beleidsregels bestuurlijke boete BRP Hilversum 2018

 

B&W besluit

 

Burgemeester en wethouders van Hilversum;

 

gelet op artikel 4.17 van de Wet Basisregistratie Personen (Wet BRP) en titel 5.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB),

overwegende dat de bestuurlijke boete Wet BRP ten doel heeft de burger te bewegen alsnog te voldoen aan zijn verplichtingen, zoals genoemd in de artikelen 238, 2:39, 2:40 lid 5, 243 t/m 2:47, 2:50, 2:51 en 2:52 van de Wet BRP

 

 

 

Besluiten:

 

 

 

De navolgende beleidsregels bestuurlijke boete BRP Hilversum 2018 vast te stellen:

 

Artikel 1: Begripsbepalingen

1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet Basisregistratie Personen;

b. college: het college van burgemeester en wethouders;

c. toezichthouder: de op grond van het bepaalde in artikel 4.2 van de wet door het

college benoemde ambtenaar;

d. boete: de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 4.17 van de wet;

e. overtreder: degene die verwijtbaar niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld

in de artikelen 2:38, 2:39, 2:40 lid 5, 243 t/m 2:47, 2:50, 2:51 en 2:52 dan wel zich

schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 4.17 onder b. van de wet of een

valse aangifte heeft gedaan.

2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze beleidsregel onverkort van toepassing.

 

 

Artikel 2: Doel

De boete heeft ten doel de burger te bewegen te voldoen aan zijn verplichtingen, zoals genoemd in de artikelen 2:38, 2:39, 2:40 lid 5, 243 t/m 2:47, 2:50, 2:51 en 2:52 van de wet.

 

 

Artikel 3: Algemene bepalingen

1. De hoogte van de boete bedraagt € 325,00.

2. Per geconstateerde overtreding kan slechts één bestuurlijke boete worden opgelegd.

3. Een bestuurlijke boete wordt binnen drie jaar opgelegd, nadat het college de overtreding heeft geconstateerd.

4. In geval de verplichtingen als bedoeld in de wet moeten worden vervuld door een ander dan de ingeschrevene of de aangifteplichtige zelf, wordt de boete opgelegd aan degene op wie de verplichting ingevolge de wet rust.

5. Indien de overtreder vóór inning van de opgelegde bestuurlijke boete komt te overlijden, vervalt deze op de datum van overlijden.

 

 

Artikel 4: Verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden

1. Voor het opleggen van een boete moet er sprake zijn van verwijtbaarheid.

2. Het college kan van het opleggen van een boete afzien of kan een boete matigen indien de overtreder aannemelijk maakt dat het opleggen van de boete een onevenredig zware sanctie is op grond van:

a. de ernst van de overtreding;

b. de mate van verwijtbaarheid;

c. de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan of

d. de omstandigheden waarin de overtreder verkeert.

 

 

Artikel 5: Onvoorziene omstandigheden en afwijkingsbevoegdheid

In de gevallen waarin de regeling niet voorziet, beslist het college. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze regeling.

 

 

Artikel 6: Citeertitel

De beleidsregel wordt aangehaald als “Beleidsregel bestuurlijke boete Basisregistratie Personen Hilversum 2018”.

 

 

Artikel 7: Inwerkingtreding

De beleidsregel treedt in werking op de eerste dag na publicatie.

 

Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum van 4 december 2018.

 

 

 

 

Hilversum,

de gemeentesecretaris, de burgemeester,

 

D. Emmer P.I. Broertjes

 

 

 

 

Toelichting

 

 

Artikel 1

In dit artikel zijn de in de regeling gebruikte begrippen nader gedefinieerd en is aansluiting gezocht bij de wettelijke begripsomschrijvingen, die onverkort van toepassing zijn.

Artikel 2

De Wet basisregistratie personen (Wet BRP) biedt de gemeente een aantal nieuwe instrumenten voor de handhaving van de plichten die de burgers op grond van de nieuwe wetgeving hebben (tijdige aangifte van vestiging, verhuizing, emigratie, overleggen van bescheiden, voldoen aan de informatieplicht, etc.). Het artikel is opgesteld ten behoeve de borging en/of verbetering van de kwaliteit, integriteit en betrouwbaarheid van de in de basisregistratie opgenomen gegevens.

Artikel 3

Artikel 3 Lid 1: De wetgever heeft voor het opleggen van boetes ingevolge de Wet BRP gekozen voor een maximum van € 325,-.

 

Artikel 3 Lid 2: Dit betreft het zogenaamde 'ne bis in idem' beginsel. In de jurisprudentie ten aanzien van dit beginsel heeft de Hoge Raad enkele criteria opgeworpen om vast te stellen of er sprake is van hetzelfde feit. Allereerst is de feitelijke gedraging van belang. Er is sprake van hetzelfde feit als de gedraging in meer delicten hetzelfde is. Daarnaast speelt het beschermde rechtsgoed een rol. Wanneer de burger geen aangifte doet van zijn adreswijziging en vervolgens niet verschijnt wanneer het college van B en W hem daartoe verplicht, dan zijn dat in feite twee overtredingen. Het kan in dit geval disproportioneel zijn om twee boetes op te leggen. Overwogen kan worden om slechts één boete op te leggen.

Artikel 3 Lid 3: De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaar nadat de overtreding is begaan conform artikel 5:45 Algemene Wet Bestuursrecht. Het is dus van belang om te bepalen op welke datum de overtreding van een verplichting op grond van de Wet BRP is begaan. Uitgangspunt is, dat de overtreding wordt geacht te zijn begaan op het moment, dat het college constateert, dat niet aan de wettelijke verplichting is voldaan. Bijvoorbeeld na overtreding van de aangifteplicht blijft de overtreding actueel. Elke dag dat de burger in gebreke blijft, overtreedt hij de wet. De termijn schuift daarmee dus op.

Artikel 3 lid 4: Meestal ligt de verplichting in de Wet BRP alleen bij de ingeschrevene. In dat geval is de boete alleen opeisbaar bij de ingeschrevene. Soms echter ligt de verplichting bij verschillende mensen. In dat geval kan de boete ook opgelegd worden aan verschillende mensen. Er moet dan een keuze gemaakt worden aan wie de boete wordt opgelegd. Hieronder een schematische weergave wie verantwoordelijk is voor welke wettelijke verplichting.

Artikel 3 lid 5: De bestuurlijke boete kan niet opgelegd worden als de overtreder is overleden.

Wanneer de boete bij leven van de burger is opgelegd en de burger vóór de inning komt te overlijden, dan vervalt de boete.

 

 

Verplichting Wet BRP

Betreffende personen

Verantwoordelijke personen

Verplichting geldt niet als

2.38, 2.39 en 2.43, 2.44, 2.45, 2.46 en 2.47 Verplichting aangifte migratie, overleggen van brondocumenten, verschaffen inlichtingen

Minderjarigen tot 16 jaar.

Ouders, voogden of

verzorgers.

n.v.t.

2.38, 2.39 en 2.43, 2.44, 2.45, 2.46 en 2.47

Minderjarigen van 16 tot 18 jaar.

Ouders, voogden of

verzorgers.

De minderjarige zelf aangifte doet.

2.38, 2.39 en 2.43, 2.44, 2.45, 2.46 en 2.47

Onder curatele gestelde personen.

Curatoren.

n.v.t.

2.51 Verplichting overlegging overlijdensakte van iemand overleden in het buitenland.

In het buitenland overleden ingeschrevenen.

Echtgenoot, geregistreerde partner, andere nabestaanden tot en met de tweede graad.

n.v.t.

 

Artikel 4

Een bestuurlijke boete kan alleen worden opgelegd als er sprake is van verwijtbaar gedrag. De mate van verwijtbaarheid wordt volgens vaste jurisprudentie bepaald op grond van objectieve- en subjectieve verwijtbaarheid. Bij objectieve verwijtbaarheid gaat het om het handelen of nalaten van de burger: heeft hij feitelijk een wettelijke regel overtreden? Bepalend daarbij is of er op hem een verplichting rustte op grond van de Wet BRP. Als uit een geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat op hem geen verplichting rustte, is er geen reden tot opleggen van de boete. Of er sprake is van objectief verwijtbaar gedrag blijkt uit het dossier op grond waarvan uiteindelijk een boete wordt opgelegd. Als kan worden vastgesteld dat de burger niet voldaan heeft aan zijn verplichting, wordt de verwijtbaarheid van de gedraging in beginsel aangenomen.

Bij subjectieve verwijtbaarheid gaat het om de persoon zelf: wist, of kon hij redelijkerwijs weten, dat hij een verplichting had moeten nakomen? Afhankelijk van de feiten en de omstandigheden waarin de burger zich ten tijde van de verplichting bevond, bepaalt het college en eventueel de rechter of er sprake is van een overmachtssituatie, waardoor het de burger op subjectieve gronden niet verweten kan worden dat hij niet aan zijn verplichting voldoet. Een voorbeeld daarvan is een spoedopname in een ziekenhuis, waardoor iemand niet tijdig aan zijn verplichting kan voldoen. Hierbij is het wel van belang dat de overtreder zo snel mogelijk nadat hij is ontslagen uit het ziekenhuis, alsnog aan zijn verplichting voldoet. Blijft hij nalatig in het voldoen aan deze verplichting, dan is hij immers nog steeds in overtreding, terwijl de subjectieve omstandigheden waardoor het nalaten niet verwijtbaar was, niet meer van toepassing waren.

 

 

 

 

 

Van verwijtbaarheid is in ieder geval sprake indien de overtreder:

• al eerder eenzelfde overtreding in de zin van artikel 4.17 van de wet heeft begaan;

• de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet zegt te begrijpen, bijvoorbeeld door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal;

• stelt niet op de hoogte te zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4.17 van de wet;

• niet aantoonbaar bewijst reeds in een eerder stadium aan zijn verplichting te hebben voldaan;

• stelt langere tijd niet in staat te zijn geweest zijn belangen te behartigen, doordat hij tijdelijk niet op het adres heeft gewoond. Hieronder wordt ook begrepen tijdelijk verblijf in het buitenland, tijdelijk verblijf in een instelling voor de gezondheidszorg, een instelling op het gebied van kinderbescherming of een penitentiaire instelling.

 

Het college kan afzien van het opleggen van een boete of kan een boete matigen op grond van artikel

4 lid 2. Hierbij speelt de ernst van de overtreding een rol en zal bij de oplegging van de boete hier ook van uitgegaan worden.

Draagkracht kan een rol spelen bij het opleggen van de bestuurlijke boete. Van het bestuur wordt niet verwacht dat het steeds zelf onderzoek moet instellen naar de draagkracht van betrokkene. In de meeste gevallen zullen burgemeester en wethouders ervan uit mogen gaan dat de draagkracht geen beletsel vormt voor het opleggen van de boete. Als de overtreder aangeeft dat de boete voor hem onevenredige gevolgen heeft, dan zal hij dit door middel van stukken aan moeten tonen. Onvoldoende is dat de overtreder in algemene zin aangeeft onevenredig getroffen te zijn.

 

Artikel 5

Van het opleggen van een boete kan worden afgezien, als er sprake is van bijzondere omstandigheden. De AWB eist dat alle bij een besluit betrokken belangen worden afgewogen, het toepassen van de hardheidsclausule maakt hiervan deel uit. Het gaat erom dat de regeling niet ‘automatisch’ wordt toegepast, zonder te kijken naar de specifieke omstandigheden van het geval. Het college kan op verzoek een lagere of geen boete opleggen indien het college van oordeel is dat de vastgestelde boete redelijkerwijs niet of niet volledig ten laste van de overtreder behoort te blijven.

In beginsel leggen burgemeester en wethouders de boete op zoals bepaald in artikel 3 van de regeling. Bij de toepassing van het opleggen van de boete moet rekening worden gehouden met het bepaalde in artikel 5:46 Awb. Dit artikel behandelt de evenredigheid van de boete die het bestuursorgaan in acht moet nemen bij niet wettelijk vastgelegde boetes.

Burgemeester en wethouders moeten bij het opleggen van de boete, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de bestuurlijke boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Indien vaststaat dat de overtreding is begaan, mogen burgemeester en wethouders ervan uitgaan dat de boete zoals bepaald in artikel 4 van de regeling evenredig is. In dat geval staat verwijtbaarheid van de gedraging of het nalaten vast en kan de boete gezien de hoogte van het bedrag niet tot gevolg hebben dat de burger daardoor onevenredig getroffen wordt.

 

Naar boven