Intrekking beleidsregel bodemnotitie gemeente Almelo

Op 8 januari 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo besloten om de Beleidsnota 'Bodemonderzoek en bouwvergunning 2005' in te trekken.

Beleidsnota; bodemonderzoek en bouwvergunning 2005

1.Inleiding

Per 1 januari 2003 is de nieuwe Woningwet in werking getreden. Net als onder de oude Woningwet is het uitgangspunt van de nieuwe wet dat niet gebouwd mag worden op verontreinigde grond.

Naast de inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet zijn ook twee nieuwe Algemene maatregelen van bestuur in werking getreden. Enerzijds is dat het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna Besluit indieningsvereisten) en anderzijds het Besluit bouwvergunningsvrij en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Besluit bouwwerken). Op grond van het Besluit indieningsvereisten zijn gemeenten niet langer vrij om zelf te bepalen welke gegevens en bescheiden kunnen worden gevraagd in het kader van een bouwvergunningaanvraag.

Kortom, in de bouwverordening mogen geen extra bescheiden en gegevens worden verlangd naast hetgeen is opgenomen in het Besluit indieningsvereisten.

In deze beleidsnota zal nader worden uitgewerkt hoe bodemonderzoek dient te worden verricht indien deze noodzakelijk is in het kader van een aanvraag van een bouwvergunning. Daarnaast wordt aangegeven onder welke omstandigheden het nog wel en wanneer het niet meer redelijk is om een bodemonderzoek te verlangen. Naast een interne functie heeft deze nota ook een externe functie. Belanghebbenden kunnen op basis van de nota nagaan hoe de gemeente in bepaalde gevallen zal handelen.

Afwijken van het geformuleerde beleid kan alleen indien de argumenten daarvoor zwaarwegend en onderbouwd zijn.

2.Wettelijk kader

Op grond van artikel 4 in samenhang met artikel 1.2.6 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten is een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid verplicht (Woningwet artikel 8, tweede lid, onderdeel c; artikel 44, eerste lid, onderdeel b), tenzij:

 

  • 1.

    daarvoor door burgemeester en wethouders ontheffing is of kan worden verleend in het geval reeds voldoende gegevens met betrekking tot de bodemgesteldheid aanwezig zijn;

  • 2.

    het bouwen betrekking heeft op bouwwerken, waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid);

  • 3.

    het desbetreffende bouwwerk de grond niet raakt of het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd (Woningwet, artikel 8, derde lid).

Ook in de gemeentelijke Bouwverordening zijn bepalingen over het doen van bodemonderzoek en het bouwen op verontreinigde bodem opgenomen. De volgende artikelen uit de Bouwverordening zijn hierbij van belang.

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit: a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993); b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders verlenen gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historische gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw is begonnen.

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

1. Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

  • c.

    1 dat de grond raakt, of

    2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

In de volgende paragraaf wordt aangegeven hoe binnen de gemeente wordt omgegaan met bovengenoemde artikelen uit de Bouwverordening, betreffende het doen van bodemonderzoek en het bouwen op verontreinigde bodem.

 

3. Gemeentelijk beleid

3.1 Omvang onderzoek

Het historisch onderzoek (NVN 5725) dient betrekking te hebben op het gehele perceel waarop de bouwvergunning betrekking heeft. Het verkennend onderzoek (NEN 5740) kan daarentegen beperkt blijven tot dat deel van het perceel waarop gebouwd gaat worden (ofwel, het verkennend onderzoek kan zich richten op de inhoud van de bouwvergunningaanvraag).

Mocht uit het historisch onderzoek naar voren komen dat zich in de directe nabijheid van het te bouwen bouwwerk een (mogelijke) verontreiniging bevindt dan kan door het bevoegd gezag worden bepaald dat het verkennend onderzoek zich ook tot dat deel van het terrein dient uit te strekken.

Afhankelijk van de uitkomsten van het historisch onderzoek zal worden bepaald welke onderzoeksstrategie (verdacht of onverdacht) in het kader van de NEN 5740 moet worden toegepast. Mocht uit een historisch onderzoek een (mogelijke) bron van verontreiniging naar voren komen en de verontreinigende stof maakt geen deel uit van het standaardpakket van de NEN 5740, dan moet in het kader van het verkennend onderzoek ook worden onderzocht op deze parameter. Hiermee kan worden voorkomen dat gebouwd wordt op verontreinigde bodem.

3.2 Asbest

Binnen de gemeente willen wij voorkomen dat gebouwd wordt op een bodem waarin zich asbest bevindt. Het verbod te bouwen op verontreinigde bodem is dan ook onverkort van toepassing op asbest. In deze paragraaf wordt hierop nader ingegaan.

Op dit moment maakt asbest nog geen onderdeel uit van het standaard analysepakket NEN 5740. Er zijn wel twee onderzoeksnormen voor asbest. Het betreft hier de NEN 5707 en de (ontwerp-) NEN 5897. Deze zijn van toepassing op het moment dat asbest wordt aangetroffen dan wel uit het historisch onderzoek blijkt dat er mogelijk sprake is van asbest op de locatie.

Zodra op de locatie een asbesthoudend bouwwerk is gesloopt (door de aanvrager van de bouwvergunning dan wel een andere partij), zal daarna een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de NEN 5740 in combinatie met de NEN 5707. Mochten er reeds onderzoeksresultaten van de bodemkwaliteit bekend zijn bij de gemeente, dan kan het zijn dat het onderzoek zich alleen hoeft te richten op de eventuele aanwezigheid van asbest omdat verontreiniging als gevolg van andere activiteiten reeds is meegenomen in de eerder uitgevoerde onderzoeken (dan wel onderzoek). Het een en ander dient te geschieden in overleg met de gemeente.

Indien het asbest nog in het bouwwerk aanwezig is en het verkeert in goede staat c.q. is afdoende afgeschermd en vervolgens wordt bodemonderzoek uitgevoerd, dan wordt deze locatie niet beschouwd als een met asbest verdachte locatie. Wordt tijdens de uitvoering van het bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 toch asbest in of op de bodem aangetroffen dan zal ook asbest als parameter in het verkennend onderzoek moeten worden meegenomen (afhankelijk van de hoeveelheid aangetroffen asbest conform NEN 5707 of (ontwerp-)NEN 5897.

Zo zal het zijn dat op ‘oudere’ locaties, met name van vóór 1980, vaak met asbest is gewerkt (hierbij moet gedacht worden aan puinlagen en halfverhardingen). Hierdoor kan al snel worden aangenomen dat asbest aanwezig is in de bodem. Toch is het voor locaties die later zijn ontwikkeld ook niet uitgesloten dat asbest aanwezig is, bijvoorbeeld door puinbreekwerkzaamheden (ondanks dat dit op grond van de bestaande regelgeving betreffende het verwijderen van asbest in bouwwerken moet worden voorkomen).

Kortom, in het historisch onderzoek is het voor de aanvrager van de bouwvergunning verplicht om zoals in deze paragraaf is beschreven ook te kijken naar de aanwezigheid van asbest op een locatie. Gebeurt dit niet dan kan dat voor de gemeente aanleiding zijn om de bouwaanvraag niet in behandeling te nemen (het een en ander conform de Algemene wet bestuursrecht).

3.3 Ontheffing voor het doen van bodemonderzoek op basis van oppervlakte bouwwerk

Op grond van het hierboven aangehaalde artikel 2.1.5 van de Bouwverordening is het mogelijk om onder bepaalde voorwaarden ontheffing te verlenen voor het doen van bodemonderzoek. Zo dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken’.

Binnen de gemeente is onder de werking van voorgaande bouwverordeningen in 1997 een beleidsnota ‘Bodemtoets en bouwvergunning’ vastgesteld. In deze beleidsnota is onder andere opgenomen dat het mogelijk is om ontheffing te verlenen van het doen van bodemonderzoek bij kleine uitbreidingen bij woningen en bedrijven. De achtergrond van deze ontheffing is dat een bodemonderzoek vaak een onevenredig grote kostenpost is in vergelijking tot de bouwkosten. Daarom was het mogelijk om geen bodemonderzoek te verlangen bij uitbreidingen en bijbouw tot maximaal 50m2. Alleen indien historisch onderzoek (NVN 5725) uitwijst dat in het verleden mogelijk verontreinigende handelingen hebben plaatsgevonden (ofwel de locatie is ‘verdacht’) zal toch een bodemonderzoek conform NEN 5740 moeten worden uitgevoerd.

Ook onder de huidige regelgeving wil de gemeente Almelo deze mogelijkheid van ontheffing voortzetten. Dit houdt dus in dat bij kleine uitbreidingen tot maximaal 50m2 in principe geen bodemonderzoek wordt verlangd, tenzij sprake is van een ‘verdachte’ locatie zoals hierboven is omschreven. Om onduidelijkheid te voorkomen wordt nog benadrukt dat het gaat om de oppervlakte van het gehele bouwwerk en niet om de oppervlakte van de verblijfsruimte in het bouwwerk.

3.4 Bruikbare en recente onderzoeksresultaten

Vrijstelling op basis van historisch bodemonderzoek

Lid 3 van artikel 2.1.5 van de Bouwverordening geeft de mogelijkheid om ontheffing te verlenen voor het doen van bodemonderzoek indien ‘voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn’. In het onderstaande wordt hieraan invulling gegeven.

In bijlage B van de NVN 5725 is een aantal activiteiten opgenomen die mogelijk kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Het betreft geen limitatieve opsomming van activiteiten. Uit de lijst valt af te leiden dat bijna iedere activiteit die op een locatie heeft plaatsgevonden een mogelijk verontreinigde activiteit is. Gezien het feit dat bijna niet valt aan te tonen dat op een locatie geen bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden, kan al snel worden aangenomen dat er sprake is van een verdachte locatie indien een activiteit op een locatie heeft plaatsgevonden.

Als gemeente proberen we zoveel te voorkomen dat gebouwd wordt op verontreinigde bodem. Het bovenstaande is dan ook aanleiding voor de gemeente om als uitgangspunt te hanteren dat geen ontheffing van het indienen van een bodemonderzoek wordt verleend indien alleen een historisch onderzoek NVN 5725 is uitgevoerd op de locatie waarvoor een bouwaanvraag is ingediend.

Bestaande bodemonderzoeksgegevens

In de toelichting bij artikel 2.1.5 lid 3 van de VNG Modelbouwverordening is opgenomen dat de actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten maximaal twee tot vijf jaar mag bedragen, het een en ander afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek.

Ook binnen de gemeente zal deze richtlijn worden gehanteerd. Dit houdt dus in dat bodemonderzoeken maximaal vijf jaar oud mogen zijn. Deze termijn kan korter zijn indien naar het oordeel van de gemeente de aard en mate van de verontreiniging op de te bebouwen locatie en/of het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek hiertoe aanleiding geven.

Mochten in de achterliggende vijf jaren (vanaf de datum van indiening van de bouwaanvraag) bodembedreigende activiteiten op het terrein hebben plaatsgevonden, dan is dit voor de gemeente aanleiding om een nieuw c.q. recent bodemonderzoek conform NEN 5740 te vragen. Uit de resultaten van dit bodemonderzoek zal vervolgens moeten blijken of deze activiteiten hebben geleid tot enige vorm van bodemverontreiniging.

Ten aanzien van de ‘bruikbaarheid’ kan worden gezegd dat de bodemgegevens in ieder geval betrekking moeten hebben op het te bebouwen gedeelte van de locatie. De inhoud van de bouwaanvraag is hiervoor bepalend.

3.5 Indien niet voortdurend of nagenoeg voortdurend wordt verbleven door mensen

Op basis van artikel 2.4.1 van de Bouwverordening bestaat de mogelijkheid om ontheffing van het indienen van bodemonderzoek te verlenen indien in het bouwwerk niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven.

Door de gemeente zal aan deze mogelijkheid tot ontheffing invulling worden gegeven overeenkomstig hetgeen in de toelichting bij artikel 2.4.1 is opgenomen. Dit houdt in dat alleen ontheffing wordt gegeven zodra in het bouwwerk niet langer dan twee uren per (werk)dag wordt verbleven. Het moet dan wel een structurele verblijfsduur zijn.

Het is voor de gemeente niet altijd eenvoudig na te gaan of in een bouwwerk meer dan twee uren per (werk)dag wordt verbleven. Als gevolg hiervan wordt binnen de gemeente het uitgangspunt gehanteerd dat in het bouwwerk langer dan twee uren per (werk)dag door mensen wordt verbleven, tenzij door de bouwaanvrager gegevens worden overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.

4. Onderzoekmethode / voorwaarden in de bouwvergunning / procedure

4.1 Onderzoekmethode

In het bovenstaande is reeds geschreven over het doen van bodemonderzoek. Deze paragraaf heeft daarop betrekking en zal het een en ander nogmaals aan de orde stellen en verduidelijken.

Het uit te voeren vooronderzoek dient te geschieden overeenkomstig de NVN 5725. In dit vooronderzoek moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid van asbest in de bodem op de locatie. Het verkennend onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig de NEN 5740 (opgesteld door het Nederlandse Normalisatie Instituut). Afhankelijk van de resultaten van het vooronderzoek kan het zijn dat ook asbest als parameter moet worden meegenomen in het verkennend bodemonderzoek. Indien in het kader van de Wet milieubeheer, het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming of het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen bodemonderzoek moet worden verricht, kan met deze onderzoeken worden volstaan mits deze onderzoeken afdoende inzicht geven in de kwaliteit van de bodem waarvoor de bouwaanvraag is ingediend. Uiteraard moet ook hier gekeken worden naar de eventuele aanwezigheid van asbest.

Het bodemonderzoek dient door een onafhankelijk adviesbureau te worden uitgevoerd. Voorzover bij de gemeente bruikbare en recente gegevens bekend zijn met betrekking tot de te bebouwen locatie kan hiermee worden volstaan, tenzij door de gemeente anders wordt geoordeeld (zie hiervoor paragraaf 3.3).

Het voorgaande geldt zowel voor een reguliere bouwvergunning als voor een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a van de Woningwet in twee fasen wordt verleend. Wel kan het zijn dat de uitvoering van een bodemonderzoek ten behoeve van een bouwaanvraag in twee fasen op een andere wijze dient te geschieden dan een reguliere bouwvergunning. Het een en ander hieromtrent is ter beoordeling van de gemeente.

4.2 Moment van indienen bodemonderzoek

Op grond van artikel 2.1.5 lid 5 van de Bouwverordening is het mogelijk om op een later tijdstip een bodemonderzoek uit te voeren en in te dienen. Dit is met name van belang als op de locatie nog een bouwwerk aanwezig is en het hierdoor niet mogelijk is om een goed onderzoek uit te voeren. In ieder geval zal dan met de gemeente moeten worden overlegd over het moment van indienen en de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd. Voor wat betreft het laatste kan het zo zijn dat deels vooraf en deels achteraf onderzoek moet worden verricht. Het een en ander zal afhangen van de locatiespecifieke omstandigheden en de aanwezigheid van informatie over de kwaliteit van de bodem op de locatie.

4.3 Voorwaarden in de bouwvergunning bij een niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

Indien uit het bodemonderzoek blijkt dat er geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging overeenkomstig artikel 28 kan de gemeente oordelen dat wel maatregelen moeten worden getroffen om de bodemverontreiniging te beperken dan wel te verminderen.

In dit geval zal de aanvrager van de bouwvergunning middels een plan van aanpak moeten aangeven welke maatregelen hij zal treffen om deze verontreiniging te ondervangen (en tevens moeten aangeven waar de verontreinigde grond naar wordt afgevoerd). In de voorwaarden van de bouwvergunning zal door de gemeente op grond van artikel 2.4.2 van de Bouwverordening worden aangegeven dat het terrein gesaneerd dient te worden overeenkomstig het geldende beleid binnen de gemeente. Tevens zal in de bouwvergunning worden aangegeven op welk tijdstip dit dient te gebeuren.

De gemeente moet haar instemming verlenen aan de uitgevoerde sanering vóórdat met de bouw van het bouwwerk wordt aangevangen.

Mocht uit het bodemonderzoek blijken dat er sprake is van een (mogelijk) ernstig geval van bodemverontreiniging dan zal de procedure van de Wet bodembescherming van toepassing zijn. Tevens is de aanhoudingsplicht van artikel 52a van de Woningwet van toepassing. Dit houdt in dat de aanvraag tot de bouwvergunning wordt aangehouden totdat door het bevoegd gezag op grond van artikel 39 van de Wet bodembescherming is ingestemd met het saneringsplan.

4.4 Procedure

Het bodemonderzoek (of de ontheffing daarvoor) maakt onderdeel uit van de bouwvergunningaanvraag. Indien niet wordt voldaan aan de eisen die in deze nota zijn verwoord, is de bouwaanvraag, na het gunnen van een termijn om de bouwaanvraag alsnog aan te vullen met de benodigde gegevens, niet-ontvankelijk en wordt deze derhalve niet in behandeling genomen. Dit houdt onder andere in dat in het vooronderzoek rekening moet zijn gehouden met de mogelijke aanwezigheid van asbest op een locatie.

Mocht uit een overgelegd verkennend bodemonderzoek of uit andere hoofde blijken dat er sprake is van een redelijk vermoeden van een ernstig geval van bodemverontreiniging (inclusief asbest), dan is dat aanleiding voor de gemeente om de aanvraag om de bouwvergunning aan te houden op grond van artikel 52a, lid 1 van de Woningwet en het traject van de Wet bodembescherming te doorlopen.

Tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de bouwaanvraag, vanwege gebrekkige bodeminformatie, kan bezwaar worden ingediend conform de procedure zoals is opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.

 

 

 

Naar boven