Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Katwijk
Het college van burgemeester en wethouders van Katwijk;
 
Gelet op de artikelen 139 en 160 van de Gemeentewet;
 
hebben de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Katwijk op 27 juni 2006 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 vastgesteld. Deze regeling treedt in werking de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2006. Alle wijzigingen van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Katwijk, die nadien zijn bekendgemaakt blijven onverminderd van kracht.
      
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:
  • a.
    ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;
  • b.
    betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;
  • c.
    pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;
  • d.
    pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
  • e.
    arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
  • f.
    arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;
  • g.
    formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;
  • h.
    feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;
  • i.
    seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5 geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;
  • j.
    arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;
  • k.
    volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;
  • l.
    overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;
  • m.
    werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;
  • n.
    werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
  • o.
    uurloon: 1/156 gedeelte van het -zo nodig naar een volledige betrekking herberekende- salaris van de ambtenaar per maand;
  • p.
    IZA-regeling: Gemeenschappelijke regeling zorgverzekering ambtenaren Nederland;
  • q.
    CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;
  • r.
    UWO: Uitwerkingsovereenkomst;
  • s.
    functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver;
  • t.
    waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;
  • u.
    LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;
  • v.
    WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
  • w.
    arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;
  • x.
    WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
  • y.
    WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;
  • z.
    WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
  • aa.
    Waz : Wet arbeid en zorg;
  • ab.
    SUWI: de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;
  • ac.
    uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;
  • ad.
    pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
  • ae.
    WPA: de Wet privatisering ABP;
  • af.
    FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 6 van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en in artikel 1:5 van het pensioenreglement;
  • ag.
    FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel.
  • ah.
    deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt.
  • ai.
    ZW: de Ziektewet
  • aj.
    ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW
  • ak.
    UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI
Lid 2
Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 1:2 Geen ambtenaar
Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:
  • a.
    hij die anders dan bij wijze van beroep werkzaam is bij de gemeentelijke brandweer;
  • b.
    het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;
  • c.
    het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;
  • d.
    de ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;
  • e.
    de onbezoldigd gemeenteambtenaar die is aangewezen als belastingdeurwaarder;
  • f.
    de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA ARZ/2002004415 26 november 2002)
Artikel 1:2:1
Lid 1
Voor de toepassing van artikel 7:24, 7:25, 7:25:1, 7:25:2, 7:25:3 en 7:25:4 van deze regeling wordt niet als ambtenaar beschouwd hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan.
Lid 2
Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een naar aard en omvang wisselend karakter zijn artikel 3:3 en 3:3:1 en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.
Lid 3
Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10a, 11a en 17 niet van toepassing.
Lid 4
Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10a en 17 niet van toepassing.
Lid 5
Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10a en 11a niet van toepassing.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA ARZ/2002004415 26 november 2002)
Artikel 1:3 Toepassing
Lid 1
De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.
Lid 2
Bij besluit van college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.
Lid 3
Het college kan bijlage IV van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van deze bijlage. Over de invoering van bijlage IV dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
(LOGA ARZ/2002004761 19 december 2002)
Artikel 1:3:0:1
Materieel gezien heeft artikel 1:3, lid 3, geen consequenties voor de docenten/directeur gemeentelijke muziekschool. Op hen zijn van toepassing:
Lid 1
de Rechtspositieregeling docenten gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 2
de Bezoldigingsregeling docenten gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 3
Het Reglement benoembaarheidseisen docenten/directeur gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 4
het Reglement garantie docenten gemeentelijke muziekschool 1991.
Artikel 1:3a
Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de raad bevoegd.
(LOGA ARZ/2002004761 19 december 2002)
Artikel 1:3:1
Het college kan bijlage V van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van bijlage IV van de CAR.
Over de invoering van bijlage V dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/2002004761 19 december 2002)
Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies
Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar hun oordeel nodig of wenselijk is:
  • a.
    bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;
  • b.
    instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO
Lid 1
Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.
Lid 2
Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
  • a.
    de centrales van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
  • b.
    de organisaties die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;
  • c.
    de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;
  • d.
    ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 1:4:3
Lid 1
Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.
Lid 2
Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen
De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen
Artikel 1:5 Omvang van de betrekking
Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.
Artikel 1:6 Vrijstelling
Lid 1
In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in hoofdstukken 8 en 10a. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van toepassing is.
Lid 2
De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2001000559 2 februari 2001)
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 1:2:0:1
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:2 wordt voor de toepassing van deze regeling niet als ambtenaar beschouwd:
docenten, werkzaam bij de gemeentelijke muziekschool.
Artikel 1:3:0:1
Materieel gezien heeft artikel 1:3, lid 3, geen consequenties voor de docenten/directeur gemeentelijke muziekschool. Op hen zijn van toepassing:
Lid 1
de Rechtspositieregeling docenten gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 2
de Bezoldigingsregeling docenten gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 3
Het Reglement benoembaarheidseisen docenten/directeur gemeentelijke muziekschool 1991;
Lid 4
het Reglement garantie docenten gemeentelijke muziekschool 1991.
Artikel 1:4:4:1 Vervallen
(vervallen)
Hoofdstuk 2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst
Artikel 2:1 Aanstelling : het bevoegd gezag
Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid
Lid 1
Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.
Lid 2
Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.
Lid 3
Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
Lid 4
De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek
Lid 1
Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.
Lid 2
De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:4 Duur van de aanstelling
Lid 1
De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
Lid 2
Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.
Lid 3
Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
Lid 4
In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin begrepen.
Lid 5
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen inbegrepen, overschrijden.
Lid 6
Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling
Lid 1
De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:
  • a.
    de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);
  • b.
    de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar;
  • c.
    de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:
    • i.
      in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;
    • ii.
      voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;
    • iii.
      voor een project met een eenmalig en uniek karakter;
    • iv.
      hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;
    • v.
      als vakantiekracht;
    • vi.
      voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
Lid 2
Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.
Lid 3
De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
Artikel 2:4:2 Vacatures
Lid 1
De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.
Lid 2
Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a genieten ten laste van de gemeente.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst
Lid 1
a Door het college kan met een persoon slechts in de volgende gevallen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan:
ingeval de aanstelling tot gevolg zou hebben dat de ambtenaar uit dien hoofde niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, noch uit anderen hoofde verplicht verzekerd is tegen ziektekosten en geen deelnemer aan de IZA-regeling is;
b voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.
Lid 2
De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:5:1
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:5:2 Oproepkrachten
De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst
De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:
  • a.
    de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;
  • b.
    de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;
  • c.
    een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;
  • d.
    de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;
  • e.
    een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;
  • f.
    indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13 .
  • g.
    (LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht
Lid 1
De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2 .
Lid 2
De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een bezoldiging per uur.
Lid 3
Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:6 Overgangsrecht
Lid 1
Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4, wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.
Lid 2
Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001 doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkoms de bepalingen van toepassing, zoals deze luidden voor 1 juli 2001.
Lid 3
Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5, eerste lid, onder a, b of c, en artikel 2:5:2, onder b, juncto artikel 2:5, eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001, worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1 .
Lid 4
Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2 .
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur
Lid 1
Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
Lid 2
Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht op de formele arbeidsduur per week te uit te breiden tot het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
Lid 3
Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA ARZ/2002001818 11 juni 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur
Lid 1
Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.
Lid 2
Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:
  • de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;
  • het salaris evenredig wordt verhoogd;
  • de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;
  • de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;
  • de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3, tweede lid, sub a, evenredig wordt verhoogd;
  • de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, evenredig wordt verhoogd;
  • instemming van de ambtenaar is vereist;
artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.
Lid 3
Het college legt een plan, dat ten grondslag ligt aan de uitvoering van de uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur, ter bespreking voor aan de ondernemingsraad. Na afloop van elk jaar zal er over de toepassing van de
(LOGA ARZ/2002001818 11 juni 2002)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 2:8 Vervallen
(vervallen)
Artikel 2:4:3:1 Regeling intern solliciteren 2006
Lid 1
Deze regeling beoogt de positie van de interne sollicitant te omschrijven en de doelmatigheid van en de zorgvuldigheid bij interne sollicitatieprocedures te bevorderen. Zij is van toepassing op alle ambtenaren (zie artikel 1:1, eerste lid, sub a) in dienst van de gemeente Katwijk en op alle gewezen ambtenaren (zie hoofdstuk 10 Wachtgeld of hoofdstuk 11 Uitkeringsregeling) die een wachtgeld resp. uitkering of op grond van de Werkloosheidswet een uitkering ontvangen ten laste van de gemeente Katwijk.
Lid 2
De regeling is niet van toepassing ingeval het algemeen dienstbelang zich om moverende redenen hiertegen verzet. Van dienstbelang is sprake indien het gaat om (een) geschikte interne kandida(a)t(en) uit de kring van (in volgorde):
  • Medewerk(st)ers waarvan op sociaal-medische gronden is vastgesteld dat zij ter bevordering, behoud of herstel van hun arbeidsgeschiktheid een andere functie binnen de bestuursdienst dienen te vervullen;
  • Medewerk(st)ers waarvan is vastgesteld dat zij zijn geplaatst op een bovenformatieve functie.
  • Medewerk(st)ers waarvan is vastgesteld dat hun functie binnen afzienbare termijn als gevolg van reorganisatie c.q. afstoting van taken zal worden opgeheven.
  • personen die een wachtgeld of uitkering ontvangen berekend naar de desbetreffende bepalingen in hoofdstuk 10 Wachtgeld resp. hoofdstuk 11 Uitkeringsregeling danwel op grond van de Werkloosheidswet een uitkering ontvangen.
Lid 3
Alle vacatures, waarvan vaststaat dat deze kunnen worden vervuld met inachtneming van deze regeling worden ter kennis gebracht van alle medewerk(st)ers in dienst van de gemeente Katwijk.
Publicatie van interne vacatures vindt plaats op de intranetsite.
Lid 4
Indien een medewerk(st)er belangstelling heeft voor een interne vacature meldt hij/zij dit schriftelijk voor de sluitingstermijn. Desgewenst kan hierbij gebruik gemaakt worden van een “sollicitatieformulier interne werving”.
Lid 5
De afdeling Personeel en Organisatie draagt zorg voor de hiervoor bedoelde schriftelijke kandidaatstelling aan de leidinggevende waar de nieuw aan te trekken functionaris hiërarchisch onder ressorteert.
Lid 6
De selectiecommissie laat de interne sollicitant zo spoedig mogelijk weten of hij/zij voor benoeming in de vacante functie in aanmerking komt of dat ook externe kandidaten zullen worden opgeroepen. Indien de keuze niet op de interne sollicitant valt, zal dit onder opgave van reden, worden meegedeeld.
Toelichting
Zolang het geen leidinggevende functies betreft heeft de leidinggevende de vrijheid om binnen zijn/haar organisatorische eenheid taken en uren te verdelen en aan zijn/haar medewerkers/sters andere functies toe te delen.
Hoofdstuk 3 Salaris en vergoedingsregelingen
Artikel 3:1 Bezoldiging
Lid 1
Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.
Lid 2
In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:
  • a.
    schaal: de in het kader van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van het salaris als gevolg van diensttijduitloop;
  • b.
    salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;
  • c.
    bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling, alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.
Lid 3
Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage II
en IIa van de CAR.
  • a.
    Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.
  • b.
    Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op:
    • de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en
    • de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de uit te voeren taken.
Lid 4
Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II .
Lid 5
Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:
  • dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II, die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per 1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;
  • en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa .
Lid 6
Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.
Lid 7
Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.
Lid 8
Na de toepassing van artikel 7:16, tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 3:1:1
Lid 1
De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen binnen de dienst, van betekenis zijn.
Lid 2
Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1 eerste lid, bedoelde regeling kan het college nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.
Lid 3
Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt kan het college nadere regels stellen.
Lid 4
Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.
Artikel 3:1:2 Waarnemingstoelage
Lid 1
De ambtenaar, die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende lid.
Lid 2
De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen heeft alsnog wordt uitbetaald.
Lid 3
De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt - zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels. Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd, ten minste een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1:1 .
Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan één betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als één geval van waarneming.
Lid 4
Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn aanstelling een bijzondere regeling geldt.
Lid 5
Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar hun oordeel gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.
Artikel 3:2 Overwerkvergoeding
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 3:2:1
Lid 1
De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.
Lid 2
Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten wordt het verlof verleend -zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin -op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.
Lid 3
Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren, bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen.
Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum
Lid 4
Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd met 100.
Lid 5
  • a.
    Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar.
  • b.
    Dit percentage bedraagt:
    • 100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;
    • 75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;
    • 75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur;
    • 50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;
    • 50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;
    • 25 voor overwerk op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur.
  • c.
    Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, en op de dag volgende op die feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.
  • d.
    Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag.
Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college
wenselijk is, een regeling vast te stellen waarbij in afwijking van het hierbepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag, ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.
Lid 6
Het college bepaalt welke ambtenaren - gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak hebben op vergoeding voor overwerk. Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen, indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.
Lid 7
Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.
Lid 8
Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:
  • a.
    maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;
  • b.
    zaterdag tussen 00.00 en 24.00 uur;
  • c.
    zondag tussen 00.00 en 24.00 uur.
Lid 2
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde tijdstippen, werktijd is vastgesteld.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld.
Lid 4
In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3:3:1
Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid, onder c, is opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald, dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.
Artikel 3:4 Verschuivingsvergoeding
Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat.
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 3:4:1
Lid 1
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen 72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde:
feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;
werktijd, deze werktijd wordt verschoven.
Lid 2
Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval een verschuiving van de oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.
Lid 3
De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.
Artikel 3:5 Ambtsjubileumgratificatie
De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen
regeling wordt onder meer bepaald:
  • a.
    in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie, bedoeld in de aanhef;
  • b.
    op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.
Artikel 3:5:1
Lid 1
Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.
De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij deze jubilea gedenkt.
Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:
  • op grond van artikel 8:4;
  • op grond van artikel 8:5 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
  • op grond van artikel 8:10 of 8:11 indien en voor zover het een volledig ontslag betreft;en die indien het ontslag
en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toegekend.
Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de gratificatie in aanmerking te komen.
De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.
Lid 2
Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend.
Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 3% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 836,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
Lid 2
De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
Lid 3
Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/2000004799 17 november 2000)
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
(LOGA ARZ/2002001813 11 juni 2002)
(LOGA ARZ/2003002215 17 juni 2003)
Artikel 3:7:1 Militaire dienst
Lid 1
De ambtenaar die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
Lid 2
Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, slechts voorzover hem bij of krachtens de artikelen 3:7:2, 3:7:3, 3:7:4 en 3:7:5 daarop aanspraak is verleend.
Voor zover die werkelijke dienst wordt vervuld tijdens aan de ambtenaar verleende vakantie, behoudt hij in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 3:7:2
De ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, behoudt - onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 - de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Artikel 3:7:3
Lid 1
De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging slechts voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.
Lid 2
Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid behoudt de ambtenaar de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Lid 3
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek wegens genot van voeding en huisvesting.
Lid 4
Onder militaire beloning wordt verstaan de bij verblijf in Nederland geldende bezoldiging, bedoeld in de voor de betrokkene van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling, vermeerderd met de bij verblijf in Nederland op grond van bedoelde bezoldigingsregeling toegekende vlieg- of brevettoelage.
Lid 5
Als herhalingsoefening wordt beschouwd de militaire dienst, die door de minister van defensie als zodanig wordt aangemerkt.
Lid 6
Onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 worden, voor de toepassing of voortgezette toepassing van het eerste lid, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985, met herhalingsoefeningen gelijkgesteld:
  • a.
    het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor een onderzoek, omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair verdacht of beklaagd wordt;
  • b.
    het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;
  • c.
    het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:
    • 1.
      ziekte;
    • 2.
      het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;
    • 3.
      het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;
  • d.
    het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij de minister van defensie ingediend bezwaarschrift.
Artikel 3:7:4
Indien de ambtenaar, in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 8:16:2 verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering welke uit hoofde van militaire dienst ter zake van dit overlijden wordt gedaan.
Artikel 3:7:5
Het bepaalde in de artikelen 3:7:1, 3:7:2, 3:7:3 en 3:7:4 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
  • a.
    de ambtenaar die te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
  • b.
    de ambtenaar die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps nationale reserve.
Artikel 3:7:6
Op de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 3:7:1, 3:7:2, 3:7:3, 3:7:4 en 3:7:5, slechts van toepassing tot en met de dag waarop de aanstelling zou zijn geëindigd, indien hij daaraan niet door de militaire dienst zou zijn onttrokken.
Artikel 3:7:7
Lid 1
De ambtenaar die op grond van een verbintenis als vrijwillig ambtenaar van politie in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
Lid 2
Gedurende dit verlof blijft de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2, in het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, met dien verstande dat deze bezoldiging, indien het verlof langer dan veertien dagen duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning waarop de ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.
Lid 3
De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag dat de ambtenaar in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Lid 4
Voor zover de werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleende vakantie behoudt de ambtenaar in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden
bezoldiging.
Lid 5
Het bepaalde in artikel 3:7:6 is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3:7:8 Persoonlijke toelage
Lid 1
Aan de ambtenaar, die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt, kan door het college een toelage worden toegekend, wanneer daartoe op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver aanleiding bestaat.
Lid 2
De toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij het college van oordeel is, dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
3 Salaris en vergoedingsregelingen
Artikel 3:1:0:1 Bezoldigingsverordening
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
  • a.
    Ambtenaar: de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder deel a;
  • b.
    Salaris: het salaris als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel b van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling onverminderd het bepaalde in artikel 4a:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling;
  • c.
    Uurloon: het uurloon als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel o;
  • d.
    (Salaris)schaal: de schaal als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel a, opgenomen in bijlage II en bijlage IIa van deze regeling;
  • e.
    Maximumsalaris: het hoogste bedrag in een schaal;
  • f.
    Bezoldiging: de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c;
  • g.
    Betrekking: de betrekking als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b;
  • h.
    Volledige betrekking: de volledige betrekking als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel k;
  • i.
    Overwerk: het overwerk als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel l;
Artikel 3:1:0:2
Lid 1
Het recht op salaris vangt aan met ingang van de dag waarop de aanstelling van c.q. de arbeidsovereenkomst met de ambtenaar ingaat.
Indien in het aanstellingsbesluit c.q. in de arbeidsovereenkomst geen datum van ingang is vermeld, vangt het recht op salaris aan met ingang van de dag waarop de ambtenaar feitelijk in dienst is getreden.
Lid 2
Het recht op salaris eindigt, in geval van ontslag, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Artikel 3:1:0:3
Wanneer het salaris of een toelage moet worden berekend over een gedeelte van een maand, wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door het aantal kalenderdagen van die maand.
Artikel 3:1:0:4
Het salaris van de ambtenaar met een onvolledige betrekking wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris dat voor hem zou gelden bij een volledige betrekking.
Artikel 3:1:0:5 Vervallen
(vervallen)
Artikel 3:1:0:6
Lid 1
De toepassing van bijlage II dan wel bijlage IIa vindt plaats conform hetgeen is bepaald in artikel 3:1, derde tot en met vijfde lid.
Lid 2
Anders dan het aanvaarden van passende of gangbare arbeid, dan wel bij wijze van disciplinaire straf als bedoeld in hoofdstuk 16, kan zonder voorafgaand ontslag voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal.
Artikel 3:1:0:7
Lid 1
Het salaris van de ambtenaar die voldoende functioneert, wordt binnen de voor hem geldende salarisschaal periodiek verhoogd tot het naasthogere bedrag.
Lid 2
De periodieke verhogingen worden toegekend aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, voor de eerste maal met ingang van de eerste dag van de maand waarin zijn aanstelling één jaar is verstreken en nadien telkens na één jaar.
Lid 3
Het tijdstip waarop ingevolge het vorige lid voor de eerste maal een periodieke verhoging wordt toegekend, kan worden vervroegd indien daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat.
Lid 4
De tijd die de ambtenaar ingevolge wettelijke verplichting, als bedoeld in hoofdstuk 3, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn, wordt voor de toekenning van periodieke verhogingen als diensttijd in aanmerking genomen.
Artikel 3:1:0:8
Lid 1
Aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, kan een extra salarisverhoging tot een in de salarisschaal genoemd bedrag, niet uitgaande boven het maximumsalaris, worden toegekend op grond van zeer goede of uitstekende vervulling van de betrekking.
Lid 2
Bij de toepassing van het vorige lid blijft het tijdstip waarop ingevolge artikel 3:1:0:7 een salarisverhoging wordt toegepast onverlet, tenzij anders wordt bepaald.
Artikel 3:1:0:9
Lid 1
Indien de ambtenaar onvoldoende functioneert, kan worden bepaald dat voor hem de in artikel 3:1:0:7 bedoelde salarisverhogingen achterwege worden gelaten.
Lid 2
Nadien kan worden bepaald dat de salarisverhoging, welke met toepassing van het vorige lid achterwege is gelaten, al dan niet met terugwerkende kracht, alsnog wordt toegekend.
Lid 3
Een besluit zoals bedoeld in het eerste lid vindt altijd plaats aan de hand van een opgemaakte personeelsbeoordeling.
Artikel 3:1:0:10
Inpassing van de ambtenaar van de aanloop- in de functieschaal vindt plaats naar het
naast hogere bedrag in de functieschaal. Daarbij wordt gerealiseerd dat het verschil tussen het nieuwe salaris en het oude salaris van de ambtenaar ten minste 75% bedraagt van het verschil tussen het bedrag dat de ambtenaar laatstelijk genoot en het naast hogere bedrag in die oude schaal, dan wel het naast lagere bedrag in die oude schaal, indien het salaris in de oude schaal reeds overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal.
Bij bevordering worden de inpassingsregels gevolgd onder toekenning - indien het maximum van de nieuwe schaal nog niet is bereikt - van een extra periodiek.
Artikel 3:1:0:11
Indien de ambtenaar een uitstekende individuele prestatie heeft geleverd kan aan hem een gratificatie als bedoeld in artikel 15:1:28 worden toegekend.
Artikel 3:1:0:12
Lid 1
Aan de ambtenaar die gedurende enige jaren een uitstekende prestatie heeft geleverd kan een tijdelijke persoonlijke toelage worden toegekend.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde toelage is niet hoger dan 10% van het salaris van de betrokken ambtenaar. De som van dat salaris en die toelage overschrijdt het hoogste bedrag van de naasthogere schaal niet.
Lid 3
Een besluit over de hoogte en de duur van de toekenning van een toelage als bedoeld in het eerste lid, vindt altijd plaats aan de hand van een opgemaakte personeelsbeoordeling.
Artikel 3:1:0:13 Vervallen
(vervallen)
Artikel 3:1:0:14
Aan de ambtenaar wordt ingeval van overwerk een overwerkvergoeding toegekend conform hetgeen is geregeld in artikel 3:2.1
Artikel 3:1:0:15
Lid 1
Aan de ambtenaar die anders dan bij wijze van overwerk, geregeld of vrij geregeld arbeid verricht op andere tijden dan op werkdagen van maandag tot en met vrijdag tussen 8.00 uur en 18.00 uur, wordt daarvoor met in achtneming van het bepaalde in artikel 3:3, lid 2 en lid 3 een toelage toegekend.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde toelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor de ambtenaar geldende salaris per uur. Dit percentage bedraagt:
20 voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 6.00 en 8.00 uur en tussen 18.00 en 22.00 uur;
45 voor de uren op zaterdag tussen 6.00 en 22.00 uur;
45 voor de uren maandag tot en met zaterdag tussen 0.00 en 6.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur;
70 voor de uren op zondag en op de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1:1.
Genoemde percentages worden berekend over ten hoogste het salaris per uur, dat is afgeleid van het salarisnummer 11 behorende bij salarisschaal 7 genoemd in bijlage IIa.
Lid 3
Voor de in het eerste lid genoemde morgen- en avonduren wordt de toelage slechts toegekend indien de arbeid is aangevangen voor 7.00 uur en is beëindigd na 19.00 uur.
Artikel 3:1:0:16 Vervallen
(vervallen)
Artikel 3:1:0:17
Lid 1
De ambtenaar, niet zijnde de ambtenaar bedoeld in het tweede lid, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de gemeente Katwijk (consignatiedienst), heeft aanspraak op een vergoeding, genoemd in bijlage B, onder 5. Een consignatiedienst omvat de periode van vrijdag 16.30 uur/17.00 uur tot de daaropvolgende vrijdag 16.30 uur/17.00 uur.
Lid 2
Onder verwijzing naar hoofdstuk 20 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer, is het eerste lid niet van toepassing op de ambtenaar op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de brandweerdienst.
Lid 3
Overwerk, verricht tijdens een consignatiedienst, wordt vergoed overeenkomstig het gestelde in artikel 3:2:1 en 3:2:1:1.
Lid 4
In afwijking van het gestelde in artikel 6:2:1 wordt voor elke periode van twee weken consignatiedienst of gedeelte daarvan, een halve dag vakantieverlof toegekend, een en ander met een maximum van twee dagen vakantieverlof per kalenderjaar.
Artikel 3:1:0:18
Lid 1
In verband met bijzonder vuil-, zwaar- of gevaarlijk werk verlenen burgemeester en wethouders een toelage van 25%, 50%, of 100% aan ambtenaren, genoemd in bijlage B onder 3 of 4.
Lid 2
Aan de ambtenaar, die een functie bekleedt, waarin het dragen van uniformkleding door burgemeester en wethouders is voorgeschreven, wordt volgens burgemeester en wethouders te stellen regels door de gemeente zodanige uniformkleding verstrekt, zonder toepassing van korting op zijn bezoldiging.
Artikel 3:1:0:19
Lid 1
Op de bezoldiging van de ambtenaar, aan wie een dienstwoning ter bewoning is toegewezen, wordt een korting toegepast naar analogie van de in artikel 3 van het Besluit betaling emolumenten burgerlijk rijkspersoneel, zoals dat thans luidt of in de toekomst zal komen te luiden. Wanneer dit mogelijk is - zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders - worden evenwel in afwijking van hetgeen dienaangaande in genoemd artikel is bepaald, de werkelijke kosten van gas, elektriciteit en water aan de ambtenaar in rekening gebracht.
Lid 2
In bijzondere gevallen kan een regeling worden getroffen welke afwijkt van het bepaalde in het eerste lid.
Artikel 3:1:0:20
Indien door het LOGA een wijziging in de salarisschalen wordt aangebracht, wordt door burgemeester en wethouders bijlage II en bijlage IIa van deze regeling overeenkomstig aangepast.
Artikel 3:1:0:21
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, treffen burgemeester en wethouders een bijzondere regeling.
Regels bij inpassing / bevordering gemeente Katwijk 1995
Artikel 3:2:1:1 Overwerkvergoeding
Lid 1
Voor de zaterdag in afwijking van artikel 3:2:1, lid 5, onder a, geldt van 18:00 tot 0 uur een toeslag van 100%.
Lid 2
Boven schaal 11 geldt ‘tijd voor tijd’ en geen toeslag.
Artikel 3:5:1:1 Ambtsjubileumgratificatie
Lid 1
Aan de ambtenaar die gedurende 12,5 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een netto gratificatie toegekend volgens de richtlijnen Representatie. Bij een ambtsjubileum van 25 jaar geldt voor de ambtenaren in dienst vóór 1 april 1997 een percentage van 70%.
Lid 2
In afwijking van artikel 3:5:1, lid 1 geldt bij een ambtsjubileum van 25 jaar voor ambtenaren in dienst vóór
1 april 1997 een percentage van 70%.
Artikel 3:30:1:1 Bijlage B
Salarissen/toelage/tegemoetkoming INGAANDE 1 FEBRUARI 2006
Lid 1
 
Hoofd bedrijfshulpverlening:(vergoeding gebaseerd op verschil tussen periodiek 10 en 11 van salarisschaal 9)
€ 96,00
per maand
Vergoeding plaatsvervangend hoofd bedrijfshulpverlening (vergoeding gebaseerd op 50% van het hoofd BHV)
€ 48,00
per maand
Toelage bedrijfshulpverleners en EHBO-ers
€ 10,00
per maand
Lid 2
 
Ambtenaar van de BurgerlijkeStand:vergoeding op werkdagen 4 x uurloon van het maximum van salarisschaal 8 (2.830)
€ 88,86
per huwelijksvoltrekking
Vergoeding op zaterdag of aangewezen zon- of feestdagen(175% x € 88,86)
€ 155,51
per huwelijksvoltrekking
Lid 3
Toelage voor bijzonder vuil-, zwaar of gevaarlijk werk (artikel 3:1:0:18)
€ 93,00
per maand
50% van de toelage geldt voor de functie 4.2.05 medewerker reiniging C/met gedeeltelijke taak brugwachter
€ 46,50
per maand
25% van de toelage geldt voor de functie 6.0.05.Gemeentelijk Opsporingsambtenaar
€ 23,25
per maand
Lid 4
Toelage voor de medewerker, die niet in aanmerking komt voor een vaste toelage genoemd onder 3, voor elke dag dat hij wordt belast met bijzonder vuil-, zwaar- of gevaarlijk werk
€ 4,67
per dag (met een maximum van € 91,00 per maand)
 
Lid 5
Toelage voor consignatiediensten (artikel 3:1:0:17)
€ 105,00
per consignatieweek
Salarisschaal voor logopedisten INGAANDE 1 FEBRUARI 2006
Bevoegdheid
bezoldiging per maand elk wekelijks lesuur van 60 minuten diensttijd
diploma logopedie en foniatrie
1 jaar
€ 78,10
diploma logopedie en foniatrie
2 jaar
€ 82,85
diploma logopedie en foniatrie
3 jaar
€ 87,45
diploma logopedie en foniatrie
4 jaar
€ 92,10
diploma logopedie en foniatrie
5 jaar
€ 96,05
diploma logopedie en foniatrie
6 jaar
€ 101,45
diploma logopedie en foniatrie
7 jaar
€ 106,50
diploma logopedie en foniatrie
8 jaar
€ 111,45
diploma logopedie en foniatrie
9 jaar
€ 116,40
diploma logopedie en foniatrie
10 jaar
€ 121,25
diploma logopedie en foniatrie
11 jaar
€ 123,70
Stagevergoeding INGAANDE 1 FEBRUARI 2006
Indien een stage langer duurt dan 2 maanden wordt, afhankelijk van het opleidingsniveau, de volgende vergoeding verstrekt:
VMO
10% van de 3e periodieke verhoging in schaal 1:
€ 138
MBO
17,5% van de 3e periodieke verhoging in schaal 1:
€ 241
HBO
27,5% van de 3e periodieke verhoging in schaal 1:
€ 380
Hoofdstuk 4 Arbeidsduur en werktijden
Artikel 4:1
Lid 1
Het college kan de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele arbeidsduur per week waarbij de afwijking maximaal het onderstaande aantal uren mag bedragen:
  • 2 uur bij een formele arbeidsduur per week van 0 tot 12 uur;
  • 4 uur bij een formele arbeidsduur per week van 12 tot 24 uur;
  • 6 uur bij een formele arbeidsduur per week van 24 tot en met 36 uur.
De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag alleen worden overschreden bij de toepassing van artikel 4:3 of artikel 6:2, tweede lid.
Lid 2
Indien het college de feitelijke arbeidsduur per week op een andere omvang vaststellen dan de formele arbeidsduur per week, wordt dit ten minste één maand voor aanvang van de betreffende week aan de ambtenaar meegedeeld.
Lid 3
De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een arbeidsduur, die naar rato van de arbeidsduur per jaar over het aantal te werken maanden wordt berekend .
Lid 4
De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste negen uur. Indien de bedrijfsvoering dit vereist kan de arbeidsduur één maal per week op tien uur gesteld worden.
Lid 5
Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kunnen van het eerste en het vierde lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.
(LOGA ARZ/1999003909 8 juli 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4:2
Lid 1
In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld.
Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster opgesteld.
Lid 2
Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:
a dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang van de dienst noodzakelijk is;
b dat de werktijden ten minste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;
c dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;
d dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3, derde lid te ontwijken.
Lid 3
Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4:2:1
Lid 1
Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.
Lid 2
Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, onder a, is voor wat betreft de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.
Lid 3
Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.
Lid 4
Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest-of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.
Lid 5
Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.
Artikel 4:2:2
Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3, arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.
Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
  • a.
    spaaruren:
    • de overeengekomen uren gedurende welke de ambtenaar werkzaamheden verricht die de voor hem vastgestelde feitelijke arbeidsduur per week te boven gaan en die over een langere periode dan één jaar worden gespaard;
    • vakantie-uren, met dien verstande dat voor een ambtenaar met een volledige betrekking het aantal vakantie-uren –na vermindering op grond van dit artikel en op grond van artikel 4a:1, eerste lid– minimaal 144 uren bedraagt. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruik maakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
    • extra vakantie-uren verkregen door toepassing van artikel 4a:2 .
  • b.
    spaarperiode: een periode waarin de spaaruren worden gespaard;
  • c.
    roostervrije tijd: de periode waarin de spaaruren aaneengesloten worden opgenomen.
Lid 2
Op zijn verzoek dan wel op verzoek van het college, kan de ambtenaar, gedurende een afgesproken spaarperiode, ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren opbouwen met inachtneming van het bepaalde in het derde lid. Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van het college te weigeren.
Lid 3
Een ambtenaar kan ten hoogste het aantal spaaruren opbouwen dat resulteert in een periode van roostervrije tijd overeenkomend met de arbeidsduur per jaar verminderd met de voor hem voor dat jaar geldende vakantie-uren.
Lid 4
Voor het bepaalde in het tweede lid geldt dat de feitelijke arbeidsduur en de spaaruren tezamen niet meer mogen bedragen dan 42 uur per week.
Lid 5
In afwijking van het gestelde in het tweede lid kan de ambtenaar ten aanzien van wie op grond van artikel 5:1 of 5:3 de seniorenarbeidsduur is verminderd, ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de teruggebrachte seniorenarbeidsduur aan spaaruren opbouwen.
Lid 6
Het college legt de in het kader van dit artikel gemaakte afspraken schriftelijk vast. De ambtenaar ontvangt hiervan een afschrift.
Lid 7
Het college kan ter uitvoering van dit artikel nadere regels stellen.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4:3:1
Lid 1
Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen tijdens de spaarperiode schort de opbouw van de spaaruren op vanaf het moment dat de ziekte een aaneengesloten periode van twaalf weken heeft geduurd tot het moment van volledig herstel.
Lid 2
Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen op het moment dat de roostervrije tijd ingaat, schort de opname van de roostervrije tijd op tot het moment van volledig herstel.
Lid 3
Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen gedurende de opname van de roostervrije tijd, schort de roostervrije tijd op vanaf het moment dat de ziekte een aaneengesloten periode van zes weken heeft geduurd tot het moment van volledig herstel.
Artikel 4:3:2
Lid 1
In geval van ontslag, op grond van artikel 8:1, wordt roostervrije tijd zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzegtermijn zo nodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, worden de niet opgenomen spaaruren uitbetaald ingevolge het bepaalde in artikel 4:3:3 .
Lid 2
In geval van ontslag op grond van artikel 8:4, 8:6, 8:7, 8:8, 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de roostervrije tijd op te nemen. Indien dit niet mogelijk, worden de niet opgenomen spaaruren uitbetaald op grond van artikel 4:3:3 .
Lid 3
In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht de roostervrije tijd op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de roostervrije tijd.
Lid 4
In geval van ontslag op grond van artikel 8:5 of 8:9 worden de gespaarde spaaruren uitbetaald op grond van artikel 4:3:3 . Lid 5
In het geval van overlijden van de ambtenaar worden aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2, de reeds gespaarde spaaruren uitbetaald ingevolge het bepaalde in artikel 4:3:3 .
Lid 6
Ingeval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het bevoegd gezag nadere afspraken gemaakt over de opname van de reeds gespaarde roostervrije tijd. Na het gedeeltelijke ontslag wordt het aantal spaaruren aangepast aan de nieuwe arbeidsduur.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 4:3:3
Indien spaaruren worden uitbetaald, worden zij uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.
Hoofdstuk 4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden
Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld
Lid 1
De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.
Lid 2
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren –na vermindering op grond van het eerste lid en op grond van artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a, tweede aandachtsstreepje– minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
Lid 3
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 4
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Lid 5
Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
(LOGA ARZ/1999003909 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/2000004493 18 oktober 2000)
(LOGA ARZ/2001004363 8 oktober 2001)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren
Lid 1
De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.
Lid 2
Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 3
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Lid 4
Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
(LOGA ARZ/1999003907 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/2000004493 18 oktober 2000)
(LOGA ARZ/2001004363 8 oktober 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding
Lid 1
Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, zijn eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:l,vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.
Lid 2
Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften worden gesteld.
(LOGA ARZ/1999003909 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 4a:3:1:1 Fietsenplan begripsomschrijving
  • a.
    Werknemer:
    • 1.
      de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a. van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Katwijk met een vaste aanstelling of een tijdelijke aanstelling met uitzicht op een vaste aanstelling;
    • 2.
      hij of zij met wie een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar burgerlijk recht als bedoeld in artikel 2:s van de Collectieve ArbeidsvoorwaardenregelingKatwijk is gesloten.
  • b.
    Werkgever: Burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk Cataloguswaarde: de aanschafprijs van de fiets volgens de catalogus van de leverancier (inclusief omzetbelasting) Aanschafkosten : de aanschafprijs van de fiets (inclusief omzetbelasting) Overige kosten : kosten voor met de fiets samenhangende zaken, zoals bijvoorbeeld een onderhoudsbeurt en een fietsverzekering (inclusief omzetbelasting) Factuurdatum : de datum zoals vermeld op de factuur van de leverancier van de fiets.
Artikel 4a:3:1:2 Algemeen
De werkgever is bereid eenmaal per drie jaar aan de werknemer genoemd in artikel 4a:3:1:1 onder de in deze regeling opgenomen voorwaarden een fiets ten behoeve van woon-werkverkeer te verstrekken.
Artikel 4a:3:1:3 Deelname aan de regeling
Lid 1
De werknemer kan aan deze regeling deelnemen indien a hij op de factuurdatum werknemer is in de zin van artikel 4a:3:1:1 b er nog geen ontslag is aangevraagd of aangezegd c de factuurdatum gelegen is binnen de looptijd van de regelin
Lid 2
De aanschaf- en eventuele overige kosten van de fiets worden gefinancierd op de wijze genoemd onder artikel 4a3:1:5 . Hierbij geldt de fiscale voorwaarde dat de cataloguswaarde van de fiets niet meer (inclusief omzetbelasting) mag bedragen dan in de voorschriften van de belastingdienst is aangegeven.
Lid 3
De werknemer verklaart bij deelname dat de fiets mede zal worden gebruikt voor woon-werkverkeer. In een afzonderlijke verklaring zal werknemer dit woon-werkverkeer nader aanduiden.
Lid 4
Indien de belastingdienst bij een controle zich op het standpunt mocht stellen dat dit gebruik niet of niet voldoende aannemelijk is, is werkgever gerechtigd de daaruit voortvloeiende naheffing (inclusief eventuele boete en heffingsrente), voor zover betrekking hebbend op werknemer, op werknemer te verhalen.
Lid 5
De deelname aan deze regeling vangt aan op de factuurdatum.
Artikel 4a:3:1:4 Aanschaf fiets
Lid 1
De werknemer kiest bij een zelf geselecteerde leverancier met inachtneming van de in artikel 4a:3:1:3,tweede lid genoemde maximale cataloguswaarde een fiets uit. De factuur hiervoor wordt rechtstreeks naar de gemeente Katwijk gestuurd en door de gemeente Katwijk voldaan.
Lid 2
De fiets gaat na levering door de leverancier direct in eigendom over op de werknemer.
Lid 3
De werknemer kan overeenkomstig voorschriften van de belastingdienst in een periode van drie kalenderjaren een maximaal bedrag (inclusief omzetbelasting) aan door de belastingdienst vastgestelde accessoires en tegoedbonnen voor overige kosten bij de leverancier besteden.
Lid 4
Werknemer kan werkgever op geen enkele wijze aanspreken voor verplichtingen die voortvloeien uit de garantiebepalingen van de leverancier of fabrikant. Werknemer dient zich in dat geval uitsluitend te wenden tot de leverancier of de fabrikant.
Artikel 4a:3:1:5 Financiering
Lid 1
In ruil voor de verstrekte fiets worden de arbeidsvoorwaarden van de werknemer aangepast. De aanpassing van de arbeidsvoorwaarden vindt plaats over een periode van maximaal 12 maanden. De werkgever biedt daarbij aan de werknemer een keuze uit de volgende mogelijkheden:
  • a.
    instemmen met verlaging van het bruto salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder b van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Katwijk voor maximaal een periode van 12 maanden met een bedrag van maximaal C90,76 bruto per maand;
  • b.
    instemmen met verlaging van de eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Katwijk;
  • c.
    afzien van een nader af te spreken aantal nog op te bouwen verlofuren.
Voor deze regeling mogen in totaal maximaal 50,4 verlofuren worden ingeleverd. Na inlevering van de verlofuren dient de werknemer op jaarbasis nog over minimaal 144 verlofuren te beschikken. Voor de parttimer geldt dit minimum aan verlofuren naar rato. De waarde van een verlofuur komt overeen met de waarde van het uurloon zoals genoemd onder artikel 1: 1 lid 1onder o dat de werknemer geniet bij aanvang van het kalende jaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Lid 2
Een combinatie van de onder lid 1van dit artikel genoemde opties is mogelijk.
Lid 3
Door de in lid 1onder a, b en c genoemde mogelijkheden worden de grondslagen voor diverSe uitkeringen, zoals pensioen, arbeidsongeschiktheid, nabestaandenpensioen en dergelijke verlaagd.
Lid 4
Na verlaging van het salaris, zoals genoemd in lid 1onder a, enlof de vakantietoelage zoals genoemd in lid 1 onder c, dient het bruto inkomen minimaal gelijk te zijn aan het wettelijke minimum brutoloon geldend in het jaar waarin de verlaging plaatsvindt.
Lid 5
Bij deelname wordt overeenkomstig de voorschriften van de belastingdienst eenmalig een bedrag van f68,OO als fiscale bijtelling in het loon van de werknemer verwerkt.
Artikel 4a:3:1:6 Aanvullende overeenkomst
Ter uitvoering van de regeling wordt, als aanvulling op de aanstelling / arbeidsovereenkomst, tussen de werknemer en de werkgever een overeenkomst gesloten. Bij deze aanvullende overeenkomst wordt de schriftelijke verklaring vermeld onder artikel 4a:3: 1:3, derde lid van deze regeling toegevoegd.
Artikel 4a:3:1:7 Wijle van deelname aan de regeling
In de bijlage bij deze regeling staat vermeld hoe een werknemer zich dient aan te melden voor deelname aan de regeling en hoe de financiering van de aanschaf- en eventuele overige kosten is geregeld
Artikel 4a:3:1:8 Slotbepalingen
Lid 1
In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslissen Burgemeester en Wethouders.
Lid 2
Indien toepassing van deze regeling zou leiden tot een onredelijke situatie voor een of meerdere werknemers, kunnen Burgemeester en Wethouders afwijken van het bepaalde in deze regeling.
Hoofdstuk 5 Seniorenmaatregelen
Artikel 5:1 56-jarigenregeling
Lid 1
De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die
  • a.
    een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en
  • b.
    geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient minimaal een arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.
Lid 2
Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
Lid 3
Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week en de toepassing van artikel 4:3 wordt uitgegaan van de met een vijfde teruggebrachte seniorenarbeidsduur.
Artikel 5:2 Pré-vut
Lid 1
De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-vut-uitkering wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-vut blijven de bepalingen van het reglement vrijwillig vervroegde uittreding van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.
Lid 2
De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen zoals omschreven in artikel 1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 en 2, 80% van evenbedoeld inkomen bedraagt.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.
Artikel 5:3 60-jarigenregeling
Lid 1
Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60 jaar en ouder, die:
  • a.
    een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;
  • b.
    een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt;
op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor 95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, worden de formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging maken van de FPU, met eenzelfde percentage aangepast.
Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van het college te weigeren.
Lid 2
  • a.
    Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge artikel 5:1;
  • b.
    Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken om in aanmerking te komen voor de 60-jarigenregeling. Indien het verzoek tot vermindering van de seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei 1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%.
Lid 3
Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1, tweede lid.
Lid 4
Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week en de toepassing van artikel 4:3 wordt uitgegaan van de met de helft teruggebrachte seniorenarbeidsduur per week.
Lid 5
Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben met dien verstande dat het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50. Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.
Lid 6
Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurend vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voor afgaande aan de vermindering van de seniorenarbeidsduur.
Lid 7
Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermindering van de werktijd.
Lid 8
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldigingstermijn.
Lid 9
Indien de in het vijfde tot en met zevende lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Lid 10
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid worden afgeweken.
Lid 11
Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
Lid 12
Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.
Lid 13
Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt, kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.
Lid 14
Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang van de vermindering worden ingediend.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 5:4 Ingangsdatum seniorenmaatregelen
Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3, eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is bereikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop tenminste de vereiste leeftijd wordt bereikt, wordt de seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 5:1 en 5:3 .
Artikel 5:5 Overgangsbepaling
De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van deze vermindering van seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.
Artikel 5:6 Slotbepalingen
Lid 1
Een ambtenaar die gebruik maakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5a, kan niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
Lid 2
Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
Hoofdstuk 5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
Artikel 5a:1 Recht op uitkering
De ambtenaar die op of na 1 januari 2000:
ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11; en
geen gebruikmaakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen;
geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald, heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a.2 van het pensioenreglement, met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.
Lid 2
Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in artikel 1, lid j van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever
Lid 1
De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt vastgesteld aan de hand van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten en bedraagt:
voor de ambtenaar die na 1 april 1947 geboren is:
Leeftijd waarop voor het eerst gebruik wordt gemaakt van de FPU Gemeenten
Aanvulling werkgever als percentage van de berekeningsgrondslag
55
8,0
56
8,9
57
10,0
58
11,4
59
13,3
60
16
61
18
62
18
63
18
64
18
voor de ambtenaar die op of voor 1 april 1947 geboren is:
 
Leeftijd waarop voor het eerst gebruik wordt gemaakt van de FPU Gemeenten
Aanvulling werkgever als percentage van de berekeningsgrondslag
55
8,0
56
8,9
57
10,0
58
11,4
59
13,3
60
16
61
16
62
16
63
16
64
16
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/1999005995 17 november 1999)
Artikel 5a:4 Vermindering van de Aanvulling werkgever
Lid 1
Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:
de FPU-uitkering;
de Aanvulling werkgever; en,
in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;
de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11;
de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.
Lid 2
De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voorzover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.
Lid 3
De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk ontslag op grond van artikel 8:11 .
Lid 4
Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
Lid 5
Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van het Reglement flexibel pensioen en uittreden (fpu) ter zake van basisuitkeringen en aanvullende uitkering, respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf of in verband met samenloop met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassng van dit artikel uitgegaan van de onverminderde FPU-uitkering.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever
Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 5a:6 Pensioenopbouw
De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een vergoeding pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend op grond van artikel 8:11 .
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 5a:7 Lokaal beleid
Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 5a:8 Afbouw tijdelijke toeslag in verband met afschaffing overhevelingstoeslag
Lid 1
De ambtenaar met recht op een Aanvulling werkgever, welk recht is ontstaan op of na 1 januari 2001maar voor 1 januari 2003, heeft zolang dat recht op een Aanvulling werkgever bestaat, doch uiterlijk tot 1 januari 2005, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van die Aanvulling werkgever met een maximum van € 792,- per jaar.
Lid 2
De ambtenaar met recht op een Aanvulling werkgever, welk recht is ontstaan op of na 1 januari 2003, maar voor 1 januari 2005, heeft zolang dat recht op een Aanvulling werkgever bestaat, doch uiterlijk tot 1 januari 2005, recht op een toeslag ter grootte van:
1,9% van die Aanvulling werkgever per 1 januari 2003, met een maximum van € 792,- per jaar;
1,2% van die Aanvulling werkgever per 1 juli 2003, met een maximum van € 504,- per jaar en
0,6% van die Aanvulling werkgever per 1 juli 2004, met een maximum van € 252,- per jaar.
Lid 3
Indien de som van de toeslag bedoeld in het eerste respectievelijk tweede lid, de toeslag bedoeld in artikel 10a van het Reglement flexibel pensioen en uittreden en de toeslag als bedoeld in artikel 5a.8 van het Pensioenreglement, het in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde en van toepassing zijnde maximum overschrijdt, wordt de in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde toeslag beperkt tot een zodanig deel van dat maximum, dat overeenkomt met de verhouding tussen de Aanvulling werkgever enerzijds en de som van de FPU-uitkering en de Aanvulling Werkgever anderzijds.
(LOGA CvA/2000005855 20 december 2000)
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan
Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
Hoofdstuk 6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings-) verlof
Artikel 6:1 Vakantie
In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.
Artikel 6:1:1
Lid 1
De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6 .
Lid 2
De vakantie wordt verleend door het college.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:2
Lid 1
De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uren per kalenderjaar.
Lid 2
Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uren per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 3
Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
(LOGA ARZ/1999003909 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/2000004493 18 oktober 2000)
(LOGA ARZ/2001004363 8 oktober 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:2:1
Lid 1
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.
Lid 2
De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.
Lid 3
Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.
Lid 4
De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.
Lid 5
In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.
Lid 6
In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar evenredigheid verminderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
Lid 7
Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.
(LOGA ARZ/1999003908 8 juli 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:2:2
Lid 1
De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.
Lid 2
De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder wat betreft de aaneengesloten periode, bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober.
De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij verhuizing.
Lid 3
De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.
Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid
Lid 1
De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult.
Lid 2
Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Lid 3
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:
  • a.
    gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar;
  • b.
    in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening. Een vermindering van de duur van de vakantie vindt evenmin plaats indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen.
Deze verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten beschouwing gelaten. Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.
Lid 4
Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden ingeval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen anders beslist.
Lid 5
Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.
Artikel 6:2:4
Lid 1
Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.
Lid 2
Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.
Artikel 6:2:5
Lid 1
Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.
Lid 2
Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.
Artikel 6:2:6
Lid 1
Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:
  • a.
    op verzoek van de ambtenaar;
  • b.
    als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten; of
  • c.
    als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening, wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten.
Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door het college te bepalen aantal uren.
Lid 2
De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1 toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:2:7
Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.
Artikel 6:3 Vakantietoelage
Lid 1
De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging heeft genoten.
Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.
Lid 2
  • a.
    De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar die in de van toepassing zijnde maand 21 jaar of ouder is ten minste een bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimumvakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.
  • b.
    Aan de ambtenaar die jonger is dan 21 jaar wordt ten minste een bedrag uitbetaald gelijk aan de in dit lid sub a bedoelde minimumvakantietoelage verminderd met 10% voor elk leeftijdsjaar of gedeelte van een leeftijdsjaar dat hij jonger is dan 21 jaar, met een maximumaftrek van 45% en met dien verstande dat het bedrag waarop hij alsdan aanspraak heeft naar evenredigheid wordt verminderd bij het vervullen van een onvolledige betrekking.
Artikel 6:3:1
Lid 1
De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12 maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar. In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.
Lid 2
  • a.
    Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
  • b.
    Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd, dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Lid 3
Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten beschouwing wordt gelaten, indien en voor zover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel 8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:4 Buitengewoon verlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Lid 2
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.
Lid 3
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.
Lid 4
In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(MARZ CvA/200600904 22 mei 2006)
Artikel 6:4:1
Lid 1
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt aan de ambtenaar door het college verlof met behoud van het genot van bezoldiging verleend:
bij ernstige ziekte van de echtgenoot of geregistreerd partner, ouders, pleegouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, pleegkinderen, stief- en aangehuwde kinderen;
op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.
Lid 2
Behoudens in dringende gevallen moet verlof ten minste 24 uren tevoren worden aangevraagd bij het college. Indien de ambtenaar die niet vooraf een aanvraag daartoe heeft gedaan ten genoegen van het college aantoont dat hij daartoe geen gelegenheid heeft gehad en dat er voor zijn afwezigheid gegronde redenen bestonden, wordt deze geacht verlof met behoud van bezoldiging te hebben genoten.
(LOGA ARZ/1999003907 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA ARZ/2001000561 2 februari 2001)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof
Lid 1
Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:
  • a.
    Centrales van overheidspersoneel:
    • 1.
      de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);
    • 2.
      de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs personeel (CCOOP);
    • 3.
      de Centrale van middelbare en hogere functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF).
  • b.
    Verenigingen van ambtenarende verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van overheidspersoneel.
Lid 2
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:
  • a.
    voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;
  • b.
    voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;
  • c.
    voor het bijwonen van een algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering deelneemt.
Lid 3
Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
  • a.
    om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar.
  • b.
    voor het -op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren -als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.
Lid 4
Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.
Lid 5
Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:
  • a.
    lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten.
  • b.
    lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale.
Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid verminderd.
Lid 6
Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Lid 7
Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering.
Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
Lid 8
Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof, bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.
Artikel 6:4:2a Vervallen
(Vervallen)
(LOGA ARZ/2001000561 2 februari 2001)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof
Lid 1
De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de Waz .
Lid 2
Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.
Lid 3
Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.
Lid 4
Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:4:4 Non-activiteit
Lid 1
Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.
Lid 2
Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.
Lid 3
Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof
Lid 1
Het college kan, indien daartoe naar het oordeel van het college termen bestaan, aan een ambtenaar op diens verzoek, al dan niet met behoud van het genot van gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4 .Verloven van langer dan een jaar worden in elk geval buiten genot van bezoldiging verleend, tenzij het verlof in het openbaar belang gegeven wordt.
Lid 2
Aan de ambtenaar, benoemd tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, kan het college op zijn verzoek verlof buiten genot van bezoldiging verlenen voor de duur van de vervulling van de functie, evenwel slechts voor ten hoogste twee jaren. (LOGA CvA/2002004755 19 december 2002) (LOGA CvAl2003003656 15 september 2003) (LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof
Lid 1
Het college kan, indien daartoe naar het oordeel van het college termen bestaan, aan een ambtenaar op diens verzoek, al dan niet met behoud van het genot van gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Verloven van langer dan een jaar worden in elk geval buiten genot van bezoldiging verleend, tenzij het verlof in het openbaar belang gegeven wordt.
Lid 2
Aan de ambtenaar, benoemd tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, kan het college op zijn verzoek verlof buiten genot van bezoldiging verlenen voor de duur van de vervulling van de functie, evenwel slechts voor ten hoogste twee jaren.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvAl2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 6:4:6 Buitengewoon verlof is geen vakantie
Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5(Betaald) ouderschapsverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voorzover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld of gewijzigd wordt, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid.
Lid 2
De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens schaal 4 of hoger van de bezoldigingsregeling, heeft recht op doorbetaling van 75% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
Lid 3
De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens de schalen 1, 2 of 3 van de bezoldigingsregeling, heeft recht op doorbetaling van respectievelijk 90, 85 of 80% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
Lid 4
Het is niet toegestaan dat betrokkene gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:1 Voorwaarden
Lid 1
De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maandenvoor de door hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.
Lid 2
De ambtenaar die voor een kind van al dan niet betaald ouderschapsverlof gebruik heeft gemaakt, heeft niet nogmaals voor datzelfde kind recht op al dan niet betaald ouderschapsverlof.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:2 Meerlingen
Lid 1
Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5 .
Lid 2
De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:3 Ziekte
Lid 1
Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.
Lid 2
De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantietoelage
Lid 1
De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.
Lid 2
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.
Lid 3
De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, vindt plaats op basis van de bezoldiging genoemd in artikel 6:5, tweede, respectievelijk derde lid.
Lid 4
Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:5 Terugbetaling
Lid 1
De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen zes maanden nadat hij betaald ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.
Lid 2
Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, het gevolg is van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente en evenmin indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.
Lid 3
De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen drie maanden nadat hij betaald ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, dient de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.
Lid 4
De ambtenaar die van het ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:6 IZA en pensioen
Er komt als gevolg van de toekenning van het ouderschapsverlof geen verandering in de omvang van de bijdrage die de ambtenaar aan IZA-Nederland verschuldigd is en aan de verschuldigde bijdrage ter zake van een ouderdoms- of nabestaandenpensioen.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5:7
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:5a Vervallen
(vervallen)
(LOGA ARZ/2001000561 2 februari 2001)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:6 Financiering loopbaanonderbreking
Lid 1
Indien de ambtenaar geheel of gedeeltelijk doorbetaald verlof geniet en in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Waz, geschiedt deze doorbetaling slechts voor zover het deze uitkering te bovengaat.
Lid 2
Betrokkene is wanneer hij geheel of gedeeltelijk betaald verlof opneemt, verplicht eraan mee te werken dat hij voor loopbaanonderbrekingsfinanciering in aanmerking komt. De financiering zal uitbetaald worden via de werkgever.
(LOGA ARZ/1999003907 8 juli 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof
Lid 1
De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
Lid 2
De Waz -uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
Lid 3
De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz -uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de Waz -uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz -uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz -uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Lid 5
Het zwangerschaps- en bevallingsverlof schort de termijn van 18 maanden als bedoeld in artikel 7:3 niet op.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof
Lid 1
De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
Lid 2
De Waz -uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
Lid 3
De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz -uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz -uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz -uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz -uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Lid 5
Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijn van 18 maanden als bedoeld in artikel 7:3 niet op.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 6:2:1:1 Verlofregeling
Voor hetgeen in artikel 6:2:1 lid 6 is bepaald, geldt een maximum van 5 (leeftijds)verlofdagen
(CVA 26-11-1992, ARZ211704).
Artikel 6:2:1:2 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 6:2:1:3 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 6:2:1:2 (voorheen 6:2:1:4) Dienstjaren of extra vakantie-uren
Lid 1
Onverminderd hetgeen in de CAR ten aanzien van het aantal vakantie-uren is geregeld, wordt het volgens artikel 6:2 vastgestelde aantal vakantie-uren vermeerderd:
  • a.
    ingaande het kalende jaar, waarin de ambtenaar de hierondergenoemde diensttijd in overheidsdienst vervult met het daarachter vermelde aantal extra vakantie-uren.
  • b.
    10,8 uur vrij opneembaar verlof
  • c.
    met volgens het reguliere patroon te werken uren op Goede Vrijdag, Bevrijdingsdag en de dag waarop het jaarlijkse personeelstuitje plaatsvindt voor zover aan eraan wordt deelgenomen
Toelichting art. 6:2:1:4
Medewerkers die op basis van de regeling vóór 1januari 2006 meer verlofrechten hadden opgebouwd dan het basisverlof vermeerderd met het verlof op basis van artikel 6:2:1:4, lid 1onder a behouden ten minste dit recht. Het verlof genoemd in artikel 6:2:1:4 lid 1onder b en c wordt hieraan toegevoegd.
Artikel 6:2:2:2 Toelage en verlof
Lid 1
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:2:6 is overheveling van niet opgenomen vakantie-uren naar het volgende kalende jaar zonder opgave van redenen door de ambtenaar mogelijk tot maximaal ... vakantie-uren bij een volledige betrekking.
Lid 2
Indien de ambtenaar daar om verzoekt en hij naar het oordeel van burgemeester en wethouders gewichtige redenen heeft om meer vakantie-uren over te schrijven dan als genoemd in het eerste lid, kunnen zij, indien het dienstbelang en de belangen van de andere ambtenaren dat toelaten, de ambtenaar toestaan meer uren over te schrijven naar het volgende kalenderjaar.
Lid 3
Toegekende ADV-uren dienen in het jaar waarover zij zijn toegekend te worden opgenomen.
Lid 4
Een vooraf vastgesteld deel van deze ADV-uren dient in overleg met het afdelingshoofd, overwegende het dienstbelang, per kwartaal te worden ingeroosterd, uiterlijk op respectievelijk 1januari, 1april, 1juli en 1 oktober van dat jaar. De in te roosteren ADV-uren behoeven niet per se gelijkmatig over het jaar te worden verdeeld.
Lid 5
Eenmaal ingeroosterde ADV-uren vervallen als de ambtenaar op deze uren wegens ziekte afwezig is
Hoofdstuk 7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegen ziekte of gebrek
Paragraaf 1 Definities
Artikel 7:1 Definities
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;
  • b.
    gangbare arbeid: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene in staat is gezien zijn krachten en bekwaamheden als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, WAO;
  • c.
    arbeidsongeschiktheid in en door de dienst: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:
    • 1.
      de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;
    • 2.
      in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;
    • 3.
      en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;
  • d.
    arbo-dienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Paragraaf 2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek
Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:1 Arbo-dienst
De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding
Lid 1
De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.
Lid 2
De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeenkomstig door het college te stellen regels.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar
De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:4 Periodiek geneeskundig onderzoek
De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwerpen, indien zulks naar het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek
Lid 1
Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen:
indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:6 Buitendienststelling
Lid 1
Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.
Lid 2
Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.
Lid 3
Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar
Lid 1
Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.
Lid 2
De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Paragraaf 3 Aanspraken tijdens ziekte
Artikel 7:3 Recht op bezoldiging (nakijken)
Lid 1
De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende 18 maanden recht op doorbetaling van de volle bezoldiging en vervolgens tot het einde van zijn dienstverband 80% van de bezoldiging.
Lid 2
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.
Lid 3
De ambtenaar heeft na afloop van de termijn van 18 maanden recht op volledige bezoldiging:
bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst;
indien en voor zolang de ambtenaar voor ten minste 45% zijn betrekking vervult.
Lid 4
Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in het eerste lid genoemde termijn als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat ten minste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.
Lid 5
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.
Lid 6
Het college kan nadere regels stellen met betrekking recht op bezoldiging.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
Artikel 7:4 Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald, gedeeltelijk betaald verlof
Lid 1
De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk 5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
Lid 2
De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
Lid 2
De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekend invaliditeitspensioen ingevolge het pensioenreglement, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer:
95%
65 tot 80%
68,875%
55 tot 65%
57%
45 tot 55%
47,5%
35 tot 45%
38%
25 tot 35%
28,5%
15 tot 25%
19%
Lid 3
De aanvullende uitkering eindigt:
indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;
met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Lid 4
De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of invaliditeitspensioen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:6 Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Indien de ambtenaar die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7:5 overlijdt en zijn overlijden een rechtstreeks gevolg is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, dan wordt aan diegene die, in verband met dit overlijden, uit hoofde van het dienstverband van de ambtenaar, een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering verleend ten bedrage van 18% van dit nabestaandenpensioen. Op deze uitkering worden de bepalingen inzake inbouw AOW/ANW en bepalingen inzake vermindering met de franchise niet toegepast.
Lid 2
De uitkering op grond van dit artikel eindigt;
  • a.
    op de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt;
  • b.
    indien de weduwe of weduwnaar aan wie een nabestaandenpensioen werd toegekend hertrouwt, dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat. De uitkering eindigt dan op de eerste dag van de maand volgende op de dag van het hertrouwen, dan wel het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Lid 1
Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
Lid 2
Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:8 Nadere regels
Het college kan nadere regels stellen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen
Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a
Lid 1
De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze feitelijke arbeidsduur.
Lid 2
De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a, kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Paragraaf 4 Verplichtingen en sancties
Artikel 7:9 Verplichtingen college
Lid 1
Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere arbeid te verrichten.
Lid 2
Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen andere arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.
Lid 3
Onder arbeid, als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn betrekking passende arbeid verstaan en gedurende de periode daarna gangbare arbeid.
Lid 4
Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
Lid 5
Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2000002260 24 mei 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte
De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie
Lid 1
De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:
gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;
zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, vierde lid;
zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vijfde lid, zijn opgenomen.
Lid 2
Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.
Lid 3
Indien de ambtenaar na 52 weken wegens ziekte verhinderd te zijn geweest zijn dienstbetrekking te vervullen, in staat is gangbare arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten, indien hij medisch gezien hiertoe in staat wordt geacht.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek
Lid 1:
De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:
  • a.
    of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;
  • b.
    in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;
  • c.
    of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;
  • d.
    of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;
  • e.
    of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
  • f.
    of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;
  • g.
    wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.
Lid 2
Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:
  • a.
    indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
  • b.
    indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling de bezoldiging
Lid 1
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
  • a.
    weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;
  • b.
    blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen;
  • c.
    blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;
  • d.
    zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
  • e.
    er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
  • f.
    tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;
  • g.
    weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;
  • h.
    zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
  • i.
    weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.
Lid 2
De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar
Lid 1
De ambtenaar die zich niet houdt aan de regels gesteld in het verzuimprotocol, bedoeld in artikel 7:9, vijfde lid, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.
Lid 2
De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
  • a.
    zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen passende of gangbare arbeid te verrichten;
  • b.
    gedurende de eerste 52 weken wegens ziekte verhinderd te zijn geweest zijn dienstbetrekking te vervullen, weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden, dan wel weigert aangeboden passende arbeid te verrichten waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid, verplicht is;
  • c.
    gedurende de periode na 52 weken wegens ziekte verhinderd te zijn geweest zijn dienstbetrekking te vervullen, weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden, dan wel weigert aangeboden gangbare arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, derde lid, verplicht is;
  • d.
    zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder b.
Lid 3
De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar
Lid 1
Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen, dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.
Lid 2
Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:16 Wijze van opdragen passende en gangbare arbeid
Lid 1
De arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede en derde lid, kan als volgt aan de ambtenaar worden opgedragen:
een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
een andere betrekking, door wijziging van de aanstelling;
bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.
Lid 2
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:17 Terugkeer in betrekking na ziekte
Lid 1
Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.
Lid 2
Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of van het UWV.
Lid 3
De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende of gangbare arbeid op de bezoldiging.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging
Lid 1
Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden:
zolang de ambtenaar krachtens artikel 7:3 aanspraak kan maken op zijn volle bezoldiging, de inkomsten uit deze arbeid hierop geheel in mindering gebracht;
zolang de ambtenaar krachtens artikel 7:3 aanspraak kan maken op 80% van zijn bezoldiging, bedoelde inkomsten hierop in mindering gebracht, voor zover deze 20% van zijn bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op grond van paragraaf 9 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering
Lid 1
Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, eerste lid, recht heeft.
Lid 2
Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
Lid 4
De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de ZW-uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering
Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, eerste lid, recht heeft.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met arbeidsongeschiktheidsuitkering
Lid 1
Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht heeft op een WAO-uitkering wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, eerste lid, recht heeft.
Lid 2
Indien de ambtenaar recht heeft op een WAO-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.
Lid 3
Indien de ambtenaar geen WAO-uitkering aanvraagt binnen de WAO gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WAO-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar, de mate van arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WAO-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering van het bedrag plaatsvond.
Lid 6
De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de WAO-uitkering.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:22 WAJONG/WAZ
Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG-of WAZ-uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijk gesteld met een WAO-uitkering.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:23 Vervallen
(Vervallen)
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 7:23:1 Vervallen
(Vervallen)
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Paragraaf 6 IZA-deelnemerschap
Artikel 7:24 IZA-deelnemerschap en vergoeding kosten geneeskundige verzorging
Indien een gemeente deelneemt aan het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (IZA), wordt door IZA voorzien in een uitkering wegens ziektekosten van een ambtenaar, alsmede in de kosten verband houdende met ziekte, dan wel in andere voorzieningen in ziektezorg, tot het moment dat een ander besluit ter zake wordt genomen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:25 Bepalingen voor bij IZA aangesloten gemeenten
Het college van bij IZA aangesloten gemeenten kan nadere regels stellen met betrekking tot de IZA-regeling.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:25:1 Verplichting deelneming IZA-regeling
Lid 1
De ambtenaar die een betrekking in dienst van de gemeente bekleedt, waarvan de arbeidsduur ten minste 50% bedraagt van de voor een soortgelijke betrekking normaliter vastgestelde arbeidsduur, is verplicht aan de IZA-regeling deel te nemen. Indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat, kan het college een betrekking die niet voldoet aan het gestelde in dit lid ten aanzien van de arbeidsduur aanmerken als een betrekking bedoeld in de vorige volzin. Van de verplichting tot deelneming kan het college op zijn verzoek ontheffing verlenen aan de ambtenaar die tegen deze deelneming gewetensbezwaren heeft.
Lid 2
De kosten van de IZA-regeling worden door de gemeente en de ambtenaar gezamenlijk gedragen volgens de bij de IZA-regeling te stellen regels. Het college kan omtrent de inhouding van de door de ambtenaar verschuldigde bijdrage nadere regels stellen. Daarin kunnen onder ambtenaren gewezen ambtenaren worden begrepen.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:25:2 (1% regeling)
(vervallen)
Artikel 7:25:3 (gewezen ambtenaar)
(vervallen)
Artikel 7:25:4 Compensatie premie AOW/ANW
Lid 1
Aan de ambtenaar die deelnemer is aan de IZA-regeling en over het werkgeversaandeel in de bijdrage aan die ziektekostenvoorziening premie AOW/ANW is verschuldigd, terwijl hij niet reeds op grond van zijn inkomen uit zijn dienstbetrekking bij de gemeente de maximaal verschuldigde premie AOW/ANW betaalt, wordt een compensatie verleend.
Lid 2
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gewezen ambtenaren met aanspraak op een uitkering ter zake van werkloosheid, vervroegde uittreding en invaliditeit, alsmede op nabestaanden van ambtenaren.
Lid 3
De in het eerste lid bedoelde compensatie is gelijk aan het bedrag dat aan premie AOW/ANW is verschuldigd over het werkgeversaandeel in de bijdrage aan de IZA-regelingen en waarmee het op grond van zijn inkomen, bedoeld in het vorige lid, verschuldigde bedrag aan premie AOW/ANW wordt overschreden.
Lid 4
Het bedrag van de compensatie wordt aan het eind van het kalenderjaar uitbetaald. Bij in dienst treden of ontslag in de loop van een kalenderjaar vindt, voor zover het bepaalde in het eerste lid van toepassing is, vaststelling van de compensatie plaats over het gewerkte aantal kalendermaanden in dat jaar. Bij ontslag vindt de uitbetaling plaats in de maand volgend op de maand, waarin het dienstverband wordt beëindigd.
Lid 5
In 2003 wordt het bedrag van de compensatie zoals die wordt vastgesteld op basis van het derde lid voor tweederde deel uitbetaald. In 2004 wordt het bedrag van de compensatie zoals die wordt vastgesteld op basis van het derde lid voor eenderde deel uitbetaald. Vanaf 1 januari 2005 bestaat geen aanspraak meer op compensatie premie AOW/ANW.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA ARZ/2003002216 17 juni 2003)
Paragraaf 7 Overgangsbepaling
Artikel 7:26 Overgangsbepaling
Lid 1
Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.
Lid 2
De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:27 Garantie-uitkering
Lid 1
De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te benutten.
Lid 2
De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.
Lid 3
Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.
Lid 4
Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.
Lid 5
De garantie-uitkering eindigt:
  • a.
    met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
  • b.
    bij ontslag.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 7:28 Overgangsartikel
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:18 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:18 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.
Lid 3
Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.
Artikel 7:28:1
Lid 1
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ziekte is gelegen voor 1 januari 2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.
Lid 2
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op 31 december 2005, van toepassing
Hoofdstuk 8 Ontslag
Artikel 8:1 Ontslag op verzoek
Lid 1
Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 8:1:1
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
Lid 2
Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.
Lid 3
Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Artikel 8:2 Ontslag wegens ouderdomspensioen
Lid 1
Aan de ambtenaar die de volgens artikel 6.1 van het pensioenreglement voor het recht op ouderdomspensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de bedoelde leeftijd is bereikt eervol ontslag verleend.
Lid 2
Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken
(LOGA ARZ/2001000560 2 februari 2001)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 8:2a
De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in acht genomen.
(LOGA ARZ/2001000560 2 februari 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 8:3 Ontslag wegens FLO
Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 8:3:1
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:3, gaat, behoudens de mogelijkheid van opschorting als in de in artikel 8:3 bedoelde regeling voorzien, in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de in artikel 8:3 bedoelde leeftijdsgrens wordt bereikt.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend onder toekenning van een uitkering als geregeld in de in artikel 8:3 bedoelde regeling.
Artikel 8:4 Ontslag wegens reorganisatie
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 8:4:1
Lid 1
Ontslag op een van de in artikel 8:4 genoemde gronden kan slechts plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. Bij het opdragen van passende werkzaamheden zal, teneinde het ontstaan dan wel het vergroten van feitelijke ongelijkheden tegen te gaan, uitgangspunt zijn dat voorrang wordt gegeven aan vrouwelijke ambtenaren.
Lid 2
Bij ontslag wegens verandering in de inrichting van een of meer dienstonderdelen of wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten geschiedt, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, het ontslag van de ambtenaren in de volgende rangorde:
  • zij die dit wensen;
  • zij die 35 of meer jaren in overheidsdienst werkzaam zijn, waarbij ouderen in leeftijd voor jongeren gaan;
  • zij die de leeftijd van 35 jaren nog niet hebben overschreden, te beginnen met hen die het geringste aantal jaren in overheidsdienst werkzaam zijn;
  • zij die het geringste aantal jaren in overheidsdienst werkzaam zijn.
Voor de berekening van het aantal jaren in overheidsdienst wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0-4 jarige eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.
Lid 3
Over het plan, bedoeld in artikel 8:4, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.
Lid 4
Indien aan een ambtenaar op grond van artikel 8:4 ontslag wordt verleend wordt een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen.
Lid 5
Binnen een periode van uiterlijk een jaar nadat de ambtenaar de hem opgedragen werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, is gaan vervullen, kan hem alsnog het ontslag als bedoeld in het eerste lid en tweede lid van artikel 8:4 worden verleend, indien die werkzaamheden niet passend voor hem blijken te zijn. Het bepaalde in het vierde lid is daarbij niet van toepassing.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
Artikel 8:5 Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking.
Lid 2
Een ontslag als bedoeld in lid 1 mag slechts plaatsvinden indien:
  • a.
    er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
  • b.
    herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
  • c.
    het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9
Lid 3
Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 24 maanden wordt niet meegerekend de periode dat de vrouwelijke ambtenaar ongeschikt is voor de vervulling van haar betrekking wegens door de zwangerschap veroorzaakte ziekte tijdens de zwangerschap.
Lid 4
Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 24 maanden wordt niet meegerekend de periode dat de vrouwelijke ambtenaar zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten.
Lid 5
Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte van de ambtenaar samengeteld:
  • indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan 4 weken opvolgen;
  • indien zij worden onderbroken door een periode van vier weken of langer wegens ziekte gedurende de zwangerschap, welke ziekte veroorzaakt wordt door de zwangerschap;
  • indien zij worden onderbroken door zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Lid 6
Het bestuursorgaan wint voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, advies in bij een door de uitvoeringsinstelling daartoe aangewezen medisch deskundige.
Lid 7
De in het zesde lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een arts, aangewezen door het bestuursorgaan en, indien de ambtenaar dit wenst, een arts, aangewezen door de ambtenaar.
Lid 8
Het bestuursorgaan stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een procedure als bedoeld in het zesde lid wordt ingesteld. In deze aanschrijving wijst het bestuursorgaan de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
Lid 9
De aanschrijving, bedoeld in het achtste lid, geschiedt op zijn vroegst vanaf de 18e maand na de eerste ziektedag, met dien verstande dat de procedure met betrekking tot het medisch advies uiterlijk in de 24e maand na de eerste ziektedag afgerond kan zijn.
Lid 10
De in het zesde lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op dat wordt toegezonden aan het bestuursorgaan en in afschrift aan de ambtenaar.
Lid 11
De kosten van het medisch onderzoek, verricht door de in lid 6 en 7 genoemde artsen, komen ten laste van de gemeente.
(LOGA ARZ/1999004432 15 september 1999)
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2000002260 24 mei 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 8:5a
Lid 1
De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
  • a.
    gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;
  • b.
    arbeid als bedoeld in artikel 7:11 te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;
  • c.
    zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Lid 2
Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
Artikel 8:5:1 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
In geval van ontslag op grond van dit artikel heeft betrokkene, indien er recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, aanspraak op een aanvullende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a. In uitzonderlijke gevallen, gelegen binnen de werksfeer, kan besloten worden tot het verlenen van een aansluitende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 8:7 Overige ontslaggronden
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:
  • verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de betrekking geldt;
  • aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;
  • staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
  • toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
  • onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
  • het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 8:7:1
Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.
Artikel 8:8
Lid 1
Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
In geval van ontslag op grond van dit artikel treft het college een regeling waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 8:8:1
De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.
Artikel 8:9
Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.
( LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 8:10 Ontslag wegens Pré-vut
Lid 1
Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend, indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2 .
Lid 2
Ontslag wegens pré-vut wordt slechts verleend, indien het bestuur de Stichting pensioenfonds ABP op een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
Artikel 8:10:1
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.
Lid 2
Het bepaalde in artikel 8:1:1, is van overeenkomstige toepassing.
Lid 3
Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van toepassing is.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU
Lid 1
Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.
Lid 2
Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 8:11:1
Lid 1
Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge de FPU-regeling bestaat.
Lid 2
Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding
Lid 1
De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.
Lid 2
De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Lid 3
De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.
Lid 4
De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen. Lid 5
Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.
Lid 6
Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd nadere regels stellen.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 8:12:1 Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding
Lid 1
De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
Lid 2
De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd
Lid 1
Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:
van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;
van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;
van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.
Lid 2
Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf
Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties
Lid 1
In dit artikel wordt verstaan onder:
  • a.
    wet: Wet op de ondernemingsraden;
  • b.
    ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;
  • c.
    ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.
Lid 2
Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:
  • a.
    wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;
  • b.
    wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;
  • c.
    wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;
  • d.
    van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;
  • e.
    van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.
Lid 3
Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.
Lid 4
In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.
Lid 5
Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.
Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel
Lid 1
Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:
  • a.
    wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
  • b.
    wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
  • c.
    wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
  • d.
    in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
Lid 2
Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
  • a.
    een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
  • b.
    een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
  • c.
    een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 8:15:2
Lid 1
Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Lid 2
Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
Lid 3
Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
Lid 4
De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
Lid 5
De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening
Lid 1
Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.
Lid 2
Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.
Lid 3
Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
Artikel 8:16:1 Opzegtermijnen
(vervallen)
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering
Lid 1
De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.
Lid 2
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de vakantietoelage.
Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand.
Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Artikel 8:16:3
Lid 1
Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
Lid 2
Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur
Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16 .
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004415 26 november 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
Hoofdstuk 9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag
Artikel 9:1 Ontslag wegens FLO
Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.
Artikel 9:1:1
Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9:1:2
Lid 1
De in artikel 8:3:1, eerste lid, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.
Lid 2
Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.
Artikel 9:2 Bedrag en duur
Lid 1
De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel doch ten hoogste 10 malen 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.
Lid 2
Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.
Lid 3
Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten
Lid 1
In dit artikel wordt verstaan onder:
  • a.
    Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten;
  • b.
    Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.
Lid 2
De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling moet worden afgedragen.
Lid 3
De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
Artikel 9:4 Samenloop met FPU
Lid 1
Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.
Lid 3
De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de FPU-regeling, met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
Lid 4
Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar, de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 9:4:1 Verrekening in inkomsten uit of in verband met arbeid
Lid 1
Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.
Lid 3
Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 4
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Artikel 9:4:2
Lid 1
Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.
Lid 2
Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.
Lid 3
De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 9:4:3 Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval
Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.
Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Lid 1
Indien de gewezen ambtenaar die op 1 april 1997 jonger dan 50 jaar is bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaats vindt, worden de kosten van deze vrijwillige voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 25% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen te allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
Lid 2
Indien de gewezen ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.5 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaats vindt, worden de kosten van deze vrijwillige voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 25% van de kosten voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar.
Lid 3
De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
  • a.
    de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft voort te zetten op basis van artikel 16.1 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 9:5 lid 1 dan wel op basis van 16.5 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 9:5 lid 2;
  • b.
    dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1 dan wel artikel 9:5 lid 2;
  • c.
    de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.1 en 16.5 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
  • d.
    de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.
Lid 4
De aanschrijving als bedoeld in lid 3 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Artikel 9:6:1 Geneeskundig onderzoek
(vervallen)
Artikel 9:7:1
Lid 1
De uitkering vervalt:
  • met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;
  • op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.
Lid 2
De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 9:8:1 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.
Lid 2
Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 9:9:1 FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de daarbij vermelde betrekkingen.
Artikel 9:10:1 Ingangsdatum ontslag wegens FLO
Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.
Artikel 9:1:0:1 Ontslag wegens FLO
Onverminderd het bepaalde in artikel 9:1 wordt onder ontslag verder verstaan ontheffing van taken op het terrein van de repressieve brandbestrijding en oefening.
Artikel 9:2:0:1 Vervallen
(vervallen)
Artikel 9:9:1:1 Vervallen
(vervallen)
Hoofdstuk 10 Wachtgeld
Artikel 10:1 Betrokkene
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':
  • a.
    de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:
    • 1.
      waarin hij vast was aangesteld;
    • 2.
      waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
  • b.
    de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.
Lid 2
Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.
Artikel 10:2 Lichamen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':
Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Artikel 10:3 Diensttijd
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd':
de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
  • a.
    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
  • b.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarnede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
  • c.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
  • d.
    tijd, bedoeld in artikel 5:4 van het pensioenreglement;
  • e.
    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.
Lid 4
Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10:4 Dienstbetrekking
Lid 1
Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.
Lid 2
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:5 Bezoldiging
Lid 1
In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging':
de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6 .
Lid 2
Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
Lid 3
Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
Lid 4
Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Artikel 10:6 Recht op wachtgeld
Lid 1
De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene :
  • a.
    ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
  • b.
    op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
  • c.
    terzake van dat ontslag recht heeft oop een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.
Lid 2
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80 De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:
  • a.
    artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;
  • b.
    artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.
Lid 3
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid,onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.
Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld
Lid 1
De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Lid 2
Indien de betrokkene:
  • a.
    in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of
  • b.
    onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:
  • 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
  • 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
  • 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
  • 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
  • 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
  • 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
  • 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en
  • 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
Lid 3
  • a.
    Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van: p erioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
  • b.
    de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
Lid 4
Perioden, waarin een betrokkene:
  • a.
    recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
  • b.
    ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  • c.
    een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  • d.
    na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
  • e.
    een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;
worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
Lid 5
Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
  • a.
    beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig; en
  • b.
    vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
Lid 6
Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
  • a.
    de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid;
of
  • b.
    de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.
Lid 7
Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen.
Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
Lid 8
Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
  • a.
    een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
  • b.
    een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
Lid 9
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:8
Lid 1
In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
Lid 2
De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
  • a.
    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
  • b.
    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;
  • c.
    die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
Lid 3
Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.
Lid 4
In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Lid 5
De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking
Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld
Lid 1
De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.
Lid 2
De betrokkene, die
  • a.
    het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en
  • b.
    voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur,
heeft recht op een vervolgwachtgeld.
Lid 3
Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.
Lid 4
De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
Lid 5
De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7 . Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 6
De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7 . Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 7
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.
Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld
Lid 1
Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.
Lid 2
In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.
Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld
Lid 1
Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Artikel 10:12 Verplichtingen
Lid 1
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
Lid 2
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
Lid 3
De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau .
Lid 4
Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.
Lid 5
De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
Lid 6
De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.
Lid 7
Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte
Lid 1
Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
Lid 2
Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid .
Lid 3
Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
Lid 4
Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 10:14 Verhuiskosten
Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:15 Vermindering
Lid 1
Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
Lid 2
Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
Lid 3
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.
Lid 4
Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Artikel 10:16 Opgave van inkomsten
Lid 1
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn
Lid 3
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
Lid 4
Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:17 Verlenging
Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.
Artikel 10:18 Opschorting
Lid 1
Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
Lid 2
Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:19 Samenloop
Lid 1
Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80%:
80%
55% tot 65%:
60%
45% tot 55%:
50%
35% tot 45%:
40%
25% tot 35%:
30%
15% tot 25%:
20%
minder dan 15%:
0%
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.
Lid 2
Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Lid 4
Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.
Artikel 10:20 Betaling
Lid 1
Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.
Lid 2
Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
Artikel 10:21 Afkoop
In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:22 Verval van wachtgeld
Lid 1
Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
  • Indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
  • indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
  • indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
  • indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;
  • indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
  • indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.
Lid 2
Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
Lid 3
Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.
Lid 4
Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10:23
Lid 1
Het recht op wachtgeld vervalt:
  • a.
    met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  • b.
    op de dag na het overlijden van de betrokkene;
  • c.
    op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel debuitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
  • d.
    op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.
Lid 2
Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Artikel 10:24 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
Lid 2
Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 10:25 Overgangsbepalingen
Lid 1
Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
Lid 2
Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
Lid 3
Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Lid 4
Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Artikel 10:26
Lid 1
Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.
Lid 2
De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.
Lid 3
De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 4
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Lid 5
De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:27
Lid 1
Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.
Lid 2
Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 10:28 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 10:29 Slotbepaling
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.
Lid 2
Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.
Hoofdstuk 10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
Artikel 10a:1 Algemene bepalingen
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;
  • b.
    betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;
  • c.
    dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering;
  • d.
    bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
Paragraaf 1 Aanvullende uitkering
Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering, samenloop met suppletie
Lid 1
Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:
  • a.
    recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
  • b.
    werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12
Lid 2
Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering
De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag
Lid 1
De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.
Lid 2
Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:
  • a.
    gedurende de eerste vijftien maanden 80% en
  • b.
    vervolgens 70%
Lid 3
Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Lid 1
De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.
Lid 2
De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.
Lid 3
De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
Lid 4
Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
Lid 5
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering
De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.
Lid 2
Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.
Lid 3
Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(L OGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 10a:10 Anticumulatie
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:11 Scholing
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld
Lid 1
De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.
Lid 2
Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.
Lid 3
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering
De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 10a:12b
Lid 1
De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.
Lid 2
De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.
(LOGA CvA/2004001026 17 maart 2004)
Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
Lid 2
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:13a Grensarbeiders
Lid 1
De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.
Lid 2
De uitkering op grond van dit artikel:
  • a.
    eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;
  • b.
    is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uitkering.
Lid 3
De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.
Lid 4
Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg . Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg . Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.
Lid 5
Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.
Lid 6
Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
(LOGA CvA/2004001026 17 maart 2004)
Paragraaf 2 Aansluitende uitkering
Artikel 10a:14 Diensttijd
Lid 1
In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
  • a.
    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;
  • b.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;
  • c.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
  • d.
    tijd, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
  • e.
    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering, samenloop met suppletie
Lid 1
Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:
  • a.
    recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
  • b.
    werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het derde lid.
Lid 2
Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.
Lid 3
In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.
Lid 4
Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.
Lid 5
Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.
Lid 6
Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken
Lid 7
Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:16 Duur van de uitkering
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
  • a.
    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
  • b.
    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.
Lid 2
De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:
  • a.
    de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en
  • b.
    twee jaar.
Lid 3
De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
  • a.
    die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
  • b.
    die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%
en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.
Lid 2
De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Lid 3
Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering
Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag
Lid 1
De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
Lid 2
Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering
Lid 1
De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.
Lid 3
Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16 .
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en Waz
Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering
Lid 1
De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA CvA/2004003213 5 oktober 2004)
Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:23 Anticumulatie
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:24 Scholing
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
Lid 2
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
Lid 2
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:25a Grensarbeiders
Lid 1
Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.
Lid 2
Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
(LOGA CvA/2004001026 17 maart 2004)
Paragraaf 3 Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen
Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.
Lid 2
Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
Artikel 10a:27
Lid 1
Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:
  • a.
    de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;
  • b.
    te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;
  • c.
    arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;
  • d.
    zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;
  • e.
    schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.
Lid 2
Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag
Lid 1
Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:
  • a.
    hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en
  • b.
    het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.
Lid 2
De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college.
Lid 3
Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Lid 4
Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.
Lid 5
In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
(LOGA ARZ/2002004194 8 november 2002)
Artikel 10a:29
Lid 1
De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.
Lid 2
Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:30
Lid 1
De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:
  • a.
    indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;
  • b.
    indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;
  • c.
    indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.
Lid 2
Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:
  • a.
    ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of;
  • b.
    minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.
Lid 3
Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd .
Lid 4
De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.
Lid 5
Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:31
Lid 1
De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Lid 2
Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie
Lid 1
Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:
  • a.
    betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en;
  • b.
    hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.
Lid 2
Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.
Lid 3
Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.
Lid 4
Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.
Lid 5
Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:33
Lid 1
De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
Lid 2
Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.
Lid 3
Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:34
De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:35 Vervallen
(Vervallen)
(LOGA ARZ/2002004194 8 november 2002)
Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 10a:37
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Hoofdstuk 11 Uitkeringsregeling ontslag
Artikel 11:1 Betrokkene
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:
  • a.
    op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
  • b.
    op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
  • c.
    en die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.
Lid 2
Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Artikel 11:2 Lichamen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':
Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Artikel 11:3 Diensttijd
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd':
de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
Lid 2
Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
Lid 3
In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:
  • a.
    diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;
  • b.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;
  • c.
    diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
  • d.
    tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
  • e.
    tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.
Lid 4
Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 11:4 Dienstbetrekking
Lid 1
Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.
Lid 2
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:5 Bezoldiging
Lid 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6 .
Lid 2
Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
Lid 3
Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
Lid 4
Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Artikel 11:6 Recht op uitkering
Lid 1
Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:
  • a.
    voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 11:7;
  • b.
    voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.
Lid 2
Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.
Lid 3
De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.
Lid 4
Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.
Lid 5
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Lid 6
In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.
Lid 7
Geen recht op uitkering bestaat:
  • a.
    indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
  • b.
    indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling;
  • c.
    indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  • d.
    indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
  • e.
    indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;
  • f.
    voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.
Lid 8
De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:
  • a.
    artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.;
  • b.
    artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.
Lid 9
Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:7 Duur van de uitkering
Lid 1
De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Lid 2
Indien de betrokkene:
  • a.
    in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of;
  • b.
    onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
wordt de duur van de uitkering verlengd met:
  • 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
  • 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
  • 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
  • 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
  • 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
  • 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
  • 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar en
  • 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
Lid 3
Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
  • a.
    perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en;
  • b.
    de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
Lid 4
Perioden, waarin een betrokkene:
  • a.
    echt heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
  • b.
    ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  • c.
    een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
  • d.
    na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
  • e.
    een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden,
  • f.
    indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
Lid 5
Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
  • a.
    beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en;
  • b.
    vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
Lid 6
Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
  • a.
    de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of;
  • b.
    de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.
Lid 7
Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
Lid 8
Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
  • a.
    een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
  • b.
    een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
Lid 9
De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:8
Lid 1
In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
Lid 2
De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.
Lid 3
De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.
Lid 4
Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.
Artikel 11:9 Vervolguitkering
Lid 1
De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.
Lid 2
De betrokkene die:
  • a.
    het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt en
  • b.
    voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.
Lid 3
Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.
Lid 4
De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
Lid 5
De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7 . De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 6
De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7 . De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
Lid 7
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.
Artikel 11:10 Bedrag van de uitkering
Lid 1
Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.
Lid 2
Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.
Lid 3
Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.
Artikel 11:11 Bedrag van de vervolguitkering
Lid 1
Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
Lid 2
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Artikel 11:12 Verhuiskosten
Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:13 Vermindering
Lid 1
Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan.
Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
Lid 2
Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaats vond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
Lid 3
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.
Lid 4
Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
Lid 5
Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.
Artikel 11:14 Opgave van inkomsten
Lid 1
De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.
Lid 2
Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Lid 3
Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
Lid 4
Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:15 Overlijdensuitkering
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
Lid 2
Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
Lid 4
Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Artikel 11:16 Verplichtingen bij ziekte
Lid 1
Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
Lid 2
Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.
Lid 3
Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
Lid 4
Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Lid 5
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
(LOGA CvA/2004003238 8 oktober 2004)
Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte
Lid 1
Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Artikel 11:18 Samenloop
Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.
Artikel 11:19 Afkoop
Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.
Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering
Lid 1
Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.
Lid 2
Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:
  • a.
    het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;
  • b.
    het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.
Lid 3
Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:
  • a.
    binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid, onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en
  • b.
    in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.
Lid 4
Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.
Lid 5
De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.
Lid 6
Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.
Lid 7
Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:21 Verplichtingen
Lid 1
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
Lid 2
Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het college over te leggen.
Lid 3
De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.
Lid 4
Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen.
Lid 5
De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
Lid 6
Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:22 Opschorting
Lid 1
Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
Lid 2
Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:23 Samenloop
Lid 1
Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80% :
80%;
55% tot 65% :
60%;
45% tot 55% :
50%;
35% tot 45% :
40%;
25% tot 35% :
30%;
15% tot 25% :
20%;
minder dan 15% :
0%;
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.
Lid 2
Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
Lid 3
Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 11:24
Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende uitkeringen niet uitbetaald.
Artikel 11:25 Betaling
Lid 1
Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.
Lid 2
Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
Artikel 11:26 Verval van uitkering
Lid 1
De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
  • a.
    indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
  • b.
    indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
  • c.
    indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;
  • d.
    indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
  • e.
    indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid, zijn gesteld;
  • f.
    indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
  • g.
    indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;
  • h.
    indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.
Lid 2
Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17 .
Lid 3
Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
Lid 4
Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:27 Einde van het recht op uitkering
Lid 1
Het recht op uitkering eindigt:
  • a.
    met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  • b.
    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
  • c.
    indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.
Lid 2
Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Lid 3
De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17 .
Artikel 11:28 Nadere voorschriften
Lid 1
Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 11:29 Overgangsbepalingen
Lid 1
Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
Lid 2
Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
Lid 3
De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.
Artikel 11:30
Lid 1
Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.
Lid 2
Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 11:31 Vervallen
Vervallen
Artikel 11:32 Slotbepaling
Lid 1
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.
Lid 2
Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.
(LOGA ARZ/2000004977 10 november 2000)
Hoofdstuk 11a Suppletie
Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
  • a.
    arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
  • b.
    arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;
  • c.
    WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;
  • d.
    betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;
  • e.
    bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;
  • f.
    suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;
  • g.
    dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;
  • h.
    berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;
  • i.
    werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
(LOGA ARZ/2001002849 27 juni 2001)
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 11a:2 Recht op suppletie
Lid 1
Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.
Lid 2
Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:3
Lid 1
Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.
Lid 2
Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 11a:4
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang :
  • a.
    betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
  • b.
    betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 11a:5
Het recht op suppletie eindigt:
  • a.
    na ommekomst van de duur van de suppletie;
  • b.
    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
  • c.
    met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 11a:6 Suppletie
Lid 1
De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Lid 2
De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
Lid 3
Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt :
  • a.
    gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en
  • b.
    gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.
Artikel 11a:7
Lid 1
In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Lid 2
Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:8
Lid 1
Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz -uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Lid 2
Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Lid 3
Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 11a:9
Lid 1
Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
Lid 2
Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
  • a.
    met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;
  • b.
    gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;
  • c.
    vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.
Lid 3
In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.
Artikel 11a:10
Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een Waz -uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
  • a.
    vermindering ondergaan;
  • b.
    blijvend geheel geweigerd worden;
  • c.
    tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel;
  • d.
    in uitkeringsduur beperkt worden.
(LOGA CvA/2002004755 19 december 2002)
Artikel 11a:11
Lid 1
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.
Lid 2
Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
  • a.
    aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partner(s) indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;
  • b.
    bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
  • c.
    bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
Lid 3
Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot of geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Lid 4
Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Lid 5
Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
Artikel 11a:12 Betaling van suppletie
Lid 1
Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.
Lid 2
Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
Lid 3
Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.
Lid 4
De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.
Artikel 11a:13
Lid 1
Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3 .
Lid 2
Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.
Lid 3
Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.
Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten
Lid 1
Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.
Lid 2
Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.
Lid 3
In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.
Artikel 11a:15
Lid 1
De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.
Lid 2
De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.
Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften
Lid 1
Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot :
  • a.
    de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;
  • b.
    het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.
Lid 2
Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15 .
Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte
Artikel 11a:17
Lid 1
Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.
Lid 2
Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van.
1 maand gedurende de eerste 27 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
2 maanden gedurende de eerste 26 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
3 maanden gedurende de eerste 25 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
4 maanden gedurende de eerste 24 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
5 maanden gedurende de eerste 22 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
6 maanden gedurende de eerste 21 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
7 maanden gedurende de eerste 20 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
8 maanden gedurende de eerste 19 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
9 maanden gedurende de eerste 18 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
10 maanden gedurende de eerste 17 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
11 maanden gedurende de eerste 16 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
12 maanden gedurende de eerste 15 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
13 maanden gedurende de eerste 14 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
14 maanden gedurende de eerste 13 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
15 maanden gedurende de eerste 12 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
16 maanden gedurende de eerste 11 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
17 maanden gedurende de eerste 10 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
18 maanden gedurende de eerste 9 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
19 maanden gedurende de eerste 9 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
20 maanden gedurende de eerste 8 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
21 maanden gedurende de eerste 7 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
22 maanden gedurende de eerste 6 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
23 maanden gedurende de eerste 5 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
24 maanden gedurende de eerste 4 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
25 maanden gedurende de eerste 3 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
26 maanden gedurende de eerste 2 maanden 80% vervolgens 33 maanden 70%
27 maanden gedurende de eerste 1 maand 80% vervolgens 33 maanden 70%
28 maanden gedurende 33 maanden 70%
29 maanden gedurende 32 maanden 70%
30 maanden gedurende 31 maanden 70%
31 maanden gedurende 30 maanden 70%
32 maanden gedurende 29 maanden 70%
33 maanden gedurende 28 maanden 70%
34 maanden gedurende 27 maanden 70%
35 maanden gedurende 26 maanden 70%
36 maanden gedurende 25 maanden 70%
37 maanden gedurende 24 maanden 70%
38 maanden gedurende 23 maanden 70%
39 maanden gedurende 22 maanden 70%
40 maanden gedurende 21 maanden 70%
41 maanden gedurende 20 maanden 70%
42 maanden gedurende 19 maanden 70%
43 maanden gedurende 18 maanden 70%
44 maanden gedurende 17 maanden 70%
45 maanden gedurende 16 maanden 70%
46 maanden gedurende 15 maanden 70%
47 maanden gedurende 14 maanden 70%
48 maanden gedurende 13 maanden 70%
49 maanden gedurende 11 maanden 70%
50 maanden gedurende 10 maanden 70%
51 maanden gedurende 9 maanden 70%
52 maanden gedurende 8 maanden 70%
53 maanden gedurende 7 maanden 70%
54 maanden gedurende 6 maanden 70%
55 maanden gedurende 5 maanden 70%
56 maanden gedurende 4 maanden 70%
57 maanden gedurende 3 maanden 70%
58 maanden gedurende 2 maanden 70%
59 maanden gedurende 1 maand 70%
Lid 3
De artikelen 11a:3, 11a:4, 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7, 11a:8, 11a:9, 11a:10, 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.
Lid 4
Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
Lid 5
Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Lid 6
Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.
Artikel 11a:18
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen
Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 11a:20
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
Artikel 11a:16:0:1 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling
In deze regeling wordt verstaan onder:
  • a.
    Suppletieregeling: de suppletieregeling die is opgenomen in hoofdstuk 11a van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;
  • b.
    Suppletie : de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6 van de suppletieregeling;
  • c.
    Betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 11a:1, onder d, van de suppletieregeling;
  • d.
    Tica: het Tijdelijke instituut voor coördinatie en afstemming dat is erkend op grond van artikel 31 van de Organisatiewet sociale verzekeringen en is ingesteld op grond van artikel 35 van die wet;
  • e.
    Uitvoeringsinstelling: de instelling aan wie het bestuursorgaan, belast met de uitvoering van de suppletieregeling, de werkzaamheden, verbonden aan de uitvoering van de suppletieregeling, heeft opgedragen.
Artikel 11a:16:0:2
Lid 1
De artikelen 1 tot en met 8 van het Model-uitkeringsreglement Werkloosheidswet gelden voor zoveel mogelijk als uitvoeringsvoorschriften ten behoeve van een doelmatige controle van betrokkene en als uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie, met dien verstande dat voor de hierna te benoemen begrippen uit het model-uitkeringsreglement moet worden gelezen:
  • a.
    Bedrijfsvereniging: het bestuursorgaan belast met de uitvoering van de suppletieregeling;
  • b.
    Bestuur: de uitvoeringsinstelling;
  • c.
    Werknemer: betrokkene
  • d.
    Werkgever: het bestuursorgaan dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;
  • e.
    Uitkering: suppletie
  • f.
    Werkloosheidswet, wat de toepassing van artikel 7 betreft: suppletieregeling
Lid 2
Met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie gelden als uitvoeringsvoorschriften de Regels betreffende het begrip vakantie en de perioden van vakantie met behoud van recht op uitkering, vastgesteld bij besluit van de toenmalige Sociale verzekeringsraad, d.d. 23 januari 1992 (Stcrt. 1992, 19) welke ingevolge artikel XLVII van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen gelden als het besluit van het Tica op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat voor uitkering dient te worden gelezen: suppletie.
Lid 3
Wijzigingen in het in het eerste lid genoemde model-reglement onderscheidenlijk de in het tweede lid genoemde Regels, gelden, voor zover deze als uitvoeringsvoorschriften van de suppletieregeling zijn aangeduid, als wijzigingen van deze uitvoeringsvoorschriften.
Artikel 11a:16:0:3
Betrokkene is verplicht om met inachtneming van de nadere aanwijzingen van de uitvoeringsinstelling, het ontstaan van de ziekte als gevolg waarvan hij verhinderd is arbeid te verrichten, aan de uitvoeringsinstelling te melden, alsook zijn herstel daarvan.
Artikel 11a:16:0:4
Het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing, blijft bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:
  • a.
    de opleiding of scholing arbeidsgericht is, deel uitmaakt van het reïntegratieplan dat door de uitvoeringsinstelling in samenspraak met betrokkene is vastgesteld en naar aard en omvang niet meer omvat dan in het reïntegratieplan is vastgesteld; of
  • b.
    de opleiding of scholing arbeidsgericht is en, wanneer er geen reïntegratieplan is, zoals bedoeld in onderdeel a, de uitvoeringsinstelling daarvoor toestemming geeft.
Artikel 11a:16:0:5
In afwijking van artikel 11a:16:0:4 blijft het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing, na afloop van de ingevolge de artikelen 11a:2, 11a:6 en 11a:7, onderscheidenlijk artikel 11a:17 van de suppletieregeling vastgestelde reguliere duur van de suppletie niet bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:
  • a.
    tijdens de opleiding of scholing ter zake van die opleiding of scholing recht bestaat op een voorziening in de derving van de inkomsten;
  • b.
    de opleiding of scholing de strekking heeft om na afloop daarvan werkzaamheden bij één bepaalde onderneming of één bepaald bestuursorgaan te gaan verrichten;
  • c.
    de opleiding of scholing langer duurt dan één jaar;
  • d.
    tijdens de opleiding of scholing sprake is van het verrichten van produktieve werkzaamheden.
Artikel 11a:16:0:6
De betrokkene kan de in artikel 11a:15 van de suppletieregeling bedoelde onbeloonde activiteiten verrichten met behoud van suppletie, indien naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling:
  • a.
    de betreffende activiteiten van de betrokkene geen bedrijfsmatig karakter hebben;
  • b.
    de betreffende activiteiten van de betrokkene in de gegeven situatie doorgaans niet door een betaalde kracht zullen of kunnen worden verricht; en
  • c.
    de instelling die of het bestuursorgaan dat de niet betaalde werkzaamheden organiseert, geen subsidie heeft of kan verkrijgen wat de loonkosten betreft.
Hoofdstuk 12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel
Artikel 12:1:1:1 Algemene bepalingen
Lid 1
(Vervallen is artikel 12:1:1, lid 1 geworden)
Lid 2
Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke ten minste vijf ambtenaren tot haar leden tellen. Indien verschillende organisaties deel uitmaken van eenzelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde voor deze organisaties gezamenlijk.
Artikel 12:1:2:1 Samenstelling
(Vervallen is artikel 12:1:2 geworden)
Artikel 12:1:4:1 Vervallen
(vervallen is artikel 12:1:4 geworden)
Artikel 12:2:1:1 Taken en bevoegdheden
Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel.
Hoofdstuk 13 Overgangs- en slotbepaling CAR
Artikel 13:1
Lid 1
Deze regeling treedt in werking per 1 januari 2006.
Lid 2
Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.
Lid 3
Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.
Lid 4
In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15 eerste en tweede lid, 10:19, 10:23 tweede lid, 11:1, 11:6 zevende en achtste lid, 11:13 eerste en tweede lid, 11:23, 11:24 en artikel 11:27 tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.
Artikel 13:2
Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige betrekking bekleedt, geldt dat de omvang van deze betrekking per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft verzocht om handhaving van het aantal uren van de betrekking per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.
Artikel 13:3
Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 die voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid, terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.
Hoofdstuk 14 Medezeggenschap
Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers
Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor hun onderneming of onderdelen daarvan van als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, van de WOR
Nieuwe regeling opvragen bij de OR
Hoofdstuk 15 Overige rechten en verplichtingen
Artikel 15:1:1 Verplichtingen
De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 15:1:2
De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:3 Persoonlijk gebruik van goederen of diensten
Lid 1
Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:
  • diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;
  • aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;
  • gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:4 Aannemen van geschenken en gelden
Het is de ambtenaar verboden:
  • a.
    in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;
  • b.
    steekpenningen aan te nemen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:5
Lid 1
De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
Lid 2
Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.
Artikel 15:1:6 Nevenwerkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
Lid 2
Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:7 Melding financiële belangen
Vervallen
Artikel 15:1:8 Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst
Lid 1
Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.
Lid 2
Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:9 Verbod op aandeelhouderschap e.d.
Vervallen
Artikel 15:1:10 Regeling overige rechten en plichten
Lid 1
De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.
Lid 2
Indien het college dit in dienstbelang nodig achten is de ambtenaar verplicht om:
  • a.
    tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen;
  • b.
    tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;
  • c.
    zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd van de dienst terstond kennis aan het college, die zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake nemen.
Lid 4
De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst der gemeente noodzakelijk is.
Lid 5
Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen.
Lid 3
De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.
Lid 4
De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade
Lid 1
De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Lid 2
Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar
Lid 1
De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.
Lid 2
Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.
Lid 3
De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:14 Klachten van derden
(Vervallen)
(LOGA ARZ/1999005100 8 oktober 1999)
Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar
Lid 1
Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door hen te stellen regels over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult besproken, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kunnen worden.
Dragen van uniform of dienstkleding
Artikel 15:1:16
Lid 1
De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.
Lid 2
Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.
Lid 4
Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:17 Standplaats
Lid 1
Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.
Lid 2
Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
Lid 3
Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:18 Dienstwoning
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.
Lid 2
Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein
Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:20 Infectieziekten
Lid 1
De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.
Lid 2
De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.
Lid 3
De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:21
(Vervallen)
Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de dienst.
Lid 2
Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde regelen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade
Lid 1
Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.
Lid 2
Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, tenzij:
  • a.
    die schade bestaat uit de normale slijtage of;
  • b.
    er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of;
  • c.
    de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig
Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding
De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:27
Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties
Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar, naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:
  • extra verlof;
  • gratificatie.
Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen
Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.
Artikel 15:1:30 Borstvoeding
Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.
Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie
De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 15:2 Klokkenluiders
Lid 1
Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
Lid 2
Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.
(LOGA ARZ/2001002195 9 mei 2001)
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:3 Kinderopvang
Lid 1
Het college stelt lokaal een regeling kinderopvang vast.
Lid 2
De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind van 0 tot en met 12 jaar, onderscheidenlijk de ambtenaar die blijkens verklaringen uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres woont als een kind van 0 tot en met 12 jaar en duurzaam de opvoeding van dat kind op zich heeft genomen, kan gebruik maken van een kinderopvangregeling.
(LOGA ARZ/2002001818 11 juni 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:1 Verplichtingen
De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 15:1:2
De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:3 Persoonlijk gebruik van goederen of diensten
Lid 1
Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:
  • diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;
  • aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;
  • gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:4 Aannemen van geschenken en gelden
Het is de ambtenaar verboden:
  • a.
    in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;
  • b.
    steekpenningen aan te nemen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:5
Lid 1
De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
Lid 2
Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.
Artikel 15:1:6 Nevenwerkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
Lid 2
Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:7 Melding financiële belangen
Vervallen
Artikel 15:1:8 Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst
Lid 1
Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.
Lid 2
Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:9 Verbod op aandeelhouderschap e.d.
Vervallen
Artikel 15:1:10 Regeling overige rechten en plichten
Lid 1
De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.
Lid 2
Indien het college dit in dienstbelang nodig achten is de ambtenaar verplicht om:
  • a.
    tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen;
  • b.
    tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;
  • c.
    zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.
Lid 3
Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd van de dienst terstond kennis aan het college, die zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake nemen.
Lid 4
De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst der gemeente noodzakelijk is.
Lid 5
Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.
Lid 2
De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen.
Lid 3
De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.
Lid 4
De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade
Lid 1
De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Lid 2
Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar
Lid 1
De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.
Lid 2
Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.
Lid 3
De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:14 Klachten van derden
(Vervallen)
(LOGA ARZ/1999005100 8 oktober 1999)
Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar
Lid 1
Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door hen te stellen regels over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult besproken, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kunnen worden.
Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding
Lid 1
De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.
Lid 2
Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.
Lid 3
Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.
Lid 4
Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:17 Standplaats
Lid 1
Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.
Lid 2
Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
Lid 3
Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:18 Dienstwoning
Lid 1
De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.
Lid 2
Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein
Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:20 Infectieziekten
Lid 1
De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.
Lid 2
De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.
Lid 3
De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:21 Vervallen
(Vervallen)
Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de dienst.
Lid 2
Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde regelen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade
Lid 1
Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.
Lid 2
Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, tenzij:
  • a.
    die schade bestaat uit de normale slijtage of;
  • b.
    er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of;
  • c.
    de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig
Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding
De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 15:1:27
Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.
(LOGA ARZ/2001000918 28 februari 2001)
(LOGA ARZ/2002003417 6 september 2002)
Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties
Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar, naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:
  • extra verlof;
  • gratificatie.
Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen
Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.
Artikel 15:1:30 Borstvoeding
Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.
Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie
De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.
(LOGA ARZ/1999005385 20 oktober 1999)
Artikel 15:2 Klokkenluiders
Lid 1
Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
Lid 2
Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.
(LOGA ARZ/2001002195 9 mei 2001)
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 15:3 Kinderopvang
Lid 1
Het college stelt lokaal een regeling kinderopvang vast.
Lid 2
De ambtenaar die als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind van 0 tot en met 12 jaar, onderscheidenlijk de ambtenaar die blijkens verklaringen uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres woont als een kind van 0 tot en met 12 jaar en duurzaam de opvoeding van dat kind op zich heeft genomen, kan gebruik maken van een kinderopvangregeling.
(LOGA ARZ/2002001818 11 juni 2002)
(LOGA CvA/2003003656 15 september 2003)
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Hoofdstuk 16 Disciplinaire straffen
Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim
Lid 1
De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
Lid 2
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen
Lid 1
Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:
  • a.
    schriftelijke berisping;
  • b.
    arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen;
  • c.
    vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
  • d.
    geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;
  • e.
    iet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een halve maand;
  • f.
    stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;
  • g.
    vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;
  • h.
    plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
  • i.
    schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.
Lid 2
De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.
Lid 3
Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 16:1:3 Verantwoording
Lid 1
De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan van deze termijn worden afgeweken.
Lid 2
Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar uitgereikt.
Lid 3
Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 16:1:4
De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 16:1:5
De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling
Artikel 17:1:1
Burgemeester en wethouders kunnen, indien en voor zover het belang van de dienst zulks toelaat en met inachtneming van artikel 1:2:1, aan de ambtenaar op diens verzoek een of meer van de in de volgende artikelen omschreven studiefaciliteiten toekennen, indien:
  • a.
    met de studie een gemeentelijk belang wordt gediend, en
  • b.
    de opleiding door burgemeester en wethouders deugdelijk wordt geoordeeld.
Een gemeentelijk belang wordt gediend door:
  • a.
    opleidingen aan een bestuursschool;
  • b.
    opleidingen, gericht op het terrein waarop de ambtenaar in zijn huidige functie werkzaam is;
  • c.
    opleidingen, die niet direct betrekking hebben op de tegenwoordige functie van de ambtenaar, maar gericht zijn op een functie, waarvoor de ambtenaar op een later tijdstip in aanmerking kan komen;
  • d.
    andere door burgemeester en wethouders aan te wijzen opleidingen.
Regeling Studiefaciliteiten
Studiefaciliteiten
Afgesproken is dat de Rijnsburgse regeling vanaf 2006 zal gelden gaan als procedure studiefaciliteiten.
Voor zover er vóór 1-1-2006 faciliteiten zijn verleend voor een studie blijven deze gehandhaafd conform de gemaakte afspraken.
Korte toelichting op de procedure studiefaciliteiten
Jaarlijks wordt in een gesprek tussen leidinggevende en medewerker vastgesteld welke opleidingen gevolgd gaan worden. Welke faciliteiten (in de vorm van tijd en geld) voor een opleiding worden toegekend, is afhankelijk van de mate van relevantie van de opleiding voor uitoefening van de functie. Dit laatste ter beoordeling van de leidinggevende. Hierin hebben de leidinggevenden dus een zekere vrijheid. Voor opleidingen die volledig irrelevant zijn voor de gemeente wordt geen vergoeding of verlof toegekend. Voor opleidingen die volledig relevant zijn voor de gemeente kunnen maximaal studiefaciliteiten worden verleend. Maximaal wil zeggen:
  • Vergoeding van 100% van de cursusgelden, reis-, verblijfs- en parkeerkosten.
  • Maximale vergoeding van tijd, ofwel voor het volgen van lessen ofwel voor het voorbereiden van de lessen (studieverlof tot een hoogte van maximaal 100 uur per jaar indien de lessen voor meer dan 75% buiten werktijd worden gevolgd);
  • Examenverlof tot een hoogte van maximaal 5 maal 4 uur per jaar.
Uiteraard zijn als tussenvariant verschillende scenario´s af te spreken.
Op verzoek van de medewerker is een uitruil mogelijk tussen vergoeding in geld en vergoeding in tijd.
De leidinggevende stelt vast of een terugbetalingsverplichting overeengekomen dient te worden (als richtlijn: bij studies duurder dan € 2.500 per jaar of beperkte relevantie voor de werkgever). P&O bewaakt de procedure met behulp van adviesvragen van de afdelingshoofden en de formulieren voor aanvraag studiefaciliteiten.
Volledige tekst en toelichting op procedure studiefaciliteiten
De procedure Studiefaciliteiten Gemeente Katwijk 2006 heeft tot doel om richtlijnen te bieden voor de leidinggevenden die afspraken maken met hun medewerkers in het kader van hun ontwikkeling. Sinds hoofdstuk 17 in de CAR/UWO geheel is vernieuwd is het toekennen van studiefaciliteiten grotendeels een zaak voor leidinggevende en medewerker geworden.
De gemeente biedt –waar nodig- de mogelijkheid de kosten voor 100% te vergoeden.
Leidinggevenden hebben de vrijheid om individuele afspraken te maken met hun medewerkers. Geheel in de stijl van integraal management wordt het de leidinggevende mogelijk gemaakt om bepaalde arbeidsvoorwaarden flexibeler in te vullen. Zo kunnen faciliteiten worden toegekend, afhankelijk van de mate van relevantie van de opleiding, dit ter beoordeling van de leidinggevende. Tevens is een uitruil mogelijk tussen vergoeding in geld en vergoeding in tijd.
Bij de kostenvergoeding wordt geen verschil gemaakt tussen een deeltijder en een voltijder. Beiden hebben bij gelijke afspraken ook gelijke aanspraken op vergoeding van kosten.
Deze afspraken moeten leiden naar een systeem waarin opleidingsfaciliteiten planmatig worden toegewezen, dus gekoppeld aan de doelstellingen en ontwikkelingen van de organisatie.
Duidelijk is dat bij de uitvoering van deze procedure meer vrijheid is bij het formuleren van het opleidingsplan en de daaraan gekoppelde faciliteiten. Dit beleid is dan ingegeven door de volgende uitgangspunten:
  • Werkgever én werknemer zijn samen verantwoordelijk voor het bevorderen van de employability van de medewerker;
  • Werkgever én werknemer hebben een gezamenlijk belang bij het bevorderen van ontplooiingsmogelijkheden;
  • De werkgever biedt duidelijkheid over de koers van de organisatie en de kansen die deze koers biedt voor de ontwikkeling van de medewerkers.
  • Een actief loopbaanbeleid wordt gevoerd voor alle medewerkers binnen de organisatie, ongeacht leeftijd, functie of niveau.
Procedure Studiefaciliteiten Gemeente Katwijk 2006
Algemeen
1. Jaarlijks wordt het opleidingsbudget vastgesteld. Dit budget wordt door P&O verdeeld over de afdelingen (volgens een vooraf afgesproken systeem). Een deel van het budget wordt geoormerkt voor collectieve opleidingen, die in het kader van de organisatiedoelstellingen worden uitgevoerd. Dit collectieve budget wordt beheerd door de afdeling P&O. Het afdelingsgebonden budget wordt beheerd door de afdelingshoofden. P&O speelt daarbij een signalerende en adviserende rol.
2. Met de individuele medewerker wordt bij voorkeur tegelijk met de beoordelings- of functioneringsgesprekken, maar tenminste één maal per drie jaar in de vorm van een POP-gesprek, een loopbaangesprek gehouden ter oriëntatie op zijn loopbaan. De resultaten van dit gesprek worden vastgelegd in een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). Er wordt in dit POP ingespeeld op behoud en ontwikkeling van kennis en vaardigheden die nodig zijn in de huidige functie. Tevens kan worden ingespeeld op groeimogelijkheden binnen de eigen organisatie of daarbuiten;
Scholing die in het kader van het POP wordt afgesproken en tevens past binnen de gestelde prioriteiten van het opleidingsplan, wordt door de werkgever vergoed. Verlof wordt toegekend voor zover dat noodzakelijk is. Om voor verlof en/of vergoeding in aanmerking te komen dient altijd een formulier ‘aanvraag studiefaciliteiten’ te worden ingevuld en ondertekend. Dit formulier wordt bewaard in het personeelsdossier.
Individueel
De leidinggevende stelt in overleg met de medewerker vast welke opleiding(en) wordt gevolgd. Hierbij kan de leidinggevende studiefaciliteiten toekennen in de vorm van geld en verlof. De toekenning is afhankelijk van het belang en de relevantie van de besproken opleiding. Voor opleidingen die volledig irrelevant zijn voor de gemeente wordt geen vergoeding of verlof toegekend. Voor opleidingen die volledig relevant zijn voor de gemeente kunnen maximaal studiefaciliteiten worden verleend. De maxima bedragen:
  • 100% van de cursusgelden, reis-, verblijfs- en parkeerkosten;
  • het volgen van kortdurende opleidingen, trainingen en congressen is voor rekening van de werkgever. Hiervoor hoeft geen verlof te worden opgenomen;
  • het volgen van lessen in het kader van langer durende opleidingen zoals bijvoorbeeld aan de Bestuursacademie, komt voor parttimers deels voor rekening van de werkgever, deels voor rekening van de ambtenaar. Het afdelingshoofd kan bij het bepalen van de eigen bijdrage aan het verlof de grootte van het dienstverband naar rato wegen Voorbeeld: een deeltijder met een dienstverband van 24 uur per week werkt ’s maandags 8 uur. Maandag is tevens de cursusdag. De medewerk(st)er krijgt 4,8 uur verlof (24/36 x 7,2) en moet 3,2 uur verlof opnemen van de verlofkaart of inhalen op een andere dag. Als de deeltijder niet werkt op maandag, maar op die dag wel naar de cursus gaat, krijgt de deeltijder ter compensatie 4,8 uur verlof voor deze cursusdag.
  • Voor fulltimers geldt dat het volgen van de lessen voor rekening van de werkgever is.
  • studieverlof tot een hoogte van 100 uur per jaar Aan de ambtenaar die een opleiding volgt, waarvan de lessen in de regel voor tenminste 75% van de tijdsduur buiten de normale diensttijd (lees: ‘in de avonden’) worden gegeven, kan –afhankelijk van het aantal studiebelastingsuren per week- studieverlof worden verleend. Hierbij geldt de volgende richtlijn. Voor de berekening van de duur van het studieverlof wordt een franchise van 20 uur per maand voor de ambtenaar in acht genomen. Het meerdere van de studiebelasting (exclusief de lesuren), zoals opgegeven door het opleidingsinstituut kan voor 50% als studieverlof worden verleend. De uitkomst wordt afgerond op halve uren naar boven, met een minimum van 1 uur en een maximum van 4 uur per week. Voorbeeld: wanneer de ambtenaar de lessen (grotendeels) in de avonduren volgt en dus geen recht heeft op lesurenverlof, kan studieverlof worden toegekend. Het basisjaar van de HBDO opleiding bestuursambtenaar heeft een studiebelasting van 696 uur per jaar. Per maand komt dit neer op 58 uur. De franchise van de medewerker is 20 uur. Over (58 -/- 20) 38 uur kan 50% verlof worden toegekend. Dit betekent dus 19 uur per maand studieverlof. Dit recht op studieverlof bestaat gedurende de looptijd van de opleiding zijnde een jaar en wordt gemaximeerd op 100 uur. Dit laatste betekent dus een feitelijk studieverlof per maand van ongeveer 10 uur, over 10 maanden.;
  • examenverlof tot een hoogte van 5 maal 4 uur per jaar.
Vergoeding inruilen voor studieverlof
De ambtenaar kan verzoeken om de toegekende vergoeding geheel of gedeeltelijk in te ruilen voor studieverlof tot een maximum van 100 uur per kalenderjaar. Het aantal uren studieverlof wordt berekend door de in te ruilen vergoeding te delen door het brutosalaris per uur dat de ambtenaar geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarin hij het verzoek tot uitruil doet.
Terugbetalingsverplichting
Tevens stelt de leidinggevende vast of een terugbetalingsverplichting overeengekomen dient te worden. Een terugbetalingsverplichting wordt opgelegd wanneer de te volgen opleiding duurder is dan (circa) € 2.500,-- of een beperkte relevantie heeft voor de werkgever. Hoewel ook hier individueel afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt, geldt als richtlijn een terugbetalingsverplichting voor een termijn van twee jaar na het behalen van het diploma/certificaat. Hierbij geldt in het eerste jaar van de termijn een terugbetalingsverplichting van 100% van de vergoede cursus- en overige kosten en in het tweed ejaar een bedrag naar rato; d.w.z. 1/24 gedeelte van de genoten bedragen voor iedere volle maand die aan de termijn van twee jaren ontbreekt.
Bewaking procedure door P&O
P&O bewaakt de procedure met behulp van adviesaanvragen van de afdelingshoofden en de formulieren voor aanvraag studiefaciliteiten (zie bijlage). Twijfelgevallen worden in de staf besproken. P&O maakt eenmaal per jaar een verslag van haar bevindingen ten aanzien van de verleende studiefaciliteiten.
http://intranet/ktw/intranet/webgen.nsf/(Publ paginas op Unid)/?OpenDocument
Aanvraag studiefaciliteiten.doc
Declaratie studiekosten.doc
Hoofdstuk 18 Verplaatsingskosten
Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen
Lid 1
Voor toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
  • a.
    Betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR;
  • b.
    W oongebied: een door het college aan te wijzen gebied aansluitend aan het grondgebied van de gemeenten;
  • c.
    Standplaats: de gemeente of het met name genoemde deel daarvan, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht;
  • d.
    Gezinsleden: de echtgenoot, geregistreerde partner van betrokkene en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de betrokkene en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner voor zover zij samenwonen;
  • e.
    Eigen huishouding voeren : het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;
  • f.
    Berekeningsbasis : het twaalfvoud van de bezoldiging – in de zin van artikel 3:1, dan wel hetgeen daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is – die betrokkene geniet op het berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen vermeerderd met:
    • 1.
      genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;
    • 2.
      genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig hoofdstuk 9 of het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering;
    • 3.
      genoten herplaatsingtoelage krachtens paragraaf 9 van het pensioenreglement;
  • g.
    B erekeningstijdstip:
    • 1.
      datum waarop de betrokkene verhuist;
    • 2.
      indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van de functievervulling;
    • 3.
      bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop laatstelijk bezoldiging werd genoten;
  • h.
    V erplaatsen en verplaatsing: veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de betrokkene in opdracht van het bestuursorgaan;
  • i.
    V erplaatsingskostenvergoeding: tegemoetkoming in de kosten van een verplaatsing, dan wel van een verhuizing voortvloeiende uit indiensttreding of ontslag, ofwel een tegemoetkoming in reis- en pensioenkosten voor de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden.
  • j.
    D ienstwoning: de door het bevoegde gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van zijn functie aangewezen woning;
Lid 2
Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.
Lid 2
De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten terug te betalen.
Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.
Lid 3
De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als bedoeld in het vorige lid hem bekend is.
Artikel 18:1:3
Lid 1
De betrokkene, die in opdracht van het bevoegde gezag, anders dan in verband met een verplaatsing of indiensttreding, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.
Lid2
Indien het verlaten van een dienstwoning samenhangt met een ontslag op verzoek anders dan een ontslag op verzoek met recht op uitkering voor vervroegd uittreden, of met een ontslag als gevolg van aan betrokkene te wijten feiten of omstandigheden en het ontslag niet ingaat binnen twee jaren nadat de dienstwoning is betrokken, kan een gedeeltelijke tegemoetkoming in verhuiskosten worden verleend.
Lid 3
Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden.
Lid 4
Bij toepassing van het tweede en derde lid wordt een vergoeding in de verhuiskosten, bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, verleend, met dien verstande dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan die waarop aanspraak zou bestaan bij verhuizing binnen het woongebied.
Artikel 18:1:4
Lid 1
Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de artikelen 18:1:2 en 18:1:3 wordt verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verplichting tot verhuizen is opgelegd dan wel na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing.
Artikel 18:1:5
Lid 1
De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
  • a.
    een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in-en uitpakken van breekbare zaken;
  • b.
    een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande dat de tegemoetkoming ten hoogste een ingevolge artikel 18:1:8, eerste lid, nader vast te stellen bedrag per maand bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend;
  • c.
    een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten
Lid 2
Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon-of slaapvertrek, tot een maximum van vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het bedrag een ingevolge artikel 18:1:8, eerste lid, nader vast te stellen maximum niet mag overschrijden.
Lid 3
Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.
Lid 4
Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.
Artikel 18:1:6 Tegemoetkoming woon- werkverkeer
Lid 1
De betrokkene die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, zoals bedoeld in artikel 15:1:17 en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.
Lid 2
Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien, aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.
Lid 3
Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen, komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Lid 4
Een betrokkene die een funktie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.
Artikel 18:1:7 Hoogte tegemoetkoming
(Niet van toepassing)
(Zie eigen artikel 18:1:7:1)
Artikel 18:1:7a Niet verhuisplichtig
Lid 1
Indien het college de plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door het college.
Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer
(Niet van toepassing)
(Zie eigen artikel 18:1:8:1)
Artikel 18:1:9 Pensionkosten
Lid 1
De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde pensionkosten.
Lid 2
De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het tarief van de laagste klasse.
Artikel 18:1:10:1 Duur tegemoetkoming reis- en pensioenkosten
(Niet van toepassing)
(Zie eigen artikel 18:1:10:1)
Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten
Lid 1
De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het bevoegde gezag te zijn ingediend.
Lid 2
Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.
Artikel 18:1:12 Voorschot
Lid 1
Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.
Artikel 18:1:13 Slotbepaling
Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid voorzien.
Artikel 18:1:14 Overgangsrecht
(Niet van toepassing)
(Zie eigen artikel 18:1:14:1)
Artikel 18:1:1:1 Begripsomschrijvingen
Het woongebied, genoemd onder artikel 18:1:1, lid 1, onder b, is het gebied waarin de betrokkene (bij voorkeur) wordt geacht te wonen i.c. binnen een reisafstand openbaar vervoer van 6 zones vanaf de standplaats.
Artikel 18:1:7:1 Hoogte tegemoetkoming
Lid 1
De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.
Lid 2
De tegemoetkoming bedoeld in het eerste lid wordt berekend naar de kosten van de meest efficiënte wijze van openbaar vervoer (2e klasse) tussen de woning en de werkplek, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de kosten van één zone openbaar vervoer Noodzakelijk te maken kosten voor rijwielstalling binnen de eigen woonplaats worden eveneens vergoed. In geval het resterende bedrag €2,27 of minder per maand bedraagt wordt geen tegemoetkoming uitbetaald. Indien een betrokkene over een aaneengesloten tijdvak meer dan vier weken wegens ziekte of anderszins (niet zijnde verlof) afwezig is, wordt de tegemoetkoming voor de verdere duur van de afwezigheid ingehouden.
Lid 3
Na een periode van één jaar bedraagt de vergoeding niet meer dan de kosten van een maandabonnement bij gebruikmaking van de meest efficiënte wijze van openbaar vervoer, gerekend van de uiterste grens van het vastgestelde woongebied, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de kosten van één zone openbaar vervoer.
Lid 4
Indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders het dienstbelang het niet of niet langer gedoogt dat de betrokkene heen en weer reist, kan hij, voor zover de dienst zulks toelaat eenmaal per week zijn gezinsleden bezoeken, in welk geval hem de reiskosten naar de woonplaats van die gezinsleden en terug worden vergoed zolang de termijn, bedoeld in artikel 18:1:4, nog niet verstreken is.
Lid 5
De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.
Artikel 18:1:8:1 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer
Lid 1
Voor de tegemoetkoming in verhuiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b, en het tweede lid, en voor de tegemoetkoming in reiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:7:1, geldt dat deze bedragen dan wel de genoemde maxima, overeenkomen met de bedragen zoals deze worden vastgesteld in het LOGA.
Artikel 18:1:10:1 Pensionkosten
Lid 1
De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7, eerste lid, en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.
Lid 2
Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfskosten bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegde gezag is ingediend.
Lid 3
Het college is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7:1 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een korting op de bedragen van 6%.
Artikel 18:1:14:1 Overgangsrecht
De gemaakte afspraken met betrokkene - aan wie vóór 1 januari 2006 en ná 1 januari 2004 op basis van de toen geldende rechtspositie betreffende verplaatsingskosten - blijven gegarandeerd voor betrokkene die woonachtig zijn buiten het woongebied.
Hoofdstuk 19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Artikel 19: 1:1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    vrijwilliger: degene die zich beschikbaar heeft gesteld voor de gemeentelijke brandweer en als zodanig door het college is aangesteld om in de openbare dienst werkzaam te zijn;
  • b.
    zich beschikbaar stellen: het oproepbaar zijn om in voorkomende gevallen werkzaamheden te verrichten welke vallen binnen het takenpakket van de gemeentelijke brandweer.
Artikel 19:1:2
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt niet als vrijwilliger beschouwd: degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
Artikel 19: 1:3 Overleg met vakorganisaties
Het overleg aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de vrijwilliger, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt plaats in de op grond van artikel 12:l,tweede lid, voor het gemeentepersoneel ingestelde commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 19:1:4 Uitreiking van rechtspositieregelingen
Lid 1
Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelen welke ter uitvoering van artikel 125 Ambtenarenwet voor de vrijwilligers zijn of worden getroffen en alle wijzigingen daarvan.
Lid 2
Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
  • a.
    de centrales van overheidspersoneel welke deelnemen aan het in artikel 19:1:3 bedoelde georganiseerde
  • b.
    overleg;
  • c.
    ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
Artikel 19:1:5
Lid 1
Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regelen welke zijn vastgesteld ter uitwerking of aanvulling van de bepalingen van dit hoofdstuk of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven tenzij de bedoelde regelen op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.
Lid 2
Wanneer de vrijwilliger niet-schriftelijk vastgestelde regelen, zoals bedoeld in het eerste lid, heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Artikel 19:1:6 Aanstelling
Lid 1
Aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
Lid 2
Tijdelijke aanstelling geschiedt voor bepaalde tijd en kan slechts plaatshebben bij wijze van proef.
Lid 3
De tijdelijke aanstelling duurt ten hoogste twee jaar, welke termijn in bijzondere gevallen met ten hoogste een jaar kan worden verlengd tenzij deze met toepassing van dit hoofdstuk voor het aflopen van genoemde termijn beëindigd is.
Lid 4
Zodra de termijn die overeenkomstig het vorige lid voor de tijdelijke aanstelling geldt, is verstreken, wordt een vaste aanstelling verleend, tenzij daartegen uit anderen hoofde bezwaren bestaan.
Artikel 19:1:7
Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen degene die voldoet aan het gestelde in artikel 6, lid 1 van het Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) en:
  • a.
    geacht kan worden de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen te bezitten en;
  • b.
    door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning geacht kan
  • c.
    worden in staat te zijn zijn taak bij de gemeentelijke brandweer naar behoren te vervullen en;
  • d.
    de leeftijd van ten minste 18 jaar heeft bereikt.
Artikel 19: 1:8 Bericht van aanstelling
Lid 1 Het bericht van aanstelling dat de vrijwilliger voor de indiensttreding kosteloos ontvangt, vermeldt:
  • a.
    de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;
  • b.
    of de vrijwilliger vast of tijdelijk wordt aangesteld;
  • c.
    de dag met ingang waarvan de vrijwilliger is aangesteld dan wel een omschrijving of aanduiding van die dag;
  • d.
    de rang en de vergoeding welke de vrijwilliger worden toegekend;
  • e.
    indien de aanstelling tijdelijk is, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van die tijd.
Lid 2
Alle wijzigingen in de punten vermeld in het eerste lid, sub b t/m e, worden de vrijwilliger ten spoedigste kosteloos medegedeeld.
Artikel 19:1:9 Vergoeding
Aan de vrijwilliger wordt een vergoeding toegekend krachtens bijlage VI, tenzij een andere regeling is overeengekomen.
Artikel 19:1:10 Militaire dienst
Lid 1
De vrijwilliger die ingevolge wettelijke verplichting in werkelijke militaire dienst is, wordt geacht niet beschikbaar te zijn.
Lid 2
Indien en voor zover de periode van werkelijke militaire dienst van de vrijwilliger meer dan twee maanden is, heeft hij gedurende deze periode geen recht op de aan zijn rang verbonden vaste vergoeding.
Lid 3
Indien de in het vorige lid bedoelde vrijwilliger uit dien hoofde deelnemer in de zin van het pensioenreglement, geniet hij gedurende de in dat lid bedoelde periode de aan zijn rang verbonden vaste vergoeding tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Artikel 19:1:11 Bevordering
De bevordering conform het Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) geschiedt door het college. In het bevorderingsbesluit dienen in ieder geval de nieuwe rang en de daaraan verbonden vergoeding te worden vermeld.
Artikel 19:1:12 Aanspraken bij ongeval
Lid 1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder ongeval en arbeidsongeschiktheid, hetgeen daaronder wordt verstaan in de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.
Lid 2
De vrijwilliger wordt bij indiensttreding in kennis gesteld van de bepalingen van de door de gemeente te zijnen behoeve gesloten ongevallenverzekering.
Lid 3
Wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde bepalingen worden tijdig vóór de inwerkingtreding aan de vrijwilliger medegedeeld.
Artikel 19:1:13
Lid 1
De vrijwilliger die arbeidsongeschikt is, welke ongeschiktheid blijkens een geneeskundig onderzoek het gevolg is van een ongeval ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, heeft aanspraak op een uitkering indien en voor zover de in artikel 19:1:12,tweede lid, bedoelde verzekering dit regelt.
Lid 2
De in artikel 19:1:12, tweede lid, bedoelde verzekering bevat in ieder geval de volgende bepalingen: a bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt de eventuele restcapaciteit gedurende de eerste twee jaar buiten beschouwing gelaten; b bij blijvende arbeidsongeschiktheid bestaat aanspraak op een uitkering ineens.
Lid 3
De vrijwilliger heeft behoudens artikel 19:1:15 geen aanspraak op enige vergoeding ten laste van de gemeente ter zake van een ongeval.
Artikel 19:1:14
Indien een vrijwilliger ten gevolge van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, komt te overlijden, hebben diens nagelaten betrekkingen aanspraak op een uitkering volgens de bepalingen van de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.
Artikel 19: 1:15
Lid 1
In geval van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, worden de vrijwilliger de te zijnen laste blijvende naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging vergoed tot ten hoogste het bedrag waarvoor de gemeente zich ter zake heeft verzekerd.
Lid 2
Het college kan in de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde kosten het bedrag waarvoor de gemeente zich ter zake heeft verzekerd te boven gaan, een tegemoetkoming in de hogere kosten verlenen.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 19:1:16
Indien geen sprake is van een ongeval doch wel van een ziekte welke is ontstaan of verergerd in verband met de vervulling van de betrekking, stelt het college ter zake een uitkering vast voor zover de verzekering daar niet in voorziet.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 19:1:17
Onder vrijwilliger, bedoeld in de artikelen 19:1:14,19: 1:15 en 19: 1:16 wordt mede begrepen de gewezen vrijwilliger, voor zover deze de leeftijd zoals bedoeld in artikel 19:1:38,tweede lid, sub b, nog niet heeft bereikt. Artikel 19:1:13 is eveneens van toepassing op de gewezen vrijwilliger tot het in artikel 19:1:38, tweede lid, sub b genoemde tijdstip indien hij blijvend arbeidsongeschikt is.
Artikel 19:1:18 Overige rechten en verplichtingen
De vrijwilliger is gehouden zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich ook overigens te gedragen zoals een goed vrijwilliger betaamt.
Artikel 19: 1:19
De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.
Artikel 19:1:20
Lid 1
De vrijwilliger is verplicht:
a deel te nemen aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen;
b wacht-, consignatie- en bewakingsdiensten te verrichten.
Lid 2
De kosten verbonden aan het volgen van cursussen, het deelnemen aan examens, het bijwonen van bijeenkomsten gericht op de beroepsuitoefening, alle voor zover betrekking hebbend op het vervullen van de brandweertaak, komen ten laste van de gemeente.
Artikel 19:1:21
Het is de vrijwilliger verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.
Artikel 19:1:22
Het is aan de vrijwilliger verboden:
  • a.
    vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;
  • b.
    steekpenningen aan te nemen.
Artikel 19:1:23
Indien de vrijwilliger niet beschikbaar kan zijn, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zo tijdig mogelijk mededeling te doen aan de commandant.
Artikel 19:1:24
Lid 1
De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door of namens het college voorgeschreven dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.
Lid 2
De dienstkleding en uitrustingsstukken worden van gemeentewege kosteloos in bruikleen verstrekt aan de vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij de commandant in te leveren.
Lid 3
De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan de inspectie en controle door of namens de commandant.
Lid 4
Reparatie aan de dienstkleding en uitrustingsstukken geschiedt van gemeentewege. Lid 5 Als uitgaansuniformkleding van de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer geldt de voor het rijksbrandweerpersoneel voorgeschreven uitgaansuniformkleding.
Artikel 19:1:25
Het is de vrijwilliger verboden:
Lid 1
de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht, behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming hebben verleend;
Lid 2
de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden ten gebruike te geven;
Lid 3 dienstkleding te dragen voorzien van:
  • a.
    andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang welke betrokkene bekleedt;
  • b.
    insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan hetzij van regeringswege, hetzij door het college, toestemming is verleend.
Artikel 19: 1:26 Gebruik motorrijtuig
Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
Artikel 19:1:27 Schadevergoeding
Lid 1
De vrijwilliger kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Lid 2
De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld ten aanzien van de wijze van inhouding van de schadevergoeding op zijn vergoeding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 19:1:28
Aan de vrijwilliger wordt de schade van aan hem toebehorende kleding en uitrusting vergoed, welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichte werkzaamheden, voor zover de schade niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.
Artikel 19: 1:29
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 19:1:30 Disciplinaire maatregelen
Lid 1
De vrijwilliger die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
Lid 2
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 19:1:31 Disciplinaire maatregelen
Lid 1
De disciplinaire straffen welke kunnen worden toegepast, zijn: a schriftelijke berisping; b inhouding van een deel der vaste vergoeding als bedoeld in bijlage VI; c schorsing al dan niet met inhouding van de vergoeding; d ongevraagd ontslag.
Lid 2
De straffen worden door het college opgelegd.
Artikel 19:1:32
Lid 1
De verantwoording door de vrijwilliger geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door hen aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de vrijwilliger kan van deze termijnen worden afgeweken.
Lid 2
Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording heeft plaatsgehad en door de vrijwilliger. Weigert de vrijwilliger de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding der redenen melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de vrijwilliger uitgereikt.
Lid 3
Indien de vrijwilliger zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.
Artikel 19:1:33
De vrijwilliger verstrekt het college een ontvangstbewijs van het besluit tot strafoplegging.
Artikel 19:1:34
De straf bedoeld in artikel 19:1:31,eerste lid, onder b tot en met d, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Artikel 19:1:27 Schadevergoeding
Lid 1
De vrijwilliger kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Lid 2
De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld ten aanzien van de wijze van inhouding van de schadevergoeding op zijn vergoeding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 19: 1:28
Aan de vrijwilliger wordt de schade van aan hem toebehorende kleding en uitrusting vergoed, welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichte werkzaamheden, voor zover de schade niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.
Artikel 19:1:29
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend. (LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Artikel 19:1:30 Disciplinaire maatregelen
Lid 1
De vrijwilliger die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
Lid 2
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 19:1:31
Lid 1
De disciplinaire straffen welke kunnen worden toegepast, zijn:
  • a.
    schriftelijke berisping;
  • b.
    inhouding van een deel der vaste vergoeding als bedoeld in bijlage VI;
  • c.
    schorsing al dan niet met inhouding van de vergoeding; d ongevraagd ontslag.
Lid 2
De straffen worden door het college opgelegd.
Artikel 19:1:32
Lid 1
De verantwoording door de vrijwilliger geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door hen aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de vrijwilliger kan van deze termijnen worden afgeweken.
Lid 2
Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording heeft plaatsgehad en door de vrijwilliger. Weigert de vrijwilliger de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding der redenen melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de vrijwilliger uitgereikt.
Lid 3
Indien de vrijwilliger zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.
Artikel 19:1:33
De vrijwilliger verstrekt het college een ontvangstbewijs van het besluit tot strafoplegging.
Artikel 19:1:34
De straf bedoeld in artikel 19:1:31,eerste lid, onder b tot en met d, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Artikel 19:1:35 Schorsing en ontslag
Lid 1
Onverminderd het bepaalde in artikel 19:1:30 kan de vrijwilliger door het college word geschorst:
  • a.
    wanneer hem het voornemen tot bestraffing met ongevraagd ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
  • b.
    wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;
  • c.
    wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
  • d.
    in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
Lid 2
Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval :
  • a.
    een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
  • b.
    een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur der schorsing.
Artikel 19:1:36
Het besluit van het college tot het verlenen van ontslag vermeldt de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.
Artikel 19:1:37
Lid 1
Indien de vrijwilliger ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
Lid 2
Dit ontslag wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
Lid 3
Indien de vrijwilliger dit verzoekt, kan van het bepaalde in het tweede lid worden afgeweken.
Lid 4
Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de vrijwilliger aanhangig is, of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor een disciplinaire straf, kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Artikel 19:1:38
Lid 1
Burgemeester en wethouders verlenen de vrijwilliger ongevraagd eervol ontslag op grond van het bereikt hebben van de 55-jarige leeftijd. Dit ontslag gaat in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de leeftijd van 55 jaar is bereikt.
Lid 2
De ingangsdatum van het in het vorige lid bedoelde ontslag kan telkens met een periode van één jaar worden opgeschort, indien zulks door het college in het belang van de dienst wordt geacht en:
  • a.
    de vrijwilliger zulks heeft verzocht of daarmede instemt en;
  • b.
    de vrijwilliger blijkens het ingewonnen advies van een door het college aangewezen geneeskundige, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn werkzaamheden te blijven verrichten. Bedoelde opschorting eindigt in ieder geval op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de leeftijd van 60 jaar is bereikt.
Lid 3
Niettemin kunnen het college aan de vrijwilliger die tussentijds blijkens het advies van een door het college aangewezen geneeskundige ongeschikt is geworden voor het verder verrichten van werkzaamheden, eervol ontslag verlenen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin bedoeld advies door het college ter kennis van de vrijwilliger is gebracht.
Artikel 19:1:39
Lid 1
Burgemeester en wethouders kunnen de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:
  • a.
    het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarstelling of wegens verandering in de organisatie van de gemeentelijke brandweer;
  • b.
    onder curatelenstelling;
  • c.
    toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
  • d.
    onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
  • e.
    de omstandigheid dat hij wegens de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn zijn taak bij de brandweer te vervullen;
  • f.
    onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of gebreken;
  • g.
    onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Lid 2
In de in het eerste lid genoemde gevallen wordt, met uitzondering van het geval bedoeld onder d, het ontslag steeds eervol verleend.
Artikel 19:1:40 Overgangs- en slotbepalingen
Lid 1
De vrijwilliger die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de vrijwilliger geacht met ingang van bedoelde datum een vaste aanstelling te hebben ontvangen.
Lid 2
Ontslag op een der gronden genoemd in dit hoofdstuk kan aan de vrijwilliger als bedoeld in het vorige lid, worden verleend met ingang van een datum gelegen vóór de datum waarop hij van rechtswege zou zijn ontslagen.
Artikel 19:1:41
Lid 1
De beslissingen ter uitvoering van dit hoofdstuk worden schriftelijk aan de betrokkene medegedeeld.
Artikel 19: 1:42:1 Nader voorschríft artikel 5 van bijlage VI
Lid 1
Wekelijks zullen volgens rooster twee bevelvoerders, drie chauffeurs, zeven manschappen en, zulks ter beoordeling van de commandant, één officier worden aangewezen voor het verrichten van consignatiediensten.
Lid 2
Gedurende de consignatiedienst gelden voor alle in artikel 1 genoemde vrijwilligers de volgende consignatie- uren: van vrijdag 17.00 uur tot de vrijdag daarop volgend 17.00 uur.
Lid 3
De vergoeding voor het verrichten van consignatiedienst bedraagt
niveau 01-01-2006
Niveau 1-2-2006
voor de officier per consignatieweek
€ 67,35
€ 68,40
voor de bevelvoerder, de chauffeur en de manschappen in de dagploeg per consignatieweek
€ €83,45
€ 84,80
voor de bevelvoerder, de chauffeur en de manschappen in geval van overige diensten
€ 40,75
€ 41,40
per consignatiedienst op feestdagen geldt een bedrag van
€ 18,lO
€ 18,35
Hoofdstuk 19 a Rechtspositie ambulancepersoneel
Artikel 19a:1 Begripsbepalingen ambulancepersoneel
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
  • a.
    ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld, respectievelijk hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan, om in openbare dienst werkzaam te zijn als ambulancechauffeur, ambulanceverpleegkundige, CPA-verpleegkundig centralist, of CPA-niet verpleegkundig centralist;
  • b.
    schaal: de voor een functie, ter bepaling van het salaris, opklimmende reeks van bedragen opgenomen in bijlage II en bijlage IIa;
  • c.
    eindschaal: de schaal waarop een functie gewaardeerd is;
  • d.
    inconveniëntentoelage: een toelage voor het verrichten van zware, onaangename of gevaarlijke arbeid, niet zijnde een toelage voor onregelmatige dienst, overwerk, piket of bereikbaarheidsdienst;
  • e.
    overwerk: de uren die de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 36 uur, berekend over de periode van het geldende dienstrooster, te boven gaat;
  • f.
    feestdag: nieuwjaarsdag, tweede paasdag, hemelvaartsdag, tweede pinksterdag, de verjaardag van de koningin, de beide kerstdagen en andere kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feestdagen die door het college zijn aangewezen als dagen waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:2 Inschaling ambulancepersoneel
Lid 1
De functie van ambulancechauffeur is gewaardeerd op schaal 7.
Lid 2
De functie van ambulanceverpleegkundige is gewaardeerd op schaal 9.
Lid 3
De functie van CPA-verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 9.
Lid 4
De functie van CPA- niet verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 7.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:3
De schalen genoemd in artikel 19a:2 zijn eindschalen.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:4
Lid 1
Inschaling in de eindschaal vindt plaats indien de medewerker voldoende functioneert en voldoet aan de door de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.
Lid 2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan inschaling in een aanloopschaal plaatsvinden.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:5
Lid 1
Lokaal beleid ten aanzien van uitloopschalen is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk.
Lid 2
De ambtenaar heeft geen aanspraak op een arbeidsmarkttoelage, een inconveniëntentoelage of andere toelagen in verband met de aard van de functie.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:6 Uitvoering en vergoeding GHOR-taken ambulance personeel
Lid 1
Werkzaamheden in het kader van de uitvoering van GHOR-taken worden geacht onderdeel uit te maken van de functie van de ambtenaar.
Lid 2
Het college stelt een vergoedingsregeling vast voor de werkzaamheden bedoeld in het eerste lid.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:7 Aanwezigheidsvergoeding ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar ontvangt een vergoeding in tijd voor uren die doorgebracht worden in een aanwezigheidsdienst.
Lid 2
De vergoeding bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 100% van de tijd doorgebracht in een aanwezigheidsdienst tussen 08.00 en 23.00 uur en 30% van de tijd doorgebracht in een aanwezigheidsdienst tussen 23.00 en 08.00 uur.
Lid 3
Indien de ambtenaar gedurende de aanwezigheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak op de aanwezigheidsvergoeding.
Lid 4
De ambtenaar heeft over de aanwezigheidsvergoeding recht op een onregelmatigheidstoeslag overeenkomstig artikel 19a:8 voor zover er daadwerkelijk sprake is van gerealiseerde onregelmatige uren.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:8 Onregelmatigheidstoeslag ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor arbeid verricht tijdens onregelmatige uren. Deze toeslag wordt vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIa .
Lid 2
De vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 wordt geacht te zijn inbegrepen in de onregelmatigheidstoeslag.
Lid 3
Over uren waarvoor een onregelmatigheidstoeslag wordt verstrekt bestaat geen aanspraak op een vergoeding voor overwerk.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:9 Overwerktoeslag ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een overwerkvergoeding indien hem door of namens het college opgedragen is overwerk te verrichten.
Lid 2
De vergoeding bedoeld in het eerste lid bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit een toeslag in geld te berekenen overeenkomstig de percentages genoemd in het zesde lid.
Lid 3
Het verlof bedoeld in het tweede lid wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten kan het verlof verleend worden op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.
Lid 4
Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
Lid 5
Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming het in het derde lid bepaalde, dan bestaat de in het eerste lid bedoelde vergoeding uitsluitend uit een vergoeding in geld, welke wordt berekend overeenkomstig de percentages in het zesde lid vermeerderd met 100.
Lid 6
De overwerktoeslag bedraagt:
  • 25% voor overwerk verricht tussen 06.00 en 22.00 uur op werkdagen;
  • 50% voor overwerk verricht tussen 22.00 en 06.00 uur op werkdagen;
  • 75% voor overwerk verricht op zaterdag tussen 00.00 en 18.00 uur;
  • 100% voor overwerk verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur, op zon- en feestdagen tussen 00.00 en 24.00 uur en op 24 en 31 december tussen 18.00 en 24.00 uur.
Lid 7
Bij berekening van de overwerktoeslag geldt dat binnen een uur dat er overwerk wordt verricht:
  • bij 0 tot 15 minuten geen sprake is van overwerk;
  • bij 15 tot 45 minuten sprake is van een half uur overwerk;
  • bij 45 tot 60 minuten sprake is van een uur overwerk.
Lid 8
Voor de ambtenaar die volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag of een zaterdag, een andere vrije dag is aangewezen, wordt overwerk op die vrije dag beschouwd als overwerk verricht op een zondag, respectievelijk een feestdag of een zaterdag.
Lid 9
Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit één van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:10 Bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor verrichtte bereikbaarheidsheidsdiensten. Deze vergoeding wordt vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIb .
Lid 2
Indien de ambtenaar gedurende de bereikbaarheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak op de vergoeding.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:11 Overige vergoedingen ambulancepersoneel
De ambtenaar heeft uit hoofde van de inroostering van zijn werktijden geen aanspraak op andere vergoedingen dan genoemd in dit hoofdstuk.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:12 Berekening bezoldiging bij ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof ambulancepersoneel
Lid 1
Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te vermeerderen met het bedrag dat de ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken voorafgaande aan de eerste ziektedag ontvangen heeft aan financiële vergoeding voor overuren, overwerktoeslag, bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.
Lid 2
Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 6:7, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te vermeerderen met het bedrag dat de vrouwelijke ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken voorafgaande aan de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof ontvangen heeft aan financiële vergoeding voor overuren, overwerktoeslag, bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.
Lid 3
Voor berekening van het bedrag bedoeld in het eerste en tweede lid kunnen maximaal 15 overuren per week meegeteld worden.
Lid 4
Indien het bepaalde in het eerste lid of tweede lid leidt tot een onredelijke uitkomst kan het college besluiten de referteperiode vast te stellen op 52 weken te rekenen vanaf de eerste ziektedag.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:13 Werktijdenregeling ambulancepersoneel
Het college stelt voor de ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk een werktijdenregeling vast met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 19a:14 tot en met 19a:22 .
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:14
Lid 1
Indien voor de ambtenaar wisselende werktijden gelden wordt daarvan een rooster opgesteld.
Lid 2
De werktijden worden tenminste een maand voor aanvang bekend gemaakt aan de ambtenaar.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:15 Zondagsarbeid ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar is verplicht arbeid op zondag te verrichten indien het college dit in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
Lid 2
De ambtenaar heeft aanspraak op tenminste 13 vrije zondagen per 52 weken.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:16 Arbeidstijden ambulancepersoneel
De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste 10 uren, over een periode van vier weken ten hoogste gemiddeld 50 uren per week, en over een periode van 13 weken ten hoogste gemiddeld 45 uren per week.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:17 Nachtdiensten ambulancepersoneel
Lid 1
De arbeidsduur bedraagt per nachtdienst ten hoogste 9 uren; in een periode van 13 achtereenvolgende weken bedraagt de arbeidsduur ten hoogste gemiddeld 40 uur per week.
Lid 2
De minimale rusttijd na een nachtdienst bedraagt 14 uur; deze rusttijd mag eenmaal per periode van 7 x 24 uur, ingekort worden tot 8 uur.
Lid 3
In een periode van 13 achtereenvolgende weken worden aan de ambtenaar ten hoogste 35 nachtdiensten opgedragen.
Lid 4
Indien de nachtdiensten vóór of op 02.00 uur eindigen mag, in afwijking het derde lid, het aantal nachtdiensten in een periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 52 bedragen.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:18 Overwerk ambulancepersoneel
Lid 1
Indien er sprake is van overwerk bedraagt de arbeidsduur per dienst ten hoogste 12 uren, per week ten hoogste 60 uren, en per 13 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 48 uren per week.
Lid 2
Indien er sprake is van nachtdiensten waarbij overwerk wordt verricht bedraagt de arbeidsduur per nachtdienst ten hoogste 10 uur, en ten hoogste gemiddeld 40 uur per week over een periode van 13 achtereenvolgende weken.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:19 Pauze ambulancepersoneel
De ambtenaar heeft, indien hij langer dan 5,5 uur aaneengesloten werkt, een pauze van tenminste een half uur, welke opgesplitst kan worden in 2 keer 15 minuten.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:20 Consignatiediensten ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar is verplicht consignatiediensten te verrichten, indien het college dit noodzakelijk acht in het belang van de dienst.
Lid 2
De ambtenaar kan verplicht worden de pauze, waarin hij geconsigneerd is, op de arbeidsplaats door te brengen.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:21 Aanwezigheidsdiensten ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar is verplicht aanwezigheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
Lid 2
De ambtenaar verricht ten hoogste 3 aanwezigheidsdiensten van maximaal 24 uur in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uur, en ten hoogste 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13 achtereenvolgende weken.
Lid 3
De ambtenaar heeft voor en na een aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd van tenminste 11 uren, welke rusttijd in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uur mag worden ingekort tot eenmaal ten minste 10 uren en eenmaal ten minste 8 uren.
Lid 4
De ambtenaar heeft tijdens een aanwezigheidsdienst na een arbeidstijd van ten hoogste 10 uren, een onafgebroken rusttijd van tenminste 6 uren.
Lid 5
Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing in de tijdruimte gelegen tussen vrijdag 18.00 uur en de daaropvolgende maandag 08.00 uur.
Lid 6
Ingeval van overwerk bedraagt de arbeidstijd bedoeld in het derde lid ten hoogste 12 uren.
Lid 7
In afwijking van het tweede en vijfde lid verricht de ambtenaar maximaal 5 aanwezigheidsdiensten van ten hoogste 12 uren in een periode van 7 maal 24 uren, en 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13 weken, voor zover de ambtenaar in deze periode ten hoogste 5 uren arbeid verricht.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:22 Bereikbaarheidsdiensten ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar is verplicht bereikbaarheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
Lid 2
De ambtenaar wordt in elke tijdruimte van 7 maal 24 uren ten hoogste 3 maal een bereikbaarheidsdienst opgelegd en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 37 maal.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:23 Overgangsrecht; Inschaling zittende medewerkers ambulancepersoneel
Lid 1
De medewerker die op 1 februari 2002 werkzaam is in één van de functies genoemd in artikel 19a:2 wordt per die datum ingeschaald in de schaal behorende bij zijn functie, voor zover hij voldoende functioneert en voldoet aan de door de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.
Lid 2
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de medewerker die op 31 januari 2002 ingeschaald is in een aanloopschaal. De medewerker in een aanloopschaal zal per 1 februari 2002 ingeschaald worden in een door de werkgever nieuw vast te stellen aanloopschaal.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:24
Lid 1
Inschaling vindt plaats in de periodiek van de eindschaal onderscheidenlijk de aanloopschaal, waarvan het bedrag overeenkomt met het bruto salaris dat de medewerker op 31 januari 2002 ontving, vermeerderd met de toegekende bruto arbeidsmarkttoelage, inconveniëntentoelage of andere toelage op grond van de aard van de functie.
Lid 2
Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid niet overeenkomt met een periodiek in de nieuwe schaal wordt de medewerker ingeschaald op het naast hogere bedrag.
Lid 3
Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid het maximumsalaris behorende bij de eindschaal van de functie tot maximaal € 10,- overschrijdt dan vindt inschaling in het maximum van de eindschaal plaats.
Lid 4
In de situatie bedoeld in het derde lid ontvangt de ambtenaar zijn bezoldiging zoals vastgesteld op 31 januari 2002 overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, tot de datum dat het maximumsalaris behorende bij de eindschaal van de functie, door salarismutaties voor de sector gemeenten zoals in het LOGA worden overeengekomen, de bezoldiging vastgesteld op 31 januari 2002 te boven gaat.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:25 Inkomensgarantie ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een inkomensgarantie indien de som van:
  • het schaalbedrag op 31 januari 2002, en;
  • de arbeidsmarkttoelage en/of de inconveniëntentoelage en/of andere toelagen die zijn toegekend op grond van de aard van de functie waarop de ambtenaar op 31 januari 2002 aanspraak had, en;
  • de periodieke verhoging(en), op grond van de lokale bezoldigingsverordening, binnen de schaal die voor de ambtenaar gold op 31 januari 2002;
in de periode van 1 februari 2002 tot 1 februari 2005 op enig moment het maximum van de eindschaal behorende bij de functie van de ambtenaar met meer dan € 10,- overschrijdt. Het verschil wordt toegekend in de vorm van een persoonlijke toelage, welke toelage wordt aangepast telkens wanneer de uitkomst van de berekening bedoeld in de vorige volzin wijzigt.
Lid 2
De persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt op 1 februari 2005 gefixeerd op het bedrag waarop de ambtenaar op dat moment recht heeft. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op deze persoonlijke toelage. De persoonlijke toelage komt te vervallen op het moment dat de ambtenaar van functie verandert.
Lid 3
Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar wordt verminderd, wordt de persoonlijke toelage van de ambtenaar naar evenredigheid verminderd.
Lid 4
Bij (her) berekening van de persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van de salaristabellen die zijn aangepast aan de in het LOGA overeengekomen salarismutaties voor de sector gemeenten.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:26
Lid 1
Lokaal toegekende arbeidsmarkttoelagen, inconveniëntentoelagen of andere toelagen die zijn toegekend op grond van de aard van de functie vervallen met ingang van 1 februari 2002.
Lid 2
Onder andere toelagen die zijn toegekend op grond van de aard van de functie als bedoeld in het eerste lid worden niet begrepen de persoonlijke toelagen of taaktoelagen zoals die er zijn voor specifieke aanvullende functies of taken.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:27 Garantietoelage voor overwerk en bereikbaarheidsdiensten ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een garantietoelage indien de vergoedingsregeling voor overwerk en bereikbaarheidsdiensten op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31 januari 2002 voor de ambtenaar gold.
Lid 2
Teneinde de omvang van de garantietoelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van de bruto-vergoeding voor overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen heeft in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van zijn salaris wegens inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van de bruto-vergoeding voor overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou hebben op grond van dit hoofdstuk. Het verschil tussen de bedragen vormt de basis voor de berekening van de garantietoelage, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.
Lid 3
De garantietoelage bedraagt een percentage van het verschil zoals beschreven in het tweede lid. Dit percentage bedraagt:
  • 100% gedurende de periode 1 februari 2002 tot 1 maart 2003;
  • 75% gedurende de periode van 1 maart tot 1 september 2003;
  • 50% gedurende de periode van 1 september 2003 tot 1 maart 2004;
  • 25% gedurende de periode van 1 maart 2004 tot 1 september 2004.
Lid 4
De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.
Lid 5
Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, wordt de garantietoelage naar evenredigheid verminderd.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:28 Afbouwtoelage en garantietoelage voor onregelmatige diensten ambulancepersoneel
Lid 1
De ambtenaar heeft recht op een afbouwtoelage of een garantietoelage indien de vergoedingregeling voor onregelmatige dienst op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31 januari 2002 voor de ambtenaar gold.
Lid 2
Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem gold op 31 januari 2002 recht had op een variabele toelage dan wordt de toelage onregelmatige dienst meegenomen in de berekening bedoeld in artikel 19a:27 .
Lid 3
Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem gold op 31 januari 2002 recht had op vaste toelage dan wordt het niveau van deze toelage gegarandeerd op een wijze zoals omschreven in het vierde lid van dit artikel.
Lid 4
Teneinde de omvang van de toelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van het bruto-bedrag dat de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen heeft als toelage voor onregelmatige dienst, inclusief de vakantietoelage over dit bedrag, in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van zijn salaris wegens inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van het bruto-bedrag dat de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou hebben als toelage voor onregelmatige dienst, inclusief vakantietoelage, op grond van dit hoofdstuk. Indien de uitkomst van het laatste bedrag het laagste is wordt het verschil toegekend als garantietoelage.
Lid 5
De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de garantietoelage bedoeld in dit artikel.
Lid 6
De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.
Lid 7
Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, dan wordt de garantietoelage naar evenredigheid verminderd.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Artikel 19a:29 Slotbepaling ambulancepersoneel
Lid 1
De artikelen 3:1 lid 2 sub a, 3:2, 3:2:1, 3:3, 3:3:1, 3:4, 3:4:1, 3:7:8, 4:1, 4:2, 4:2:1, 4:2:2, en 15:1:10 lid 2 sub c zijn niet van toepassing op de ambtenaar bedoeld in dit hoofdstuk.
Lid 2
In geval van verschil of tegenstrijdigheid tussen de bepalingen in dit hoofdstuk en de lokale bezoldigingsverordening, zijn de bepalingen uit dit hoofdstuk van toepassing.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
Hoofdstuk 20 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer
Artikel 20:1:1
De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.
Artikel 20:1:2
Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk in de regel binnen zes kalenderweken na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden.
Het verlof bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 20:1:3
Indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.
(LOGA CvA/2004001009 15 maart 2004)
Artikel 20:1:2:1 Vergoedingsregeling piketdienst beroepsbrandweer
Naast de dagen genoemd in artikel 20:1:2 zijn ook Goede Vrijdag en Bevrijdingsdag door burgemeester en wethouders aangewezen.
Hoofdstuk 22 Overgangs- en slotbepalingen UWO
Artikel 22:1:1
Lid 1
Deze regeling treedt in werking per 1 januari 2006.
Lid 2
Met ingang van het bepaalde in het derde lid geldt met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, dat de bepalingen vervallen van het geldende Algemeen ambtenarenreglement 1972 dan wel van die verordeningen/regelingen/nadere voorschriften, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.
Lid 3
Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende Algemeen ambtenarenreglement 1972 dan wel uit verordeningen/regelingen vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.
Hoofdstuk 23 Doorloopregeling
Artikel 23:1:1:1
Lid 1
Inpassing in de functieschaal vindt plaats nadat:
  • a.
    de ambtenaar een periode de volgens artikel 23:1:2:1 bij de functieschaal behorende aanloopschaal heeft bekleed en
  • b.
    er op grond van beoordeling redelijke zekerheid bestaat dat de ambtenaar de functie volledig en op aanvaardbare wijze zal vervullen.
Lid 2
De periode, bedoeld in lid 1, sub a, wordt op advies van het afdelingshoofd dan wel de algemeen directeur door ons vastgesteld. Het aantal jaren dat in de aanloopschaal moet worden doorgebracht is mede afhankelijk van de voor de functie gewenste opleiding en ervaring van de betrokken ambtenaar.
Artikel 23:1:2:1
Lid 1
De aanloopschaal is de schaal die vooraf gaat aan de functieschaal.
Lid 2
Schalen 10A en 11A worden, in relatie met het genoemde onder lid 1, niet toegepast.
Toelichting op artikel 23:1:2:1
Medewerkers die na de inpassing op 1 januari 2006 op basis van het sociaal statuut nog recht hebben op een uitloopschaal worden drie jaar na het bereiken van het maximum van de oude functieschaal hiervoor beoordeeld. Bij een voldoende beoordeling wordt ingepast in de bij de functieschaal behorende uitloopschaal. (zie onderstaand schema).
De indeling van de bij de functieschaal behorende aanloop- c.q. uitloopschaal is als volgt:
Aanloopschaal:
Functieschaal:
Uitloopschaal:
schaal 1
schaal 2
schaal 3
schaal 2
schaal 3
schaal 4
schaal 3
schaal 4
schaal 5
schaal 4
schaal 5
schaal 6
schaal 5
schaal 6
schaal 7
schaal 6
schaal 7
schaal 8
schaal 7
schaal 8
schaal 9
schaal 8
schaal 9
schaal 10
schaal 9
schaal 10
schaal 11
schaal 10
schaal 10A
schaal 11A
schaal 10A
schaal 11
schaal 12
schaal 11
schaal 11A
de 7e, 8e en 9e periodieke verhoging in de naast-naasthogere schaal
schaal 11A
schaal 12
de 9e, 10e en 11e periodieke verhoging in de naasthogere schaal
schaal 12
schaal 13
de 9e, 10e en 11e periodieke verhoging in de naasthogere schaal
schaal 13
schaal 14
de 9e, 10e en 11e periodieke verhoging in de naasthogere schaal
Hoofdstuk 24 Functionering- en beoordelingsgesprekken
Artikel 24.1
Er komt een nieuwe regeling
Hoofdstuk 25 Reiskostenvergoedingen
Artikel 25:1:1:1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder dienstreis:
de noodzakelijke verplaatsing van een ambtenaar ten behoeve van het verrichten van dienst:
  • a.
    ondernomen krachtens een doorlopende of afzonderlijke machtiging van het bevoegde gezag;
  • b.
    achteraf goedgekeurd door het bevoegde gezag.
Artikel 25:1:2:1
Dienstreizen worden zoveel mogelijk gemaakt met openbare vervoermiddelen. De directeur/afdelingshoofd kan echter machtiging verlenen om van een eigen auto gebruik te maken.
Artikel 25:1:3:1
Lid 1
Wordt voor een dienstreis gebruik gemaakt van openbare vervoermiddelen dan worden de kosten vergoed volgens artikel 6 van het Reisbesluit binnenland.
Lid 2
De vergoeding voor het gebruik van een eigen auto wordt verleend overeenkomstig de volgende bepalingen.
Artikel 25:1:4:1
Een vergoeding voor het gebruik van een eigen auto voor dienstreizen wordt niet verleend tenzij de ambtenaar heeft voldaan aan de voorschriften van artikel 15:1:24.
Artikel 25:1:5:1
De vergoeding voor het gebruik van een eigen auto wordt berekend volgens de bepalingen in artikel 2, lid 1, van de Reisregeling binnenland (vergoeding €0,28 per kilometer (19 cent fiscaal onbelast/9 cent belast fiscaal onbelast)
Artikel 25:1:6:1
Lid 1
Voor het declareren van gemaakte reiskosten wordt uitsluitend gebruik gemaakt van het bij dit hoofdstuk vastgestelde "declaratieformulier gemaakte reiskosten".
De declaratie moet uiterlijk 3 maanden na het genietingsmoment zijn ingediend.
Lid 2
Toetsing van volledig ingevulde declaratieformulieren vindt plaats door de directeur/afdelingshoofd.
Lid 3
Declaratieformulier gemaakte kosten
Artikel 25:1:7:1 Vervallen
Vervallen (zie artikel 15:1:23)
Artikel 25:1:8:1
Voor een dienstreis wordt als aantal afgelegde kilometers aangemerkt het aantal kilometers afgelegd langs de kortste/snelste weg van het punt, waar de rit een aanvang neemt, via het reisdoel of de reisdoelen, naar het punt waar de rit eindigt, met - ter beoordeling van het bevoegde gezag - de woning of het kantoor van de reiziger als begin- en/of eindpunt. Het aantal kilometers wordt naar boven afgerond tot het naast hogere gehele getal.
Artikel 25:1:9:1
Vergoeding ex artikel 25:1:5:1 van dit hoofdstuk vindt niet plaats ten aanzien van de ambtenaar, die op grond van enige andere regeling, aanspraak kan maken op een vergoeding van reiskosten.
Artikel 25:1:10:1
Aan de ambtenaar die naar het oordeel van het bevoegde gezag bij de uitoefening van zijn functie gebruik moet maken van een rijwiel of van een bromfiets, wordt bij gebruikmaking van een zodanig vervoermiddel een toelage toegekend.
Artikel 25:1:11:1
De vergoeding voor het gebruik van een rijwiel wordt vastgesteld overeenkomstig onderstaande tabel (kilometervergoeding per 01-01-2006 €0,05):
Gemiddeld aantal kilometers per maand voor plaatselijk vervoer
vast bedrag per maand
tot 150 km
geen vergoeding
van 150 km tot 300 km
250 km x verg. ex art. 4 Reisregeling binnenland
van 300 km tot 600 km
400 km x verg. ex art. 4 Reisregeling binnenland
vanaf 600 km
600 km x verg. ex art. 4 Reisregeling binnenland
Artikel 25:1:12:1
De vergoeding voor het gebruik van een bromfiets wordt vastgesteld aan de hand van onderstaande tabel (kilometervergoeding per 01-01-2006 €0,10):
Gemiddeld aantal kilometers per maand voor plaatselijk vervoer
vast bedrag per maand
tot 210 km
210 km x verg. art 2, lid 2 Reisregeling binnenland
van 210 km tot 315 km
315 km x verg. art 2, lid 2 Reisregeling binnenland
van 315 km tot 420 km
420 km x verg. art. 2, lid 2 Reisregeling binnenland
vanaf 420 km
610 km x verg. art. 2, lid 2 Reisregeling binnenland
Artikel 25:1:13:1
Aan de ambtenaar die is aangewezen om tijdelijk werkzaamheden te verrichten, waarbij naar het oordeel van het bevoegde gezag het gebruik van een eigen rijwiel of bromfiets noodzakelijk is, wordt voor de duur van die werkzaamheden een toelage toegekend, welke door het bevoegde gezag wordt vastgesteld met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 25:1:3:1 of in artikel 25:1:4:1 van dit hoofdstuk. Hierbij geldt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand.
Artikel 25:1:14:1
Lid 1
Voor de ambtenaar, die tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, waarbij geen gebruik meer behoeft te worden gemaakt van een eigen rijwiel of bromfiets, eindigt het genot van de toelage met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die, waarin deze tijdelijke werkzaamheden langer dan drie maanden achtereen hebben geduurd.
Lid 2
Indien de ambtenaar gedurende langer dan drie maanden onafgebroken wegens ziekte of andere buitengewone omstandigheden verhinderd is geweest zijn dienst te verrichten, eindigt het genot van de toelage met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die, waarin de verhindering drie maanden heeft geduurd.
Lid 3
Het genot van een toelage toegekend aan een ambtenaar die in militaire dienst wordt opgeroepen of aan wie verlof tot afwezigheid voor langer dan een maand wordt verleend, vervalt met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de daadwerkelijke dienstverrichting eindigt.
Toelichting
Artikel 25:1:1:1
Definitie gelijk aan definitie in artikel 1 van de vervallen Regeling reiskosten.
Artikel 25:1:2:1  
Tekst gelijk aan tekst in artikel 2 van de vervallen Regeling reiskosten.
Artikel 25:1:3:1  
Artikel 6 van het Reisbesluit binnenland bepaalt dat kosten openbaar vervoer op basis van 1e klasse worden vergoed.
Artikel 25:1:4:1
Tekst gelijk aan tekst van artikel 4 van de vervallen Regeling reiskosten. Artikel 15:1:24 van de CAR bepaalt dat alleen toestemming wordt verleend gebruik te maken van een eigen auto als de desbetreffende ambtenaar de auto WA-verzekerd heeft.
Artikel 25:1:5:1
In de vervallen Regeling reiskosten was de kilometervergoeding gerelateerd aan het aantal gereden kilometers, te weten:
Tot 5000 km
€0,31
vanaf 5001 km t/m 10000 km
€0,24
vanaf 10001 km t/m 20000 km
€0,17
vanaf 20001 km
€0,13
De Reisregeling binnenland kent slechts één kilometervergoeding, namelijk fl. 0,60 (ingangsdatum 1-1-1996). De hierboven genoemde tabel is vervallen.
Artikel 25:1:6:1
Reiskosten worden gedeclareerd op een vastgesteld formulier. Toetsing van de ingediende declaratie vindt plaats door de desbetreffende directeur/afdelingshoofd.
Artikel 25:1:8:1
Tekst gelijk aan tekst artikel 6 van de vervallen Regeling reiskosten.
Artikel 25:1:9:1
Tekst gelijk aan tekst artikel 9 van de vervallen Regeling reiskosten. Dit artikel houdt in dat reiskosten voor studies, die vallen onder de werking van hoofdstuk 17 Studiefaciliteiten, worden vergoed op basis van die verordening (= kosten openbaar vervoer 2e klasse).
Artikel 25:1:10:1
Tekst gelijk aan tekst artikel 2 van de vervallen Rijwieltoelageverordening 1966.
Artikel 25:1:11:1
Tabel gelijk aan tabel in oude Reisbeschikking Nederland.
Artikel 25:1:12:1
In artikel 3 van de vervallen Rijwieltoelageverordening 1966 was een tabel opgenomen die uitging van aantallen te rijden kilometers per jaar. In artikel 25:1:12:1 is deze tabel omgezet in aantallen te rijden kilometers per maand.
Artikel 25:1:13:1
Tekst is gelijk aan tekst van artikel 4 en van artikel 5 van de vervallen Rijwieltoelageverordening 1966.
Artikel 25:1:14:1
Tekst is gelijk aan tekst van artikel 4 en van artikel 5 van de vervallen Rijwieltoelageverordening 1966.
Hoofdstuk 26 Garantieregeling toelagen
Artikel 26:1:1:1
De ambtenaar, die -anders dan op eigen verzoek- wordt te werk gesteld in een ander rooster of in een andere dienst of die wordt ontheven van werkzaamheden waaraan een vaste toelage of vaste vergoeding is verbonden, ontvangt een aanvulling op zijn salaris, voor zover en voor zolang zijn bezoldiging een vermindering ondergaat, voor een periode en tot een percentage genoemd in artikel 26:1:2:1.
Artikel 26:1:2:1
De in artikel 26:1:5:1 genoemde afbouwtoelage bedraagt:
  • in het eerste jaar 100% van de laatstelijk verleende toelage(n);
  • in het tweede jaar 75% van de laatstelijk verleende toelage(n);
  • in het derde jaar 50% van de laatstelijk verleende toelage(n);
  • in het vierde jaar 25% van de laatstelijk verleende toelage(n).
Artikel 26:1:3:1
De periode waarover de afbouwtoelage wordt toegekend is nooit langer dan de periode waarover de oorspronkelijke toelage is genoten.
Artikel 26:1:4:1
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd te beslissen, voor zover nodig in afwijking van de in voorgaande artikelen gestelde regels, in individuele gevallen, waarin deze regeling naar hun aard niet of niet in redelijkheid voorziet.
Hoofdstuk 28 Hypotheekregeling ambtenaren (UITSTERFBELEID)
Artikel 28:1:1:1
Dit hoofdstuk is van toepassing op ambtenaren die vóór 1 januari 2006 een hypotheek hebben afgesloten. Verhoging van de hypotheek en/of het afsluiten van een 2e hypotheek is niet meer mogelijk.
Artikel 28:1:2:1
De woning waarop de hypotheek gevestigd wordt, moet in de regel gelegen zijn binnen het gebied, bedoeld in artikel 15:1:17 van de CAR; de woning mag slechts daarbuiten gelegen zijn indien de ambtenaar tevoren ontheffing heeft verkregen.
Artikel 28:1:3:1
De geldlening wordt verstrekt:
  • a.
    indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders de financiële lasten de financiële mogelijkheden van de ambtenaar niet te boven gaan. Burgemeester en wethouders zullen zich daarbij richten op de normen die de bemiddelende organen - door de minister van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening belast met de beoordeling van de aanvragen der gemeentelijke garanties en het uitbrengen van advies daarover aan de gemeente - hanteren bij het beoordelen van de aanvragen gemeentelijke garanties geldleningen;
  • b.
    voor ten hoogste 30 jaren;
  • c.
    tegen de op het moment van de aanvraag geldende BNG-rente voor vaste geldleningen, met dien verstande, dat geen hogere rente wordt bedongen dan de rente welke de gemeente zelf op het tijdstip van kredietverlening voor door haar te sluiten vaste geldleningen bij de BNG verschuldigd is of zou zijn.
Artikel 28:1:4:1
Het in artikel 28:1:3:1 bedoelde rentepercentage blijft gelden gedurende een door burgemeester en wethouders te bepalen aanbiedingstermijn. Transport van de hypotheekakte dient binnen één jaar na de door de gemeente gedane hypotheekaanbieding plaats te vinden.
Artikel 28:1:5:1
Lid 1
Gedurende de in artikel 28:1:3:1, sub b, genoemde looptijd kan de ambtenaar éénmaal verzoeken het rentepercentage als bedoeld in artikel 28:1:3:1, sub c, aan te passen aan de dan geldende BNG-rente voor vaste geldleningen.
Lid 2
De rente-aanpassing als bedoeld in het eerste lid, bedraagt minimaal een 0,5%, waarbij het rentepercentage dat geldt aan het begin van de maand van het verzoek als uitgangspunt dient.
Lid 3
Verwerking van de rente-aanpassing als bedoeld in het eerste lid, vindt voor het eerst plaats met ingang van de maand volgende op de maand waarin het verzoek is ingediend.
Lid 4
De rente-aanpassing als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgelegd in een door de geldnemer te ondertekenen, gewijzigde aanbieding namens burgemeester en wethouders.
Lid 5
Gedurende 24 maanden na de hypotheekverstrekking kan geen verzoek om rente­aanpassing als bedoeld in het eerste lid, worden ingediend.
Artikel 28:1:6:1
Lid 1
De aflossing van de geldlening dient te geschieden in gelijke jaarlijkse termijnen, op annuïteitenbasis of aan het eind van de looptijd.
Lid 2
De ambtenaar is te allen tijde bevoegd tot algehele aflossing van de geldlening over te gaan zonder vergoeding of boete voor vervroegde aflossing.
Lid 3
Extra aflossingen kunnen uitsluitend in de maand december plaatsvinden in ronde sommen van €50,00 zonder dat de ambtenaar een betaling van vergoeding of boete wegens vervroegde aflossing is verschuldigd.
Lid 4
Indien de ambtenaar conform het tweede lid van dit artikel tot algehele aflossing van de lening is overgegaan, kan deze financieringsregeling ten behoeve van hetzelfde pand niet meer worden toegepast.
Lid 5
Zolang de ambtenaar niet tot algehele aflossing van de lening is overgegaan, kan hij/zij de extra gepleegde aflossingen weer opnemen tot maximaal het bedrag gelijk is aan het schuldrestant volgens het oorspronkelijke aflossingsplan.
Artikel 28:1:7:1
Lid 1
De betaling van rente en aflossing dient te geschieden in maandelijkse termijnen, ten bedrage van 1/12 gedeelte van de rente en aflossing of van de annuïteit.
Lid 2
De eerste termijn is verschuldigd in de maand volgend op de maand van transport van de hypotheekakte en vervolgens gelijk met de salarisbetaling.
Lid 3
De ambtenaar dient toe te staan dat de termijnen maandelijks op het salaris (dan wel indien mogelijk op het pensioen of wachtgeld) worden ingehouden.
Artikel 28:1:8:1
Lid 1
De hoofdsom van de geldlening of het nog niet afgeloste gedeelte van het leningbedrag met de verschuldigde rente wordt zonder voorafgaande opzegging of ingebrekestelling onmiddellijk opeisbaar:
  • a.
    bij overtreding of niet-nakoming door de ambtenaar van de in de overeenkomst van geldlening of hypotheek gemaakte bepalingen;
  • b.
    bij ontslag van de ambtenaar anders dan met toekenning van ouderdoms- of invaliditeitspensioen of uitkering krachtens de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden of wachtgeld;
  • c.
    bij overlijden of onder curatelestelling van de ambtenaar, tenzij de weduwe of weduwnaar van de overleden ambtenaar of de echtgenote of echtgenoot van de onder curatele gestelde ambtenaar de reeds aangegane geldlening wil overnemen;
  • d.
    indien de ambtenaar in staat van faillissement wordt verklaard, surséance van betaling heeft aangevraagd, boedelafstand doet of wanneer executoriaal beslag op zijn/haar zaken wordt gelegd;
  • e.
    bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van het onroerend goed, onteigening inbegrepen, of teniet gaan van het geheel of gedeelte daarvan;
  • f.
    indien de ambtenaar het onroerend goed in waarde heeft doen verminderen of van bestemming heeft veranderd of, zonder schriftelijke toestemming van burgemeester en wethouders, anders dan voor eigen gebruik heeft bestemd;
  • g.
    indien de ambtenaar zonder noodzaak, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, metterdaad heeft opgehouden de woning voor eigen bewoning te gebruiken.
Lid 2
Burgemeester en wethouders kunnen, in de gevallen bedoeld in het eerste lid van dit artikel, afzien van onmiddellijke invordering van het nog verschuldigde bedrag.
Artikel 28:1:8:2 Nader voorschrift artikel 28:1:8:1
De hoofdsom van de geldlening of het nog niet afgeloste gedeelte van het leningsbedrag met de verschuldigde rente is ingeval van ontslag als bedoeld in artikel 28:1:8:1, lid 1, sub b, opeisbaar uiterlijk drie maanden na de datum van het ontslag, indien de ambtenaar heeft aangegeven niet te zullen verhuizen als gevolg van eerdergenoemd ontslag.
Artikel 28:1:8:3 Nader voorschrift artikel 28:1:8:1
De hoofdsom van de geldlening of het nog niet afgeloste gedeelte van het leningsbedrag met de verschuldigde rente is ingeval van ontslag als bedoeld in artikel 28:1:8:1, lid 1, sub b, opeisbaar uiterlijk negen maanden na de datum van het ontslag, indien de ambtenaar heeft aangegeven te zullen verhuizen als gevolg van eerdergenoemd ontslag. In een dergelijk geval is de ambtenaar gehouden een eventueel financieel nadeel voor de gemeente met ingang van de vierde maand na de datum van het ontslag aan de gemeente te vergoeden. Dit nadeel wordt berekend door de door de gemeente te ontvangen depositorente (looptijd 1 jaar) te verlagen met de door de ambtenaar te betalen hypotheekrente en het resultaat daarvan te verhogen met een opslag van 0.5%.
Artikel 28:1:9:1
Lid 1
De woning moet ten genoegen van burgemeester en wethouders worden onderhouden en op herbouwwaarde verzekerd zijn tegen brand en dergelijke; een bewijs dat de woning tegen brand en dergelijke verzekerd is, dient aan burgemeester en wethouders te worden overlegd.
Lid 2
Indien de restantschuld van de geldlening bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de ambtenaar 50% of hoger is dan de huidige taxatiewaarde van de woning, dan dient de ambtenaar een risicoverzekering en een beleggingsgroeiverzekering op zijn/haar leven af te sluiten voor een bedrag, gelijk aan 50% van de taxatiewaarde van de woning, tot maximaal 50% van het uitstaande bedrag van de geldlening. De restant hoofdsom moet op 65-jarige leeftijd afgelost worden tot 50% van de taxatiewaarde.
Lid 3
De in het eerste en tweede lid van dit artikel opgenomen verplichtingen alsmede alle overige bepalingen, waarvan opname in de hypotheekakte gebruikelijk is, worden in de te sluiten hypotheekakte opgenomen.
Lid 4
Kosten van taxatie en het vestigen van de hypotheek, alsmede het royement daarvan, komen ten laste van de ambtenaar.
Lid 5
Indien de ambtenaar gebruik maakt van de 100% aflossingsvrije hypotheek, is de ambtenaar verplicht om een risico- en beleggingsgroeiverzekering af te sluiten. Voor het verschil tussen de hypotheeksom en 50 % van de getaxeerde waarde. Een bewijs dat een verzekering is afgesloten, dient aan burgemeester en wethouders te worden overlegd. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de ambtenaar moet de restant schuld afgelost worden tot 50 % van de taxatiewaarde.
Artikel 28:1:10:1
De ambtenaar heeft bij verhuizing de mogelijkheid de hypothecaire geldlening onder gelijke voorwaarden te continueren indien de waarde van het nieuwe onderpand niet minder is dan de waarde van het vorige onderpand. De bestaande geldlening wordt meegenomen met de restant looptijd en de bestaande voorwaarden.
Artikel 28:1:11:1
De ambtenaar kan bij aankoop van een bestaande woning een garantieverklaring krijgen tot maximaal 10% van de aankoopprijs. In de regel moet dit bedrag als waarborgsom bij de notaris worden gestort. Tot meerdere zekerheid voor deze verklaring moet een overeenkomst getekend worden. De garantieverklaring is maximaal geldig tot 1 maand na de uiterste datum van de eigendomsoverdracht.
Artikel 28:1:12:1
Bestaande leningen verstrekt onder de huidige Hypotheekregeling ambtenaren kunnen desgewenst worden omgezet naar de nieuwe regeling.
Artikel 28:1:13:1
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd bij de toepassing van deze regeling nadere regels en voorwaarden te stellen. Bij bijzondere omstandigheden waarin in deze regeling niet is voorzien beslist voornoemd college.
Hoofdstuk 29 Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen op het werk
Artikel 29:1:1:1 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    Ongewenste omgangsvormen op het werk: het geheel van gedragingen inzake godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, homo- of heteroseksuele gerichtheid, burgerlijke staat, fysieke kenmerken en/of psychische druk, dat ongewenst of ongewild is, dan wel redelijkerwijs als zodanig wordt ervaren door degene die ermee wordt geconfronteerd binnen of in verband met de werksituatie.
  • b.
    Medewerk(st)er:
    • de ambtenaar in de zin van de CAR gemeente Katwijk;
    • de medewerk(st)er, die is uitgezonden naar, dan wel gedetacheerd is bij de gemeente Katwijk;
    • de stagiair(e) bij de gemeente Katwijk;
  • c.
    Bestuursorgaan: het college van burgemeester en wethouders;
  • d.
    Klacht: een klacht met betrekking tot ongewenste omgangsvormen op het werk.
  • e.
    Klager: de medewerk(st)er met een klacht.
  • f.
    Aangeklaagde: de medewerk(st)er tegen wie een klacht terzake van ongewenste omgangsvormen is ingediend.
Artikel 29:1:2:1 De vertrouwenspersoon
  • a.
    Het bestuursorgaan stelt één of meer personen als vertrouwenspersonen aan.
  • b.
    De vertrouwenspersoon is met betrekking tot zijn/haar werkzaamheden als vertrouwenspersoon verantwoording verschuldigd aan het bestuursorgaan.
  • c.
    Iedere medewerk(st)er heeft het recht zich tot de vertrouwenspersoon te wenden.
Artikel 29:1:3:1 De taak van de vertrouwenspersoon
De vertrouwenspersoon heeft tot taak:
  • a.
    de opvang van de medewerk(st)er met klachten over ongewenste omgangsvormen op het werk;
  • b.
    de ondersteuning van de medewerk(st)er, op diens verzoek, bij het indienen van een klacht bij het bestuursorgaan of een andere instantie en de begeleiding in het traject dat daarop volgt;
  • c.
    voor zover nodig en gewenst, de medewerk(st)er te verwijzen naar gespecialiseerde hulpverleningsinstanties;
  • d.
    het registreren van de aard en de omvang van de klachten;
  • e.
    het gevraagd en ongevraagd adviseren van het bestuursorgaan over het beleid inzake ongewenste omgangsvormen;
  • f.
    het signaleren van de behoefte aan voorlichting over ongewenste omgangsvormen en het verzorgen van voorlichting daarover;
  • g.
    het opstellen van een bijdrage aan het sociaal jaarverslag over ongewenste omgangsvormen.
Artikel 29:1:4:1 De bevoegdheden en de werkwijze van de vertrouwenspersoon
  • a.
    De vertrouwenspersoon onderneemt over een klacht alleen actie indien klaagster/klager daarmee instemt.
  • b.
    De vertrouwenspersoon is bevoegd informatie in te winnen bij de getuigen en leidinggevenden.
  • c.
    De vertrouwenspersoon is bevoegd de medewerk(st)er, bedrijfsmaatschappelijk werk of de leidinggevende van de aangeklaagde te verzoeken de aangeklaagde met de klacht te confronteren.
  • d.
    Van hetgeen is besproken met de aangeklaagde wordt verslag opgemaakt, dat door de aangeklaagde voor akkoord wordt ondertekend; indien de aangeklaagde zich niet kan vinden in de weergave van het gesprek maakt hij/zij daarvan met vermelding van de redenen op het verslag melding.
  • e.
    Het verslag wordt aan de vertrouwenspersoon ter hand gesteld.
Artikel 29:1:5:1 Het indienen van een klacht bij het bestuursorgaan
  • a.
    Iedere medewerk(st)er heeft het recht zich schriftelijk met een klacht tot het bestuursorgaan te wenden. Om de vertrouwelijke behandeling van deze klacht te waarborgen, dient zij nader te worden geadresseerd aan de vertrouwenspersoon klachtencommissie ongewenste omgangsvormen. Het bestuursorgaan stuurt per omgaande een ontvangstbevestiging aan de klaagster/klager.
  • b.
    Een klacht wordt schriftelijk ingediend en bevat tenminste:
    • de naam en geboortedatum van klaagster/klager;
    • de dagtekening;
    • een omschrijving van de klacht
  • c.
    Een kopie van de klacht of, indien de klacht mondeling is ingediend, een relevant uittreksel uit het verslag dat bij de indiening van de klacht door de vertrouwenspersoon (ex art. 29:1:4:1) wordt opgemaakt wordt direct ter kennisname toegezonden aan de aangeklaagde, behoudens in het geval zoals genoemd onder art. 29:1:5:1, lid f van deze regeling.
  • d.
    Een anonieme klacht wordt niet in behandeling genomen.
  • e.
    Een klacht over ongewenste omgangsvormen wordt alleen in behandeling genomen indien deze binnen het bereik en de bevoegdheid van het bestuursorgaan kan worden afgehandeld.
  • f.
    Indien ten tijde van de behandeling van de klacht samenloop bestaat of ontstaat met een eventueel strafrechtelijk onderzoek, richt de klachtencommissie in de klachtbehandeling zich naar dat onderzoek.
Artikel 29:1:6:1 De klachtencommissie
  • a.
    Er is een klachtencommissie bestaande uit een voorzitter en 2 leden alsmede een plaatsvervangend voorzitter en twee plaatsvervangende leden.
  • b.
    De voorzitter en de leden van de klachtencommissie en de plaatsvervangers worden in overleg met de commissie voor Georganiseerd Overleg aangesteld door het bestuursorgaan.
  • c.
    De leden en de voorzitter worden benoemd voor een periode van 3 jaar. Ingeval van tussentijds aftreden wordt een opvolgster/opvolger benoemd voor de duur van de periode die haar/zijn voorganger nog had te vervullen.
  • d.
    Indien de voorzitter of één van de leden van de klachtencommissie op enigerlei wijze bij een klacht is betrokken, neemt de plaatsvervangster/plaatsvervanger haar/zijn plaats in.
  • e.
    Het bestuursorgaan stelt aan de klachtencommissie de middelen beschikbaar die nodig zijn voor een goede vervulling van de taak.
  • f.
    De klachtencommissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris.
Artikel 29:1:7:1 De taak van de klachtencommissie
De klachtencommissie heeft tot taak de klacht te onderzoeken en het bestuursorgaan omtrent de afdoening daarvan te adviseren. Daarnaast heeft de commissie de bevoegdheid het bestuursorgaan aanvullende aanbevelingen te doen.
Artikel 29:1:8:1 De werkwijze en bevoegdheden van de klachtencommissie
  • a.
    De klachtencommissie onderzoekt de klacht door klager en aangeklaagde afzonderlijk van elkaar te horen; het horen behoeft niet in voltallige samenstelling van de commissie te gebeuren. Partijen kunnen zich door een raadspersoon laten bijstaan.
  • b.
    Indien klager dat wenst kan de vertrouwenspersoon bij het horen van de klager aanwezig zijn.
  • c.
    De aangeklaagde heeft het recht kennis te nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en daarop schriftelijk te reageren. Deze schriftelijke reactie wordt gezonden aan de secretaris van de klachtencommissie.
  • d.
    Indien zij dat voor het onderzoek nodig acht kan de klachtencommissie anderen, waaronder de vertrouwenspersoon horen, alsmede de situatie ter plaatse in ogenschouw nemen. Als anderen worden gehoord stelt de commissie klager en aangeklaagde hiervan vooraf op de hoogte. Aangeklaagde behoudt hierbij het recht op wederhoor. Van de gehoorde wordt verwacht dat hij/zij loyaal meewerkt aan een klachtenprocedure.
  • e.
    Van het horen van alle betrokkenen worden binnen 10 dagen verslagen opgesteld. Een verslag wordt niet vastgesteld dan nadat aangeklaagde het voor gezien en, voor wat betreft de weergave van het door hem/haar gezegde, voor akkoord heeft ondertekend. Weigert aangeklaagde ondertekening, dan wordt daarvan in het verslag met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift wordt aan de aangeklaagde uitgereikt.
  • f.
    Van haar bevindingen brengt de klachtencommissie binnen 2 maanden na ontvangst van de klacht schriftelijk rapport uit aan het bestuursorgaan. Afschriften worden gezonden aan klager en aangeklaagde. Indien de zorgvuldigheid dit eist is verlenging van voornoemde termijn mogelijk met tweemaal 1 maand. Klager en aangeklaagde worden van de verlenging op de hoogte gebracht.
  • g.
    De klachtencommissie geeft in het rapport een gemotiveerd oordeel over de klacht. Het oordeel van de commissie luidt gegrond of ongegrond, dan wel gedeeltelijk gegrond. Ook bestaat de mogelijkheid dat de commissie een klacht niet-ontvankelijk verklaart. De commissie is bevoegd het bestuursorgaan aanvullende aanbevelingen te doen.
  • h.
    Indien de commissie de klacht gegrond acht, brengt zij in het rapport tevens advies uit omtrent de aard van de te treffen maatregelen.
  • i.
    De maatregelen zijn gericht op beëindiging c.q. het voorkomen van herhaling van de ongewenste omgangsvormen door aangeklaagde.
Artikel 29:1:9:1 De besluitvorming
  • a.
    Het bestuursorgaan beslist op het advies van de klachtencommissie.
  • b.
    De beslissing wordt genomen binnen 6 weken nadat de klachtencommissie haar advies aan het bestuursorgaan heeft toegezonden.
  • c.
    Het bestuursorgaan stelt klager, aangeklaagde en de klachtencommissie onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing.
  • d.
    De beslissing is met redenen omkleed.
Artikel 29:1:10:1 Overige
  • a.
    Alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden na afdoening opgeborgen in het vertrouwelijke registratiesysteem van de afdeling Personeel en Organisatie.
  • b.
    Behoudens aangeklaagde mag geen enkele medewerk(st)er in zijn/haar positie worden geschaad vanwege het enkele feit dat zij/hij op enigerlei wijze is betrokken (geweest) bij een klachtenprocedure.
  • c.
    Elke betrokken persoon is gehouden tot geheimhouding.
  • d.
    Zodra het dienstverband met het lid of de voorzitter van de klachtencommissie eindigt, eindigt tevens de aanstelling als voorzitter of lid van de commissie.
  • e.
    De functie van vertrouwenspersoon wordt vervuld door een deskundige van de Arbo-dienst waarmee de organisatie een dienstverleningsovereenkomst heeft gesloten.
  • f.
    Voor gevallen waarin deze regeling niet voorziet kan het bestuursorgaan, gehoord de klachtencommissie ongewenste omgangsvormen, een nadere regeling treffen.
Hoofdstuk 30 Regeling bezwaarschriften rechtspositieregelingen
Artikel 30:1:1:1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    Het verwerend orgaan: het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen.
  • b.
    De commissie: vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften als bedoeld in artikel 7:13, lid 1 van de Wet.
  • c.
    De Wet: de wet van 4 juni 1992 (Stbl. 1992, 315) houdende algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 30:1:2:1 Inleidende bepaling
Lid 1
Er is een commissie ter voorbereiding van de beslissing op gemaakte bezwaren zoals bedoeld in artikel 1:5 van de Wet.
Lid 2
De commissie is uitsluitend bevoegd ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten op grond van bij de gemeente geldende rechtspositionele regelingen.
Artikel 30:1:3:1 Samenstelling van de commissie
Lid 1
De commissie bestaat uit drie leden die geen van allen deel uitmaken van en niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, waarvan:
  • a.
    één voorzitter;
  • b.
    één lid aan te wijzen door burgemeester en wethouders;
  • c.
    één lid aan te wijzen door de plaatselijke commissie voor georganiseerd overleg.
Lid 2
De onder "b" en "c" van het eerste lid van dit artikel genoemde leden wijzen - op voet van gelijkheid - de voorzitter en de plaats­vervangend voorzitter aan.
Lid 3
Voor de onder "b" en "c" van het eerste lid van dit artikel genoemde leden worden door burgemeester en wethouders respectievelijk door de plaatselijke commissie voor georganiseerd overleg plaatsvervangers aangewezen.
Bedoelde plaatsvervangers maken geen van allen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
Lid 4
De voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers
  • a.
    kunnen op elk moment ontslag nemen;
  • b.
    treden af op de dag van het aftreden van de gemeenteraad;
  • c.
    blijven hun functie vervullen totdat in hun opvolging is voorzien.
Artikel 30:1:4:1 Secretaris
Lid 1
De secretaris van de commissie is een door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar van de afdeling Personeel en Organisatie.
Lid 2
Burgemeester en wethouders wijzen tevens een of meer plaatsvervangers van de secretaris aan, eveneens werkzaam bij de afdeling Personeel en Organisatie.
Artikel 30:1:5:1 Overdracht bevoegdheden
De bevoegdheden ingevolge de artikelen:
2:1, tweede lid,
6:6, voor wat betreft het aan de indiener stellen van een termijn waarbinnen het verzuim in de zin van niet voldoen aan de vereisten als gesteld in artikel 6:5 van de Wet, kan worden hersteld,
6:17, voor zover het betreft de verzending van stukken tijdens de behandeling door de commissie;
7:4, tweede lid,
7:6, vierde lid, van de Wet, worden voor de toepassing van deze regeling uitgeoefend door de voorzitter van de commissie.
Artikel 30:1:6:1 Vooronderzoek
Lid 1
De voorzitter van de commissie is in verband met de voorbereiding van de behandeling van het bezwaarschrift bevoegd rechtstreeks alle gewenste inlichtingen in te winnen of te doen inwinnen.
Lid 2
De voorzitter van de commissie kan uit eigen beweging of op verlangen van de commissie bij deskundigen advies of inlichtingen inwinnen en dezen zo nodig uitnodigen daartoe in de zitting te verschijnen. Indien daaraan kosten zijn verbonden, is machtiging vereist van burgemeester en wethouders voorzover deze kosten meer bedragen dan €907,56
Artikel 30:1:7:1 Hoorzitting
Lid 1
De voorzitter van de commissie bepaalt plaats en tijdstip van de zitting waarin de betrokkenen en het verwerend orgaan in de gelegenheid worden gesteld zich door de commissie te doen horen.
Lid 2
De voorzitter van de commissie beslist over de toepassing van artikel 7:3 van de Wet.
Lid 3
Indien de voorzitter van de commissie op grond van de in het tweede lid van dit artikel genoemde artikelen van de Wet besluit van het horen af te zien doet hij daarvan mededeling aan:
  • de betrokkenen;
  • het verwerend orgaan.
Artikel 30:1:8:1 Uitnodiging zitting
Lid 1
De voorzitter van de commissie deelt de betrokkenen en het verwerend orgaan ten minste drie weken voor de zitting schriftelijk mee, dat zij in de gelegenheid worden gesteld zich te doen horen tijdens de zitting.
Lid 2
Binnen drie dagen na de in het eerste lid van dit artikel bedoelde mededeling kunnen de betrokkenen of het verwerend orgaan, onder opgaaf van redenen de voorzitter van de commissie verzoeken het tijdstip van de zitting te wijzigen.
Lid 3
De beslissing van de voorzitter van de commissie op een verzoek als bedoeld in het tweede lid van dit artikel wordt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval twee weken voor het tijdstip van de zitting aan de betrokkenen en aan het verwerend orgaan meegedeeld.
Lid 4
De voorzitter van de commissie is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken of afwijking toe te staan van de termijnen als genoemd in het eerste lid, tweede lid en derde lid van dit artikel.
Artikel 30:1:9:1 Quorum
Voor het houden van een zitting van de commissie is vereist, dat de meerderheid van het aantal leden, waaronder in ieder geval de voorzitter van de commissie dan wel zijn plaatsvervanger, aanwezig is.
Artikel 30:1:10:1 Wraking
De voorzitter van de commissie en de leden van de commissie nemen niet deel aan de behandeling van een bezwaarschrift als daarbij hun onpartijdigheid in het geding kan zijn.
Artikel 30:1:11:1 Openbaarheid zitting
Tenzij de commissie anders beslist, is de zitting van de commissie niet openbaar.
Artikel 30:1:12:1 Schriftelijke verslaglegging
Lid 1
Het verslag als bedoeld in artikel 7:7 van de Wet vermeldt de namen van de aanwezigen, met daarbij een vermelding van hun hoedanigheid.
Lid 2
Het verslag houdt een korte vermelding in van hetgeen over en weer is gezegd en overigens tijdens de zitting is voorgevallen.
Lid 3
Het verslag verwijst naar de op de zitting overgelegde bescheiden, die aan het verslag worden gehecht.
Lid 4
Het verslag wordt ondertekend door de voorzitter van de commissie en door de secretaris van de commissie.
Artikel 30:1:13:1 Nader onderzoek
Lid 1
Indien na afloop van de zitting maar voordat het advies wordt opgesteld, nader onderzoek wenselijk blijkt te zijn, kan de voorzitter van de commissie uit eigen beweging of op verlangen van de commissie dit onderzoek houden.
Lid 2
De uit het nader onderzoek verkregen informatie wordt in afschrift aan de leden van de commissie, het verwerend orgaan en de betrokkenen toegezonden.
Lid 3
De leden van de commissie, het verwerend orgaan en de betrokkenen kunnen binnen een week na verzending van de in het tweede lid bedoelde nadere informatie aan de voorzitter van de commissie een verzoek richten tot het beleggen van een nieuwe hoorzitting. De voorzitter van de commissie beslist omtrent een dergelijk verzoek.
Lid 4
Op een nieuwe hoorzitting, als bedoeld in het derde lid van dit artikel, zijn de bepalingen in deze verordening, die betrekking hebben op de hoorzitting zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 30:1:14:1 Raadkamer en advies
Lid 1
De commissie beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over het door haar uit te brengen advies.
Lid 2
De commissie beslist bij meerderheid van stemmen over het uit te brengen advies.
Indien bij een stemming de stemmen staken dan beslist de stem van de voorzitter van de commissie.
Van een minderheidsstandpunt wordt bij het advies melding gemaakt, indien die minderheid dat verlangt.
Lid 3
Het advies is gemotiveerd en omvat een voorstel voor de te nemen beslissing op het bezwaarschrift.
Lid 4
Het advies wordt door de voorzitter van de commissie en door de secretaris van de commissie ondertekend.
Artikel 30:1:15:1 Uitbrengen advies
Lid 1
Het schriftelijke advies wordt, onder medezending van het verslag als bedoeld in artikel 30:1:12:1 en eventueel door de commissie ontvangen nadere informatie, tijdig uitgebracht aan het bestuursorgaan dat op het bezwaarschrift dient te beslissen.
Lid 2
Indien naar het oordeel van de voorzitter van de commissie de termijn van tien weken, als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Wet, ontoereikend is voor achtereenvolgens het uitbrengen van een advies door de commissie en het nemen van een beslissing verzoekt hij het in het eerste lid van dit artikel bedoelde bestuursorgaan tijdig de beslissing te verdagen.
Lid 3
Van een besluit tot verdaging ontvangen de commissie en de betrokkenen een afschrift.
Toelichting artikel 30:1:1:1 tot en met 30:1:15:1
ALGEMENE TOELICHTING HOOFDSTUK 30
Regeling bezwaarschriften rechtspositieregelingen
Met betrekking tot de indiening van bezwaarschriften is in deze regeling afgezien van het herhalen van de desbetreffende bepalingen uit de Awb. De reden hiervoor is dat in de Awb uitgebreid aandacht wordt geschonken aan de wijze van het maken van bezwaar.
Voor een goed begrip van de procedure is inzicht in de bepalingen van de Awb een vereiste.
In de Awb komen de volgende onderwerpen aan de orde.
Vereisten te stellen aan het bezwaarschrift (artikel 6:5).
De indieningstermijn (artikel 6:7 tot en met artikel 6:12):
de indieningstermijn bedraagt zes weken (artikel 6:7);
de indieningstermijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8);
de verzendtheorie is van toepassing (artikel 6:9);
regeling ten aanzien van de ontvankelijkheid van te vroeg of te laat ingediende bezwaarschriften (artikelen 6:10 en 6:11);
bezwaar gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit is niet aan een termijn gebonden (artikel 6:12).
De procedure na ontvangst van een bezwaarschrift (artikel 6:14 tot en met artikel 6:15):
schriftelijk bevestigen van de ontvangst door het orgaan waar het bezwaarschrift is ingediend (artikel 6:14);
doorzendplicht (artikel 6:15).
Met betrekking tot de ontvangstbevestiging wordt nog opgemerkt dat naast verzending per post ook uitreiking van een ontvangstbewijs in aanmerking komt. Het ontvangstbewijs kan samenvallen met de mededeling aan de indiener dat deze in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord, mits de mededeling spoedig na de ontvangst van het bezwaarschrift wordt afgegeven.
Het verdient aanbeveling om, naast aantekening van de datum van ontvangst op het bezwaarschrift, de envelop waarin het is verzonden te bewaren; dit gezien het belang van de datum van het poststempel en ter voorkoming van onnodige geschillen omtrent de ontvankelijkheid (zie artikel 6:9 Awb).
Het aantekenen van de datum van ontvangst wordt in artikel 6:15 Awb uitdrukkelijk voorgeschreven indien het bezwaarschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter. Dit heeft betekenis voor de vraag of het geschrift tijdig bij de bevoegde instantie is ingediend. Ingevolge het derde lid van artikel 6:15 Awb dient namelijk de bevoegde instantie het doorgezonden geschrift in de drie in dat lid vermelde gevallen als tijdig ingediend te beschouwen indien de indiening bij de onbevoegde instantie tijdig is geschied.
Wanneer het derde lid geen toepassing vindt is de ontvangst bij het bevoegde orgaan beslissend. Er zal dan meestal sprake zijn van verwijtbaar handelen van de kant van de indiener die daarvoor zelf het risico loopt.
Wellicht ten overvloede wordt hier opgemerkt dat het in het algemeen niet zo kan zijn dat de hier bedoelde doorzending, binnen de gemeentelijke organisatie tussen de verschillende gemeentelijke bestuursorganen, veel tijd in beslag neemt. Te stellen valt dat een bezwaarschrift dat aan het verkeerde bestuursorgaan is gericht, ten gevolge van een verwijtbaar onjuiste adressering niet te laat bij het bevoegde orgaan terecht kan komen indien het onbevoegde bestuursorgaan tot hetzelfde openbare lichaam behoort als het bevoegde.
Opgemerkt wordt dat het aanbeveling verdient indieners al in een zo vroeg mogelijk stadium op de hoogte te brengen van de te volgen procedure en de inschakeling van een commissie hierbij.
Toelichting Artikel 30:1:1:1
In dit artikel zijn slechts die begripsbepalingen opgenomen die niet in de Algemene wet bestuursrecht voorkomen. Zo ontbreekt een omschrijving van het begrip bestuursorgaan hoewel dat op meerdere plaatsen in de regeling voorkomt.
Verschillende bestuursorganen kunnen in het licht van de toepassing van deze regeling worden onderscheiden:
Het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen, in de regeling aangeduid als verwerend orgaan. Dit kan betreffen de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester, een commissie waaraan via delegatie bepaalde bevoegdheden van de hiervoor genoemde bestuursorganen zijn overgedragen en tenslotte de ambtenaar aan wie uitvoeringsbevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester zijn overgedragen.
Het bestuursorgaan dat dient te beslissen op het ingediende bezwaarschrift . Wanneer het gaat om de behandeling van bezwaarschriften zijn het verwerend orgaan en het onderhavige bestuursorgaan één. Dit volgt uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure als heroverwegingsprocedure door het orgaan dat het oorspronkelijke en bestreden besluit heeft genomen.
De verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is zo uitgebreid geformuleerd om een zo eenduidig mogelijk vertrekpunt te hebben, namelijk de tekst zoals deze in het Staatsblad 1992, nr. 315 was opgenomen. In dit verband wordt ook verwezen naar aanwijzing 92 van de op 1 januari 1993 in werking getreden Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin wordt bepaald dat "indien een regeling verwijst naar normen die zijn vervat in een andere Nederlandse publiekrechtelijke regeling, die verwijzing mede nadien in werking getreden wijzigingen van die regeling omvat, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld".
Waar in deze toelichting artikelen van de Awb zijn aangehaald is al rekening gehouden met de aanpassingen die in de tekst van de eerste tranche zijn aangebracht in verband met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voltooiing herziening rechterlijke organisatie (Kamerstuk 22495 met daarin de tweede tranche van de Awb) zoals die op 1 januari 1994 in werking is getreden.
Toelichting Artikel 30:1:2:1
Het bestuursorgaan is bij de behandeling van bezwaren verplicht betrokkenen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het horen kan op verschillende, door het bestuursorgaan zelf te bepalen wijzen, geschieden.
De verschillende alternatieven voor de wijze waarop het horen kan plaatsvinden zijn (zie de artikelen 7:5 en 7:13 Awb):
door het bestuursorgaan zelf;
door de voorzitter of een lid van dat bestuursorgaan;
door een persoon (ambtenaar) die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit is betrokken;
door meer dan één persoon (ambtenaren) van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit is betrokken;
door een adviescommissie.
In de afgelopen jaren heeft de VNG en de doctrine met betrekking tot dit onderwerp, altijd een principiële keuze gemaakt voor de inschakeling van een onafhankelijke hoor- en adviescommissie. Wij onderschrijven deze keuze ook. Een dergelijke commissie weerspiegelt het meest het tweeledig karakter van de bezwaarschriftenprocedure, namelijk enerzijds zelfstandig rechtsmiddel, anderzijds een vorm van verlengde besluitvorming. Wanneer ervoor gekozen wordt de nadruk te leggen op het rechtsmiddelelement dan kan door inschakeling van een onafhankelijke commissie recht worden gedaan aan de daarmee samenhangende keuze voor distantie ten opzichte van de oorspronkelijke besluitvorming en aan de rechtszekerheid. Het beginsel van de bezwaarschriftenprocedure, dat het orgaan dat het bestreden besluit had genomen daarop na heroverweging een nieuw besluit dient te nemen, wordt daardoor niet aangetast. Ook blijkt dat door inschakeling van een onafhankelijke commissie de zeefwerking van de bezwaarschriftenprocedure toeneemt. De bezwaarde partij voelt zich meer serieus genomen als het bestuursorgaan zich eveneens ten opzichte van de onafhankelijke commissie dient te verantwoorden. Deze commissie wordt via deze inleidende bepaling als zodanig geïntroduceerd.
Het eerste lid van dit artikel verwijst naar artikel 1:5 van de Awb waarin is omschreven wat onder het maken van bezwaar dient te worden verstaan.
Het tweede lid is zo geredigeerd dat de commissie alleen bevoegd is ten aanzien van bezwaren betrekking hebbende op rechtspositionele regelingen van de gemeente Katwijk.
Het tweede lid is echter een facultatieve bepaling. In principe is het mogelijk het (geografische en/of inhoudelijke) werkterrein van de commissie uit te breiden.
Toelichting Artikel 30:1:3:1
Uit de tekst van dit artikel zal duidelijk zijn dat de voorkeur uitgaat naar een onafhankelijke hoor- en adviescommissie waarvan de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter géén deel uitmaken van of werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een gemeentelijk bestuursorgaan. Hiermee wordt voldaan aan de minimale eisen die de wet stelt ten aanzien van een dergelijke commissie.
Deze minimale eisen ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften zijn:
de commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden(artikel 7:13, eerste lid, onder a, Awb);
de voorzitter maakt geen deel uit en is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan (artikel 7:13, eerste lid, onder b, Awb).
Dit betekent dat leden van het college van B&;W, de burgemeester, een raadslid of ambtenaar van de gemeente Katwijk niet als voorzitter of als plaatsvervangend voorzitter van een dergelijke commissie kan optreden. Wellicht ten overvloede wordt er op gewezen dat slechts indien de commissie voor de behandeling van gemaakte bezwaren is samengesteld met inachtneming van artikel 7:13 Awb, gebruik kan worden gemaakt van de 'voordelen' die de wet biedt, zoals een langere beslistermijn van tien weken (zie artikel 7:10 Awb). Indien anders samengestelde commissies worden ingeschakeld blijft de beslistermijn zes weken.
Gekozen is voor een commissie met een vaste voorzitter en, afhankelijk van het onderwerp (herziening formatieplaatswaardering of bezwaarschrift tegen besluit op grond van alle overige rechtspositieregelingen), twee leden. Dit vanwege de omstandigheid dat voor formatiewaardering specifieke deskundigheid wordt verlangd.
Een lid kan bij zijn ontslag zelf het tijdstip van dat ontslag bepalen. Het lid kan ook een later tijdstip kiezen om zodoende eventueel nog bij de afhandeling van lopende zaken betrokken te kunnen zijn. Uiteraard is het mogelijk voor een ander moment van aftreden te kiezen dan bedoeld in het vierde lid, onder b.
De bepaling van het derde lid, onder c is van orde. Een ontslagnemend lid kan overigens niet gedwongen worden ook feitelijk de functie te blijven vervullen.
Toelichting Artikel 30:1:4:1
Deze bepaling spreekt voor zich en en behoeft geen nadere toelichting.
Toelichting Artikel 30:1:5:1
Ingevolge artikel 7:13 Awb beslist de commissie over onder andere toepassing van artikel 7:4, zesde lid en 7:5, tweede lid. Dit uitdrukkelijke voorschrift maakt het niet mogelijk dat deze bevoegdheid door de voorzitter (of een ander lid) wordt uitgeoefend. De hiervoor aangehaalde bepalingen zijn in dit artikel dan ook niet genoemd. De in dit artikel aangehaalde artikelen van de Awb luiden als volgt.
Artikel 2:1, tweede lid
Een bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Toelichting:
Deze bepaling is facultatief geformuleerd; de voorzitter is dan ook vrij al dan niet van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Artikel 6:6
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Toelichting:
De termijn waarbinnen het verzuim dient te worden hersteld wordt vastgesteld door de voorzitter. Er is vanaf gezien in de verordening een vaste termijn daarvoor op te nemen omdat het niet goed mogelijk is in algemene zin voor alle gevallen aan te geven hoe lang deze termijn zou moeten zijn. Uitgangspunt is wel dat er sprake moet zijn van een redelijke termijn (in de meeste gevallen zal met een termijn van twee weken na het einde van de bezwarentermijn kunnen worden volstaan). Enerzijds moet de indiener een reële mogelijkheid worden geboden het geconstateerde verzuim te herstellen, anderzijds moet het niet zo zijn dat door een langere termijn de procedure wordt vertraagd.
In de jurisprudentie is aan deze problematiek in de afgelopen jaren ook regelmatig aandacht geschonken. Te wijzen valt op de volgende uitspraken.
Afdeling Rechtspraak Raad van State, 18 juni 1990 (Luyksgestel), Gemeentestem 6915, 3:
Appellanten zijn ten onrechte in hun bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard omdat op de hoorzitting noch op enig ander moment voorafgaand aan de beslissing op het bezwaarschrift verweerders (B&;W) appellanten hebben gewezen op de gevolgen die zij zouden verbinden aan het uitblijven van een nadere schriftelijke motivering van het bezwaarschrift.
Voorzitter Afdeling Rechtspraak Raad van State, 17 december 1990 (Nieuw-Leusen), JG 91.0228:
Niet-ontvankelijkheid wegens te late indiening van schriftelijke motivering van bezwaarschrift moet achterwege blijven indien hierop vooraf niet is gewezen.
Voorzitter Afdeling Rechtspraak Raad van State, 25 juni 1992 ('s-Gravenhage), niet gepubliceerd:
Omdat verweerders appellant niet hebben gewezen op de gevolgen die zij zouden verbinden aan het uitblijven van een nadere schriftelijke motivering van het bezwaarschrift, is de voorzitter van oordeel dat verweerders appellant ten onrechte wegens strijd met artikel 13 van de Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen niet ontvankelijk hebben verklaard.
Naar aanleiding van deze uitspraken wordt er op gewezen dat een zorgvuldige formulering van de brief waarin gewezen wordt op het verzuim en de termijn wordt gesteld waarbinnen het verzuim moet worden hersteld noodzakelijk is. Duidelijk zal moeten worden aangegeven welke consequentie verbonden is aan het niet voldoen aan deze verplichting. Dit volgt ook uit de facultatieve wijze waarop artikel 6:6 is geformuleerd voor wat betreft het gevolg van het in verzuim zijn: het bezwaarschrift 'kan' niet-ontvankelijk worden verklaard. De uiteindelijke beslissing ligt dus bij het bestuursorgaan.
Overigens zal niet zonder meer geconcludeerd mogen worden dat er in een dergelijke situatie sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift waardoor - ingevolge artikel 7:3 Awb - voor wat betreft een bezwaarschrift van het horen kan worden afgezien.
Ten slotte wordt hier gewezen op artikel 7:10 van de Awb waarin voorschriften zijn opgenomen ter zake van de termijn waarbinnen op een ingediend bezwaarschrift dient te worden beslist. De beslistermijn wordt namelijk opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Artikel 6:17
Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
Toelichting:
Deze bepaling spreekt voor zich. Voor zover het de behandeling door de commissie betreft ligt deze taak bij de voorzitter.
Artikel 7:4, tweede lid
Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor betrokkenen ter inzage.
Artikel 7:6, vierde lid
Het bestuursorgaan/beroepsorgaan kan, al dan niet op verzoek van een betrokkene, toepassing van het derde lid achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden (...)
Het derde lid van dit artikel luidt:
Wanneer betrokkenen afzonderlijk zijn gehoord, wordt ieder van hen op de hoogte gesteld van het verhandelde tijdens het horen buiten zijn aanwezigheid.
Toelichting Artikel 30:1:6:1
Het spreekt voor zich dat de voorzitter er zorg voor dient te dragen dat al het noodzakelijke wordt gedaan om de behandeling van het bezwaarschrift voor te bereiden. Dat geldt zowel intern bij de gemeente - hij krijgt de bevoegdheid alle gewenste inlichtingen in te winnen - alsook extern. Zo moet het mogelijk zijn om met de klager in contact te treden om nadere informatie in te winnen of bijvoorbeeld hem bij kennelijke niet-ontvankelijkheid in overweging te geven het bezwaarschrift in te trekken.
De activiteiten van de commissie of van de voorzitter kunnen kosten met zich meebrengen. Daarbij vallen te onderscheiden gewone en bijzondere kosten. Bij gewone kosten valt te denken aan bijvoorbeeld de vergoedingen voor de leden.
Het inschakelen van externe deskundigen zal bijzondere kosten met zich meebrengen. Deze kosten komen ten laste van de gemeentebegroting. Normaal gesproken is er in de begroting voorzien in de normale kosten van een commissie. Dat kan anders liggen als het om bijzondere kosten gaat.
Aangezien burgemeester en wethouders belast zijn met de uitvoering van de begroting, ligt het voor de hand dat bijzondere kosten niet gemaakt worden voordat dat college de gelegenheid heeft gehad het een en ander te toetsen aan een begrotingspost.
Om deze reden is in deze bepaling voor de kosten voor getuigen en/of deskundigen een machtiging vooraf geïntroduceerd. Uiteraard mag het niet zo zijn dat burgemeester en wethouders middels een dergelijke toetsing het werk van de commissie frustreren en haar onafhankelijke positie daardoor aantasten.
In dit verband verdient ook artikel 3:7 Awb aandacht. Daarin wordt bepaald dat het bestuursorgaan waaraan advies wordt uitgebracht, aan de adviseur, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking stelt die nodig zijn voor een goede vervulling van diens taak.
Uit de hier gebezigde formulering volgt dat het ter beoordeling van het bestuursorgaan blijft welke gegevens dat zullen zijn. Uit de aard van het advies van de commissie vloeit evenwel voort dat dit alle op de zaak betrekking hebbende gegevens zullen zijn. De commissie zal immers geen afgewogen oordeel kunnen uitbrengen als gegevens worden achtergehouden.
Toelichting Artikel 30:1:7:1
Het in het tweede lid genoemde artikel van de wet geeft aan in welke gevallen van het horen van betrokkenen kan worden afgezien. Voor wat betreft een ingediend bezwaarschrift is dat indien:
het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is;
het bezwaar kennelijk ongegrond is;
de betrokkenen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere betrokkenen daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Het ligt voor de hand dat indien het verwerend orgaan aan het bezwaar van appellant volledig tegemoet denkt te kunnen komen het daarover met de voorzitter van de commissie contact opneemt. In dit verband wordt ook gewezen op de artikelen 6:18 en 6:19 Awb. In artikel 6:18 Awb gaat het over het tijdens het aanhangig zijn van bezwaar intrekken of wijzigen van het bestreden besluit.
In artikel 6:19 Awb wordt bepaald dat indien een bestuursorgaan een dergelijk intrekkings- of wijzigingsbesluit heeft genomen het bezwaar geacht wordt mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt.
De bevoegdheid hierover te beslissen wordt in de regeling toegekend aan de voorzitter. Deze beslissing is dus niet aan het bestuursorgaan dat het bezwaarschrift heeft ontvangen. Dat zou overigens ook niet mogelijk zijn gelet op artikel 7:13, vierde lid Awb, waarin onder andere is bepaald dat de commissie, voor zover bij wettelijk voor­schrift niet anders is bepaald, beslist over de toepassing van artikel 7:3 Awb.
Het bepaalde in het derde lid spreekt voor zich. Daarnaast zal in het uiteindelijk uit te brengen advies hier nogmaals op moeten worden teruggekomen. Dat is noodzakelijk omdat ingevolge artikel 7:12 Awb bij de beslissing op een bezwaarschrift, indien van het horen is afgezien, aangegeven moet worden op welke grond dat is geschied.
Toelichting Artikel 30:1:8:1
Ingevolge het eerste lid van deze bepaling wordt ook het verwerend orgaan uitgenodigd voor de zitting. Het is van groot belang dat dit orgaan zich ook ter zitting laat vertegenwoordigen. Daarmee kan worden voorkomen dat er, vanwege de inbreng van de klager, een eenzijdig beeld ontstaat.
Voorts is het voor de commissie van groot belang van de bestuurlijke zijde te vernemen hoe een beslissing tot stand is gekomen. Anders kan het voor de commissie moeilijk worden om ter zake een goede afweging te maken.
Het verdient aanbeveling een termijn vast te stellen die ligt tussen de oproeping en de zitting zelf. In het algemeen moet gedacht worden aan een zodanige termijn, dat de klager en de overige betrokkenen voldoende gelegenheid krijgen om zich behoorlijk op de zitting voor te bereiden. Gekozen is voor een termijn van drie weken, mede in verband met de termijn van tien weken waarbinnen, behoudens verdaging, op het bezwaar moet zijn beslist (zie artikel 7:10 Awb) en het bepaalde in artikel 7:4 Awb.
Voorts is een regeling opgenomen omtrent het desgevraagd wijzigen van het tijdstip van de zitting. Uitstel hoeft overigens niet altijd te worden verleend. Betrokkene dient wel tijdig uitsluitsel over zijn verzoek om uitstel te krijgen.
Als stelregel zou gehanteerd kunnen worden dat een verzoek om uitstel zoveel mogelijk wordt gehonoreerd. Dat dient dan wel te worden beperkt tot een eenmalig uitstel, omdat anders de afwikkeling van het bezwaarschrift een te grote vertraging zou kunnen ondervinden.
De toelichting op dit artikel van deze regeling is ook de plaats om te wijzen op het bepaalde in de artikelen 7:4 en 7:8 van de Awb. Het verdient aanbeveling van de inhoud van deze artikelen bij de uitnodiging van de hoorzitting mededeling te doen.
Omdat de inhoud van deze artikelen voor zich spreekt is er mee volstaan de tekst ervan hier integraal op te nemen (zie ook de toelichting bij artikel 30:1:6:1).
Artikel 7:4 Awb
Lid 1
Tot tien dagen voor het horen kunnen betrokkenen nadere stukken indienen.
Lid 2
Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor betrokkenen ter inzage.
Lid 3
Bij de oproeping voor het horen worden betrokkenen gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
Lid 4
Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
Lid 5
Voor zover de betrokkenen daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.
Lid 6
Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een betrokkenen, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
Lid 7
Gewichtige redenen zijn in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen.
Lid 8
Indien een gewichtige reden is gelegen in de vrees voor schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een betrokkene, kan inzage van de desbetreffende stukken worden voorbehouden aan een gemachtigde die hetzij advocaat hetzij arts is.
Artikel 7:8 Awb
Lid 1
Op verzoek van de betrokkene kunnen door hem meegebrachte getuigen en deskundigen worden gehoord.
Lid 2
De kosten van getuigen en deskundigen zijn voor rekening van de betrokkene die deze heeft meegebracht.
Toelichting Artikel 30:1:9:1
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Toelichting Artikel 30:1:10:1
Dit artikel vormt het equivalent van artikel 2:4 Awb. In dit artikel zijn echter de voorzitter en de leden onderwerp van regeling terwijl in artikel 2:4 Awb de tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen zonder vooringenomenheid of eigen belang deelnemen aan het besluitvormingsproces.
Toelichting Artikel 30:1:11:1
Ingevolge artikel 7:5, tweede lid, Awb, besluit het bestuursorgaan, voor zover niet bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, of het horen in het openbaar plaatsvindt. In artikel 7:13, vierde lid, Awb, wordt deze bevoegdheid aan de daar bedoelde commissie toegekend.
Verder wordt hier gewezen op artikel 85 Gemeentewet waarin onder andere is bepaald dat ten aanzien van een commissie die is belast met het voorbereiden van door de raad te nemen beslissingen op bezwaarschriften de raad tevens de openbaarheid van de vergaderingen regelt.
In de regeling is vastgelegd dat de zitting (het horen) in principe niet in het openbaar plaatsvindt. Het zal duidelijk zijn waarom voor deze constructie gekozen is. Het werkterrein van de commissie betreft immers voornamelijk zaken die zeer privacygevoelig zijn en zich dus niet lenen voor openbare behandeling. Uitzondering op deze regel blijft mogelijk maar ligt niet voor de hand.
De zitting dient te worden onderscheiden van de beraadslaging van de commissie, die ingevolge artikel 30:1:14:1 van de regeling altijd achter gesloten deuren plaats heeft.
Toelichting Artikel 30:1:12:1
Artikel 7:7 Awb vereist zeer kort en bondig dat van het horen een verslag wordt gemaakt. De wijze waarop en de inhoudelijke vereisten van het verslag worden niet door de Awb geregeld. Dit betekent overigens niet dat in de regeling geen vaste procedure mag worden opgenomen.
Het bepaalde in het eerste lid hoeft niet zo ver te strekken dat van alle aanwezigen naam en hoedanigheid wordt opgenomen. Wel zal uit het verslag duidelijk moeten blijken wie namens welke partij aanwezig was en wat door hen naar voren is gebracht.
Toelichting Artikel 30:1:13:1
Een nader onderzoek kan feiten of omstandigheden aan het licht brengen die op het moment van de zitting nog niet bekend waren. Dit kan aanleiding zijn om betrokkenen en het verwerend orgaan opnieuw te horen. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid de commissie te verzoeken daartoe een nieuwe zitting te houden. In artikel 7:9 Awb wordt bepaald dat, indien het in voorbedoeld geval feiten of omstandigheden betreft die voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan betrokkenen wordt meegedeeld en dat zij opnieuw in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord.
Toelichting Artikel 30:1:14:1
Zie ook de toelichting bij artikel 30:1:12:1. De hoorzitting is in principe niet openbaar; de hier bedoelde beraadslaging vindt achter gesloten deuren plaats.
Het tweede lid, onder b, is opgenomen voor die gevallen waarin het vergaderquorum wel aanwezig is doch door afwezigheid van één of meerdere van de leden of hun plaatsvervangers (of als gevolg van de toepassing van artikel 30:1:10:1) de commissie tijdens de besluitvorming uit een even aantal personen bestaat.
Toelichting Artikel 30:1:15:1
Volgens artikel 7:13, zesde lid, Awb, maakt in de bezwaarschriftenprocedure het verslag van de hoorzitting deel uit van het advies van de commissie en wordt het schriftelijk uitgebracht.
De beslistermijn bedraagt ingevolge artikel 7:10 Awb tien weken behoudens in het geval er gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid van opschorting. De onderhavige bepaling verlangt van de voorzitter dat, ingeval hij voorziet dat de termijn als hiervoor bedoeld niet wordt gehaald, hij tijdig het bestuursorgaan verzoekt de beslissing op het bezwaar te verdagen.
Het besluit tot verdaging is een beschikking. Ingevolge artikel 7:14 Awb zijn de artikelen 3:41 tot en met 3:45 van die wet, regelende de wijze van bekendmaking en mededeling van besluiten, in casu niet van toepassing.
Artikel 3:40 Awb is wel van toepassing. Dit artikel bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Het ligt voor de hand in verband hiermee ook betrokkenen en het verwerend orgaan een afschrift van het verdagingsbesluit toe te zenden.
Hoofdstuk 31 Kinderopvangregeling
Artikel 31:1:0:1 Begripsomschrijving
  • a.
    Werknemer :
    • 1.
      De ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a. van de CAR/UWO met een vaste aanstelling of een tijdelijke aanstelling met uitzicht op een vaste aanstelling;
    • 2.
      Hij of zij met wie een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar burgerlijk recht als bedoeld in artikel 2:5 van de CAR/UWO is gesloten.
    • 3.
      Leden van de Vrijwillige Brandweer zijn van deze regeling uitgesloten.
  • b.
    Werkgever: Burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk.
  • c.
    Partner: De levenspartner van de werknemer zoals omschreven in hoofdstuk 21 van de CAR/UWO.
  • d.
    Kinderopvang: De wet verstaat onder kinderopvang het ‘bedrijfsmatig’ verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint. Hieronder vallen de volgende vormen van kinderopvang:
    • 1.
      dagopvang: opvang in een kinderdagverblijf waar kinderen van 0 tot 4 jaar gedurende een of meer dagdelen per week het hele jaar door worden opgevangen;
    • 2.
      buitenschoolse opvang: opvang van kinderen van 4 jaar en ouder voor en na schooltijd en in de schoolvakanties, tot het moment waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;
    • 3.
      gastouderopvang: opvang van kinderen door een gastouder die is aangemeld bij een geregistreerd gastouderbureau, in de woning van de gastouder of de vraagouder. De gastouder mag maximaal vier kinderen (exclusief eigen kinderen) ontvangen;
  • e.
    Wet kinderopvang : De Wet kinderopvang regelt de kwaliteit en financiering van de kinderopvang. Hierbij is het uitgangspunt dat ouders, overheid èn werkgevers samen de kosten dragen.
  • f.
    Tegemoetkoming rijk : De rijksoverheid draagt bij in de kosten voor kinderopvang. Ouders vragen deze tegemoetkoming zelf aan bij de belastingdienst. Deze tegemoetkoming is inkomensafhankelijk.
  • g.
    Extra tegemoetkoming rijk : Wanneer beide werkgevers samen minder dan 1/3 deel van de kosten voor kinderopvang bijdragen, dan komen de ouders in aanmerking voor een extra tegemoetkoming. Deze extra tegemoetkoming geldt in 2005 en 2006 voor vrijwel alle inkomens. Vanaf 2009 is er alleen nog een compensatie voor gezinnen met een jaarinkomen tot ca. € 45.000,--. Deze compensatie geldt ook wanneer de partner een zelfstandig ondernemer is.
  • h.
    Aanvullende tegemoetkoming rijk : Eenoudergezinnen ontvangen een aanvullende tegemoetkoming van het Rijk. Deze bedraagt 1/6 deel van de totale opvangkosten.
Artikel 31:1:0:2 Recht op deelname aan de regeling kinderopvang
De werknemer kan aan deze regeling deelnemen:
  • a.
    Indien hij/zij op de aanvraagdatum werknemer is in de zin van artikel 1 en er nog geen ontslag is aangevraagd of aangezegd
  • b.
    Indien beide ouders werkzaam zijn, kan opvang worden aangevraagd voor die dagdelen dat zij werkzaam zijn. Voor eenoudergezin¬nen geldt dit voor de dagdelen waarop men werkt.
  • c.
    De opvang wordt geregeld voor kinderen van 0 tot en met de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, die in een familierechtelijke betrekking staan tot de werknemer in de zin van artikel 1, of wanneer deze kinderen die op hetzelfde adres wonen als de werknemer in de zin van artikel 1 en waarvan die werknemer duurzaam de opvoeding van dat kind op zich heeft genomen.
Artikel 31:1:0:3 Financiering
Lid 1
De gemeente draagt bij in de kosten tot maximaal 1/6 deel van de werkelijke gemaakte opvangkosten met een maximum van het door de fiscus gehanteerde maximumuurtarief. De werknemer die in aanmerking wenst te komen voor kinderopvang waarvan de kosten de limiet overstijgen dient de meerkosten voor eigen rekening te nemen.
Lid 2
De werknemer dient bij de werkgever van de eventuele partner eveneens een verzoek tot een bijdrage in de kosten te doen. Eenoudergezinnen die de werkgeversbijdrage van een tweede werkgever missen, ontvangen een “aanvullende tegemoetkoming” van de overheid. Deze aanvullende tegemoetkoming bedraagt 1/6 deel van de kosten voor kinderopvang.
Lid 3
Indien de werkgever van de partner niet of minder bijdraagt dan 1/6 deel dan compenseert het Rijk een deel van het tekort (zie tabel 2) in de vorm van een “extra tegemoetkoming”. Deze extra tegemoetkoming geldt vanaf 2009 alleen nog voor gezinnen met een jaarinkomen tot circa € 45.000,--.
Lid 4
De Rijksoverheid draagt bij in de kosten voor kinderopvang. De werknemer dient deze tegemoetkoming zelf aan te vragen bij de belastingdienst. Deze tegemoetkoming is inkomensafhankelijk.
Artikel 31:1:0:4 Procedure
Lid 1
De ouders kiezen zelf een kindercentrum of gastouder¬¬bureau en sluiten daarmee een overeenkomst. Voorwaarde is dat het kindercentrum of gastouderbureau voldoet aan de wettelijke kwaliteitsregels en geregistreerd staat bij de gemeente waar het is gevestigd. Een kopie van de overeenkomst dient bij de personeelsadministratie te worden ingeleverd.
Lid 2
Er dient een verklaring uit het bevolkingsregister te worden overlegd om aan te tonen dat ouder en kind op hetzelfde adres woonachtig zijn.
Lid 3
De bijdrage door de gemeente wordt slechts verstrekt onder overlegging van de (kopie)factuur.
Artikel 31:1:0:5 Einde deelname regeling kinderopvang
Het recht op een bijdrage voor kinderopvang eindigt als niet aan de voorwaarden van deze regeling wordt voldaan.
Artikel 31:1:0:6 Aansprakelijkheid
Werkgever is niet verantwoordelijk voor de opvang van de kinderen. Deze verantwoordelijkheid berust volledig bij de kinderopvangorganisatie dan wel de gastouders waar de opvang plaatsvindt. Werkgever aanvaart geen enkele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een fout of tekortkoming van de kinderopvangorganisatie dan wel de gastouder(s).
Artikel 31:1:0:7 Slotbepaling
In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslissen Burgemeester en Wethouders. Indien toepassing van deze regeling zou leiden tot een onredelijke situatie voor een of meerdere werknemers, kunnen Burgemeester en Wethouders afwijken van het bepaalde in deze regeling. In deze gevallen dient opnieuw fiscale goedkeuring te worden verkregen.
Bijlage 1 Salarisverhoging
In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april 1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%.
Met ingang van 1 januari 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5%.
Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke ziekenhuizen, gemeentelijke verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.
Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van toepassing.
Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%.
Vanaf 1997 wordt een structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.
Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.
Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.
Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.
Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.
Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige verhoging van het minimale bedrag met ƒ 250,-. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering van 1,3% met een minimaal bedrag van ƒ 650,-.
Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaal;bedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van ƒ 1.745,-.
Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.
Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van ƒ 400,- naar ƒ 1.125,- bruto. In 2001 wordt deze minimale uitkering eenmalig opgehoogd met ƒ 50,- naar ƒ 1.175,-
Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van € 511,-.
Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.
Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.
Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 procentpunt verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002 het minimale bedrag verhoogd van € 511,-- naar € 611,-- bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de eindejaarsuitkering het jaarsalaris.
Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.
Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van € 611,-- naar € 836,-- bruto.
Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van € 200 bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid, zowel wat betreft opbouw als indexatie.
Bijlage 2 en 2a Schaalindeling en Salaristabellen
Deze bijlage bevat de schaalindeling, als onderdeel van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid.
Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 april 2003, oude structuur
Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 april 2003, nieuwe structuur
Bijlage 3 Hoorbepaling
Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld. Artikel 12:1
Lid 1
Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.
Lid 2
Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het vorige lid bedoeld.
Lid 3
Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien dagen zal zijn, vermeldt het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt wordt
zij tot mondelinge toelichting toegelaten.
Lid 4
Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoeken te doen blijken.
Lid 5
Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.
Lid 6
Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen nadat deze zijn genomen aan de organisaties.
(LOGA CvA/2002004761 19 december 2002)
Bijlage 4 Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming
Lid 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
  • a.
    docent: de ambtenaar die een van de functies bedoeld in artikel 3, sub I, van het reglement Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
  • b.
    consulent: de ambtenaar die (een van) de functie(s) bedoeld in artikel 3, sub II, van het reglement Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
  • c.
    balletbegeleider: de ambtenaar die de functie bedoeld in artikel 3, sub III van het reglement Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
  • d.
    de ambtenaar: de ambtenaar behorende tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming genoemd onder a, b of c;
  • e.
    steunfunctie Kunstzinnige vorming: de begeleiding gericht op ontwikkeling en vernieuwing van beleid en uitvoering, alsmede op verbetering van kwaliteit van activiteiten op het terrein van kunstzinnige vorming; onder steunfunctie wordt mede begrepen de begeleiding die is gericht op samenwerking of integratie van activiteiten op het terrein van de kunstzinnige vorming met andere activiteiten op het terrein van zorg, educatie of recreatie;
  • f.
    kunstzinnige vorming: lessen, cursussen of projecten, alsmede elementen van de steunfunctie op het terrein van de audiovisuele beeldende dansante, dramatische of muzikale vorming;
  • g.
    instelling voor de Kunstzinnige vorming: een in Nederland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon die uitsluitend of mede ten doel heeft het zonder winstoogmerk uitvoeren van activiteiten op het terrein van de kunstzinnige vorming en/of het uitoefenen van de steunfunctie kunstzinnige vorming;
  • h.
    klokuur les: 60 minuten les;
  • i.
    taakuur: een taakeenheid, wat omvang betreft gelijk aan een klokuur les, aan een docent of een consulent toegewezen voor het verrichten van bijzondere werkzaamheden die niet behoren tot of rechtstreeks verband houden met het les geven;
  • j.
    klassikale les: les aan 10 of meer leerlingen;
  • k.
    groepsles: les aan een groep van ten minste drie en ten hoogste negen leerlingen;
  • l.
    individuele les: les aan een of twee leerlingen;
  • m.
    bevoegd zijn: voldoen aan de voor een functie vastgestelde benoembaarheidseisen dan wel in het bezit van een benoembaarheidsverklaring.
Lid 2
In aanvulling op artikel 2:4 CAR geldt voor de ambtenaar dat een tijdelijke aanstelling tevens slechts kan plaats vinden indien de ambtenaar niet voldoet aan de eisen vermeld in het Reglement Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming.
Lid 3
Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, CAR, kan worden afgeweken. Voor de ambtenaar dient in dat geval de bezoldiging te worden vastgesteld overeenkomstig de Uitvoeringsregeling salariëring behorende bij deze bijlage.
In het salaris van de ambtenaar is begrepen het verrichten van algemene werkzaamheden die verband houden met het lesgeven, voor zover naar hun aard en omvang redelijkerwijs te begrijpen binnen een normale onderwijstaak.
Lid 4
In aanvulling op artikel 4:2 CAR is de verhouding lesgebonden – niet lesgebonden bepaald op maximaal 26 uur lesgebonden en de overige niet lesgebonden uren.
Lid 5
In afwijking van artikel 4:2 CAR kunnen de werktijden van de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden vastgesteld met inachtneming van de eisen die door de normale gang van de werkzaamheden of door het optreden van bijzondere omstandigheden worden gesteld.;
De regeling van werktijden of roosters wordt door burgemeester en wethouders ten minste 7 etmalen voor de aanvang van de periode waarop zij betrekking hebben ter kennis van de betrokken werknemers gebracht.
Lid 6
Indien de ambtenaar belast wordt met bijzondere taken, die niet behoren tot of rechtstreeks verband houden met het lesgeven wordt hem daarvoor een zodanig aantal taakuren toegewezen dat de opgedragen werkzaamheden met inachtneming van de specifieke omstandigheden redelijkerwijs in die tijd kunnen worden verricht.;
Het salaris per taakuur is gelijk aan het salaris per klokuur les voor individuele lessen volgens de hoogste op de docent of consulent van toepassing zijnde bevoegdheid.
Lid 7
De ambtenaar heeft recht op vakantie met behoud van salaris gedurende de schoolvakanties, met dien verstande dat de ambtenaar in elk geval recht heeft op vakantie gedurende vier aaneengesloten weken.;
De ambtenaar houdt zich op verzoek van burgemeester en wethouders zo nodig gedurende enkele dagen, doch ten hoogste gedurende een week van het vakantieverlof, beschikbaar voor werkzaamheden van schoolorganisatorische aard.;
In bijzondere gevallen van dringende aard kan aan een ambtenaar op diens verzoek na omzetting van de dienst op andere dan de in het eerste lid bedoelde tijdstippen vakantieverlof worden verleend.;
Onder schoolvakanties in dit artikel wordt verstaan de vakantie van de instelling voor de Kunstzinnige vorming.
Lid 8
Aan een bevoegd ambtenaar kunnen onder bijzondere omstandigheden met zijn instemming lessen worden opgedragen, waarvoor hij niet bevoegd is, zulks tot ten hoogste 25% van het aantal klokuren les of taakuren, waarmee hij in het desbetreffende schooljaar is of zal worden belast en waarvoor hij wel bevoegd is, mits voor het geven van deze lessen een ontheffing van de benoembaarheidseisen is gegeven.
Lid 9
Uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar komen burgemeester en wethouders met de ambtenaar schriftelijk overeen met welk (gemiddeld) aantal klokuren les of taakuren de ambtenaar dat schooljaar zal worden belast.;
Indien het totaal aantal klokuren les of taakuren voor een bepaalde discipline afneemt als gevolg van een autonome vermindering van het aantal inschrijvingen, waarbij het beleid van de instelling voor Kunstzinnige Vorming ongewijzigd is, kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van artikel 8:4, na toepassing van het afvloeiingsreglement als vermeld in artikel 11.;
Het ontslag als bedoeld in het tweede lid kan ook gedeeltelijk worden verleend.;
Het ontslag als bedoeld in het tweede lid wordt niet verleend aan de ambtenaar die 60 jaar is en die op 1 januari 2001 55 jaar of ouder was.
Lid 10 Garantie-uitkering KV
Recht op een garantie-uitkering KV heeft de ambtenaar die:
  • a.
    gedeeltelijk werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4;
  • b.
    in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest;
  • c.
    aantoont dat hij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen, en
  • d.
    niet in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet omdat het arbeidsurenverlies minder dan vijf uur of minder dan de helft van de aanstelling bedraagt.;
De duur van de garantie-uitkering KV is afhankelijk van de lengte van het dienstverband bij de instelling. Bij een dienstverband van:
  • a.
    ten minste één jaar is de duur van de uitkering 6 maanden;
  • b.
    ten minste twee jaar is de duur van de uitkering 12 maanden;
  • c.
    ten minste drie jaar is de duur van de uitkering 18 maanden;
  • d.
    ten minste vier jaar is de duur van de uitkering 24 maanden.;
De garantie-uitkering KV bedraagt:
  • a.
    gedurende de eerste twaalf maanden 70% van het uurloon op de dag voorafgaand aan het ontslag, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren, en
  • b.
    vervolgens 70% van het minimum-uurloon, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.;
In afwijking van het eerste tot en met het derde lid heeft de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarde in het eerste lid onder c, maar wel aan de overige voorwaarden in het eerste lid, recht op een garantie-uitkering KV gedurende 6 maanden. Deze uitkering bedraagt 70% van het minimum-uurloon vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.;
De ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, is verplicht zich in te schrijven als werkzoekende bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats en zich beschikbaar te stellen voor het aannemen van passende werkzaamheden. Daarnaast dient hij alle informatie te verstrekken die voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk is. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kunnen burgemeester en wethouders besluiten de garantie-uitkering (gedeeltelijk) te beëindigen.;
Indien de ambtenaar, aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, na zijn ontslag nieuwe werkzaamheden ter hand neemt, wordt de garantie-uitkering KV beëindigd met het aantal uren dat de nieuwe werkzaamheden omvat.;
Indien het recht op een garantie-uitkering KV op grond van het zesde lid geheel of gedeeltelijk is beëindigd, en vervolgens de werkzaamheden die tot dat eindigen hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, herleeft het recht op de garantie-uitkering KV voor zover er geen nieuwe rechten op enige uitkering uit hoofde van deze werkzaamheden zijn ontstaan.;
Het recht op de garantie-uitkering KV eindigt volledig:
  • a.
    indien op basis van het arbeidsurenverlies, die tot het toekennen van een garantie-uitkering hebben geleid, alsnog enige andere uitkering wordt toegekend;
  • b.
    met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  • c.
    met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar volledig gebruik maakt van de FPU-regeling;
  • d.
    op de dag na het overlijden van de ambtenaar;
  • e.
    met ingang van de dag waarop de ambtenaar recht krijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.;
De garantie-uitkering KV vervangt alle regelingen, vastgesteld voor 1 september 2001, die ten doel hebben een inkomstenderving als gevolg van het verlies van klokuren les of taakuren op te vangen.;
In aansluiting op het negende lid, kan overgangsrecht worden vastgesteld voor ambtenaren op wie een regeling als bedoeld in het negende lid reeds van toepassing was.
Lid 11
Burgemeester en wethouders stellen na overleg met de (organisaties van) bij hen in dienst zijnde ambtenaren een regeling vast met betrekking tot de rangorde waarin de ambtenaren in aanmerking komen voor ontslag op grond van artikel 9 van deze bijlage:
  • a.
    urenvermindering als bedoeld in artikel 6 van deze bijlage;
  • b.
    ontslag op grond van artikel 10 van deze bijlage.
In de onder lid 1 genoemde regeling dient te worden uitgegaan van de onderstaande volgorde:
  • a.
    zij die de bovengenoemde urenverdeling dan wel bovengenoemd ontslag wensen;
  • b.
    zij die meer dan 32 klokuren les aan een instelling of meer instellingen tezamen;
  • c.
    zij die tussen 26 en 32 klokuren les geven aan een instelling of aan meer instellingen te zamen;
  • d.
    het sub b en c bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien de hier bedoelde ambtenaar werkzaam is in een volledige of gedeeltelijke aanstelling/betrekking elders, anders dan bij/aan een instelling;
  • e.
    zij die andere klokuren les geven.
(LOGA CvA/2003000221 11 februari 2003)
Bijlage 4a Uitvoeringsregeling salariëring
Algemene bepalingen inzake salarisvaststellling
Lid 1
Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende salarisschaal.
Het salaris van de ambtenaar die een deeltijd dienstverband heeft, dan wel wiens dienstverband een gedeelte van de maand heeft geduurd, wordt vastgesteld naar evenredigheid van de overeengekomen arbeidsduur ten opzichte van een volledige betrekking, dan wel naar evenredigheid van de in de desbetreffende maand gewerkte tijd.
Lid 2
Inschaling in de schaal vindt plaats bij indiensttreding en bij overgang naar een andere functie bij dezelfde gemeente.
Inschaling in de schaal vindt plaats op basis van ervaring in dezelfde of een vergelijkbare functie.
Ervaring die niet een vol jaar bedraagt, moet toch als ervaringsjaar worden geteld indien de ambtenaar de helft of meer van het aantal weken in een jaar waarin de instelling reguliere cursussen verzorgt een vergelijkbare functie binnen de instelling heeft vervuld.
Ervaring opgedaan als uitzendkracht in een vergelijkbare functie bij de werkgever telt volledig mee als ervaring opgedaan binnen de instelling/bij die werkgever.
Vroeger opgedane ervaring bij de werkgever telt mee indien deze is opgedaan in een vergelijkbare functie en er tussen het moment van uittreden en weer intreden bij de werkgever niet meer dan vier jaar verlopen zijn.
Lid 3
In welke mate elders opgedane ervaring wordt meegeteld bij de inschaling, is in beginsel zaak van overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de ambtenaar bij de indiensttreding. Echter het totaal van de ervaringsjaren in dezelfde of een vergelijkbare functie bij een andere werkgever telt mee bij de inschaling van de ambtenaar.
Lid 4
De werknemer heeft, zolang hij het maximum van de voor zijn functie geldende functieschaal nog niet heeft bereikt, aanspraak op een periodieke verhoging van één regelnummer. De verhoging vindt één keer per jaar plaats, totdat de werknemer het hoogste regelnummer van het functiedeel van de schaal heeft bereikt. Vanaf dat mo ment vindt de verhoging één keer per twee jaar plaats, totdat het hoogste regelnummer van de schaal is bereikt.
Lid 5
De overgangs- en garantiebepalingen zijn alleen van toepassing op ambtenaren die op 31 december 1997 in dienst waren van de gemeente en voor wie de bepalingen van bijlage IV van toepassing zijn.
Lid 6
Het college van burgemeester en wethouders dient de op 31 december 1997 in dienst zijnde ambtenaar per 1 januari 1998 een functie toe te kennen en opnieuw in te schalen op basis van een omschrijving van de door de ambtenaar ingevolge de geldende afspraken met het college van burgemeester en wethouders te verrichten werkzaamheden. De in de voorgaande volzin bedoelde herinschaling geschiedt op basis van de bepalingen van deze uitvoeringsregeling.
Lid 7
Het college van burgemeester en wethouders stuurt aan iedere individuele ambtenaar een brief waarin de volgende punten dienen te zijn vastgelegd:
het voorgenomen besluit van het college van burgemeester en wethouders terzake van de functie van betrokkene in het kader van de nieuwe functiestructuur, functiebeschrijvingen en functiegroepindeling;
het voor de ambtenaar geldende brutosalarisniveau op fulltime basis, alsmede het bruto salarisperspectief (op fulltime basis).
als ijkmoment voor het vaststellen van het brutosalarisniveau en het brutosalarisperspectief is de salaristoestand op 31 december 1997 bepalend.
Het bruto salarisperspectief wordt vastgesteld door in ogenschouw te nemen het soort uren dat de ambtenaar binnen de A-, B-, dan wel Z-schaal draait (individueel, groeps en klassikaal), de verhouding tussen deze uren vast te stellen en vervolgens op basis van deze verhouding een berekening te maken aan de hand van de maximum regelnummerbedragen (per 31 december 1997) van de van toepassing zijnde salarislijnen individueel, groeps en klassikaal.
Lid 8
De ambtenaar wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal behorende bij de functie en wel op het regelnummer waarvan het bedrag overeenkomt met zijn op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31 december 1997.
Indien het bedrag van zijn salaris niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers, wordt de ambtenaar het regelnummer toegekend waarin het naasthogere bedrag van zijn salaris voorkomt.
Indien de functie van de ambtenaar ingedeeld wordt in een salarisschaal met een lager eindbedrag dan het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31 december 1997, dan behoudt de ambtenaar het recht op dat salaris.
Toepassing van het onder lid 3 genoemde verkregen recht geschiedt als volgt. Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld op het regelnummer in een hogere schaal, waarvan het bedrag overeenkomt met dan wel naast hoger is dan zijn salaris.
Lid 9
Het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salarisperspectief wordt nader vastgesteld op een regelnummer van een van de nieuwe salarisschalen.
Het salarisperspectief wordt zo mogelijk vastgesteld op een regelnummer van de voor zijn functie geldende schaal.
Indien het bedrag van zijn salarisperspectief niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers, wordt de ambtenaar het regelnummer toegekend waar-in het naasthogere bedrag van zijn salarisperspectief voorkomt.
Indien het salarisperspectief van de ambtenaar hoger ligt dan het eindbedrag van de voor zijn functie geldende schaal, wordt zijn salarisperspectief vastgesteld over-eenkomstig een regelnummer in de naasthogere schaal waarvan het bedrag exact hetzelfde is, dan wel het naasthogere van zijn perspectief.
Lid 10
Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar lager is dan het maximum van de nieuwe schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van het maximum van de nieuwe schaal, met inachtneming van de overgangsregeling in het volgende artikel.
Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar hoger is dan het maximum van de nieuwe schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van zijn salarisperspectief, met inachtneming van de overgangsregeling in het volgende artikel.
Lid 11
Deze overgangsregeling is van toepassing tot en met het cursusjaar 2002/2003.
Het college van burgemeester en wethouders mag ten gunste van de ambtenaar van deze regeling afwijken.
De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 1, groeit naar zijn salarisperspectief toe met een jaarlijks periodiek van één regelnummer. Na het bereiken van dit perspectief heeft hij eerst recht op verdere doorgroei naar het maximum van de nieuwe schaal, indien zijn ervaringsjaren bij de gemeente in aantal overeenkomen met het regelnummer van de schaal. Deze doorgroei geschiedt door een periodieke verhoging van één regelnummer per twee jaar tot en met het moment dat de ambtenaar het hoogste regelnummer van het functiedeel van de schaal heeft bereikt. Vervolgens is op hem de gewone periodiekregeling van het uitloopdeel van toepassing.
De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 2, groeit naar het maximum van de schaal met een periodiek van één regelnummer per jaar. Vervolgens groeit de ambtenaar door naar zijn salarisperspectief met een periodieke verhoging van één regelnummer per twee jaar.
Lid 12
Daar waar in deze regeling niet is voorzien, is de lokale bezoldigingsregeling van toepassing.
Bijlage 4a1 Salarisschalen kunstzinnige vorming per 1 april 2003
ervaringsjaar/periodiek
5
6
7
8
9
10
0
1.489
1.521
1.554
1.596
1.814
2.129
1
1.554
1.596
1.645
1.703
1.921
2.231
2
1.596
1.703
1.760
1.814
2.025
2.339
3
1.645
1.760
1.814
1.921
2.129
2.396
4
1.703
1.814
1.869
1.973
2.181
2.460
5
1.760
1.869
1.921
2.025
2.231
2.520
6
1.814
1.921
1.973
2.075
2.284
2.571
7
1.869
1.973
2.025
2.129
2.339
2.627
8
1.921
2.025
2.075
2.181
2.396
2.684
9
1.973
2.075
2.129
2.231
2.460
2.738
10
2.025
2.129
2.181
2.284
2.520
2.787
11
2.075
2.181
2.231
2.339
2.571
2.836
12
(2.129)
2.231
2.284
2.396
2.627
2.886
13
2.181
2.284
2.339
2.460
2.684
2.937
14
(2.339)
2.396
2.520
2.738
2.993
 
15
2.396
2.460
2.571
2.787
3.048
 
16
(2.460)
2.520
2.627
2.836
3.099
 
17
2.520
2.571
2.684
2.886
3.148
 
18
(2.627)
2.738
2.937
3.195
 
 
19
2.684
(2.787)
(2.993)
(3.247)
 
 
20
(2.738)
2.836
3.048
3.296
 
 
21
2.787
(2.886)
(3.099)
(3.346)
 
 
22
2.937
3.148
3.400
 
 
 
23
(2.993)
(3.195)
(3.458)
 
 
 
24
3.048
3.247
3.511
 
 
 
Bijlage 4b Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming
Lid 1
Ambtenaren, die aan een instelling een van de in artikel 3 vermelde functies uitoefenen, zijn in dienst op basis van een schriftelijke aanstelling en voldoen, onverminderd het bepaalde in artikel 5, aan een van de achter de desbetreffende functie vermelde benoembaarheidseisen.
Lid 2
Voor hetgeen hieronder is bepaald worden als één type instrument beschouwd:
  • a.
    koperen blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:
    • trompet: de trompet, de cornet/piston en de bugel;
    • hoorn: de hoorn, de waldhoorn, de cor (stellahoorn), de althoorn en de mellofoon;
    • trombone: de schuiftrombone;
    • tuba: de bastuba, de bariton-/tenortuba en de ventieltrombone;
  • b.
    houten blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:
    • fluit: de piccolo, de dwarsfluit, de altfluit en de basfluit;
    • blokfluit: de sopranino, de sopraan-blokfluit, de alt-, de tenor-, de bas- en de dubbelbasfluit;
    • hobo: de hobo, de hobo d’amore, de althobo (Engelse hoorn);
    • klarinet: de es-klarinet, de bas-, de a- en de c-klarinet, de altklarinet, de bassethoorn, de basklarinet en de contrabasklarinet;
    • saxofoon: de sopranino, de sopraan-, de alt-, de tenor-, de bariton- en de bassaxifoon;
    • fagot: de fagot en de contrafagot;
  • c.
    slaginstrumenten, voor wat betreft het type slagwerk: alle slaginstrumenten.
Lid 3
De in artikel 1 bedoelde functies, respectievelijk benoembaarheidseisen zijn de volgende:
I Docenten
docent algemene muzikale vorming (ook in samenhang met voorbereidend instrumentaal onderwijs)kinderkoor. Akte muziekonderwijs A, algemene muzikale vorming, of akte muziekonderwijs B, schoolmuziek, behaald via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.
docent gespecialiseerde instrumentale/vocale vorming
Les geven in een type van instrumenten, tevens het leiden van homogene leerensembles aansluitend bij de instrumentale vakgebieden waarin men benoembaar is
Diploma's C1 of C2, akte muziekonderwijs A of B, of diploma Docerend Musicus (instrumentaal of vocaal), behaald via een van rijkswege erkende muziek-vakopleiding of via een staatsexamen.
Diploma solospel/solozang of orkestspel met aantekening onderwijsbevoegdheid, of diploma Uitvoerend Musicus (instrumentaal of vocaal) met aantekening onderwijsbevoegdheid, behaald via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.
Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de beginfase van het instrumentaal onderwijs (indicatie: leerjaren 1, 2 en 3)
Eén van de onder a genoemde diploma's, aangevuld met een via een van rijkswege erkende muziek-vakopleiding afgeronde studiemodule leiding heterogeen samenspel voor de beginfase instrumentaal onderwijs of een applicatiecursus volgens een door de inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten.
Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de vervolgfasen van het instrumentaal onderwijs (indicatie: vanaf leerjaar 4)
Ensembles bestaande uit blaasinstrumenten en slagwerk:
– einddiploma orkestdirectie of einddiploma harmonie- en fanfaredirectie
– Één van de onder a. genoemde diploma’s voor een blaasinstrument of slagwerk- of het diploma schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma harmonie- en fanfaredirectie of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten.
Ensembles met strijkers, blazers en slagwerk, eventueel aangevuld met andere instrumenten:
– einddiploma orkestdirectie
– Één van de onder a. genoemde diploma's voor strijkinstrument, blaas--instrument of slagwerk of het diploma schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma orkestdirectie of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarden opzet van leerplan, eindtoets en docenten.
Ensembles/workshops pop en jazz:
– Één van de onder a. genoemde diploma’s voor een instrumentaal hoofdvak in de lichte muziek inclusief de studiemodule leiding ensemble/workshop pop/jazz of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten,
Les en leiding geven aan vocale ensembles
Einddiploma koordirectie of een van de onder A en onder B ad a genoemde diploma’s voor algemene muzikale vorming, schoolmuziek of solozang, mits gecombineerd met het praktijkdiploma koordirectie of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten.
AANVULLINGEN BENOEMBAARBEIDSEISEN DOCENTEN MUZIEK
Wereldmuziek
Diploma Docerend Musicus via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of het certificaat van de door de inspectie aanvaarde applicatiecursus pedagogisch-didactische bijscholing wereldmuziekdocent.
Bij toelating tot deze cursus dient men een voldoende professioneel speelniveau aan te tonen (vergelijkbaar met niveau DM/musicus 1e fase).
Keyboards
In het belang van kwalitatief verantwoord keyboardonderwijs komt per 1 augustus 1996 de regeling van beperkte ontheffing voor het geven van keyboardlessen door benoembare piano-, orgel-, accordeon- en elektrisch orgeldocenten te vervallen; deze beperkte ontheffing betrof het lesgeven gedurende de eerste 2 leerjaren van de opleiding op het zogenaamde homekeyboard. Per 1 augustus 1996 treedt de volgende regeling met betrekking tot de benoembaarheid van docenten keyboard in werking:
Een docent is benoembaar indien hij het diploma DM voor het vakgebied keyboard heeft behaald of de volledige bijscholingscursus keyboard met goed gevolg heeft afgesloten.
Benoembare piano-, orgel-, accordeon- en elektrisch orgeldocenten die hun lespraktijk keyboard gedurende de eerste 2 leerjaren van de opleiding willen voortzetten maar niet zijn afgestudeerd op dit vakgebied, zijn in principe verplicht tot een door de inspectie goedgekeurde korte en specifiek op deze beginfase gerichte bijscholing.
Met als peildatum 1 augustus 1996 worden daarbij de volgende leeftijdscriteria gehanteerd:
- De leeftijdsgroep tot 35 jaar dient alsnog de volledige vakopleiding te doen.
- De leeftijdsgroep van 35 tot 50 jaar is verplicht de door de inspectie goedgekeurde korte bijscholingscursus te volgen en af te sluiten met het behalen van het certificaat; dit certificaat leidt tot beperkte benoembaarheid (beginfase keyboardonderwijs).
- De leeftijdsgroep van 50 jaar en ouder kan in aanmerking komen voor een permanente ontheffing met betrekking tot het lesgeven in de beginfase van de keyboardopleiding mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
De directeur van de muziekschool geeft een positieve en ondersteunende verklaring af met betrekking tot de vakbekwaamheid van de betreffende docent ten aanzien van het vakgebied keyboard.
Binnen de docentenformatie van de muziekschool is een volledig benoembare (dus vakopgeleide) docent keyboard aanwezig, die verantwoordelijk is voor de coaching van de betreffende docent voor kwalitatief verantwoord keyboardonderwijs.
Er wordt gewerkt volgens een in het vakwerkplan keyboard uitgewerkte methodische opzet voor de beginfase van de keyboardopleiding.
Klassieke muziek – lichte muziek
Aangezien in de beginfase ‘genrevrij’ instrumentaal onderwijs wordt beoogd (NB: de leerling maakt kennis met de verschillende genres van muziekbeoefening) is iedere docent in de A-fase benoembaar voor zowel klassieke als lichte muziek; in dit verband is voor de zittende docenten bijscholing (bijvoorbeeld: Methodiek voor auditieve basisvorming) zeer wenselijk, indien de muzikale toepassing van het instrument hiertoe aanleiding geeft.
Voor de vervolgfase en de gevorderde niveaus (B-, C- en D-fase) is sprake van een door de muziek-vakopleiding gespecialiseerde docent klassieke of lichte muziek. Bij solozang en typische pop/jazz-instrumenten (bijvoorbeeld elektrische gitaar) wordt dit onderscheid vanaf de beginfase gemaakt.
Overige applicatiecursussen
Een applicatiecursus is altijd aanvullend op een voltooide muziek-vakopleiding (diploma's AMV, schoolmuziek, DM, UM, Cl of C2, onderwijsakte A of B, solospel/solozang, orkestspel); de beoogde verbreding van lesmogelijkheden van de docent wordt door de inspectie goedgekeurd na aanvaarding van leerplan, eindtoets en docenten van de betreffende applicatiecursus (bijvoorbeeld de cursus Muziek op schoot).
benoembaarheidseisen docenten dans
Diploma pedagoog op het gebied van de danskunst, behaald via de staatsexamens voor de danskunst.
Een diploma danspedagoog van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs, mits afgegeven voor 1 augustus 1968.
Diploma docent dans van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs mits afgegeven na 1 augustus 1968.
Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd.
docent beeldende kunst funderende activiteiten
Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt geldt naast de onder E-1 en E-2 genoemde eis dat diegene inzichten verbaal over moet kunnen dragen. Een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing is voor kunstenaar-docenten die funderende activiteiten geven noodzakelijk; hiervan wordt alleen afgeweken als er reeds gelijkwaardige leservaring is opgebouwd en werkplannen gemaakt zijn.
docent gespecialiseerde activiteiten beeldende kunst
Diploma van een academie voor beeldende kunsten aangevuld met een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten samenhangen met de kunstenaarspraktijk van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.
Akte MO B-tekenen, staatsdiploma handvaardigheid B, het diploma van de le graadsopleiding tekenen, handvaardigheid of textiele werkvormen. De activiteiten moeten samenhangen met de kunstenaarspraktijk van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.
Computervormgeving gerelateerd aan beeldende middelen valt onder de beeldende discipline. Vereist is een diploma van het kunstvakonderwijs aan een academie die vermeld staat op de actuele lijst van door de inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing.
Voor vakgebieden die ook buiten het kunstvakonderwijs gegeven worden zoals architectuur, stedebouw, tuin- en landschapsarchitectuur is een vakopleiding op minimaal hbo-niveau vereist waarin de vormgevingskant de be-langrijkste component is, aangevuld met een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing.
Receptieve vorming op het gebied van kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing: Doctoraal examen kunstgeschiedenis met bewijs van pedagogisch-didactische voor-bereiding of een eerstegraads docentenopleiding beeldend.
docent audiovisuele media, funderende activiteiten
Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt, geldt naast de onder G-1 genoemde eis dat de diegene de verschillende vakgebieden in de opleiding minimaal twee jaar moet hebben gevolgd.
docent audiovisuele media, gespecialiseerde activiteiten
Diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met het diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV. Voor de docentenvariant van de Film- en Televisieacademie te Amsterdam geldt deze eis niet. De activiteiten moeten samenhangen met de beroeps- c.q. kunstenaarspraktijk qua medium en genre c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.
Computervormgeving gerelateerd aan audiovisuele middelen valt onder de audiovisuele discipline. Vereist is een diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling. Computervormgeving vanuit de fotografie kan via een adequate bijscholing na een kunstvakopleiding zoals genoemd in G-1 tot een vakbekwaamheid leiden. Voor beide vakgebieden geldt: aangevuld met een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten bovendien samenhangen met de beroeps- c.q. kunstenaarspraktijk c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.
Doctoraal examen in een relevant vak met als bijvak film plus bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding leidt tot een benoembaarheid uitsluitend voor de receptieve filmvorming.
Voor mixed media dient de kunstenaar-docent een uitvoerende kunstpraktijk met mixed-media te hebben naast een afgeronde kunstvakopleiding in een van de gebruikte disciplines. Daarnaast is een diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV vereist.
Lijst 1994 van erkende afdelingen van kunstvakopleidingen voor het werkveld
fotografie
de Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting fotografie
Academie St. ]oost in Breda, afstudeerrichting fotografie
Film- en Televisieacademie in Amsterdam, docentenvariantAcademie voor beeldende kunst in Tilburg, afstudeerrichting av met als specialisatie fotografie of mixed media waarin fotografie één van de media is.
video
Film- en Televisieacademie in Amsterdam
Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting film
Academie St. Joost in Breda, afstudeerrichting programmamaker
computervormgeving
Faculteit Kunst, Media en Technologie in Hilversum
docent drama
Diploma docent drama van een van rijkswege erkende opleiding tot docent drama in het Hoger Sociaal Agogisch onderwijs.
Diploma Toneelschool voordrachtkunst, mits afgegeven voor 1 augustus 1968, met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding.
Diploma docent drama van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.
Diploma docent mime van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.
Doctoraal examen dramaturgie met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de receptieve vorming).
Doctoraal examen in een andere studierichting met als bijvak dramaturgie met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de receptieve vorming).
Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd.
Toelichting bij 1, 3 en 4
Hogeschool Eindhoven, studierichting docent drama;
Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, opleiding docent drama;
Christelijke Hogeschool voor de Kunsten Constantijn Huygens Kampen, opleiding docent drama.
Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent drama;
Hogeschool voor de kunsten Arnhem, studierichting docent drama;
Rijkshogeschool Maastricht, Toneelacademie, studierichting docent drama;
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, faculteit Theater, studierichting docent drama.
Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent mime.
docent literaire vorming
voor taaldrukken
- benoembaar als docent drama met certificaat bijscholing taaldrukken;
- benoembaar als docent binnen het beeldende gebied met certificaat bijscholing taaldrukken;
- docent tweede graads Nederlands (minimaal) met certificaat bijscholing taaldrukken.
voor taalexpressie
- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening.
voor schrijven
- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening en een
bewijs van vaardigheid in eigen produktie. Bewijzen voor de vaardigheid in eigen produktie dienen ter beoordeling voorgelegd te worden aan de inspectie.
voor leesbevordering
- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening.
voor literatuurbeschouwing
- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening;
- eerste graads algemene literatuurwetenschap met pedagogisch-didactische aan-tekening;
- eerste graads letterkunde in één der moderne talen met pedagogisch-didactische aantekening;
- eerste graads literaire specialisatie binnen Algemene Letteren met pedagogisch-didactische aantekening.
II Consulent die de steunfunctie uitoefent
Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de muzikale vorming: een van de onder IA of IB genoemde benoembaarheidseisen plus een ervaring van een jaar in de desbetreffende discipline met een minimum van 100 klokuren les. Binnen het kader van de steunverlening dienen de werkzaamheden van de bezitter van de onderwijsakte Algemene Muzikale Vorming beperkt te blijven tot het basisonderwijs. De steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met het vak of het onderdeel, waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd, respectievelijk het staatsexamen heeft behaald.
Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de dansante, beeldende, audiovisuele of dramatische vorming: een van de onder IC, ID, IE, IF of IG genoemde benoembaarheidseisen, plus een ervaring van twee jaar in een instelling voor kunstzinnige vorming (minimaal 100 klokuren leservaring) in de desbetreffende discipline, plus kennis van het te ondersteunen werkveld (bij voor-keur opgedaan via een ervaring van 100 klokuren). Binnen het kader van de steunverlening op het beeldende gebied is de docent, die voldoet aan een van de onder D2 genoemde eisen beperkt tot het basisonderwijs. De steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met het vak of onderdeel, waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd.
III Balletbegeleider
Instrumentaal begeleiden van lessen, cursussen en projecten, alsmede van elementen
van de steunfunctie op het terrein van de dans.
IV Directie
De inhoudelijke leiding moet per discipline geregeld zijn.
Zij kan worden ondergebracht op verschillende functieniveaus zoals directie-, adjunctdirectie en afdelingshoofdniveau.
Van de docenten, bedoeld in artikel 3, onder IA, IB en IC zijn:
A-bevoegd: degene die in het bezit is van het A-diploma;
B-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma uitvoerend musicus;
Z-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma docerend musicus
Indien aan te trekken docenten niet aan de benoembaarheidseisen voldoen, maar kwalitatief wel een adequaat niveau bereikt hebben, moeten zij bij de Stichting een benoembaarheidsverklaring aanvragen. De inspecteur wiens/wier discipline het betreft, beoordeelt het niveau van de aan te trekken docent en brengt hierover advies uit aan het bestuur van de Stichting, dat de beslissing neemt.
Het bestuur zal daarna een benoembaarheidsverklaring verlenen of de aanvraag afwijzen. De aanvrager krijgt binnen vier weken na de beoordeling bericht over de beslissing.
In het geval van afwijzing kan de aanvrager binnen een maand in beroep gaan bij de commissie beroepszaken van de Landelijke Stichting Kwaliteitsbewaking.
Bijlage 5 Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming
Lid 1
In aanvulling op artikel 2.4.1 kan in de gevallen bedoeld in artikel 2 van bijlage IV van de CAR, de tijdelijke aanstelling duren ten hoogste tot de eerste dag waarop de feitelijke grondslag van de tijdelijke aanstelling komt te vervallen.
Lid 2
In aanvulling op artikel 15:1:6 is de ambtenaar verplicht de omvang van zijn gehonoreerde nevenfuncties en gehonoreerde nevenwerkzaamheden, alsmede de wijzigingen daarin aan burgemeester en wethouders te melden.
Bijlage 5a Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en Balletbegeleiders werkzaam in de Kunstzinnige Vorming
Lid 1
In dit afvloeiingsreglement wordt verstaan onder:
Afvloeiing: urenvermindering danwel ontslag;
Vakgebied:
  • a.
    de discipline waarin de ambtenaar zijn/haar werkzaamheden verricht, danwel;
  • b.
    de discipline waarin steunfunctie-activiteiten worden verzorgd en;
  • c.
    werkveld waarop de steunfunctie-activiteiten zich richten;
Voor de overige gehanteerde begrippen is artikel 1:1 van de CAR van toepassing.
Lid 2
Indien binnen een vakgebied minder klokuren les en/of taakuren beschikbaar zijn dan in het voorafgaande cursusjaar wordt de volgorde bij het doen verminderen van de functie-omvang danwel ontslag vastgesteld binnen het betreffende vakgebied, met inachtneming van het hierna bepaalde.
Lid 3
De afvloeiing van ambtenaren die een aanstelling voor onbepaalde tijd hebben, vindt slechts plaats voorzover de overtolligheid niet kan worden opgeheven door aanstellingen voor bepaalde tijd niet te verlengen.
Afvloeiing vindt in de onderstaande volgorde plaats:
klokuren les en/of taakuren die uitgaan boven 32 klokuren met dien verstande dat het bepaald in artikel 11 van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;
klokuren les en/of taakuren tussen 26 en 32 klokuren, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 11 van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;
overige klokuren en/of taakuren.
Lid 4
Binnen de in artikel 3, leden 1 en 2 genoemde categorieën wordt de volgorde van afvloeiing bepaald door de diensttijd die de desbetreffende ambtenaren hebben doorgebracht in een betrekking bij de overheid. De ambtenaar met de minste diensttijd gaat voor in de afvloeiing.;
Bij samenloop van binnen de diensttijd vallende betrekkingen telt de daarin doorgebrachte diensttijd slechts eenmaal mee. De omvang van de betrekking is niet relevant voor het bepalen van de diensttijd.
Lid 5
Indien in het vakgebied afvloeiing noodzakelijk is, wordt van de volgorde als bedoeld in de artikelen 3 en 4 afgeweken indien een of meer betrokken ambtenaren voor afvloeiing van klokuren les en/of taakuren in aanmerking wensen te komen. Daarbij gaan ouderen voor jongeren.
Lid 6
Wanneer het in het belang van het dienstonderdeel kennelijk is vereist, kan het bestuursorgaan van de hiervoor aangegeven volgorde afwijken.;
Een afwijking als bedoeld in lid 1 is slechts mogelijk op basis van een plan; over een zodanig plan wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid van de CAR. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren meegedeeld.
Lid 7
Dit reglement kan alleen gewijzigd of ingetrokken worden na overleg met de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid van de CAR.
Bijlage 6 Vergoedingsregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder ‘vrijwilliger’: vrijwilliger in de zin van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.
Artikel 2
De vrijwilliger geniet per kalenderjaar een vaste vergoeding, welke na afloop van elk kalenderjaar zo spoedig mogelijk wordt uitbetaald.;
De vaste vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag, dat in tabel 1 is vermeld achter de door de vrijwilliger beklede rang.;
In de vaste vergoeding is een bedrag begrepen ter vergoeding van onkosten die worden gemaakt in verband met de beroepsuitoefening. Deze vergoeding bedraagt € 136,- per jaar.;
In de vergoeding ten behoeve van officieren is tevens een onkostenvergoeding begrepen van € 2,27 per in het kader van de beroepsuitoefening verrichte activiteit, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Artikel 3
De vrijwilliger beneden de rang van adjunct-hoofdbrandmeester – met uitzondering van de brandmeester die tevens ondercommandant is – die, na een door of vanwege de burgemeester ontvangen oproep, deelneemt aan de oefening, of die de lessen van een voor zijn betrekking voorgeschreven cursus volgt, heeft recht op een vergoeding.;
De vrijwilliger die na daartoe te zijn opgeroepen, werkelijke dienst verricht in verband met brandbestrijding of andere hulpverleningen, heeft recht op een vergoeding.;
De vergoeding, bedoeld in het eerste lid onderscheidenlijk de vergoeding bedoeld in het tweede lid wordt vastgesteld op het per uur uitgedrukt bedrag, dat in kolom 2 onderscheidenlijk in kolom 3 van tabel 1 is vermeld achter de door de vrijwilliger beklede rang.;
In de vergoeding bedoeld in dit artikel is een onkostenvergoeding begrepen van € 2,27 per in het kader van de beroepsuitoefening verrichte activiteit.
Artikel 4
De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in artikel 2, tweede lid en artikel 3, derde lid.;
De overeenkomstig het vorige lid berekende vaste vergoedingen worden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van vijf euro en de uurvergoedingen op het dichtstbijzijnde veelvoud van vijf eurocent.
Artikel 5
Burgemeester en wethouders kunnen een vergoedingsregeling vaststellen voor het verrichten van wacht-, consignatie- en bewakingsdiensten door de vrijwilliger.
Artikel 6
Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen aan de vrijwilliger een vergoeding voor derving van loon of inkomsten toekennen wegens het verrichten van de in artikel 3, eerste en tweede lid, bedoelde brandweerdienst.
Artikel 7
Indien de vrijwilliger met toepassing van deze regeling een lagere vaste vergoeding zou ontvangen dan hij ontving op grond van de oude verordening, blijft het laatstbedoelde bedrag voor hem van toepassing.
(LOGA ARZ/2001002447 31 mei 2001)
(LOGA ARZ/2001002801 22 juni 2001)
Bijlage 7a Tabel betreffende toelage onregelmatige dienst ambulancepersoneel per 1 april 2003
Tijdstip
vergoeding per uur(euro's)
maandag t/m vrijdag tussen 06:00 en 0800 uur, mits de dienst voor 07:00 uur aanvangt
3,00
maandag t/m vrijdag tussen 18:00 en 22:00 uur, mits de dienst wordt beëindigd na 19:00 uur
3,00
maandag t/m vrijdag tussen 22:00 en 06:00 uur
6,00
zaterdag tussen 00:00-24:00 uur
6,00
zondag of feestdag tussen 00:00-24:00 uur
9,75
De vergoedingsbedragen zijn inclusief vakantietoeslag.
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
(LOGA CvA/2003002215 17 juni 2003)
Bijlage 7b Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 april 2003
Tijdstip
vergoeding per uur (euro's)
maandag t/m vrijdag van 17:00 tot 08:00 uur
1,44
zaterdag, zondag of feestdag
2,77
(LOGA CvA/2003002135 22 mei 2003)
(LOGA CvA/2003002215 17 juni 2003)
Naar boven