23 078
Wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met sociale vernieuwing (Regeling samenwerking sociale vernieuwing onderwijs)

nr. 282a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 15 september 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden kennis genomen van het wetsvoorstel en het debat daarover in de Tweede Kamer. Zij waren niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel en hadden de volgende vragen.

Waarom moet het onderwijs een aparte plaats innemen bij de sociale vernieuwing en de verdeling van de daarvoor beschikbare middelen? Realiseren de bewindslieden zich, dat opnieuw een beroep wordt gedaan op de directies van scholen om onderwijstijd te steken in weer een nieuw overlegorgaan? Aan hoeveel en welke overlegsituaties zijn scholen intussen verplicht mee te werken om gelden te krijgen voor de bestrijding van achterstanden? Zou sociale vernieuwing niet juist moeten leiden tot helderder structuren, minder overleg en meer geld voor het eigenlijke educatieve werk? Hoeveel geld is in totaal gemoeid met onderwijsvoorrangsbeleid (OVB), onderwijsvoorrangsgebiedenbeleid, Onderwijs in de Eigen Taal (OET) en andere maatregelen ter bestrijding van achterstanden? Hoe rijmt de wettelijke verplichting tot samenwerking van scholen met het wettelijk vastleggen van het recht op gemeentelijke bijdrage voor scholen die niet in het lokale fonds participeren?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Het verbeteren van de positie van leerlingen die een achterstand hebben opgelopen of dreigen op te lopen achtten zij van groot belang. Deze leden onderschreven de mogelijkheid voor een grotere rol van de gemeente in dit verband. Het bestrijden van achterstanden betreft immers niet alleen onderwijs, maar ook andere sectoren zoals hulpverlening, welzijn en gezondheidszorg. Het leek deze leden een goede zaak als verschillende geldstromen in één samenhangend plan kunnen worden ingezet. Wel restten, na bestudering van het wetsvoorstel, nog enkele vragen.

Het wetsvoorstel biedt schoolbesturen de mogelijkheid de zogenaamde gewichtengelden te storten in een gezamenlijk fonds. De voordelen zijn duidelijk: met bundeling van middelen kunnen projecten worden opgezet waar de scholen wel behoefte aan hebben, maar die de draagkracht van de afzonderlijke scholen te boven gaan. Zolang deze projecten ten goede komen aan de leerlingen voor wie deze extra gelden zijn bedoeld, konden de leden van de PvdA-fractie met deze mogelijkheid instemmen. De kans bestaat echter dat bij de toedeling van middelen niet alleen de inhoud, maar ook de uitstraling van de ingediende projecten een rol zal spelen. Daarmee ontstaat het risico dat opvallende projecten gehonoreerd zullen worden ten koste van de onopvallender, structurele aandacht voor leerlingen in achterstandssituaties. Onderschrijft de staatssecretaris dat deze situatie zich kan voordoen? Heeft de staatssecretaris overwogen de gewichtengelden, ook als zij in projectvorm worden ingezet, te koppelen aan de desbetreffende leerlingen?

De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de relatief autonome positie die in het wetsvoorstel aan het bestuur van het samenwerkingsverband is toegedacht. Wel bevreemdde het deze leden dat over de besteding van de middelen van het samenwerkingsverband geen verantwoording hoeft te worden afgelegd aan de gemeenteraad. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie zou een dergelijke verantwoording de gemeenteraad in staat stellen zich een oordeel te vormen over de effecten van het gevoerde achterstandsbeleid zodat zij haar eigen beleid daarop kan afstemmen. Deelt de staatssecretaris dit standpunt? Welke mogelijkheden heeft de gemeenteraad om dit inzicht op een andere manier te verwerven?

Het lid van de fractie van het GPV, sprekende mede namens de fracties van SGP en RPF, merkte op dat het wetsvoorstel een structuur schept waarbinnen gemeente en onderwijs kunnen samenwerken ten behoeve van de bestrijding van onderwijsachterstanden. Daarmee komt een instrument extra beschikbaar ten behoeve van dit belangrijke doel.

Voor een goed zicht op de consequenties van dit wetsvoorstel verzocht dit lid de staatssecretaris een overzicht te geven van activiteiten, die vanuit de rijksoverheid (in regelgeving en beleid) worden ondernomen om het onderwijs te betrekken bij de bestrijding van achterstandssituaties van groepen burgers.

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA), voorzitter, Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD) en Linthorst (PvdA).

Naar boven