
deze leden zich af. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe moet worden
omgegaan met een arbeidsovereenkomst die is aangegaan voor onbepaalde tijd
die wordt gevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Artikel 668a heeft betrekking op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
Oogmerk van artikel 668a lid 1 is om via een ketenconstructie een regeling
voor de beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te geven.
Lid 2 geeft hierop een aanvulling. Dit lid heeft betrekking op constructies
die ertoe strekken de keten van lid 1 te doorbreken. Deze constructies vallen
ook onder de werking van lid 1. Nu het tweede lid ontduiking van lid 1 beoogt
te voorkomen wordt in dat tweede artikellid geen onderscheid gemaakt tussen
een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd.
Dat betekent dus dat eerst wanneer er sprake is van een situatie als bedoeld
in lid 2 (verschillende werkgevers die als elkaars opvolger moeten worden
aangemerkt) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die is beëindigd
en wordt opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd toch tot
de keten bedoeld in lid 1 wordt gerekend.
In het arrest van de Hoge Raad (4 april 1986, NJ 1987, 678; Ragetlie –
SLM) speelde het materiële geschilpunt of bij voortzetting van een arbeidsovereenkomst
de werknemer de met het vereiste van opzegging samenhangende ontslagbescherming
genoot.
Uit dit arrest (dat is gebaseerd op het toen nog geldende art. 1639f lid
3 BW; thans art. 668 lid 3 BW) volgt, dat, wanneer een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd, binnen 32 dagen, wordt gevolgd door een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd die niet verschilt van de eerste arbeidsovereenkomst voor
wat betreft de tijdsduur en de salaris- en secundaire arbeidsvoorwaarden,
deze laatste moet worden opgezegd omdat anders de voor de werknemer zo belangrijke
ontslagbescherming teniet wordt gedaan. Op deze situatie is de regel van artikel
668a lid 1 niet van toepassing; deze heeft immers uitsluitend betrekking op
de situatie dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar opvolgen.
Nu artikel 668a lid 1 betrekking heeft op een andere situatie dan de Ragetlie-regel,
kan niet worden gezegd dat artikel 668a lid 1 afstand neemt van de Ragetlie-regel.
Zulks is ook niet beoogd. Het feit dat artikel 668 lid 3 komt te vervallen
doet aan de Ragetlieregel, die betrekking heeft op het tegengaan van misbruik,
niet af.
In de door de leden van de PvdA-fractie voorgelegde casuspositie is telkens
sprake van beëindiging van rechtswege.
De leden van de D66-fractie vroegen of de minister het eens is met de
conclusie van Kuip en Verhulp in I.8 van hun brief van 26 maart 1998, dat
het standpunt van de bewindslieden van de rechter vraagt een beslissing te
nemen die duidelijk in strijd is met de tekst van de alsdan net ingevoerde
wet en dat de tekst van artikel 7:668a BW derhalve dient te worden aangepast.
De regering deelt deze conclusie niet. In dit verband zij verwezen naar
het hiervoor gegeven antwoord op de vragen van de leden van de CDA- en PvdA-fractie
omtrent de betekenis van artikel 668a en het Ragetlie-arrest.
De leden van de fracties van PvdA, CDA en D66 meenden dat met de overgangsbepaling
van artikel 668a in combinatie met artikel XIX, lid 2, slechts ten dele wordt
voorkomen, dat de ontslagbescherming die in een bepaalde relatie al bestond
door alleen de inwerkingtreding van het nieuwe recht, verloren zou gaan. Zij
wezen erop, dat een eventuele volgende tweede stilzwijgende verlenging eindigt
van rechtswege (in tegenstelling tot het oude recht dat opzegging eist). Voorts,
dat in de memorie van antwoord werd gesteld: «Na inwerkingtreding van
de wet kunnen partijen, met kennis van de rechtsgevolgen van het nieuwe recht,
weloverwogen besluiten of zij de arbeidsovereenkomst willen voortzetten of
niet». Deze leden waren van oordeel dat dit de facto vooral geldt voor
de werkgever, die een nieuwe voortzetting aanbiedt voor welke periode dan ook. De werknemer zal die voortzetting moeten accepteren, op straffe
van verlies van WW-recht. Zij meenden te moeten concluderen dat de bestaande
ontslagbescherming (opzegging vereist, eventuele opzegverboden, opzegtermijn)
vervalt bij een tweede verlenging na invoering van dit wetsvoorstel. Deze
leden verwezen voorts naar het amendement Bakker/Nieuwenhoven (Kamerstukken
II 1997/98, 25 263, nr. 36), waarin de indieners in hun toelichting onder
andere schreven: «Daarnaast is evenwel voorkomen dat rechtsbescherming
die al bestond in een zeker contract volgens geldend recht vóór
inwerkingtreding van de wet, verloren zou gaan». Moet nu, zo vroegen
deze leden, geconcludeerd worden dat de ambitie van de indieners van dit amendement
in de wettekst niet (geheel) waargemaakt wordt. Evenals de leden van de fractie
van het CDA vroegen zij in dit verband voorts om een reactie op de brief van
FNV en VNO-NCW van 27 maart 1998. De leden van de fractie van de PvdA vroegen
nog om de beantwoording van deze ingewikkelde vragen te illustreren met uitgewerkte
casusposities. De leden van de D66-fractie vroegen met verwijzing naar de
brief van Kuip en Verhulp of de stelling wordt onderschreven dat de verslechtering
van de positie van werknemers nu werkzaam op grond van een zogenaamd tijdelijk
dienstverband dient te worden verbeterd door middel van wetswijziging.
Het overgangsrecht, zoals uitgewerkt in artikel XIX lid 2 leidt ertoe,
dat het oude recht van toepassing blijft indien een voor bepaalde tijd aangegane
arbeidsovereenkomst is voortgezet vóór het tijdstip van inwerkingtreding
van de wet en de voortzetting nog voortduurt na dat tijdstip, totdat deze
arbeidsovereenkomst is beëindigd. Met andere woorden voor de beëindiging
van deze voortgezette arbeidsovereenkomst zijn conform het oude recht opzegging
en mitsdien een ontslagvergunning vereist. Wordt na de beëindiging door
opzegging wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten dan
is op deze overeenkomst het nieuwe recht van toepassing. Deze laatste arbeidsovereenkomst
eindigt volgens het nieuwe recht van rechtswege, tenzij wordt voldaan aan
de in artikel 668a lid 1 genoemde voorwaarden (totale contractsperiode –
inclusief onderbrekingen – van 36 maanden, of meer dan 3 contracten
met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden). Deze uitleg van het artikellid
wordt naar onze mening bevestigd door de toelichting bij het gewijzigde amendement
van de leden Bakker en Van Nieuwenhoven (Kamerstukken II, 1997/98, 25 263,
nr. 36) dat de bron is van deze bepaling. In deze toelichting wordt onder
meer opgemerkt: «Het is van belang dat partijen die een contract sluiten
zich van tevoren bewust zijn van de consequenties van hun overeenkomst. Als
het gaat om een arbeidsrelatie die is afgesloten voor de inwerkingtreding
van deze wet, hebben partijen dus nog geen rekening kunnen houden met die
consequenties» ......... «Daarom is bepaald dat lopende contracten,
die thans nog als voortgezette dienstbetrekking worden aangemerkt, en waarvoor
dus een ontslagvergunning is vereist bij eventuele beëindiging, ook als
zij over de begindatum van de wet heenlopen slechts met een ontslagvergunning
kunnen worden opgezegd.».
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikellid is naar onze
mening terecht in de memorie van antwoord I (blz. 28) opgemerkt, dat indien
wordt gekozen voor het aangaan van een volgende arbeidsovereenkomst (voortzetting),
vanaf dat moment op de betreffende arbeidsrelatie het nieuwe recht van toepassing
wordt. Het nieuwe recht is mitsdien van toepassing indien de door opzegging
beëindigde arbeidsovereenkomst wordt opgevolgd door een nieuwe arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd en indien de onder het oude recht voortgezette arbeidsovereenkomst
na de inwerkingtreding van deze wet (stilzwijgend) wordt voortgezet. In dit
laatste geval is er geen sprake van beëindiging en mitsdien ook niet
van het waarborgen van de daaraan onder het oude recht gekoppelde ontslagbescherming,
zoals door het amendement Bakker/Van Nieuwenhoven is beoogd.
Dit blijkt ook uit de toelichting bij dit amendement.
Wij zijn van mening dat het gelet ook op de aan artikel 668a ten grondslag
liggende flexibiliseringsgedachte in de rede ligt, dat ná het tijdstip
van inwerkingtreding (stilzwijgend) voortgezette arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd en na opzegging voortgezette arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd niet langer meer de bescherming van het oude recht genieten, maar evenals
andere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vallen onder de regeling van
artikel 668a. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat vóór
het tijdstip van inwerkingtreding aangegane arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd meetellen voor de in artikel 668a lid 1 uitgewerkte keten, mits zij elkaar
hebben opgevolgd met tussenpozen van niet n eer dan 3 maanden dan wel voor
de berekening van de termijn van 36 maanden. In dat opzicht blijft voor de
werknemer de onder het oude recht opgebouwde arbeidsrelatie van betekenis.
Uit het vorenstaande moge duidelijk zijn dat naar de mening van de regering –
anders dan de FNV en VNO-NCW in hun brief van 27 maart 1998 – strikt
genomen artikel XIX lid 2 niet van toepassing is ingeval van voortzetting
ná het tijdstip van inwerkingtreding van een vóór het
tijdstip van inwerkingtreding voortgezette arbeidsovereenkomst. Op een dergelijke
voortzetting is gelet op de bewoordingen van artikel XIX, lid 2, en de toelichting
bij het daaraan ten grondslag liggende amendement, het nieuwe recht van toepassing.
De volgende casusposities mogen de werking van het overgangsrecht, zoals
het thans luidt, illustreren:
a. een arbeidsovereenkomst voor 3 maanden aangegaan en éénmaal
voor dezelfde periode voortgezet onder het oude recht, wordt door de werkgever
ná inwerkingtreding van het nieuwe recht beëindigd. Volgens art.
XIX lid 2: voorafgaande ontslagvergunning + tijdige opzegging vereist;
b. een arbeidsovereenkomst voor 3 maanden aangegaan en éénmaal
voor dezelfde periode voortgezet onder het oude recht, wordt na inwerkingtreding
van het nieuwe recht nogmaals stilzwijgend voor 3 maanden voortgezet. Indien
de werkgever de arbeidsovereenkomst niet wil voortzetten eindigt deze laatste
overeenkomst van rechtswege;
c. een arbeidsovereenkomst voor 3 maanden aangegaan en eenmaal voor dezelfde
periode voortgezet onder het oude recht, wordt door de werkgever na inwerkingtreding
van het nieuwe recht door opzegging met voorafgaande ontslagvergunning, beëindigd.
Na 2 maanden wordt tussen dezelfde partijen weer een tijdelijk arbeidscontract
gesloten voor de duur van 1 jaar. Op dit tijdelijke contract is het nieuwe
recht van toepassing. En, omdat dit contract binnen 3 maanden volgt op de
eenmaal voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, dient dit opvolgende
contract te worden beschouwd als een derde schakel in de keten, bedoeld in
artikel 668a lid 1 onder b. Dit contract eindigt van rechtswege na het verstrijken
van de overeengekomen duur;
d. wordt hierna binnen 3 maanden weer een tijdelijk contract tussen dezelfde
partijen aangegaan, dan zal dat contract de vierde schakel in de keten vormen
en wordt het tijdelijke arbeidscontract van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd.
Mocht uw Kamer niettemin van mening zijn dat dit onderdeel van het overgangsrecht
in de door FNV en VNO-NCW bepleite zin moet worden uitgelegd dan is de regering
bereid door een wijziging van de formulering van dit artikellid de noodzakelijke
duidelijkheid te bewerkstelligen.
Tenslotte merken wij naar aanleiding van de brief van de FNV en VNO-NCW
nog op, dat zij terecht erop wijzen, dat de verwijzing in de memorie
van antwoord I (blz. 28, vierde zin) naar het eerste lid van artikel XIX onjuist
is. Dit moet zijn het tweede lid.
De leden van de PvdA-fractie meenden dat de formulering van artikel 668a
lid 5 onjuist is, aangezien bedoeld is te zeggen dat slechts bij C.A.O. ten
nadele van de werknemer kan worden afgeweken. Het woord «slechts»
dient dan direct vóór «C.A.O.» geplaatst te worden.
Eenzelfde foutieve formulering signaleerden zij in de artikelen 672 lid 7,
691 lid 7 en 652 lid 6.
In de door de leden van de PvdA-fractie genoemde artikelleden komen de
volgende aspecten aan de orde, te weten: welke afwijking is toegestaan (ten
voordele of ten nadele) en bij welk instrument (een collectieve regeling of
een individuele arbeidsovereenkomst). Deze artikelleden beogen tot uitdrukking
te brengen dat afwijking ten nadele van de werknemer alleen is toegestaan
bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe
bevoegd bestuursorgaan. Hoewel de strekking van deze artikelleden duidelijk
is, kan de formulering nog verbeterd worden door het woord slechts te plaatsen
voor de zinsnede «bij collectieve arbeidsovereenkomst».
Tegelegenertijd zullen wij de formulering van deze artikelleden aanpassen.
Onderdeel P, artikel 670 sub b
De leden van de D66-fractie vroegen zich af of de mogelijkheid niet moet
worden uitgesloten dat de tijd tussen de daadwerkelijke ontvangst en de datum
waarop wordt gesteld dat de ontslagaanvraag is ontvangen binnen het bureau
van de RDA zullen divergeren. Zij vinden dit onwenselijk en vroegen zich af
of de minister deze mening ook is toegedaan. Verder wilden zij weten wat er
gebeurt als de dag van ontvangst en de dag van ziekmelding op dezelfde dag
vallen maar op verschillende tijdstippen. Zou het – aldus de leden van
deze fractie – geen aanbeveling verdienen om, gelet op de toename van
elektronische, snelle verzendmiddelen, de RDA te verplichten per omgaande
met een ontvangstbevestiging met aanduiding van het tijdstip van ontvangst
te reageren.
De ontslagverzoeken zullen direct bij binnenkomst bij de RDA worden voorzien
van een stempel met daarop de datum van ontvangst. Voorts zal de RDA aan partijen
een ontvangstbevestiging zenden waarin deze datum is vermeld. Aldus lijkt
het uitgesloten dat hierover onduidelijkheid kan ontstaan.
Gelet op deze procedure is het niet relevant of de RDA al dan niet per
omgaande aan partijen bedoelde ontvangstbevestiging heeft verzonden. Immers
niet de datum van verzending van de ontvangstbevestiging, maar de daarin vermelde
gegevens betreffende het tijdstip waarop het ontslagverzoek door de RDA is
ontvangen is met het oog op een eventuele ziekmelding van de betrokken werknemer
relevant.
Wat betreft de vraag van de aan het woord zijnde leden, wat er gebeurt
als de dag van ontvangst en de dag van ziekmelding op dezelfde dag vallen,
maar op verschillende tijdstippen, wordt het volgende opgemerkt.
Allereerst zij er wellicht ten overvloede op gewezen, dat niet de ziekmelding
maar het tijdstip van aanvang van de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte van
belang is. Voorts brengt een redelijke wetstoepassing van artikel 670, lid
1, onder b, mee dat, indien de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte op dezelfde
dag is ontstaan als waarop het ontslagverzoek bij de RDA is ontvangen, het
belang van de werknemer dient te prevaleren. Dit betekent, dat in dat geval
de werknemer nog door het betreffende opzegverbod wordt beschermd.
Onderdeel V, artikel 677 lid 1
De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat in de memorie van antwoord
onderscheid wordt gemaakt tussen wat er strikt genomen taalkundig
staat en wat er bedoeld is. Zij misten echter een toezegging om bij de eerstvolgende
gelegenheid de wettekst in overeenstemming te brengen met de bedoeling van
de wetgever. Wel was hen opgevallen dat de bestaande tekst een ondubbelzinnige
formulering bevat.
Zo een meerderheid van uw Kamer dit wenst, zijn wij gaarne bereid tegelegenertijd
de formulering van de tweede zin van artikel 677 lid 1 aan te passen in de
door deze leden aangegeven zin.
Onderdeel AB, artikel 685
De leden van de PvdA-fractie bleven van mening dat de positie van het
OR-lid, vergeleken met artikel 21 lid 5 WOR, hier veel zwakker wordt geformuleerd.
De duidelijke norm van artikel 21, lid 5 WOR valt niet te lezen in de vage
formulering «zich ervan vergewissen of». Indien, zo stellen deze
leden, geen wijziging is beoogd waarom is de formulering van artikel 21 lid
5 dan niet overgenomen in artikel 685. Waarom wordt niet de volgende formulering
voorgesteld : «De kantonrechter kan het verzoek slechts inwilligen indien
hij zich ervan heeft vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het
bestaan van een opzegverbod.». Ook de leden van de fractie van het CDA
vroegen zich af of de wetgever hier niet concreter en dus duidelijker dient
te zijn, zulks terwille van de praktijk.
Zoals eerder opgemerkt, is deze bepaling ontleend aan het in het kader
van het wetsvoorstel herziening ontslagrecht aangenomen amendement Wolffensperger
(Kamerstukken II, 1989/1990, 21 479, nr. 30).
In dit – inmiddels ingetrokken – wetsvoorstel werd evenals
in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld de ontslagverboden te concentreren
in het Burgerlijk Wetboek.
De bepaling van de laatste zin van artikel 21, lid 5, W.O. R. werd niet
in het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Uit de handelingen bij eerstgenoemd wetsvoorstel
(Handelingen II, 22 januari 1992, 42-2799) blijkt dat de toenmalige Staatssecretaris
van Justitie van mening was dat amendement 30 overbodig was, aangezien «nu
reeds geldt dat de rechter bij een ontbindingsverzoek rekening zal houden
met opzegverboden». Omdat dat nu al gebeurt sleutel ik liever niet aan
de tekst van de wet, aldus de staatssecretaris. Hij liet het oordeel terzake
aan de Kamer over.
Met betrekking tot de achtergrond van het amendement blijkt uit de handelingen
dat de formele ratio van dit voorstel was het wegnemen van de vrees dat met
de schrapping van artikel 21 lid 5 W.O.R. en de introductie van artikel 1639h
BW (thans artikel 670 Boek 7 BW), ook een materiële wijziging van het
geldend recht was beoogd (Handelingen II, 22 januari 1992, 42-2810).
Gelet op het feit dat dit amendement de steun van de Tweede Kamer heeft
gekregen, hebben wij het ook in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Het
voorstel van de PvdA-fractie houdt evenals de huidige formulering de opdracht
aan de kantonrechter in om bij elk verzoek om ontbinding van een arbeidsovereenkomst
zich ervan te vergewissen of het verzoek verband houdt met een opzegverbod.
Is daarvan sprake, dan zal de kantonrechter onzes inziens het verzoek van
de werkgever afwijzen tenzij er andere omstandigheden zich voordoen die gewichtige
redenen vormen voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De bedoeling van dit artikelonderdeel komt naar onze mening, gelet ook
op de totstandkomingsgeschiedenis, voldoende duidelijk tot uitdrukking in
de huidige formulering.
De leden van de fractie van de PvdA gaven aan dat een groot deel van de
aangevoerde bezwaren tegen de eis om het ontbindingsverzoek betreffende een
zieke werknemer te laten vergezellen van een door het Lisv getoetst reïntegratieplan
overtuigend zijn weerlegd. Zij bleven echter van mening dat de absoluutheid
van de eis tot het bijvoegen van een getoetst reïntegratieplan
in een aantal situaties tot grote problemen kan leiden. Zij noemden een tweetal
concrete situaties:
1. De situatie waarbij na een ontslag op staande voet, een voorwaardelijk
ontbindingsverzoek wordt ingediend. De mogelijkheid bestaat dat de werkgever
niet op de hoogte is van de ziekte van zijn (ex-)werknemer.
2. De situatie waarbij er tussen werkgever en werknemer twist bestaat
over de vraag of de werknemer ziek is. In dat geval dreigen er twee procedures
door elkaar heen te lopen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze procedures zich tot elkaar
verhouden en welk tijdschema er naar verwachting in een dergelijke situatie
zal zijn.
Het doet de regering genoegen dat de bezwaren van de PvdA-fractie met
de memorie van antwoord grotendeels zijn weggenomen. Met betrekking tot de
twee genoemde concrete situaties kan het volgende worden opgemerkt.
ad 1. De regering onderkent het mogelijke probleem dat zich voor de werkgever
kan voordoen indien hij, na een eerder ontslag op staande voet, een voorwaardelijk
ontbindingsverzoek wil indienen. Zij ziet echter niet goed in hoe aan dit
bezwaar tegemoet kan worden gekomen zonder de betekenis van de wetswijziging,
de bescherming van de positie van een zieke werknemer in het kader van de
ontbindingsprocedure, geweld aan te doen.
ad 2. Indien partijen van mening verschillen over de vraag of de werknemer
arbeidsongeschikt is, zal de kantonrechter in eerste instantie een oordeel
moeten vellen over het bestaan van de arbeidsongeschiktheid. Zoals in de memorie
van antwoord I (blz. 26) is vermeld naar aanleiding van een vraag van de leden
van de fractie van de SGP, de RPF en het GPV is de beslissing over de arbeidsongeschiktheid
in genoemde gevallen eveneens bepalend voor de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek.
Indien een van de partijen zich in het kader van een geschil over het recht
op loon tot de uvi heeft gewend met het verzoek om een deskundigen-oordeel
over het bestaan van arbeidsongeschiktheid kan dit oordeel in de procedure
worden overgelegd. Nadat de kantonrechter heeft beslist over de arbeidsongeschiktheid
en daarmee over de ontvankelijkheid van het verzoek kan hij over het ontbindingsverzoek
oordelen.
De weergave van de feitelijke gang van zaken bij de toetsing van reïntegratieplannen
door uvi's in de memorie van antwoord wijkt sterk af van de indruk die de
leden van de fractie van de PvdA hebben van de uitvoeringspraktijk. Zij verzochten
het kabinet aan te geven hoe zij de bestaande praktijk zal «upgraden»
tot de beschreven ideaaltypische situatie èn de toetsing binnen de
gestelde termijn af te ronden.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft richtlijnen
uitgevaardigd voor de wijze waarop en termijnen waarbinnen de toetsing van
reïntegratieplannen dient te geschieden. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel
heeft zij op 1 april jl. een aparte richtlijn vastgesteld voor de toetsing
van reïntegratieplannen die worden ingediend in het kader van een voorgenomen
ontbindingsprocedure. Zowel de bestaande richtlijnen als de nieuwe richtlijn
voor de toetsing van reïntegratieplannen geven duidelijk aan welke activiteiten
de uvi dient te ondernemen. De regering sluit niet uit dat de feitelijke gang
van zaken bij de toetsing van reïntegratieplannen, ook na de in 1997
aangebrachte verbetering, nog enige stroomlijning behoeft. Haar zijn echter
thans over de wijze van toetsing of het daarmee gemoeide tijdsbeslag geen
serieuze klachten bekend. De regering zal na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
de -ontwikkelingen met betrekking tot de toetsing van reïntegratieplannen
in het algemeen en van reïntegratieplannen in het kader van ontbindingsprocedures
in het bijzonder, nauwgezet volgen.
De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat de voorgestelde tekst
voorbijgaat aan de mogelijkheid dat de zieke werknemer zelf om ontbinding
verzoekt. Zij achtten de eis tot het bijvoegen van een getoetst reïntegratieplan
(wereld)vreemd.
De regering is van mening dat de voorgestelde tekst redelijkerwijs niet
anders kan worden uitgelegd dan dat de eis van het bijvoegen van een getoetst
reïntegratieplan uitsluitend ziet op een door de werkgever ingediend
verzoek. De verplichting om op grond van artikel 71a WAO een reïntegratieplan
op te stellen en ter toetsing aan het Lisv te overleggen richt zich ook uitsluitend
tot de werkgever.
De leden van de fractie van D66 stelden dat de voorwaarde om bij ieder
ontbindingsverzoek voor een arbeidsongeschikte werknemer een (getoetst) reïntegratieplan
bij te voegen tot een tijdsverslindende procedure leidt, mede vanwege de betrokkenheid
van de Lisv-toetsingscommissie. Zij vroegen naar de frequentie van de bijeenkomsten
van de toetsingscommissie. Verder wilden zij weten of de maximale duur van
de toetsing van het plan is opgenomen in het Besluit minimumeisen reïntegratieplan
1997.
Op grond van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 heeft het Landelijk
instituut sociale verzekeringen alle uitvoeringstaken opgedragen aan de uitvoeringsinstellingen.
Er bestaan derhalve geen Lisv-toetsingscommissies. Ook binnen de uvi's geschiedt
de toetsing van de reïntegratieplannen niet in een (formeel) commissieverband.
De toetsing van de reïntegratieplannen geschiedt als onderdeel van
het reguliere werkproces door de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen
van de uvi's. Tussen betrokken functionarissen vindt dagelijks overleg plaats,
onder andere over de beoordeling van de ontvangen reïntegratieplannen.
Het Besluit minimumeisen reïntegratieplannen 1997 bevat niet de termijn
waarbinnen de uvi's de toetsing van de plannen moeten afhandelen.
Dit besluit bevat de voorwaarden waaraan de reïntegratieplannen moeten
voldoen en is als zodanig gericht op werkgevers, respectievelijk hun arbodiensten.
De termijn waarbinnen de uvi's de toetsing moeten afhandelen is geregeld in
de zogenaamde referentie-produkten die het Lisv voor de uvi's heeft vastgesteld.
Met deze referentie-produkten geeft het Lisv instructies voor de wijze waarop
en de termijnen waarbinnen de uvi's de aan hen opgedragen taken dienen uit
te voeren. Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 685 heeft
het Lisv op 1 april jl. een procedure vastgesteld voor de toetsing van de
reïntegratieplannen die worden ingediend in het kader van een voorgenomen
ontbindingsprocedure. Hierin is de termijn van 2 weken, waarbinnen de toetsing
in de regel kan plaatsvinden, uitdrukkelijk vastgelegd.
Onderdeel AD Artikel 691, lid 1, juncto 668a en artikel
XX
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nieuwe systematische uiteenzetting
over de relatie tussen artikel 691 lid 1 en artikel 668a in samenhang met
het overgangsrecht van artikel XX.
Lid 1 van artikel 691 bepaalt dat gedurende de eerste 26 weken waarin
op basis van een uitzendovereenkomst arbeid wordt verricht, artikel 668a niet
van toepassing is.
De leden 4 en 5 van artikel 691 bevatten nadere regels voor de berekening
van de termijn van 26 weken. Eerst nadat deze termijn is verstreken vindt
artikel 668a toepassing. Dit betekent dat zolang deze termijn nog niet is
verstreken omstandigheden, die onder de werking van artikel 668a zouden leiden
tot wijziging van het karakter van een voor bepaalde tijd aangegane arbeids-/uitzendovereenkomst,
dit effect niet teweeg kunnen brengen aangezien dit artikel niet van toepassing
is. Zo kunnen gedurende deze termijn 3 uitzendovereenkomsten voor bepaalde
tijd elkaar opvolgen met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden
zonder dat dit gevolgen heeft voor het karakter van de laatste uitzendovereenkomst.
Artikel 668a is eerst van toepassing zodra de werknemer in meer dan 26
weken arbeid heeft verricht. Contracten of termijnen die aan dit tijdstip
zijn voorafgegaan zijn niet relevant. De eerste door de PvdA-fractie weergegeven
interpretatie nl dat eerst nadat in 26 weken uitzendarbeid is verricht –
al dan niet met tussenpozen van minder dan 1 jaar – de ketting van tijdelijke
contracten op grond van artikel 668a aanvangt, is de enige correcte.
In het door deze leden gegeven voorbeeld is de vierde verlenging de eerste
schakel in de ketting van artikel 668a lid 1.
Voor wat betreft het overgangsrecht zijn de leden 2 en 3 van artikel XX
relevant voor artikel 691 lid 1.
Lid 2 van artikel XX heeft betrekking op uitzendovereenkomsten die zijn
aangegaan op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet en die voor
dat tijdstip aangegane uitzendovereenkomsten opvolgen. Met betrekking tot
deze bijzondere categorie uitzendovereenkomsten bepaalt lid 2 dat voor de
berekening van onder meer de termijn in lid 1 van artikel 690 alleen die perioden
in aanmerking worden genomen, waarin gedurende 3 aan de datum van inwerkingtreding
van deze wet voorafgaande jaren arbeid is verricht. Met andere woorden voor
de berekening van de termijn van 26 weken mag niet verder in de tijd teruggekeken
worden dan 3 jaren voor de datum van inwerkingtreding van de wet. Heeft een
uitzendkracht reeds vijf jaren voor laatstgenoemd tijdstip arbeid verricht
als uitzendkracht en wordt deze uitzendovereenkomst voortgezet na inwerkingtreding
van de wet dan mag bij de berekening van de 26 weken termijn geen rekening
worden gehouden met perioden van arbeid eerder dan 3 jaren vóór
de datum van inwerkingtreding.
In het door de PvdA-fractie genoemde convenant tussen werkgevers en werknemers
in de uitzendbranche is in artikel 5.1 onder a sprake van een referte periode
van 26 weken waarin uitzendarbeid is verricht zonder een onderbreking groter
dan een jaar en wordt tevens de voorwaarde gesteld dat na de vervulling van
de in artikel 5.1 onder a gestelde eis nog geen half jaar is verstreken waarin
zonder onderbreking van meer dan drie maanden tussen twee dienstbetrekkingen
bij de uitzendonderneming uitzendarbeid is verricht (artikel 5.2). Voor wat
betreft deze laatste voorwaarde wijkt het convenant ten nadele van de uitzendkracht
af van art. 690 lid 1.
De PvdA-fractie stelde tenslotte ook het voorbeeld aan de orde van de
werknemer die eerst na enkele tijdelijke arbeidsovereenkomsten in dienst treedt
van het uitzendbureau en vroeg of deze ketting van tijdelijke contracten dan
doortelt.
Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden indien sprake is van een
situatie als omschreven in lid 5 van artikel 690, te weten de werknemer heeft
voor verschillende werkgevers gewerkt die ten aanzien van de verrichte arbeid
redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn. Deze situatie
doet zich voor indien eerst op basis van tijdelijke arbeidsovereenkomsten
voor een werkgever arbeid is verricht en vervolgens de werknemer in dienst
treedt bij een uitzendbureau en als uitzendkracht gaat werken voor zijn vorige
werkgever. In dat geval worden de perioden waarin arbeid is verricht voor
deze werkgever meegeteld voor de berekening van de termijn van 26 weken, bedoeld
in lid 1 van artikel 690.
Artikel VI, artikel 16 lid 3 WW
De leden van de fractie van de PvdA meenden, dat artikel 16 lid 3 WW voorbijgaat
aan de (uitzonderlijke) mogelijkheid dat de werknemer zelf om een dringende
reden ontslag neemt.
Naar aanleiding van deze vraag heeft de regering geconstateerd dat de voorgestelde formulering van artikel 16 lid 3 onder a WW inderdaad
de toepasselijkheid van dit artikellid uitsluit in de situatie dat de werknemer
opzegt om een dringende reden.
In tegenstelling tot hetgeen de PvdA-fractie veronderstelt is dit niet
de bedoeling. Indien de werkgever door schuld of opzet de werknemer een dringende
reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen is de
werkgever schadeplichtig. De werknemer kan in dat geval tenminste aanspraak
maken op een schadevergoeding gelijk aan het loon voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst
bij een regelmatige opzegging had behoren voort te duren. De regering zal
de redactie van deze bepaling te gelegener tijd overeenkomstig de bedoeling
aanpassen.
Artikel XIV
De leden van de VVD-fractie sloten zich aan bij een overeenkomstige vraag
van de CDA-fractie, om een verband te leggen tussen de invoeringsdatum van
een aantal artikelen welke verband houden met de uitzendovereenkomst en het
gereedkomen van de uitzend-CAO. Zij achten het goed denkbaar de invoering
van deze artikelen uit te stellen en vroegen de mening van de regering hierover.
In het algemeen deel van deze nadere memorie van antwoord heeft de regering
al aangegeven dat alle betrokkenen de gelegenheid moeten krijgen om zich de
regels eigen te maken. Daarbij denkt zij aan een invoeringstermijn van enkele
maanden. Ten aanzien van het specifieke punt van de uitzend-CAO en een uitgestelde
invoering van de artikelen aangaande de uitzendovereenkomst wil de regering
nog het volgende opmerken. Zij acht een latere invoering van deze artikelen
niet wenselijk. In de eerste plaats hebben deze artikelen een nauwe relatie
met andere bepalingen in het wetsvoorstel, zoals artikel 668a en de overgangsregelingen
in de artikelen XIX en XX. In de tweede plaats ziet de regering niet in waarom
de problemen voor het uitzendwezen ten aanzien van CAO-afspraken anders of
zwaarwegender zouden zijn dan die voor andere sectoren. De regering heeft
ook al eerder gesteld, dat zij er zeer aan hecht om nu snel duidelijkheid
te bieden over de nieuwe regels en over de invoeringsdatum voor alle partijen.
Deze duidelijkheid is naar de mening van de regering het meest gediend met
één uniforme invoeringsdatum voor het gehele wetsvoorstel. Dit
biedt alle partijen, niet alleen de uitzendwerkgevers, gelijkelijk de gelegenheid
zich op de invoering van de nieuwe regels voor te bereiden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De bijlage bij de memorie van antwoord is ter inzage gelegd
op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 121199.4.
De bijlage bij de nadere memorie van antwoord is ter inzage
gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 121199.13.