3 Omgevingswet

Aan de orde is de behandeling van: 

  • - het wetsvoorstel Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) ( 33962 ).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Infrastructuur en Milieu van harte welkom in de Eerste Kamer. 

Als eerste is het woord aan de heer Flierman, die nu onderweg is naar de vergaderzaal. In de tussentijd maak ik van de gelegenheid gebruik om nog enkele leden ter begroeting de hand te schudden. 

De heer Flierman is inmiddels gearriveerd. Mijnheer Flierman, wij wachten met smart op uw bijdrage. 

De beraadslaging wordt geopend. 

De heer Flierman (CDA):

Voorzitter. Vorig jaar hebben we 200 jaar Staten-Generaal en ook de afsluiting van 200 jaar Koninkrijk gevierd. We hadden ook ruim 200 jaar wetgeving in het fysiek domein kunnen vieren. Tot voor kort hadden we in de Mijnwet van 1810 nog een laatste overblijfsel uit de wetgeving in de Franse tijd. Onderdelen van het destijds geregelde gaan op in de Omgevingswet die we vandaag bespreken. Rijkswaterstaat of de voorloper daarvan werd in de Grondwet van 1814 ingesteld. We spreken dus over een beleidsveld waarop de overheid allang actief is. We leren vaak dat de overheid aan het einde van de negentiende eeuw begon zich van een nachtwakerstaat naar een verzorgingsstaat te ontwikkelen, maar in het fysiek domein was er de gehele negentiende eeuw al sprake van een actieve rol die verderging dan één die bij een nachtwakerstaat paste. De historicus Auke van der Woud geeft in zijn boek Het lege land een mooi beeld van het aanzien van Nederland zo tussen 1815 en 1850, en hij laat zien hoe de nationale overheid de eerste stappen op weg naar een verdere invulling en vormgeving van ons land zet. En overigens, die rol is al veel ouder dan ons Koninkrijk. Je kunt zelfs stellen dat de oudste vormen van overheidsbestuur in ons land het fysieke domein betroffen, namelijk de waterveiligheid. En ook in vroeger eeuwen realiseerde men soms hoge kwaliteit in de fysieke omgeving. Ik denk aan de grachtengordel van Amsterdam, in fysieke zin wel te verstaan, maar ook aan inpolderingen als de Schermer en de Beemster of aan vestingsteden als Bourtange en Willemstad. Mijn twee eerste voorbeelden betreffen initiatieven van een plaatselijke overheid — zij het een overheid die goed was voor een kwart van de invloed in het land — en ondernemers. Als we met de Omgevingswet ruimte aan het lokaal initiatief willen geven, staan we in ieder geval in een eeuwenoude traditie. 

Het proces van vormgeving en regulering van de fysieke omgeving is sinds de negentiende eeuw aanzienlijk gecompliceerder geworden; het is uitgegroeid tot een niet meer te ontwarren kluwen van belangen, procedures en regels. De voorliggende wet is de vertaling van de gerechtvaardigde ambitie van de regering om orde in die chaos te scheppen en zaken transparanter te maken. "Eenvoudig en beter" is niet voor niets de werktitel van het invoeringstraject. Maar deze wet past ook bij een volgende fase in de fysieke vormgeving van ons land; een fase waarin niet langer primair sprake is van groei en uitbreiding waarbij dan in veel gevallen landbouwgrond een andere bestemming krijgt. Globalisering en duurzaamheidsopgaven, maar ook krimp, dwingen ons om ontwikkelingen op een verantwoorde, duurzame, maar ook slagvaardige manier in de al gevulde fysieke ruimte een plek te geven. Het land mag dan wel "af" zijn, maar dat betekent niet dat je achterover kunt leunen. We moeten dit land ook voor onze kinderen en kleinkinderen leefbaar houden. Vorige week is onze eerste kleindochter geboren en dat bepaalt je weer even bij de betekenis die het land ook over een aantal decennia nog moet hebben. Er is naar het oordeel van mijn fractie in ons land thans sprake van een transformatie- en transitieopgave. Bij deze paradigmawisseling past een eigentijds wetgevingsinstrumentarium dat wat ons betreft toekomstvast moet zijn. 

Het voorliggend wetsvoorstel is een magnum opus, waar jaren aan is gewerkt. De motie van CDA-Kamerlid Hein Pieper uit 2009 waarin om een grondige herziening van de ro-wetgeving wordt gevraagd, zou je als een begin kunnen zien. Hulde aan allen die bij de voorbereiding betrokken waren: juristen en andere deskundigen bij verschillende ministeries en natuurlijk het ministerie van de minister, provincies, gemeenten, waterschappen, koepels, adviesorganen en noem maar op. Wij zien het als een prestatie van formaat dat een zo complexe materie samenhangend in één wet is ondergebracht. Opmerkelijk is ook dat dit wetgevingstraject met weinig commotie of scherpe kritiek is omgeven; ook dat is een compliment voor de minister en haar medewerkers waard. Dat overwegende vraag je je wel af wat de Eerste Kamer nog aan die discussie toe kan voegen. We zouden echter onszelf en ook de minister en alle betrokkenen tekortdoen als we dit thema niet grondig zouden bespreken. 

De Omgevingswet kent twee hoofddoelstellingen. In de eerste plaats een veilige, gezonde, fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. In de tweede plaats het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke ruimte. Omdat de huidige wetgeving niet meer voldoet, formuleert de regering ook vier verbeterdoelen: 

  • -meer inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het omgevingsrecht; 

  • -een samenhangende benadering in beleid, besluitvorming en regelgeving; 

  • -meer bestuurlijke afwegingsruimte; 

  • -het versnellen en verbeteren van de besluitvorming over projecten. 

De CDA-fractie onderschrijft de doelen die met deze wet worden beoogd; doelen die aansluiten bij voor ons belangrijke begrippen als rentmeesterschap en gespreide verantwoordelijkheid. De vraag is natuurlijk of die doelen met deze wet gerealiseerd kunnen worden. Ik zal in mijn inbreng niet alleen op de wetgeving in engere zin ingaan, maar ook op een aantal thema's dat met de wet samenhangt, zoals vraagstukken van de verhouding tussen overheden, de handhaving, de ICT en het invoerings- en transitieproces inclusief de cultuurverandering die met deze wet ook wordt beoogd. 

De burger en het bedrijfsleven, daar ging het om. De hoofdoelstellingen zijn er voor hen; voor sommige verbeterdoelstellingen geldt dat ook, andere lijken eerder relevant voor de overheid. Burgers en bedrijven willen iets realiseren, de overheid wil hun plannen kanaliseren en stelt daartoe regels en geeft vergunningen af. In die zin is het voorliggend voorstel ook van groot belang voor de overheid zelf, omdat het nieuwe, misschien betere, mogelijkheden biedt om de ontwikkeling in de fysieke leefomgeving te sturen en te beheersen. 

De regering streeft met deze wet ook naar een nieuwe verhouding met burgers. Er wordt veel van participatie verwacht. Wij vragen ons wel af of de verwachtingen niet te hoog gespannen zijn. Overvragen we niet? En hoe gaan we om met de teleurstelling van een burger die ontdekt dat de ontwikkeling die hij wilde voorkomen — participatie zal veel actiever zijn als men iets wil voorkomen dan wanneer men iets wil bevorderen — toch doorgaat omdat er een belang van hogere orde mee is gemoeid. Realiseren burgers zich dat de mogelijkheid tot participatie vooraf, in combinatie met meer algemeen geldende regels, ook betekent dat hun bezwaar- en beroepsmogelijkheden worden beperkt? Vanuit de wens om besluitvorming over projecten te versnellen is dat goed te begrijpen, maar voor een burger kan het wel een negatieve ervaring opleveren. We moeten voorkomen dat de nieuwe verhouding tot burgers ontaardt in het organiseren van teleurstelling en daarmee een afkeer van de politiek. Het Sociaal en Cultureel Planbureau plaatste in dit opzicht onlangs nog behartigenswaardige kanttekeningen. Ik hoor graag de minister over dit thema. 

Dan kom ik bij het omgevingsplan. Voor elke gemeente komt er één alles omvattend omgevingsplan, dat zowel de ruimtelijke inrichting als bij voorbeeld de omgevingswaarden die men wil bereiken of handhaven omvat. Dat moet voor de gebruikers en ook de overheid zelf meer duidelijkheid en transparantie opleveren dan de huidige veelheid aan regels en plannen. Dat lijkt aantrekkelijk, maar ik probeer me voor te stellen hoe dat er in de praktijk gaat uitzien, bij voorbeeld in gemeenten die ik wat beter ken, zoals Rotterdam, Arnhem of mijn huidige woongemeente Hof van Twente. In een gemeente van enige omvang zal het omgevingsplan voortdurend aan herziening onderhevig zijn, met wijzigingsvoorstellen in alle denkbare stadia, die steeds delen van de gemeente of facetten omvatten. We moeten maar afwachten hoe transparant dat is. Ik beluister dat de minister op dit punt haar hoop vooral op digitalisering heeft gezet, maar nog afgezien van alle risico's die aan dat ICT-project zijn verbonden, is het de vraag of dat afdoende is. Veel gemeenten kennen een grote diversiteit in hun fysieke structuur: ze hebben één of meer woongebieden, natuurgebieden, buitengebied en industriegebied. Is het dan niet beter om per gemeente met een beperkt — en dan echt een beperkt — aantal plannen voor grotere, min of meer gelijksoortige gebieden te werken? Het omgevingsplan, zo begrijpen wij, is toch bij uitstek gebiedsgericht, en dat betekent volgens mijn fractie dat we niet tot elke prijs aan één plan per gemeente moeten vasthouden, maar ruimte moeten bieden om grote specifieke delen van een gemeente, een haven- of industriegebied zoals het Rotterdamse, met een afzonderlijk omgevingsplan te bedienen. En nog een stap verder, het kan ook interessant zijn om voor een samenhangend gebied dat in meerdere gemeenten ligt, bij voorbeeld de Sallandse Heuvelrug, een gezamenlijk omgevingsplan te maken. Dat is voor alle gebruikers van het gebied wel zo duidelijk, maar moet dat plan wel los komen te staan van de omgevingsplannen die voor de rest van de betrokken gemeenten worden gemaakt? Het is voor mijn fractie dus de vraag of een rigide keuze voor één omgevingsplan per gemeente de best denkbare bijdrage aan de verbeterdoelstellingen is. In de eerste versies van de wet leek in dit opzicht ook meer ruimte te zitten. Ik zou graag een reactie van de minister vernemen op onze suggesties. 

Naar ik begrijp zal via de invoeringswet het geheel van bestaande bestemmingsplannen tot het gemeentelijk omgevingsplan worden verklaard. In de overgangsfase hebben we daarna dus te maken met een omgevingsplan, geconstrueerd uit geldende bestemmingsplannen, wijzigingen op die plannen, en het nieuwe, geïntegreerde plan in ontwikkeling. Zou dat er ooit komen, en zo ja, wanneer? Hoe transparant is dat alles? Lopen we hier niet het risico dat we in het begin een stap terug doen in plaats van een verbetering te realiseren? Het is voor alle gemeenten, en zeker de kleinere, een enorme klus om alle veranderingen, het oude en nieuwe stelsel bij te houden, te begrijpen en te overzien. Je hebt immers met meerdere regimes tegelijk te maken. Is daar überhaupt ambtelijke capaciteit voor, kwantitatief en kwalitatief, zo vragen wij ons af? Ook op dat overgangstraject horen wij straks graag een reactie van de minister. 

We vinden het ook interessant om stil te staan bij de omgevingswaarde, de richtlijn voor de omgevings- of milieukwaliteit. Het Rijk of de provincie kan die waarde vaststellen, maar ook de gemeente. Hoe gaat dat nu in de praktijk uitwerken? Als het Rijk een omgevingswaarde vaststelt, bindt die wel de gemeente, maar niet de aanvragers van een vergunning. Daarvoor moet de gemeente de door het Rijk of de provincie vastgelegde waarde in een eigen regeling vastleggen en bij de vergunningverlening betrekken. De eerste vraag is hoe het Rijk of de provincie deze uitwerking kan afdwingen. Kan de minister daar nog eens op ingaan? 

Daarnaast kan de gemeente, naar wij begrijpen, sommige streefwaarden hoger vaststellen. Accepteren Rijk of provincie in dit geval de lokale keuzes, en moeten zij meewerken aan het realiseren daarvan? Als een beleidsmatig vastgelegd Europees, nationaal of provinciaal belang zich tegen gemeentelijk beleid verzet, zal men niet meewerken, dat is wel duidelijk. Maar als dat niet het geval is, hoe werkt het dan uit? Hoeveel ruimte is er dan voor plaatselijk maatwerk? Met het vaststellen van omgevingswaarden kunnen Rijk of provincie diep ingrijpen in de gemeentelijke bestuurlijke afwegingsruimte; als je niet oppast blijft daar weinig van over. Hoe voorkomen we dat? Hoe respecteren wij lokale keuzes en maatwerk? We krijgen daar graag straks een reactie van de minister op. 

Met het vorige thema komen we op de verhouding centraal-decentraal. De schriftelijke reactie van de regering op dit punt stelt mijn fractie op belangrijke onderdelen wel gerust. Toch heb ik nog een enkele opmerking. De minister verwijst in haar antwoorden veel naar het bestuursakkoord tussen IPO, VNG en de waterschappen. Nu is het prijzenswaardig dat zo'n akkoord er ligt, maar ik vraag me af hoe lang het stand houdt. Tegen de tijd dat de wet van kracht wordt, is het akkoord al vijf jaar oud, en zijn we een raads-, een staten-, en minstens een Tweede Kamerverkiezing verder. Wat zal er dan nog van over zijn gebleven? Volgens mij wordt er nu hier en daar al aan het akkoord gemorreld en dat wordt na de genoemde verkiezingen beslist niet minder. Provincies pleiten bijvoorbeeld nu al voor meer bevoegdheden om een te veel aan plancapaciteit bij gemeenten weg te kunnen halen. Ik hoor daarom graag nog eens de visie van de minister op de duurzaamheid van het bestuursakkoord. Ziet de minister mogelijkheden om het extra gewicht te geven en verandering niet zo maar toe te staan? Kan de invoeringswet daar nog een kapstok voor bieden, bij voorbeeld door dergelijke belangrijke afspraken expliciet aan de goedkeuring van de regering onderhevig te maken? 

Al eerder stelde ik de vraag hoeveel afwegingsruimte er op lokaal niveau overblijft. We hebben te maken met de doorwerking van rijksomgevingsvisies en provinciale omgevingsvisies, van hogerhand vastgestelde omgevingswaarden, programma's om die waarden te bereiken, projectbesluiten, instructieregels enzovoorts. Als Rijk en provincies zich daarbij niet terughoudend opstellen, kan dat tot een forse inperking leiden. Een specifiek aandachtspunt zijn nog de adviezen van andere belanghebbende overheden, die een gemeente niet zo maar kan negeren. Dat kan tot een verdere beperking van de afwegingsruimte leiden, die extra bezwarend is als de gemeente het eigenlijk niet met die adviezen eens is. Naar we begrijpen kan de gemeente geen bezwaar tegen zo'n advies te maken. Klopt dat? Als we straks de balans opmaken, wat is dan het beeld? Neemt de afwegingsruimte al met al toe? Gaat dat lukken? De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur bijvoorbeeld is er nog niet gerust op. We horen graag hoe de minister dat ziet. 

Een ander aandachtspunt voor onze fractie is de handhaving. Daarbij spelen de regionale omgevings- of uitvoeringsdiensten een belangrijke rol. De CDA-fractie heeft vorig jaar niet aan het debat over de Wet VTH deelgenomen, omdat ze nog een enkele opmerking bij dit debat wilde inbrengen. Gezien het belang van adequate bescherming van onze leefomgeving is een goed functionerend handhavingsapparaat van groot belang. In de Wet VTH hebben de omgevingsdiensten dan ook een stevige positie gekregen. Zijn de diensten daarmee ook op nationaal niveau gesprekspartner van de minister? Provincies hebben bij deze diensten overigens een opmerkelijke dubbelrol: ze houden toezicht op het beleid van gemeenten dat wordt uitgevoerd door een organisatie waar de provincie bestuurlijk medeverantwoordelijk voor is. Gaat dat niet wringen? 

Mevrouw Jorritsma-Lebbink (VVD):

U stelt de minister de vraag of de omgevingsdiensten een gesprekspartner voor haar zijn. Wat vindt u daar zelf van? 

De heer Flierman (CDA):

Ik zou het zelf wel verstandig vinden als die diensten, met alle expertise die daar belegd is, gesprekspartner van het ministerie zijn. 

Mevrouw Jorritsma-Lebbink (VVD):

Ik vind dat totaal niet interessant. Immers, wat is dan nog de autonomie van de gemeenten die de gemeenschappelijke regeling — meer is het niet — van de regionale uitvoeringsdiensten aansturen? Ik denk dat de wethouder en de voorzitter van de gemeenschappelijke regeling gesprekspartner van de minister moeten zijn, niet een baasje van een regionale uitvoeringsdienst. 

De heer Flierman (CDA):

Als het gaat om bestuurlijke en politieke issues, dan zijn het volgens mij uiteraard de bestuurders. Daarbij is die dubbelrol overigens nog een interessant thema, maar daar horen wij straks de minister nog over. Als het gaat om meer technische issues, dan vind ik het niet onlogisch dat de diensten zelf, of de leiding daarvan, gesprekspartner zijn. Dat zien we wel op meer terreinen. Ik noem de sociale diensten van de gemeenten die, waar het gaat om uitvoeringsaspecten van sociale wetgeving, gesprekspartner zijn van het ministerie van Sociale Zaken. Ik denk overigens niet dat zij gesprekspartner van de minister zelf moeten zijn. 

Mevrouw Jorritsma-Lebbink (VVD):

U herstelt zich heel goed. Ze mogen natuurlijk met de ambtenaren praten, maar ik weet uit het verleden dat het ook de bedoeling was dat het een gesprekspartner van de staatssecretaris of de minister zou worden. Dat zou niet mijn voorkeur hebben en, naar ik aanneem, ook niet die van u. 

De heer Flierman (CDA):

Laat ik het zo zeggen, het lijkt mij logisch dat over dit soort technische issues — nogmaals, ik kom zo over eentje te spreken — ook de uitvoeringsdiensten het gesprek met het ministerie kunnen aangaan. Ik stel vast dat wij het hierover eens zijn. 

De verbinding tussen de uitvoeringsdiensten en de organisatie van politie en justitie is een tweede aandachtspunt. Samenwerking vinden wij essentieel: milieucriminaliteit heeft raakvlakken met andere vormen van georganiseerde misdaad. Toch is daar, naar wij begrijpen, van een goede aansluiting van de regionale uitvoeringsdiensten op de systemen van het OM nog geen sprake. Wat doen we daaraan? En dan zijn er ook nog de andere handhavers: rijksinspecties, bijzondere opsporingsambtenaren enzovoorts. Afgezien van een algemene coördinerende taak voor GS is er ten aanzien van de afstemming en samenwerking weinig geregeld. Ik vraag me af of de provincie niet een wat meer sturende bevoegdheid moet krijgen. Graag horen wij een reactie van de minister. 

Ik kom op een voor ons belangrijk thema, de ICT. Het is duidelijk dat een goed functionerende ICT-infrastructuur onder deze wet en het stelsel van besturing van de leefomgeving essentieel is. Bij de bespreking van het omgevingsplan kwam dat al naar voren. Nu heeft onze nationale overheid als het op grootschalige ICT-infrastructuur aankomt, een gevestigde reputatie. En die is niet best. Ik ga de voorbeelden niet opsommen, maar ook de vormgeving van de ICT-infrastructuur voor de Omgevingswet geeft mijn fractie reden tot behoorlijk wat zorg. Als ik het goed begrijp, wil de regering dat bij de invoering in 2018 ten minste het huidige niveau van dienstverlening kan worden gehandhaafd. In de jaren daarna tot 2024 voorziet zij een verdere kwaliteitsverbetering. Is dat inderdaad de ambitie? Wil de minister dat nog eens bevestigen? 

In de stukken lezen we hoe het ICT-project zou moeten verlopen, maar ook dat het zover nog niet is. We lezen dat er een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende partijen moet komen. Die is er dus nog niet. Ik lees dat er een werkgroep "in opstart" is, die aan de slag gaat. Dat is niet erg geruststellend. Het gegeven dat aan het hoofd van dit alles een bestuurlijk overleg staat, is evenzeer zorgwekkend. In geen enkel handboek projectmanagement wordt zo'n overleg als sturend gremium aanbevolen. "Interbestuurlijke besluitvorming borgt dat keuzes over eventuele overschrijdingen in samenspraak worden genomen", lees ik in de memorie van antwoord. Dat is zoiets als: iedereen medeverantwoordelijk, niemand eindverantwoordelijk. Het lijkt erop dat de regering de beoogde werkwijze op inhoudelijk vlak, waar overleg, samenwerking en afwegingsruimte centraal staan, ook vertaalt naar het ICT-project. Wij vragen ons af of dat verstandig is. Juist als je in de toekomst het stelsel inhoudelijk in alle opzichten echt goed wilt laten werken, moet de minister volgens onze fractie in het ICT-project over een aantal duidelijk sturende bevoegdheden beschikken. 

Ik werk dit punt nog wat verder uit. Er komt een tiental zogenaamde informatiehuizen, ieder met een eigen bestuurlijk verantwoordelijke. Soms is dat de minister van I en M, soms een andere minister of een zbo. Daarnaast moeten vele instanties, waaronder alle gemeenten, waterschappen en provincies, het systeem voeden met data om tot een goed overzicht te kunnen komen. Die data moeten betrouwbaar zijn en blijven. En dan gaat het niet om relatief eenvoudige data, maar om gecompliceerde gegevensverzamelingen, veelal lastig te definiëren. Ik weet uit eigen ervaring hoe ingewikkeld het is om bijvoorbeeld het begrip "studierendement"' te definiëren, en we hebben hier met een veelheid van dat soort begrippen te maken. Standaardisatie van begrippen, maar ook van de te gebruiken technologie, bijvoorbeeld in interfaces, is van essentieel belang. Juist bij standaardisatie in zo'n complexe situatie moet iemand knopen kunnen doorhakken, niet alleen in de beginfase, maar gedurende het gehele proces, inclusief het realiseren van de ambities na 2018/2019. Zo niet, dan voorzie ik een drama. 

Zijn we als overheid in staat om zo'n project zelf te runnen? In hoeverre wordt ook voor langere tijd hoogwaardige externe capaciteit ingeschakeld? Lukt dat met de regels voor de inhuur van derden? Is er een onafhankelijke voortgangsrapportage voorzien en, zo ja, wie heeft daar dan inzage in? En dan hebben we het nog niet over het budget. Naar verluidt moet de minister nog zo'n 300 miljoen euro zien los te krijgen bij haar collega van Financiën om een succesvolle implementatie mogelijk te maken. Kortom, veel vragen, grote zorgen. We horen op al onze vragen graag een reactie van de minister. Ik wil op voorhand wel zeggen dat een goedlopend ICT-project, inclusief financiering, en een succesvolle implementatie, waarbij in de praktijk is aangetoond dat ten minste het huidige niveau van dienstverlening wordt gehandhaafd, wat onze fractie betreft een harde voorwaarde zijn voor steun aan de invoeringswet. Zou de invoering van de Omgevingswet kunnen worden uitgesteld als het ernaar uitziet dat de ICT-infrastructuur nog niet adequaat werkt? 

Herhaaldelijk benadrukt de regering dat er met de Omgevingswet ook sprake moet zijn van een cultuurverandering in beleid en besluitvorming rond de inrichting van de fysieke ruimte. We willen meer bestuurlijke afwegingsruimte, we willen het beginsel "decentraal, tenzij" in ere herstellen, we gaan van toelatings- naar uitnodigingsplanologie, naar meer ruimte voor participatie van de burger en minder regels. Het klinkt allemaal mooi. En wie zou ertegen zijn? De CDA-fractie niet. Maar cultuurverandering regel je niet bij wet; dat zijn lange en intensieve processen. Ik wil daarbij een paar overwegingen aan de minister voorleggen. 

Cultuurverandering staat of valt bij voorbeeldgedrag van de hoogste leiding, in dit geval regering en parlement in Den Haag. De vraag is of Den Haag echt bereid is om de beoogde ruimte aan provincies en gemeenten te schenken. Ik herinner me een recente discussie aan de overzijde over de milieuzonering in binnensteden. Daarbij had nog niet iedereen het principe dat de lokale overheid keuzeruimte moet hebben, begrepen. In dit geval overigens hield de minister de rug recht, waarvoor hulde. Maar wat te denken van alle discussies over de plaatsing van windmolens? Minister Kamp straalt een onverzettelijkheid uit, niet alleen ten aanzien van de doelstelling — daarin heeft hij wat ons betreft gelijk — maar ook ten aanzien van de manier waarop hij zijn doelen wil realiseren. Op dat punt zou toch ruimte voor provinciale of lokale keuzes moeten zijn, maar die biedt hij niet. Ik hoor op dit soort dilemma's graag de reactie van de minister. Juist omdat cultuurverandering een zaak van lange adem is, maak ik me zorgen om de politieke waan van de dag. De voorbeelden die ik noemde zijn moeiteloos met andere aan te vullen. Heeft de minister gedachten over de manier waarop je continuïteit in de cultuurverandering kunt borgen, ook over meerdere verkiezingen heen? 

Een tweede aspect van de cultuurverandering is een beweging naar meer beleidsruimte en minder regels. Dat is aantrekkelijk voor wie ermee om kan gaan, maar heldere en eenvoudige regels zijn ook een waarde in zich. Bij alle kritiek op administratieve lastendruk vergeten we nog wel eens dat een beperkte set duidelijke regels van grote betekenis is in een rechtsstaat. Ze bieden zowel de burger als de overheid houvast. Als de beoogde cultuurverandering betekent dat we op lokaal niveau van veel en te starre regels naar een situatie van "anything goes" gaan, is het toch de vraag of dat de gewenste verandering is. Ik wees al eerder op het gevaar dat een verkeerde invulling van het nieuwe stelsel veel onvrede kan opleveren. Bovendien is er een gerede kans dat het stelsel dan veel extra werk voor juristen, zowel in de advocatuur als bij de rechterlijke macht, gaat opleveren. Ook op dit punt hoor ik graag een reactie. Niet elke gemeentelijk ambtenaar zal bij de wetswijziging op slag van een op handhaving gefocust medewerker in een in mogelijkheden denkend mens veranderen. Cultuurverandering betekent veel scholing van ambtenaren, maar ook van bestuurders, belangenbehartigers, volksvertegenwoordigers en anderen. Dat is, naast de kosten van ICT, een tweede forse kostenpost bij de invoering van deze wet. Bij wie komt die rekening terecht? 

Ik kom tot een afronding. Ik heb in mijn inleiding gezegd dat de CDA-fractie de ambities van de regering met dit wetgevingsproces ondersteunt. Die ambities sluiten aan op CDA-gedachtengoed. De wet en het daarmee verbonden proces zijn wat ons betreft het antwoord op de behoefte aan een nieuw instrumentarium voor de vormgeving en het beheer van de fysieke leefomgeving in een tijdperk waarin transitie en transformatie belangrijker zijn dan groei en uitbreiding. De vraag is of deze wet het mogelijk maakt om de ambities te realiseren. Daarover kunnen we nog geen definitieve conclusies trekken. Immers, we besluiten komende week over een ingrijpend veranderingsproces voor wetgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving. Dat is een belangrijke, maar zeker niet de laatste stap in dat proces. Er wordt ons gevraagd in te stemmen met een raamwet, waarna nog heel veel op het vlak van concretisering, implementatie en uitvoering onzeker is of moet worden uitgewerkt. Ik noem de vier grote AMvB's, schaderegelingen, grondbeleid, inpassing van andere wetten en last but not least de ICT. Veel is nog onzeker of onduidelijk. En dan heb ik de beoogde cultuurverandering nog niet genoemd: een verandering die je niet per wet kunnen regelen. Pas als we op al die zaken een beter zicht hebben, kun je bepalen of de ambities gerealiseerd kunnen worden. Normaal gesproken zou je denken dat het dus onverantwoord is om nu ja te zeggen. In het verleden hebben we om deze reden ook wel tegen wetsvoorstellen gestemd. Mijn fractie ziet echter ook wel dat je dit complexe proces qua besluitvorming moeilijk anders kunt inrichten. De minister wil terecht steun voor de hoofdlijn, voordat ze verder gaat met uitwerking. 

Het geruststellende van dit wetgevingsproces is dat we in de toekomst nog het nodige te bespreken krijgen: de AMvB's, inpassingsvoorstellen en natuurlijk de invoeringswet. Die laatste wet zullen we te zijner tijd dan ook extra kritisch bezien, omdat we er zeker van willen zijn dat onder andere de decentrale overheden er klaar voor zijn, de cultuurverandering op gang komt en in de praktijk is aangetoond dat de ICT gewoon werkt. Als te zijner tijd op al die vragen een positief antwoord gegeven kan worden, kunnen we voor de invoeringswet stemmen en kan de Omgevingswet worden ingevoerd. Dan bestaat er een goede kans dat de genoemde ambities worden gerealiseerd. 

Eind vorig jaar nam ik met een aantal collega's een bundel van de Vereniging van Milieuprofessionals met het verslag van hun congres over een megawet in wording in ontvangst. In een van de aardigste beschouwingen verplaatst een medewerker van de minister zich in de situatie op het komend congres, in november 2016. Hij blikt bij die gelegenheid tevreden terug op de wetsbehandeling in deze Kamer. "De minister heeft een paar aanpassingen toegezegd, die we met de Invoeringswet zullen meenemen", zo reflecteert hij, "en daarna heeft een brede meerderheid met het wetsvoorstel ingestemd". Zo'n uitspraak is natuurlijk altijd riskant, en je komt in de verleiding om het ongelijk van deze medewerker te bewijzen. Dat leek mij echter niet aangewezen in dit geval. Ik reken er graag op dat de toezeggingen waarover hij spreekt, ook op vragen van onze kant ingaan. We wachten we de beantwoording van de minister dan ook met meer dan gebruikelijke belangstelling af. 

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb toch nog een vraag aan de heer Flierman. Hij gaf aan dat veel belangrijke zaken uiteindelijk per AMvB worden geregeld en dat we slechts over een raamwet spreken. Vindt hij niet dat deze raamwet in feite te weinig regelt, bijvoorbeeld waar het gaat om belangrijke principes voor de beoordeling van vergunningen en het maken van afwegingen? Vindt hij niet dat dit eigenlijk op wetsniveau thuishoort? 

De heer Flierman (CDA):

Dat is een issue dat herhaaldelijk in de discussies in de Tweede Kamer en in de voorbereiding van het debat hier is teruggekomen. We hebben daar ook nadrukkelijk over gesproken met elkaar. Mijn fractie is evenwel tot de conclusie gekomen dat het in dit geval, omdat je bij een aantal van die waarden ook een zekere flexibiliteit wilt kunnen toepassen, niet zo gek is om het te regelen op de manier die de minister nu voorstelt. Wat dat betreft, steunen wij dus de inzet om dat via algemene maatregel van bestuur te doen. 

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik gaf juist het voorbeeld van het beoordelingskader en niet van de omgevingswaarden. Zeker bij het beoordelingskader gaat het bijvoorbeeld om de vraag hoe de verschillende overheden bepaalde typen vergunningen moeten beoordelen. Daarbij gaat het ook om buitengewoon belangrijke principiële keuzes. Vindt u niet dat het voor de duidelijkheid van deze wet van groot belang zou zijn dat juist dit op wetsniveau geregeld wordt? 

De heer Flierman (CDA):

Dat is, zoals gezegd, een afweging. Daar zijn argumenten voor en argumenten tegen. Ik zal niet zeggen dat mevrouw Vos volstrekt onzinnige vragen stelt, om het maar wat kort door de bocht te formuleren, maar de CDA-fracties in de Tweede en de Eerste Kamer steunen de afweging die de minister heeft gemaakt. Het antwoord op de vraag is dus nee. 

De voorzitter:

Dank u wel. Rest mij nog u te feliciteren met de familie-uitbreiding. 

De heer Flierman (CDA):

Dank u wel. 

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank mijn gewaardeerde collega's voor het feit dat ik enigszins mocht voordringen op de sprekerslijst met het oog op een korte externe verplichting rond de lunchpauze. Het is fijn dat het zo kon worden geregeld. 

Het Sociaal en Cultureel Planbureau waarschuwt in zijn essay over de Omgevingswet voor het Mattheus-effect. Een staatkundig-gereformeerd hart gaat dan wat sneller kloppen. Het SCP benut een gedeelte van dit evangelie om te wijzen op een mogelijke tweedeling tussen burgers die niet de kennis en mogelijkheden hebben om te participeren en diegenen die dit wel kunnen. Het is goed gevonden. Ik moest denken aan een ander deel uit Mattheus: het verhaal van de wijze en de dwaze bouwer. De dwaze bouwer legt direct stenen op de zandgrond en heeft snel een prachtig huis staan. De wijze bouwer legt eerst de rotsbodem bloot en begint dan pas met bouwen. Het is de extra tijd waard, want het huis van de dwaze bouwer wordt door storm en regen weggevaagd en het huis van de wijze bouwer blijft staan. 

Een wijze les voor het bouwen van ons levenshuis, maar ook voor het bouwen van wetgevingshuizen: zorg voor een goede basis. Daarvoor heeft deze minister zich in ieder geval sterk gemaakt en ingezet, dat zeg ik uit volle overtuiging. Het omgevingshuis was uitgedijd en aan vervanging toe. Het wetsvoorstel stelt orde op zaken en biedt goede aanknopingspunten voor beter beleid. De SGP hecht daarbij aan versnelling van ruimtelijke procedures, verlaging van onderzoekslasten, subsidiariteit, voldoende bescherming van belangrijke omgevingswaarden en behoud van rechtszekerheid voor burgers en bedrijven. 

Een wethouder vertelde: "De Omgevingswet als zodanig is niet zo spannend. Ik ben veel benieuwder naar de AMvB's. Daar moet het gaan gebeuren." Inderdaad. De wet regelt vooral de procedures en instrumenten; de inhoudelijke normen en regels komen in AMvB's. In de AMvB wordt bepaald of een spoorlijn wel of niet aangelegd mag worden. In de AMvB wordt bepaald of waterveiligheid de komende jaren 10, 20 of 30 miljard euro gaat kosten. Enzovoort. De SGP is kritisch over het doorschuiven van belangrijke normen voor luchtkwaliteit, waterveiligheid en geluidhinder naar een AMvB. De aanwijzingen voor de regelgeving bepalen dat belangrijke voorschriften in de wet moeten worden opgenomen. Ook de Raad van State waarschuwt ervoor dat het materiële onderscheid tussen wetten en AMvB's niet mag vervagen. Voorhangprocedures zijn niet bedoeld om ruime delegatie te corrigeren. Het gaat om de democratische legitimiteit. Beide Kamers der Staten-Generaal moeten bij belangrijke normen en regels voluit medewetgever blijven. 

De regering stelt dat bundeling op één niveau nodig is om burgers en bedrijven beter inzicht te bieden. Maar zou het uit het oogpunt van kenbaarheid juist niet beter zijn om belangrijke normen en regels in de wet op te nemen en de uitwerking ervan in AMvB's? We krijgen immers ook de Laan voor de Leefomgeving. Dit instrument moet burgers en bedrijven goede handvatten gaan bieden. Als dit goed functioneert, is bundeling van normen op één niveau veel minder relevant. 

De regering wil ook graag meer ruimte om wijzigingen in Europese regels snel te kunnen doorvoeren. Dat vind ik juist een argument tégen. Te vaak wordt onterecht geschermd met "het moet van Brussel". Ook aanpassing van nationale regelgeving door Europese richtlijnen verdient een parlementair oogje in het zeil. De argumentatie van de regering weegt niet op tegen de afspraak dat belangrijke normen en regels in de wet thuishoren. 

De minister wijst op de zware voorhangprocedure en op het feit dat de ontwerp-AMvB's met de invoeringswet naar het parlement komen. Ik ben bang dat de regelsystematiek dan zo uitgekristalliseerd is dat normen en regels niet meer zo maar verplaatst kunnen worden. Wil de minister op korte termijn in overleg met betrokken organisaties en parlement bekijken hoe belangrijke normen en regels in de wet kunnen worden opgenomen? 

De SGP-fractie is van mening dat de norm voor hoogwaterbescherming in ieder geval in de Omgevingswet thuishoort. Het Deltaprogramma geeft aan dat de kans dat iemand overlijdt door een overstroming, maximaal 1/1000ste procent per jaar mag zijn. Dit richtsnoer gaat de komende decennia bepalen welke investeringen in dijkversterking nodig zijn. Deze norm verdient volledige democratische legitimiteit en opname in de Omgevingswet. De specifieke normen voor primaire waterkeringen kunnen vervolgens naar de AMvB. Wil de minister daar werk van maken? 

De heer Flierman (CDA):

Ik heb een vraag aan de heer Van Dijk over de norm voor de waterveiligheid. Ik ben het precieze getal alweer vergeten, maar hij noemde de kans dat iemand overlijdt al gevolg van een incident met waterveiligheid. Als hij die norm voor de waterveiligheid in de wet wil vastleggen, waarom dan niet voor allerlei andere risico's? Is de heer Van Dijk van mening dat het risico dat je overlijdt als gevolg van een overstroming ernstiger is dan overlijden als gevolg van luchtkwaliteit of een milieuramp of noem maar een andere oorzaak? 

De heer Diederik van Dijk (SGP):

De normen voor waterveiligheid raken zeer aan het bestaan van ons land; zonder goede bescherming tegen overstromingen et cetera zou een half deel van ons land niet bestaan. Bovendien hangt aan deze normen een enorm prijskaartje waarvoor burgers en bedrijven moeten opdraaien. Het is dus zeer relevant wat daar uitkomt. Juist vanwege deze ingrijpende gevolgen, ook voor het budget en de financiën, moet hier een volledig democratische legitimiteit onder worden gelegd. Dit is zo wezenlijk. Bovendien heb ik de indruk dat wij de zaken soms omkeren. Volgens mij hebben wij met elkaar afgesproken, in dit huis en elders, dat belangrijke normen en regels in de wet horen. Ik heb de indruk dat de bewijslast nu wordt omgedraaid. Nu moet je bewijzen waarom je die normen in de wet zou opnemen. 

De heer Flierman (CDA):

Voor mij is de vraag: waarom het ene risico wel en het andere risico niet. Ook omdat er op het vlak van dit soort risico's ontwikkelingen zijn, kan ik mij goed voorstellen dat je dat soort dingen nu juist niet in de wet vastlegt. Om te voorkomen dat je bij iedere verandering een enorm proces moet doorlopen, kies je ervoor om die zaken in AMvB's vast te leggen. Bovendien is het de vraag hoe je die risico's onderling weegt, maar dat is een andere discussie. 

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Voor de helderheid: ik stel ook voor dat de metanorm van het Deltaprogramma in de wet wordt opgenomen en dat de specifieke uitwerking voor de verschillende dijkvakken per AMvB wordt geregeld. Ik wil toch overeind houden dat er wel enig verschil is tussen het aantal micrometer fijnstof in de lucht en de kans op een overstroming met heel vergaande consequenties. 

De heer Flierman (CDA):

Ik weet toch niet welk risico groter is. Is het risico dat je overlijdt aan de gevolgen van het inademen van fijnstof groter dan het risico dat je overlijdt als gevolg van een waterincident? 

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Ik begrijp uw punt heel goed, maar ik blijf toch bij mijn stelling dat het — ook gegeven de bestaansmogelijkheden in ons land — echt gewettigd zou zijn om zulke belangrijke normen voor de waterveiligheid in de wet op te nemen. Ik zeg dit ook in navolging van de Unie van Waterschappen die een klemmend beroep op ons heeft gedaan om dit in de wet te verankeren. 

De voorzitter:

Gaat u verder. 

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Bestuursorganen moeten bij hun leest blijven. Veel gemeenten bekritiseren de wijze waarop het Rijk windmolenparken doordrukt. Provincies bemoeien zich regelmatig met de details van gemeentelijke bestemmingsplannen. De SGP wil dat hogere overheden terughoudend zijn met ingrijpen in het beleid van lagere overheden, zeker nu provincies meer ruimte krijgen om het omgevingsbeleid van gemeenten te sturen. De regering wekt de indruk dat de subsidiariteitsbepaling in de Omgevingswet minder ruimte geeft aan hogere overheden. Dat vraag ik me af. De toets op doelmatigheid en doeltreffendheid zat impliciet ook al in de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij komt dat de bestuursrechter meer kijkt naar rechtmatigheid dan naar doelmatigheid. Hoe gaat de minister zorgen voor een betere verankering van het subsidiariteitsbeginsel? Naar mijn mening is een knelpunt dat provincies of het Rijk alleen maar naar een omgevingsvisie of programma hoeven te wijzen om iets als provinciaal of nationaal belang aan te merken. Jurisprudentie leert dat de bestuursrechter hier snel in meegaat. Probleem is dat het subsidiariteitsbeginsel niet van toepassing is op omgevingsvisies of programma's. Noem iets vaags als het voorkomen van ontsiering van het landschap een provinciaal belang en je hebt alle ruimte om gemeenten te kapittelen. Dat moeten wij niet willen. De minister schrijft dat een omgevingsvisie alleen het verantwoordelijke bestuursorgaan bindt en daarmee uit. Dat is niet zo. Gemeenten moeten rekening houden met nationale en provinciale omgevingsvisies. Zo'n omgevingsvisie is mede bepalend voor wat als provinciaal belang aangemerkt wordt. Ik vraag de minister daarom het subsidiariteitsbeginsel ook toe te passen op omgevingsvisies en programma's. 

De Omgevingswet verplicht gemeenten om een programma op te stellen als omgevingswaarden overschreden dreigen te worden, ook als het gaat om omgevingswaarden die door het Rijk of door een provincie zijn vastgesteld. De minister vindt dat bestuurlijke afstemming dan wel wenselijk is. Ik zet hierbij vraagtekens. Wat let het Rijk en provincies om klinkende omgevingswaarden op papier te zetten en uitvoeringsproblemen over de schutting te gooien? Gemeenten moeten meetapparaten inzetten, onderzoeksrapporten opstellen en maatregelen bedenken en uitvoeren. Wie gaat dat betalen? De SGP ziet hier te veel open einden. Hoe gaat de minister waarborgen dat Rijk en provincies ook hun verantwoordelijkheid in de uitvoering van door hen vastgestelde omgevingswaarden nemen? 

Ik kom bij mijn laatste punt. De minister wil de Onteigeningswet hervormen en integreren in de Omgevingswet. De SGP volgt dit kritisch. Grondeigenaren verdienen voldoende bescherming. Het eigendomsrecht is niet voor niets het meest sterke recht dat we kennen. De minister wil dat het uiteindelijke onteigeningsbesluit niet meer door de civiele rechter wordt uitgesproken, maar door de bestuursrechter. De SGP vindt dat op voorhand geen goede zaak. De beslissing over ontneming van eigendom past in het civiel recht en moet daar, ook als het gaat over grondeigendom, blijven. Graag zorgvuldigheid boven gemak. Als een deel van het onteigeningsverhaal bij de civiele rechter blijft, is het dan wel zo verstandig om de Onteigeningswet op te nemen in de bestuursrechtelijk georiënteerde Omgevingswet? Dat geldt ook voor de Wet voorkeursrecht gemeenten en de Wet inrichting landelijk gebied. Moeten die eigenlijk niet in een aparte wet grondeigendom worden opgenomen? 

Voorzitter: Broekers-Knol

De heer Van Hattem (PVV):

Voorzitter. De Omgevingswet die wij vandaag behandelen, ligt voor om ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland efficiënter mogelijk te maken zoals nieuwe of bredere autosnelwegen om files te kunnen aanpakken. Nog trager dan deze files verlopen immers de procedures om wegen te kunnen aanleggen. Een procedure van vele tientallen jaren is geen uitzondering. Ik noem als voorbeeld de bekende A4 Midden-Delfland en de N69 ten zuiden van Eindhoven. Noodzakelijke economische ontwikkelingen worden veel te vaak door te lange procedures gedwarsboomd. Dat kost onnodig veel geld en gaat ook ten koste van werkgelegenheid. Beroepsbezwaarmakers zoals gesubsidieerde milieuorganisaties kunnen hiertegen als collectief of algemeen belanghebbende schier eindeloos procederen op kosten van de belastingbetaler, dus van de burger. Het gebruik van ruimte in Nederland leidt tot een voortdurend conflict tussen overheid, belangenorganisaties, bedrijven en burgers. Dit is een situatie die steeds complexer wordt, niet in de laatste plaats door steeds stringentere EU-bemoeizucht zoals de Natura 2000-maatregelen. Dat de Omgevingswet ruimtelijke procedures moet vereenvoudigen en versnellen, maakt dat de geest van de wet in beginsel positief is. 

Ruimte is een schaars goed in Nederland. Dat heeft een duidelijke reden: Nederland is vol. Met 495 mensen per vierkante kilometer is ons land, op Malta na, het dichtstbevolkte land van Europa. En Nederland wordt steeds voller, zo becijferde het CBS onlangs, met name door de massa-immigratie waarvan een groot deel door de aanhoudende asielinvasie. Dit brengt mij dan ook op de keerzijde van de medaille van de Omgevingswet. Toepassing van de Omgevingswet kan ook leiden tot het nog voller en het nog dichterbevolkt maken van dit land, waarmee ruimte een nog schaarser goed wordt. De verruimde mogelijkheden voor de vestiging van asielzoekerscentra, die middels een algemene maatregel van bestuur als tranche van de Crisis- en herstelwet door deze regering zijn ingevoerd, blijven immers ook onder vigeur van de Omgevingswet mogelijk. Door de procedures te vereenvoudigen, wordt het voor de overheid nog gemakkelijker om mensen in hun leefomgeving op te zadelen met een azc. Voor dit doel worden hierdoor inspraakregels buitenspel gezet, waarmee het huis van Thorbecke is verworden tot een kraakpand van de asielindustrie. De burger heeft hierbij het nakijken en dat lijkt er onder de Omgevingswet niet beter op te worden. 

Zo stelt het indieningsvereiste voor een omgevingsvergunning over de wijze van informeren en betrekken van omwonenden in de praktijk niet veel voor. Zo bleek in de provincie Noord-Brabant waar experimenten met een dergelijke vorm van zogenoemde omgevingsdialoog ronduit teleurstellend zijn. Van echte inspraak is nog altijd geen sprake. 

Dit is hetzelfde systeem als bij de vestiging van azc's overal in het land: de gemeente, het COA, VluchtelingenWerk en andere organisaties tuigen een informatiemarktje op; voor publieke discussie is geen ruimte, laat staan dat er daadwerkelijk naar deze burgers geluisterd wordt. Hiermee wordt de schijn opgehouden dat er inspraak is geregeld en verleent een gemeente een gedoogbeschikking of een tijdelijke omgevingsvergunning voor de vestiging van asielopvang. Is zulke van bovenaf georganiseerde inspraak nu het betrekken van omwonenden? Kan de minister concreet aangeven hoe onder de Omgevingswet burgerparticipatie zodanig vorm kan krijgen dat omwonenden écht inspraak krijgen en écht serieus genomen worden? Graag een reactie. 

En niet alleen azc's, maar ook het plaatsen van landschapsverwoestende windturbines kan onder de Omgevingswet met soepelere procedures geregeld worden. Omwonenden lopen hierdoor een nog groter risico op een windturbinepark in hun achtertuin en de vrije horizon aan de kust wordt nog meer bedreigd met windparken op zee, zeker nu duurzame ontwikkeling als maatschappelijk doel in deze wet is opgenomen. Een uitzicht op een vredig, rustgevend weidelandschap, onverstoorde vergezichten op oneindig laagland dat zo kenmerkend is voor ons mooie land, dreigt plotseling wreed verstoord te worden: enkel oneindig rondzwiepende klimaatminaretten zal men nog aan de einder zien staan. Overlast voor de wijde omtrek van slagschaduw en laagfrequent geluid, verminderde woningwaarde, dat alles komt op omwonenden af. En dat kan al mogelijk zijn op slechts 250 meter afstand van woningen, terwijl de overlast veel verder reikt. Verder noemt artikel 16.44 van de Omgevingswet de mogelijkheid tot ontheffing van de verplichte milieueffectrapportage indien dit vanwege algemeen belang en het onmiddellijk uitvoeren noodzakelijk is. Kan de minister uitsluiten dat deze regel wordt toegepast op de plaatsing van windturbineparken? 

Ondertussen wordt het belanghebbendenbegrip voor omwonenden onder de Omgevingswet niet verruimd, waardoor vele omwonenden die net iets verder weg wonen maar toch nadeel ondervinden, nog steeds geen rechtsbescherming genieten. En wie wel belanghebbende is moet haast maken: nu de reguliere procedure onder de Omgevingswet hoofdregel wordt kunnen zij pas formeel bezwaar maken als de omgevingsvergunning is gepubliceerd. Publicatie volgt echter pas op een later moment dan het collegebesluit hiertoe, waardoor nog minder tijd overblijft in de bezwaartermijn. Publicatie dient volgens artikel 16.63 Omgevingswet "onverwijld" plaats te vinden, maar die term is in de praktijk erg rekkelijk. Bovendien is publicatie niet geüniformeerd, sommige gemeenten publiceren enkel nog via huis-aan-huisbladen en sommige alleen via internet. De kans is groot dat je als omwonende dit bericht mist. Extra lastig wordt het bij projecten die nabij de gemeentegrens plaatsvinden, waardoor de kans nog groter is dat een publicatie van een buurgemeente gemist wordt. Kan de minister aangeven hoe de wijze van publiceren en het tijdig en volledig informeren van burgers onder de Omgevingswet concreet vorm zal krijgen? Ziet de minister in dit kader, dus ook voor projecten buiten de eigen gemeente, mogelijkheden binnen de Laan voor de Leefomgeving? 

De Omgevingswet moet ook een meer globaal omgevingsplan mogelijk maken, waarin functies zoals in het huidige bestemmingsplan minder gedetailleerd aangeduid worden. Zoals de minister zelf al in de memorie van antwoord aangaf, vermindert zo de rechtszekerheid voor omwonenden. Onder de huidige wetgeving kan bijvoorbeeld een gebouw met een maatschappelijke bestemming zoals een school al worden gebruikt als een moskee zonder bestemmingsplanwijziging; onder de Omgevingswet kan dit met een globaal omgevingsplan door gemeenten nog ruimer getrokken worden. Lopen omwonenden van iedere willekeurige bestemming straks het risico om als buren een coffeeshop, verslaafdenopvang, asielzoekerscentrum of moskee naast zich te krijgen, zonder dat er een bezwaarprocedure voor hen open staat? Deelt de minister dat dit een ongewenste ontwikkeling is en welke mogelijkheden onder het nieuwe omgevingsrechtstelsel ziet zij om burgers bij toepassing van een globaal omgevingsplan toch voldoende rechtszekerheid te kunnen bieden? 

Bij dergelijke nadelige gevolgen is onder de huidige wetgeving het toekennen van planschade een mogelijkheid. Voor de nieuwe Omgevingswet moet echter de planschaderegeling nog in de wet worden geregeld. Daarom is het op dit moment volstrekt onduidelijk wat we hierover kunnen verwachten en of er in dit kader voldoende evenwicht is tot de rechtszekerheid. Kan de minister verduidelijken wat haar intenties zijn voor de planschaderegeling onder het nieuwe omgevingsrecht? 

Onlangs had onze fractie de nodige schriftelijke vragen ingediend naar aanleiding van de voortgang van de Crisis- en herstelwet; een wet die integraal opgenomen wordt in deze Omgevingswet. Deze vragen hadden daarom ook direct betrekking op de thans voorliggende Omgevingswet. Aan het verzoek om deze vragen voor de behandeling van de Omgevingswet te beantwoorden, heeft het ministerie helaas niet kunnen voldoen. Juist vanwege de relatie tot de Omgevingswet wil ik het deel van de vragen die op de Omgevingswet betrekking hebben in dit debat mondeling inbrengen, met het verzoek aan de minister om hierop te reageren. 

Allereerst de wijzigingen van het Besluit Omgevingsrecht waar ik eerder aan refereerde, in het bijzonder artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het BOR? Kan de minister aangeven of en op welke wijze deze regeling een plaats krijgt onder vigeur van het nieuwe omgevingsrecht? 

Dan naar aanleiding van de op 28 januari jl. aan de leden van de Eerste Kamer verzonden brief van het "Raadsledeninitiatief Lokale Autonomie" inzake de Omgevingswet in relatie tot de lokale autonomie en democratie. In de brief uiten raadsleden uit 80 verschillende gemeenten hun zorgen en kritiek over de wijze van toepassing van de Crisis- en herstelwet in combinatie met rijks- en provinciale coördinatieregelingen. In het bijzonder vragen zij aandacht voor gemeenten waar deze regelingen worden toegepast in het kader van "Windenergie op land". Zo stellen zij dat gemeenten, gemeenteraden en burgers buitenspel worden gezet door het gebruik van de doorzettingsmacht van het Rijk — en provincie — en dat hierdoor hun positie en taken worden uitgehold. Een behoorlijke onderbouwing van een nationaal belang door het Rijk zou ontbreken en gemeenten missen het beroepsrecht. Ook signaleren zij dat burgers terechtkomen in een inspraak- en besluitvormingsfuik, waardoor hun bezwaren de facto geen kans maken. 

Herkent de regering deze kritiekpunten? Welke ruimte gaat de Omgevingswet bieden om aan deze kritiekpunten ten aanzien van de lokale autonomie en beleidsruimte tegemoet te komen? 

De in de brief geuite zorgen over de rechtspositie van de burger zijn ook naar voren gekomen in het onlangs verschenen SCP-essay "Niet buiten de burger rekenen! Over randvoorwaarden voor burgerbetrokkenheid in het nieuwe omgevingsbestel", waarin de casus "wind op land" een centrale rol inneemt. Zo stelt dit essay dat er weinig blijk van ambitie is om de burgerparticipatie te willen bevorderen in de Omgevingswet en de AMvB. Specifiek ten aanzien van burgerparticipatie bij de ontwikkeling van windparken wordt gesteld dat het in de Omgevingswet vooral draait om de financiële participatie van burgers bij windparken en dus niet zozeer om participatie bij plannen en uitvoering. Verder stelt het essay dat er sprake is van te weinig openheid en voldoende informatie voor burgers bij de ontwikkeling van windparken. 

In hoeverre herkent de regering het hier geschetste beleid over de rechtspositie van burgers bij de toepassing van de Crisis- en herstelwet bij met name "Wind-op-land"-projecten? Kan de regering aangeven welke verbeteringen voor de rechtspositie van de burger en burgerparticipatie in dit kader mogelijk worden gemaakt onder vigeur van de nieuwe Omgevingswet? Ziet de regering noodzaak om de rechtspositie van burgers te verbeteren, bij burgerparticipatie primair uit te gaan van procesparticipatie in plaats van financiële participatie en te zorgen voor adequate informatievoorziening? 

Gelet op voorgaande overwegingen over de rechtszekerheid van burgers het volgende citaat: 

"Het openbaar bestuur, zoals dat in Nederland wordt belichaamd in Rijk, provincies en gemeenten, neemt het niet al te nauw met de meest elementaire beginselen van het bestuursfatsoen. Wij hebben de pretentie een rechtsstaat te zijn. Wij pretenderen te leven onder het regime van de wet, wat ontdaan van alle franje eigenlijk niet meer wil zeggen dan dat elke overheidshandeling in Nederland gebaseerd dient te zijn op en gerechtvaardigd door de wet. Met het handelen van de overheid in de sfeer van de ruimtelijke ordening is dit beslist niet altijd het geval." 

Dit citaat is afkomstig uit de inaugurele rede van wijlen professor René Crince le Roy uit 1972, specialist in de ruimtelijke ordening. In deze rede, getiteld "Onrecht in de Ruimtelijke Ordening", betoogde hij dat van de overheid mag worden verwacht dat zij een ethisch verantwoord bestuursoptreden aan de dag legt en dat zij de burgers recht in de ogen kan kijken. Wat de ruimtelijke ordening betreft was dat volgens hem toen niet het geval en nu we meer dan 40 jaar verder zijn is dat — onder andere gelet op de soortgelijke kritiek uit de raadsledenbrief en het SCP-rapport — nog steeds niet het geval. Crince le Roy stelde dat het er in het openbaar bestuur immers ook om gaat, dat de overheid er zich van bewust is dat zaken als eerlijkheid, behoorlijkheid en fatsoen ook gelden voor de overheid. Destijds werden volgens Crince le Roy hele woonwijken op basis van het toenmalige artikel 19 Wet ruimtelijke ordening gebouwd, waarbij hij aangaf dat als een groot bezwaar kon worden gevoeld dat bij toepassing van dit artikel de overheid ontkomt aan het uitbetalen van zogenaamde planschade aan die burgers, die schade lijden door afwijking van het bestemmingsplan. 

Kan anno 2016 de overheid met de nieuwe Omgevingswet de burger wél recht in de ogen aankijken, juist wanneer het gaat om het afwijken van bestaande plannen door toepassen van inpassingsplannen voor windparken of het tijdelijk afwijken van plannen of gedogen ten behoeven van asielopvanglocaties? Wordt niet opnieuw in de fouten van eertijds vervallen? Graag een reactie van de minister. 

Niet alleen de burger zelf, maar ook zijn volksvertegenwoordiger kan in buitenspelpositie worden gebracht bij de uitvoering van de Omgevingswet. In artikel 3.4 van de Omgevingswet zit namelijk een bevoegdheidsverschuiving: voortaan is het aan het college van B en W, Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het Waterschap of de minister, dus de uitvoerende macht, om programma's vast te stellen. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een projectbesluit. Zonder een bevoegdheid van de volksvertegenwoordigende organen hierin is het de vraag in hoeverre de democratische betrokkenheid nog voldoende geborgd is. Graag een reactie van de minister. 

Voor wat de uitvoering betreft nog een punt over de kosten van het opstellen van een omgevingsplan door gemeenten. De gemeente Boekel is op dit moment bezig met een pilot-omgevingsplan, middels de Crisis- en herstelwet. Deze gemeente is onder andere bezig om het nieuwe thema gezondheid op te nemen in dit omgevingsplan, wat met een bestemmingsplan nog niet mogelijk was. Afgelopen week bleek dit omgevingsplan veel meer tijd en werk te kosten dan verwacht: een halfjaar vertraging, 30% duurder en minder legesinkomsten. Vanwege het vele extra werk voor de ambtenaren is voor de afdeling Ruimtelijke ordening tijdelijke versterking ingehuurd. Kan de minister aangeven of in algemene zin zo'n kostenstijging en extra tijdsdruk te verwachten is bij het opstellen van een omgevingsplan? In hoeverre verwacht de minister dat nieuwe thema's zoals gezondheid hierop een effect zullen hebben? Graag een reactie. 

Zoals gesteld staat de PVV-fractie in beginsel positief ten opzichte van de geest van de wet, maar we moeten oppassen dat deze positieve effecten voor de bereikbaarheid en de economische ontwikkeling niet teniet worden gedaan door de geschetste mogelijk negatieve effecten, waardoor de belangen van burgers onnodig in de knel komen en ons land nog voller en nog minder leefbaar wordt. Veel zaken hieromtrent moeten echter nog worden uitgewerkt in de AMvB's waarna ons parlement bij de behandeling van de invoeringswet de finale afweging zal maken. Daarom vraagt onze fractie om verduidelijking van de minister ten aanzien van effecten voor de vestiging van asielzoekerscentra, moskeeën en windturbineparken en dient daartoe een motie in. 

De voorzitter: 

Door de leden Van Hattem, Dercksen, Van Strien, Kok en Kops wordt de volgende motie voorgesteld: 

Motie

De Kamer, 

gehoord de beraadslaging, 

overwegende dat de positieve effecten van de Omgevingswet niet teniet mogen worden gedaan door eventuele negatieve effecten op de belangen van burgers door het versoepelen van mogelijkheden voor de vestiging van asielzoekerscentra, moskeeën en windturbineparken; 

verzoekt de regering om in de uitwerking van de Algemene Maatregelen van Bestuur op basis van de Omgevingswet geen maatregelen op te nemen die dergelijke versoepelingen mogelijk maken, 

en gaat over tot de orde van de dag. 

Zij krijgt letter J (33962). 

Mevrouw Meijer (SP):

Voorzitter. Vandaag gaan we het hebben over de Omgevingswet, een wetsvoorstel waarin 26 wetten, 120 AMvB's en een even groot aantal ministeriële regelingen zijn ondergebracht en waarover gesproken is met de meest uiteenlopende belangenorganisaties, met als doel de wet duidelijker te maken en dubbelingen eruit te halen. Een huzarenstukje, waarvoor ik nu alvast de minister wil complimenteren. Je kunt jezelf na een bestuursperiode laten eren met een standbeeld, maar liever nog laat je natuurlijk een wet achter waarin naar jouw mening iets goeds gedaan wordt. Deze minister is daarin heel aardig geslaagd, maar dat houdt niet in dat ze daarmee per definitie ook de handen van deze hele Kamer op elkaar krijgt. De SP zou immers de SP niet zijn wanneer ze geen kanttekeningen of kritische noot zou plaatsen. Bovendien heb ik namens mijn fractie nog een aantal vragen en wensen. 

Ik heb gezien dat deze minister langs vele belanghebbenden is gegaan en geprobeerd heeft zo veel mogelijk steun te vergaren, door die belanghebbenden op een aantal punten tegemoet te komen. Er zijn hier vandaag negen stemmen van de SP te winnen en ik hoop dat de minister dat ook mijn partij tegemoetkomt. 

Er zijn wat de SP betreft drie dingen die er in deze wet uitspringen. We hebben zorgen over de bekorte termijnen voordat een besluit in werking treedt. Naar ons idee maakt dat het de burger niet makkelijker om te participeren en eventueel voor zijn of haar belangen op te komen, en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Wij hebben twijfels over de Laan voor de Leefomgeving, een wel heel groot ICT-project dat met deze wet verweven is. De SP-fractie is bang dat het project ofwel in tijd en kosten uit de pas gaat lopen, of dat we bij de invoering van de wet zitten met een ICT-systeem dat nog de nodige kinderziektes vertoont. 

We vrezen dat de lokale overheden zoals gemeenten en provincies nog niet klaar zijn voor de Omgevingswet. Het vergt van hen niet alleen veel tijd en moeite, maar ook een hele cultuuromslag. Zij krijgen er een grote verantwoordelijkheid bij en mijn partij wil er zeker van zijn dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet ook werkelijk zijn toegerust op hun taak. Er zullen dan immers besluiten worden genomen die niet gemakkelijk zijn terug te draaien of te herstellen. Daarbij komt nog dat de gemeenten zich er zorgen over maken dat er nog steeds geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de financiën. Er moet natuurlijk wel voldoende geld zijn om de invoering van de wet tot een succes te maken. 

Ten slotte heeft mijn partij zorgen over de kwaliteit van de leefomgeving. Er wordt weliswaar gesteld dat deze ten minste gelijk moet blijven, maar intussen halen we met deze wet wel veel overhoop. De SP vraagt zich af hoe we die gelijkwaardigheid gaan garanderen en waar de rem zit indien er toch sprake is van achteruitgang. 

Ik loop eerst de termijnen langs. Deze minister zet fors in op participatie aan de voorkant. De gedachte is: als je bewoners, publiek en belanghebbenden aan de voorkant meeneemt, met hen in gesprek gaat en kijkt waar de pijn zit en hoe je die kunt verzachten, dan scheelt dat veel tijd qua procedures en bezwaren. Deze filosofie kan de SP van harte ondersteunen. Er zit echter wel een addertje onder het gras. Mensen moeten tegenwoordig al zo veel. Je moet niet alleen mantelzorg verlenen voor je ouders, maar ook nog de voetbalshirtjes wassen van je zoon of dochter en vervolgens in de gaten houden wat er in je buurt gebeurt. We moeten wel opletten dat we niet alles bij de bewoners over de schutting gooien. 

Als we de kennis en kunde van burgers willen gebruiken, moeten we hun daar wel volwaardig de kans toe geven. Dan moeten zij daar ook de tijd voor krijgen en dat blijkt bijvoorbeeld uit de termijnen waarbinnen men kenbaar moet maken, het ergens niet mee eens te zijn. Een omgevingsplan zal vier weken nadat mededeling is gedaan van het besluit in werking treden. Een omgevingsvisie treedt al in werking twee weken nadat er mededeling is gedaan van het besluit. Voor een omgevingsvergunning, zoals een kapvergunning, is de termijn voordat de vergunning in werking treedt momenteel zes weken, net als de bezwaartermijn. 

De minister wil in de Omgevingswet de termijn waarop die vergunning in werking treedt, verkorten naar twee weken. Ik wil graag proberen om de minister op andere gedachten te brengen. Nu duurt het wel een paar dagen voordat mensen in de gaten hebben dat er een vergunning is verleend. Ook als je de bekendmakingen in je buurt digitaal laat opsturen, gebeurt dat doorgaans eens per week. Vervolgens moet je een afspraak maken om de stukken in te zien op het gemeentehuis en dat kost ook tijd. Dan kun je een bezwaarschrift schrijven en gelijktijdig een voorlopige voorziening bij de rechtbank vragen. Als je een vereniging bent, heb je daar twee tekenbevoegde bestuursleden voor nodig, terwijl een individu dat niet eerder met dit bijltje hakte, niet zomaar een bezwaarschrift schrijft en dan ook nog naar de rechtbank stapt. 

Als men naar de voorzieningenrechter gaat, wordt de zitting snel gehouden, pakweg drie weken na het afgeven van de vergunning. Dan moet je als bezwaarde al je argumenten klaar hebben. Zo heb je bij een kapvergunning meestal een alternatief rapport van een boomdeskundige nodig om de vergunning met succes te bestrijden. Maar zo'n alternatief rapport krijg je meestal niet voor elkaar binnen de ongeveer tien dagen die daarvoor in de procedure staan. De minister heeft natuurlijk de Laan voor de Leefomgeving hiervoor in het leven geroepen, maar dan nog is het de vraag of dit allemaal zo simpel werkt als je je eigen gemeente, je aangrenzende gemeente, je provincie en je waterschap in de gaten moet houden voor hun vergunningen, hun plannen, verordeningen en projectbesluiten. En iedereen moet het dan ook maar kunnen begrijpen en computervaardig zijn. Zo bleek uit die eindevaluatie pilots omgevingsvisies nog dat er een wereld te winnen is met het vermijden van vaag taalgebruik. 

Als je dit allemaal in je vrije tijd moet doen, is dat toch bijna niet haalbaar binnen deze termijnen? Zorgt deze maatregel dan voor flinke tijdwinst? Nee, want het zijn vooral de procedures zelf die veel tijd kosten als ze eenmaal zijn aangespannen. Me dunkt dat de minister met de participatie al heel wat tijdwinst pakt, maar ze moet niet te veel willen. In de ogen van de SP moeten termijnen van zes weken normaal zijn. Ik hoop dat de minister ons hierin tegemoet wil treden, want anders zie ik mij genoodzaakt hier een voorstel over in te dienen. 

Ik ga over naar de ICT. In het verleden hebben we al gezien dat de combinatie overheid en ICT geen al te gelukkige is. Krap anderhalf jaar geleden presenteerde een onderzoekscommissie van de Tweede Kamer nog een rapport met een "veilige schatting" over hoeveel overheidsgeld er gaat zitten in ICT-mislukkingen. Deze voorzichtige schatting kwam uit op "tussen de 1 en de 5 miljard". De ICT die bij de Omgevingswet zit, de Laan voor de Leefomgeving, is een ontzettend groot systeem. Als het werkt, lijkt het ons fantastisch: als je een vergunning ergens voor wilt aanvragen, hoef je je niet af te vragen bij wie je allemaal moet zijn en hoef je je ook niet bij meerdere overheden te melden, maar regel je dat met één druk op de knop. Achter het loket komt je aanvraag dan vanzelf bij de juiste persoon of overheid terecht. 

Werkt het systeem echter niet, dan is er een groot probleem en zou je je misschien wel moeten afvragen of de Omgevingswet wel in werking moet treden op dat moment. Mijn vraag is deze: garandeert de minister dat de Laan voor de Leefomgeving echt werkt voordat we de hele overschakeling maken? En betekent dit dan dat de kinderziektes er ook echt uit zijn? Want wat gebeurt er wanneer het systeem niet of niet goed functioneert? Wat is er geleerd van eerdere overheidsprojecten met een grote ICT-component, en zijn die lessen meegenomen? 

Ik ga over naar de decentralisatie. Hoewel ook de SP van mening is dat je de verantwoordelijkheden daar moet neerleggen waar ze het best genomen kunnen worden, is dat onderdeel naar mijn mening wel doorgeschoten. Normen zoals bijvoorbeeld omgevingswaarden en het beoordelingskader voor vergunningen zouden gerust in de wet mogen blijven. Nu worden die overgeheveld naar gedelegeerde regelgeving. Maar het is natuurlijk aan de nationale overheid om de richting hierin te bepalen. Dat doet ook recht aan de rol van de Kamers als medewetgever. Wij stellen die kaders, en de specifieke invulling kan dan op een lager niveau geschieden. Graag hoor ik van de minister hoe zij hierover denkt. 

Daarnaast speelt natuurlijk de vraag in hoeverre de lagere overheden klaar zijn voor hun nieuwe rol. Verschillende gemeenten hebben al als proefkonijn gefungeerd, en dat was een prima idee. Maar het is wel gebleken dat zij tegen allerhande zaken aanlopen die moeten worden opgelost. Gemeenten hebben de laatste jaren veel verantwoordelijkheden gekregen, en dat gaat vaak gepaard met financiële problemen. Zoals iedereen wel weet, slaan veel kosten tegenwoordig bij lagere overheden neer, en veelal hebben zij bij die verantwoordelijkheden niet de financiën meegekregen om die dan ook te dekken. Voorbeelden hiervan zijn de thuiszorg en de bijstand. Kan de minister mij, ondanks dat zij nog met de overheden in gesprek is over de kostentoedeling en de bijbehorende financiën, toezeggen dat dit naar wederzijdse tevredenheid wordt opgelost? 

Als laatste punt ga ik nu naar de gelijkwaardige kwaliteit van de leefomgeving. Met andere woorden: de huidige kwaliteit mag niet lijden onder deze nieuwe wet, maar moet op zijn minst hetzelfde blijven. In deze wet komt het woord "vertrouwen" veelvuldig voor. Dat is mooi, maar dan moet er naar onze mening wel een vangnet zijn. Er is al geformuleerd dat de kwaliteit van de leefomgeving niet achteruit mag gaan en dat er, erger nog, schade wordt toegebracht, wanneer achteraf blijkt dat het vertrouwen niet waargemaakt kan worden of de cultuurverandering niet de gewenste resultaten oplevert. Uit de eindrapportage pilots omgevingsvisie blijkt dat betrokkenen niet verwachten dat de cultuurverandering snel voltooid zal zijn. Daarom vindt de SP het verstandig om een vangnetbepaling op te nemen. Ik nodig de minister uit om hierop te reageren. 

Hetzelfde geldt ook voor de uitvoeringsparagraaf. Nu moet deze in structuurvisies worden opgenomen, maar omgevingsvisies worden straks vormvrij. Men kan dus een schitterende ambitieuze visie hebben, maar er daarna geen vervolg aan geven in de omgevingsverordening of het omgevingsplan. Om te voorkomen dat we straks papieren tijgers krijgen, is een uitwerkingsparagraaf een logische oplossing. De SP zou het verstandig vinden om deze toch weer op te nemen. Dat geeft ook meer duidelijkheid aan burgers en bedrijven. 

Ook de omgevingskwaliteit moet beter geborgd worden door het opnemen van regels in de wet die als vangnet dienen. Geur, geluid, gezondheid, biodiversiteit en landschap worden straks, in ieder geval gedeeltelijk, aan decentrale overheden overgelaten. De vraag is hoe dit in de gaten wordt gehouden en hoe burgers achter de staat van de kwaliteit kunnen komen als er geen omgevingswaarden zijn vastgesteld. 

Decentrale overheden hoeven immers geen omgevingswaarden vast te stellen en de regering geeft zelf al aan dat omgevingswaarden niet altijd het juiste instrument zijn. Het grote voordeel van een omgevingswaarde is echter dat er dan gemonitord wordt en men moet ingrijpen als blijkt dat de waarde overschreden wordt of overschreden dreigt te worden. Bij een instructieregel is dat niet zo. Die houdt ook geen rekening met cumulatie als gevolg van meerdere activiteiten op een locatie. 

De regering vindt dat er in het omgevingsplan rekening gehouden moet worden met cumulatie. Maar voor een omgevingsplan zijn er geen vormvereisten en men mag veel globaler bestemmen. Als je globaal bestemt, zul je als overheid ook globale regels aan de functies toebedelen. Het is dan maar de vraag of je op een gedegen wijze rekening kunt houden met cumulatie. 

Als er dus geen omgevingswaarde wordt opgenomen, de gemeente globaal functies toebedeelt en burgers last ondervinden van de gevolgen van cumulatie, kunnen die burgers wel naar de gemeenteraad, maar als die het signaal niet oppikt, kan de burger niet naar een bestuursrechter, omdat de burger geen direct belanghebbende is. Dat is voor de SP een extra reden om te vragen om waarborgen waardoor die gelijkwaardige kwaliteit van de leefomgeving verzekerd is. Daarom wil ik graag van de minister weten welke bestuurslaag voor welk aspect in ieder geval een ondergrens moet bewaken. 

Voorzitter, ik besluit met een aantal losse opmerkingen en vragen. We zijn nog lang niet klaar met de Omgevingswet. Hierna komen nog de invoeringswet en de AMvB's waarin veel duidelijk moet worden. Die AMvB's gaan op 1 juli in consultatie. Naar verluidt gaan ze dan ook naar de Tweede Kamer. Is het niet vreemd dat er aanbevelingen worden gedaan, terwijl de Tweede Kamer nog spreekt over de AMvB's? Of is hier sprake van een misverstand? 

Ook heeft de minister laten weten dat zij de Nationale Omgevingsvisie af wil hebben zodra de invoeringswet bij de Tweede Kamer ligt. Kan zij ons duidelijk maken wat er volgens haar in ieder geval in die Nationale Omgevingsvisie moet komen? Kan zij meer duidelijkheid geven over de nationale belangen die hierin worden opgenomen? Maakt zij ook duidelijk hoe wij de langetermijnvisie stapsgewijs gaan waarmaken? Wat is de relatie met de Nationale Omgevingsvisie en de Structuurvisie Ondergrond, waaraan nu ook wordt gewerkt? Wat is de verhouding tussen die twee? Komen de nationale belangen uit de STRONG ook in de Nationale Omgevingsvisie? 

Het idee achter deze wet kan de SP begrijpen. Als zaken er duidelijker op worden, vindt men ons aan zijn zijde. Zoals men heeft kunnen beluisteren, hebben wij echter nog vragen, opmerkingen en verbetervoorstellen. Met heldere toezeggingen kan deze minister negen stemmen verdienen. Ik ben benieuwd of zij deze uitgestoken hand wil aannemen. 

De beraadslaging wordt geschorst. 

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Meijer. Ik schors de vergadering voor de lunchpauze. 

De vergadering wordt van 12.32 uur tot 13.42 uur geschorst. 

Naar boven