17 050
Misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies

nr. 249
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 mei 2003

In het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 26 maart jl. (kamerstuk 17 050, nr. 246) kwamen aan de orde de integrale rapportage Handhaving 2001 en Handhavingsprogramma 2003–20061, de brief van 17 januari 2003 houdende resultaten van vermogensonderzoeken in Turkije en Marokko en conclusies van het Project Vermogen Buitenland2, en de brief van 10 maart 2003 houdende het Handhavingarrangement en Opsporingsplan 20033. Wat betreft voormelde brief van 17 januari 2003 merkte het commissielid mevrouw De Vries (VVD) op dat in de resultaten van de vermogensonderzoeken grote verschillen bestaan tussen Turkije en Marokko. Zij vroeg naar de reden van het procentuele verschil. Ik zegde toe de Tweede Kamer hierover te zullen verwittigen. Met deze brief wil ik die toezegging gestand doen.

In de voormelde brief gaf ik aan dat – een groot deel van de onderzoeken ter plaatse nog in behandeling was;

– de betrokken gemeenten in Nederland per 1 december 2002 een groot deel van de in de landen zelf afgeronde onderzoeken nog niet volledig hadden afgehandeld;

– het aantal verificatieonderzoeken in Marokko achter bleef bij dat van Turkije omdat de onderzoeken in het eerstgenoemde land ruim 1 jaar hebben stil gelegen.

In dezelfde brief duidde ik aan dat wat betreft Turkije in totaal 199 onderzoeksaanvragen zijn ingediend, waarvan er 172 zijn doorgezonden. Daarvan vond een terugrapportage plaats van 110 onderzoeken. Van dat aantal werd in 73 gevallen verzwegen vermogen (= 66,4%) geconstateerd. Dat betekent dat er destijds nog 172 -110 = 62 onderzoeken van het aantal van dat moment nog te onderzoeken waren, hetgeen neerkomt op nog ongeveer een derde van het totaal aantal onderzoeken.

Wat betreft Marokko merkte ik op dat in totaal 114 onderzoeksaanvragen zijn ingediend, waarvan er 89 zijn doorgezonden. Daarvan vond een terugrapportage plaats van 47 onderzoeken. Van dat aantal is in 16 gevallen verzwegen vermogen (= 34%) geconstateerd. Dat betekent dat er nog89 – 47 = 42 onderzoeken van het aantal van dat moment nog te onderzoeken waren, hetgeen neerkomt op nog ongeveer de helft van het totaal aantal onderzoeken.

Het gegeven dat van de ten tijde van de evaluatie bekende aantallen onderzoeken in Turkije nog maar een derde van het totaal aantal onderzoeken moest worden afgerond, terwijl dat aantal in Marokko nog maar op de helft lag, verklaart mogelijk mede het percentuele onderscheid.

In de uitvoeringspraktijk van de onderzoeken in beide landen worden soms vanwege de geografische verschillen van elkaar onderscheiden logistieke beslissingen genomen om de onderzoeken zo effectief en efficiënt als mogelijk te laten plaatsvinden. Bovendien verschillen de onderzoeken van elkaar wat betreft complexiteit en het aantal te raadplegen bronnen, waardoor niet altijd op een even eenvoudige wijze tot juiste, harde en zorgvuldig gecontroleerde informatie kan worden gekomen. Dat kan zich vertalen in een verschil in doorlooptijd van en bijgevolg in het aantal afgewikkelde onderzoeken en derhalve in het aantal geconstateerde fraudegevallen.

Voor het overige hecht ik er sterk aan op te merken dat op generlei wijze op grond van de bekende cijfers een veronderstelling zou zijn gerechtvaardigd dat de doelgroepen uit het project meer of minder fraude plegen ten opzichte van elkaar of ten opzichte van andere groepen die een beroep doen op de bijstand.

De cijfers zijn tot op heden nog onvoldoende representatief om er verantwoorde conclusies uit te kunnen trekken. Ik sluit niet uit dat wanneer de onderzoeksresultaten in de toekomst over een wat langere periode met elkaar zouden worden vergeleken, de onderlinge verschillen kleiner kunnen uitvallen.

Ten slotte kan ik u meedelen dat ik conform mijn toezegging aan de Tweede Kamer om de integrale frauderapportages te handhaven, uw Kamer ook van de voortgang van de vermogensverificaties in het kader van de Abw op de hoogte zal houden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte


XNoot
1

SOZA-02-847.

XNoot
2

17 050, nr. 245, vergaderjaar 2002–2003.

XNoot
3

SOZA-03-131.

Naar boven