17 050
Misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies

28 600 XV
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2003

nr. 247
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 april 2003

Onderstaand ontvangt u mijn antwoord op gestelde vragen en geleverde kritiek van mw. Noorman-den Uyl over het IWI-rapport «Bijzondere bijstand in geval van detentie»1 tijdens het Algemeen Overleg d.d. 3 april met ondergetekende over aangelegenheden m.b.t. de Algemene bijstandswet.

De opmerkingen van mw. Noorman-den Uyl tijdens het Algemeen Overleg alsmede de en marge van het overleg ontvangen schriftelijke opmerkingen zijn voor mij aanleiding geweest de inspecteur-generaal te verzoeken nog eens nauwgezet na te gaan wat hierover in het onderzoeksrapport staat geschreven.

Allereerst de kritiek over hantering van een onjuist normenkader als meetlat door de inspectie bij haar onderzoek.

Naar de mening van de IG heeft de inspectie het juiste normenkader op zorgvuldige wijze gehanteerd. Hij verwijst naar pagina's 9 en 10 (ad 1.2 en 1.3) van het rapport, waar zowel de formele regelgeving, de tekst uit de memorie van toelichting als de jurisprudentie wordt aangehaald als referentiekader voor het onderzoek. Zie hiertoe ook de eerste zin ad 1.2 (doel) «in welke mate de gemeenten de wetgeving (artikel 9 abw, gesteund door de jurisprudentie) volgen».

In relatie hiermee is door mw. Noorman-den Uyl mondeling en marge van het overleg opgemerkt dat in de weergave (ad 2.5 pagina 18) van beweegredenen van gemeenten om toch tot bijzondere bijstand over te gaan, ook redenen genoemd staan die volgens mw. Noorman – den Uyl legitiem zijn en toegestaan. De IG wijst er op dat de inspectie bij dit onderdeel slechts feitelijk door gemeenten aangegeven redenen heeft vermeld.

Uitkomsten onderzoek

Mw. Noorman-den Uyl heeft tijdens het AO vraagtekens bij enkele uitkomsten gezet.

Zij geeft bij paragraaf 2.3 «aantallen en duur» (pagina's 16 en 17) aan dat de extrapolatie «raar» is en in feite niet tot het landelijk genoemd aantal van 1388 kan leiden.

De IG geeft aan te kunnen aantonen dat er waarschijnlijk een stap in de analyse van mw. Noorman-den Uyl is overgeslagen.

In tabel 3 op pagina 16 gaat het over de steekproef van gemeenten. Binnen die steekproef geven 56 (van de 100 dus) gemeenten – al dan niet indicatief – aan cijfers over aantallen bijzondere bijstand te kunnen geven en geven die ook. Deze 56 gemeenten komen tot 439 gevallen van bijzondere bijstand. Overigens is de betreffende berekening van mw. Noorman – den Uyl van het aantal gevallen in gemeenten boven 100 000 inwoners, namelijk 133, niet correct; deze dient 233 te zijn. Daarmee is de extrapolatie voor dié gemeenten naar een landelijk aantal van 365 in die grootteklasse niet zo bijzonder als gesteld.

De volgende stap is geweest om de cijfers van de 56 gemeenten die gegevens konden leveren(via een gemiddelde per gemeentegrootteklasse) per klasse te extrapoleren naar een landelijk totaal voor de betreffende klasse en deze cijfers zijn vervolgens opgeteld tot één landelijk totaal: tabel 4. Dit is een logische methode.

In het rapport wordt vervolgens aangegeven dat het indicatieve cijfers zijn, maar ook dat er sprake is van tenminste dit aantal, omdat een groot deel van de steekproefgemeenten wel aangaven in omstandigheden bijzondere bijstand te geven, maar geen concrete cijfers konden noemen.

Ik hoop hiermee een afdoende antwoord te hebben gegeven.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte


XNoot
1

SZW-03-146.

Naar boven