Algemene plaatselijke verordening Harlingen 2015 -                   Bouwverordening gemeente Harlingen 2015
De raad van de gemeente Harlingen heeft in zijn vergadering van 10 juni 2015 besloten om
  • 1.
    vast te stellen
    • de (aangepaste) APV gemeente Harlingen 2015
    • de (aangepaste) Bouwverordening gemeente Harlingen 2015
    • de (aangepaste) Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2015
  • 2.
    in te trekken
    • de Verordening tot instelling en regeling van de toekenning van een gemeentelijke onderscheiding
    • de Subsidieverordening stedelijke vernieuwing
    • de Verordening bestuurscommissie alarmcentrale Fryslân
    • de Gebruiksverordening tweede woningen Harlingen
    • de Verordening premiebeleid en vrijlating van inkomsten
    • de Subsidieverordening oud papier
Algemene plaatselijke verordening Harlingen 2015
 
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1:1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;
  • b.
    weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
  • c.
    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
  • d.
    bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
  • e.
    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
  • f.
    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Bouwverordening van de gemeente Harlingen;
  • g.
    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
  • h.
    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
  • i.
    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  • j.
    woonschepen: schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.
Artikel 1:2 Beslistermijn
  • 1.
    Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is, tenzij anders is bepaald.
  • 2.
    Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.
  • 3.
    In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, aanhef en onder a, of artikel 4:11 van deze verordening.
Artikel 1:3 Indiening aanvraag
  • 1.
    Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend korter dan daarvoor geldende beslistermijn vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.
  • 2.
    Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen
  • 1.
    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
  • 2.
    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Elke vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:
  • a.
    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
  • b.
    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
  • c.
    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
  • d.
    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
  • e.
    indien de houder dit verzoekt.
Artikel 1:7 Termijnen
De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
Artikel 1:8 Weigeringsgronden
De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:
  • a.
    de openbare orde;
  • b.
    de openbare veiligheid;
  • c.
    de volksgezondheid;
  • d.
    de bescherming van het milieu.
Artikel 1:9
[vervallen]
Artikel 1:10 Geen fictieve beschikking
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de volgende artikelen in deze verordening:
  • Artikel: 2:25 Vergunning evenementen;
  • Artikel 2:32: Exploitatie terras bij een horecabedrijf;
  • Artikel 2:39: Exploitatievergunning speelgelegenheid;
  • Artikel 3:4: Vergunning seksinrichting;
  • Artikel 4:18: Ontheffing van het verbod tot recreatief nachtverblijf buitenkampeerterreinen;
  • Artikel 5:18: Standplaatsvergunning;
  • Artikel 5:23 Snuffelmarkt.
HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE
AFDELING 1 BESTRIJDING VAN ONGEREGELDHEDEN
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1.
    Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.
  • 2.
    Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
  • 3.
    Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.
  • 4.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.
  • 5.
    Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
     
AFDELING 2 BETOGING
Artikel 2:2
[gereserveerd]
Artikel 2:3 Melding betogingen op openbare plaatsen
  • 1.
    Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, doet daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk melding aan de burgemeester.
  • 2.
    De melding bevat:
    • a.
      naam en adres van degene die de betoging houdt;
    • b.
      het doel van de betoging;
    • c.
      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;
    • d.
      de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;
    • e.
      voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;
    • f.
      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.
  • 3.
    Hij die de melding doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de melding is vermeld.
  • 4.
    Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de melding gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.
  • 5.
    De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge melding in behandeling nemen.
Artikel 2:4
[gereserveerd]
Artikel 2:5
[gereserveerd]
 
AFDELING 3 VERSPREIDEN VAN GEDRUKTE STUKKEN
Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
  • 1.
    Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen.
  • 2.
    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.
  • 3.
    Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.
  • 4.
    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
     
AFDELING 4 VERTONINGEN E.D. OP DE WEG
Artikel 2:7
[gereserveerd]
Artikel 2:8
[gereserveerd]
Artikel 2:9 Straatartiest e.d.
  • 1.
    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.
  • 2.
    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot:
    • bepaalde dagen en uren; en/of
    • een optreden met een bepaalde minimale duur.
  • 3.
    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.
     
AFDELING 5 BRUIKBAARHEID EN AANZIEN VAN DE WEG
Artikel 2:10A vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
  • 2.
    Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
    • a.
      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
    • b.
      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
    • c.
      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Artikel 2:10B afbakeningsbepalingen en uitzonderingen
  • 1.
    Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt niet voor:
    • a.
      een evenement als bedoeld in artikel 2:24, eerste en tweede lid;
    • b.
      een terras als bedoeld in artikel 2:27, onder b;
    • c.
      een standplaats als bedoeld in artikel 5:17, eerste lid.
  • 2.
    Het verbod in artikel 2:10A, eerste lid geldt tevens niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.
  • 3.
    Het verbod in artikel 2:10A, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
  • 4.
    De weigeringsgrond van artikel 2:10, tweede lid onder a geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
  • 5.
    De weigeringsgrond van artikel 2:10, tweede lid onder b geldt niet voor bouwwerken;
  • 6.
    De weigeringsgrond van artikel 2:10, tweede lid onder c geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 2:10C
[vervallen]
Artikel 2:10D vrij te stellen categorieën
Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid van artikel 2:10 A niet geldt.
Artikel 2:11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
  • 2.
    De vergunning wordt verleend
    • a.
      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit;
    • b.
      door het college in de overige gevallen.
  • 3.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.
  • 4.
    Het verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het college:
    • a.
      een uitweg te maken naar de weg;
    • b.
      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
    • c.
      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
  • 2.
    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
  • 3.
    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
    • a.
      de bruikbaarheid van de weg;
    • b.
      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
    • c.
      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
    • d.
      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
  • 4.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement.
     
AFDELING 6 VEILIGHEID OP DE WEG
Artikel 2:13
[gereserveerd]
Artikel 2:14
[vervallen]
Artikel 2:15
[gereserveerd]
Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2:17
[vervallen]
Artikel 2:18
[gereserveerd]
Artikel 2:19
[gereserveerd]
Artikel 2:20
[gereserveerd]
Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1.
    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
  • 2.
    Het bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Artikel 2:22
[vervallen]
Artikel 2:23
[vervallen]
 
AFDELING 7 EVENEMENTEN
Artikel 2:24 Begripsbepaling
  • 1.
    In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
    • a.
      bioscoopvoorstellingen;
    • b.
      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5:22 van deze verordening;
    • c.
      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;
    • d.
      het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;
    • e.
      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;
    • f.
      activiteiten als bedoeld in artikel 2:9 en 2:39 van deze verordening.
  • 2.
    Onder evenement wordt mede verstaan:
    • a.
      een herdenkingsplechtigheid;
    • b.
      een braderie;
    • c.
      een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:3 van deze verordening, op de weg;
    • d.
      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg;
    • e.
      een klein evenement.
Artikel 2:25 Evenement
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
  • 2.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, geldt voor behandeling van een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in lid 1 een termijn van twaalf weken.
  • 3.
    Geen vergunning is vereist voor een klein evenement, indien:
    • a.
      het aantal aanwezigen niet meer bedraagt dan 100 personen; en
    • b.
      het evenement plaatsvindt op:
      • 1.
        zondag tot en met donderdag tussen 07.00 en 23.00 uur;
      • 2.
        vrijdag en zaterdag tussen 07.00 en 00.00 uur.
    • c.
      geen muziek ten gehore wordt gebracht op:
      • 3.
        zondag tot en met donderdag na 22.30 uur
      • 4.
        vrijdag en zaterdag na 00.00 uur.
    • d.
      het evenement niet plaatsvindt op de rijbaan, (brom)fietspad of parkeerplaats of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten; en
    • e.
      slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m2 per object; en
    • f.
      er een organisator is; en
    • g.
      de organisator binnen 10 werkdagen voorafgaand aan het evenement daarvan melding heeft gedaan aan de burgemeester.
  • 4.
    De burgemeester kan binnen 5 werkdagen na ontvangst van de melding besluiten het organiseren van een evenement als bedoeld in het tweede lid te verbieden, indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.
  • 5.
    Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2:26
[vervallen]
 
AFDELING 8 TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN
Artikel 2:27 Begripsomschrijvingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder :
  • a.
    horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan: een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.
  • b.
    terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
  • c.
    bezoeker: degene die aanwezig is in een inrichting, met uitzondering van:
  • 1.
    de gezinsleden van de houder, alsmede zijn elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;
  • 2.
    de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
  • 3.
    de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
Artikel 2:27A Vergunningaanvraag
Bij de aanvraag om een vergunning voor een horecabedrijf wordt in ieder geval een op grond van de wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob) vastgesteld en ingevuld vragenformulier met de daarbij behorende bijlagen en bescheiden overlegd.
Artikel 2:28
[vervallen]
Artikel 2:29
[vervallen]
Artikel 2:30
[vervallen]
Artikel 2:31
[vervallen]
Artikel 2:32 Exploitatie terras bij een horecabedrijf
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester de weg of een weggedeelte in gebruik te nemen als terras.
  • 2.
    De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed door de aanwezigheid van een terras bij het horecabedrijf.
  • 3.
    Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gevestigd of zal worden gevestigd, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van een terras bij het horecabedrijf.
  • 4.
    Onverminderd het gestelde in het tweede en derde lid kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de weg ten behoeve van een bij een horecabedrijf behorend terras weigeren:
  • a.
    indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel een gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
  • b.
    indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
  • 5.
    De burgemeester kan ter behartiging van de in de vorige leden genoemde belangen voor de gehele gemeente of delen daarvan nadere regels stellen omtrent het gebruik van terrassen.
  • 6.
    Dit artikel geldt niet voor zover de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Fryslân van toepassing is.
Artikel 2:33 Sluitingstijden horeca
  • 1.
    Het is de houder van een inrichting waarin een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet, wordt uitgeoefend verboden aldaar bezoekers toe te laten tussen 03.00 en 06.00 uur;
  • 2.
    Het is de houder van een horecabedrijf waarin bedrijfsmatig alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt verboden aldaar bezoekers toe te laten tussen 04.00 en 06.00 uur.
  • 3.
    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid of in het geval van bijzondere omstandigheden te zijner beoordeling bij openbaar bekend te maken besluit voor hetzij alle inrichtingen, hetzij een of meer inrichtingen andere dan de krachtens het eerste en tweede lid geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.
Artikel 2:34 Sluitingstijden droge horeca
[vervallen]
Artikel 2.34A Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf
[vervallen]
Artikel 2.34B Ordeverstoring
[vervallen]
Artikel 2.34C Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2:27 geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van artikel 2:34.
 
AFDELING 8A BIJZONDERE BEPALINGEN ALS BEDOELD IN DE DRANK- EN HORECAWET
Artikel 2:34AA Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt aan de volgende begrippen de betekenissen toegekend zoals beschreven in artikel 1 van de Drank- en Horecawet:
  • 1.
    alcoholhoudende drank
  • 2.
    horecalokaliteit,
  • 3.
    inrichting,
  • 4.
    paracommerciële rechtspersoon,
  • 5.
    sterke drank,
  • 6.
    slijtersbedrijf en
  • 7.
    zwak-alcoholhoudende drank.
Artikel 2:34AB Regulering schenktijden paracommerciële rechtspersonen
  • 1.
    Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op het organiseren van activiteiten van sportieve aard kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op:
    • 1.
      Maandag tot en met woensdag van 19.00 tot 23.00 uur;
    • 2.
      Donderdag en vrijdag van 17.00 tot 24.00 uur;]
    • 3.
      Zaterdag en zondag van 13.00 tot 21.00 uur.
  • 2.
    Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op het organiseren van activiteiten waarbij het faciliteren van sociale interactie een voorname rol speelt, zoals studentenverenigingen en dorpshuizen, kan alcoholhoudende drank verstrekken dagelijks van 14.00 tot 01.00 uur van de opvolgende dag.
  • 3.
    Overige paracommerciële rechtspersonen kunnen onverminderd artikel 2:33 alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf één uur voor de aanvang tot uiterlijk twee uren na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon.
  • 4.
    Alcoholhoudende drank mag uitsluitend worden verstrekt op dagen waarop activiteiten die binnen de doelstellingen van de paracommerciële rechtspersoon passen, plaatsvinden.
  • 5.
    Als een paracommerciële rechtspersoon zoals bedoeld in het eerste lid wedstrijd- of verenigingsactiviteiten organiseert die eindigen tijden het laatste uur vóór het verlopen of na afloop van de in dat lid genoemde schenktijden, is het onverminderd artikel 2:33 toegestaan, in aanvulling op die schenktijden, alcoholhoudende drank te verstrekken tot één uur na beëindiging van de activiteit.
Artikel 2:34AC Regulering bijeenkomsten paracommerciële rechtspersonen
  • 1.
    Een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid van artikel 2:34AB verstrekt geen alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.
  • 2.
    Overige paracommerciële rechtspersonen verstrekken geen alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn wanneer dit leidt tot oneerlijke concurrentie.
Artikel 2:34AD Beperking verstrekking sterke drank
  • 1.
    Het is verboden anders dan om niet sterke drank te verstrekken in een inrichting:
    • 1.
      waarin uitsluitend of in hoofdzaak onderwijs wordt gegeven;
    • 2.
      welke uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij een of meer jeugd- of jongerenorganisaties of –instellingen. Hieronder wordt in ieder geval een jongerencentrum verstaan.
  • 2.
    De burgemeester kan in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet voorschriften verbinden en de vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank.
Artikel 2:34AE Verbod ‘happy hours’
Het is verboden in een horecalokaliteit of op een terras bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die daar gewoonlijk wordt gevraagd.
 
AFDELING 9 TOEZICHT OP INRICHTINGEN TOT HET VERSCHAFFEN VAN NACHTVERBLIJF
Artikel 2:35 Begripsomschrijving
In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.
Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie
Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie werkdagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Artikel 2:37
[gereserveerd]
Artikel 2:38
[vervallen]
 
AFDELING 10 TOEZICHT OP SPEELGELEGENHEDEN
Artikel 2:39 Speelgelegenheden
  • 1.
    Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
  • 2.
    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
    • a.
      speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;
    • b.
      speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;
    • c.
      speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.
  • 3.
    De burgemeester weigert de vergunning:
    • a.
      indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;
    • b.
      indien de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
Artikel 2:40 Speelautomaten
  • 1.
    In dit artikel wordt verstaan onder:
    • a.
      Wet: de Wet op de kansspelen;
    • b.
      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;
    • c.
      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;
    • d.
      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;
    • e.
      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.
  • 2.
    In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
  • 3.
    In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.
     
AFDELING 11 MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID
Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal
  • 1.
    Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
  • 2.
    Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
  • 3.
    Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.
  • 4.
    De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.
Artikel 2:42 Plakken en kladden
  • 1.
    Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.
  • 2.
    Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:
    • a.
      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;
    • b.
      met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.
  • 3.
    Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.
  • 4.
    Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.
  • 5.
    Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.
  • 6.
    Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.
  • 7.
    De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.
Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.
  • 1.
    Het is verboden op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap.
  • 2.
    Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen
  • 1.
    Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
  • 2.
    Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Artikel 2:44A Vervoer geprepareerde voorwerpen
  • 1.
    Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.
  • 2.
    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde handelingen.
Artikel 2:45
[vervallen]
Artikel 2:46
[vervallen]
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen
  • 1.
    Het is verboden op een openbare plaats:
    • a.
      te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair of daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
    • b.
      zich op te houden op een wijze die aan andere gebruikers of aan bewoners van nabij die openbare plaats gelegen woningen onnodig overlast of hinder berokkent.
  • 2.
    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2:48 Hinderlijk gebruik van drank
  • 1.
    Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
    • a.
      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Dranken Horecawet;
    • b.
      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank en Horecawet.
Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen
  • 1.
    Het is verboden:
    • a.
      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;
    • b.
      zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.
  • 2.
    Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo'n gebouw.
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:
  • a.
    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;
  • b.
    daardoor die ingang versperd wordt.
Artikel 2:52
[vervallen]
Artikel 2:53 Bespieden van personen
  • 1.
    Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.
  • 2.
    Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.
Artikel 2:54
[gereserveerd]
Artikel 2:55
[gereserveerd]
Artikel 2:56
[gereserveerd]
Artikel 2:57 Loslopende honden
  • 1.
    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:
    • a.
      binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;
    • b.
      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;
    • c.
      op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.
    • d.
      In een recreatiegebied in de periode van 15 maart tot en met 30 september zonder dat die hond aangelijnd is.
  • 2.
    Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid onder a niet geldt.
  • 3.
    De verboden genoemd in het eerste lid onder a en b gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden of als een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.
Artikel 2:58 Verontreiniging door honden of paarden
  • 1.
    De eigenaar, houder of verzorger van een hond of paard, alsmede degene die een hond of paard onder zijn hoede heeft, is verplicht ervoor te zorgen dat die hond of dat paard zich niet van uitwerpselen ontdoet:
    • a.
      op de openbare weg;
    • b.
      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;
    • c.
      op een andere door het college aangewezen plaats.
  • 2.
    Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid, onder a niet geldt.
  • 3.
    De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond of het paard er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.
Artikel 2:59 Gevaarlijke honden
  • 1.
    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:
    • a.
      anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;
    • b.
      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
  • 2.
    In afwijking van artikel 2:57, eerste lid onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond voorzien moet van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.
  • 3.
    In het eerste lid wordt verstaan onder:
    • a.
      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;
    • b.
      kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.
  • 4.
    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.
Artikel 2:60 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
  • 1.
    Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer plaatsen aanwijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:
    • a.
      aanwezig te hebben, of
    • b.
      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels, of
    • c.
      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven.
  • 2.
    Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben in een groter aantal dan door het college is aangegeven.
  • 3.
    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
Artikel 2:61
[gereserveerd]
Artikel 2:62 Loslopend vee
De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Artikel 2:63
[vervallen]
Artikel 2:64
[vervallen]
Artikel 2:65 Bedelarij
Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.
 
AFDELING 12 BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING VAN GOEDEREN
Artikel 2:66 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
  • 1.
    De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
    • a.
      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;
    • b.
      de datum van verkoop of overdracht van het goed;
    • c.
      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;
    • d.
      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;
    • e.
      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.
  • 2.
    De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.
Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
  • a.
    de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:
    • 1.
      dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;
    • 2.
      van een verandering van de onder a, sub 1º , bedoelde adressen;
    • 3.
      als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;
    • 4.
      dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan;
  • b.
    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;
  • c.
    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;
  • d.
    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.
Artikel 2:69
[gereserveerd]
Artikel 2:70
[gereserveerd]
 
AFDELING 13 VUURWERK
Artikel 2:71 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.
Artikel 2:72
[vervallen]
Artikel 2:73 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
  • 1.
    Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.
  • 2.
    Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te bezigen als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.
  • 3.
    De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2:73A Carbid
  • 1.
    Het is verboden acetyleengas afkomstig van reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen op explosieve wijze te verbranden op zodanige wijze, dat gevaar, schade of hinder voor de omgeving kan worden veroorzaakt.
  • 2.
    Het verbod gesteld in het eerste lid geldt niet:
    • a.
      Indien gebruik wordt gemaakt van melkbussen en/of dergelijke voorwerpen met een maximale inhoud van 50 liter met gebruikmaking van acetyleengas afkomstig van reactie tussen carbid en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen en
    • b.
      het gebruik plaatsvindt op 31 december van 10.00 uur tot 1 januari 02.00 uur daaropvolgend en
    • c.
      hiervan tenminste tien werkdagen voorafgaand aan de datum van gebruik melding is gedaan aan het college en
    • d.
      de melding vergezeld is van een schriftelijke toestemming van de eigenaar van het terrein vanwaar zal worden geschoten, alsmede van een kaart waarop de betreffende locatie is aangegeven en
    • e.
      de plaats vanwaar geschoten wordt is gelegen:
      • op een afstand van tenminste 75 meter van woonbebouwing en
      • op een afstand van tenminste 300 meter van inrichtingen voor intramurale zorg en
      • op een afstand van tenminste 300 meter van in gebruik zijn de voorzieningen voor het houden van dieren en
      • wordt geschoten in een richting die tegenovergesteld is aan de richting waarin woonbebouwing is gelegen en het vrijschootsveld tenminste 75 meter is en hierin geen verharde openbare wegen of paden liggen.
  • 3.
    Dit artikel is niet van toepassing voor zover de Wet Milieubeheer, de Wet wapens en munitie, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Wetboek van strafrecht van toepassing is.
     
AFDELING 14 DRUGSOVERLAST
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
 
AFDELING 15. BESTUURLIJKE OPHOUDING, VEILIGHEIDSRISICOGEBIEDENEN CAMERATOEZICHT OP OPENBARE PLAATSEN
Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in de Verordening groepsgewijs niet naleven.
Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen
  • 1.
    De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.
  • 2.
    De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van andere openbare plaatsen.
Artikel 2:78 Gebiedsontzegging
  • 1.
    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of de zedelijkheid, aan degene die een strafbaar feit pleegt, een verbod opleggen om zich gedurende 24 uur te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen waar, of in de nabijheid waarvan, het feit is gepleegd;
  • 2.
    De burgemeester kan, met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen, aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie wordt geconstateerd, dat hij opnieuw een strafbaar feit pleegt, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste vier weken te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen waar, of in de nabijheid waarvan, het feit is gepleegd;
  • 3.
    Een verbod als genoemd in het tweede lid kan slechts worden opgelegd indien het strafbare feit wordt geconstateerd binnen zes maanden na het opleggen van een eerder verbod op grond van het eerste of tweede lid;
  • 4.
    De burgemeester beperkt de in het eerste of tweede lid genoemde verboden indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is, of in verband met de in het eerste lid genoemde belangen verantwoord;
  • 5.
    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.
HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.
AFDELING 1 BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 3:1 Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
  • b.
    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
  • c.
    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
  • d.
    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;
  • e.
    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;
  • f.
    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert, dan wel exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;
  • g.
    beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent, dan wel uitoefenen in een seksinrichting of escortbedrijf;
  • h.
    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:
    • 1.
      de exploitant;
    • 2.
      de beheerder;
    • 3.
      de prostituee;
    • 4.
      het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;
    • 5.
      toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2 van deze verordening;
    • 6.
      andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Artikel 3:3 Nadere regels
Met het oog op de in artikel 3:13 tweede lid genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden zoals genoemd in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
 
AFDELING 2 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE, SEKSWINKELS EN DERGELIJKE
Artikel 3:4 Seksinrichtingen
  • 1.
    Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
  • 2.
    In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:
    • a.
      de persoonsgegevens van de exploitant;
    • b.
      de persoonsgegevens van de beheerder; en
    • c.
      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder
  • 1.
    De exploitant en de beheerder:
    • a.
      staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;
    • b.
      is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
    • c.
      heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.
  • 2.
    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:
    • a.
      met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;
    • b.
      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
    • c.
      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
      • bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
      • de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
      • de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
      • de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de Kansspelen;
      • de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;
      • de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
  • 3.
    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:
    • a.
      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;
    • b.
      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
  • 4.
    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:
    • a.
      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;
    • b.
      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
  • 5.
    De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Artikel 3:6 Sluitingstijden
  • 1.
    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 03.00 en 06.00 uur.
  • 2.
    Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1:4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.
  • 3.
    Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.7, eerste lid, gesloten dient te zijn.
  • 4.
    Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting
  • 1.
    Met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:
  • a.
    tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3:6, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;
  • b.
    van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.
  • 2.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
  • 1.
    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.
  • 2.
    De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
    • a.
      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en
    • a.
      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Artikel 3:9 Straatprostitutie
  • 1.
    Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken:
    • a.
      op of aan andere dan door het college aangewezen wegen of gebieden;
    • b.
      gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden.
  • 2.
    Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
  • 3.
    Met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen kan door politieambtenaren aan personen die zich bevinden op de wegen en gedurende de tijden bedoeld in het eerste lid, het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
  • 4.
    De burgemeester kan met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het derde lid bij besluit verbieden zich gedurende bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan de wegen en op de tijden bedoeld in het eerste lid.
  • 5.
    De burgemeester beperkt het in het vierde lid genoemde verbod indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
  • 6.
    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het vierde lid.
Artikel 3:10 Sekswinkels
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografischegoederen, afbeeldingen en dergelijke
  • 1.
    Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan welafbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:
    • a.
      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;
    • b.
      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.
  • 2.
    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
     
AFDELING 3 BESLISSINGSTERMIJN; WEIGERINGSGRONDEN
Artikel 3:12 Beslissingstermijn
  • 1.
    Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
  • 2.
    Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste acht weken verdagen.
Artikel 3:13 Weigeringsgronden
  • 1.
    De vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, wordt geweigerd indien:
    • a.
      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen;
    • b.
      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;
    • c.
      er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
  • 2.
    In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, dan wel de aanwijzing of vaststelling bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, worden geweigerd in het belang van:
    • a.
      de openbare orde;
    • b.
      het voorkomen of beperken van overlast;
    • c.
      het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;
    • d.
      de veiligheid van personen of goederen;
    • e.
      de verkeersvrijheid of -veiligheid;
    • f.
      de gezondheid of zedelijkheid;
    • g.
      de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
AFDELING 4 BEËINDIGING EXPLOITATIE; WIJZIGING BEHEER
Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie
  • 1.
    De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.
  • 2.
    Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk melding aan het bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 3:15 Wijziging beheer
  • 1.
    Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3:1, onder g, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk melding aan het bevoegd bestuursorgaan.
  • 2.
    Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
  • 3.
    In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.
HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE
AFDELING 1 GELUIDHINDER EN VERLICHTING
Artikel 4:1 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
  • a.
    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
  • b.
    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;
  • c.
    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;
  • d.
    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
  • e.
    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;
  • f.
    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
  • g.
    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
  • h.
    onversterkte muziek: alle muziek die niet elektronisch is versterkt. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek;
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
  • 1.
    De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor door het college van burgemeester en wethouders per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
  • 2.
    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
  • 3.
    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat de aanwijzing slechts geldt voor een bepaalde locatie.
  • 4.
    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college van burgemeester en wethouders een begin- en eindtijd vastleggen.
  • 5.
    Het college van burgemeester en wethouders maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.
  • 6.
    Het college van burgemeester en wethouders kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.
  • 7.
    Voor de begintijd en na de eindtijd van de festiviteit geldt het Besluit.
  • 8.
    Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de gehele inrichting geldt dat de niveaus op de in tabel 1 genoemde plaatsen en tijdstippen tijdens de festiviteit, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen, dan wel op 50 meter afstand van de inrichting op een hoogte van 1,5 meter niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
     
    Dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur
    Avondperiode van 19.00 tot24.00 uur*)
    Nachtperiode van 24.00*)tot 07.00 uur
    LAeq op de gevel van gevoelige gebouwen
    80
    80
    45
    *) voor de vrijdag en zaterdag en dagen voorafgaand aan algemene erkende zon- en feestdagen wordt het tijdstip waarop de nachtperiode begint en de avondperiode eindigt met 2 uren verschoven naar 02.00 uur, tenzij door college een andere eindtijd is vastgelegd, zoals bedoeld in het vierde lid.
  • 9.
    De geluidswaarde als bedoeld in het vorige lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege hoorbare muziek. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie voor buiten beschouwing gelaten.
  • 10.
    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten
  • 1.
    Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college van burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.
  • 2.
    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113 , eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college van burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.
  • 3.
    Voor het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de gehele inrichting geldt dat de niveaus op de in tabel 1 genoemde plaatsen en tijdstippen tijdens de festiviteit, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen, dan wel op 50 meter afstand van de inrichting op een hoogte van 1,5 meter niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
    tabel 1
     
    Dagperiode van 07.00 tot19.00 uur
    Avondperiode van 19.00 tot 24.00 uur*)
    Nachtperiode van 24.00*) tot 07.00 uur
    LAeq op de gevel van gevoelige gebouwen
    80
    80
    45
    *) voor de vrijdag en zaterdag en dagen voorafgaand aan algemene erkende zon- en feestdagen wordt het tijdstip waarop de nachtperiode begint en de avondperiode eindigt met 2 uren verschoven naar 02.00 uur.
  • 4.
    Daarnaast is het een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, waarbij voor het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de gehele inrichting geldt dat de niveaus op de in de tabel 2 genoemde plaatsen en tijdstippen tijdens de festiviteit, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen, dan wel op 50 meter afstand van de inrichting op een hoogte van 1,5 meter niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college van burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.
    Tabel 2
     
    dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur
    avondperiode van 19.00 tot 24.00 uur*)
    nachtperiode van 24.00*) tot 07.00 uur
    LAeqop de gevel van gevoelige gebouwen
    70
    70
    45
    *) voor de vrijdag en zaterdag en dagen voorafgaand aan algemene erkende zon- en feestdagen wordt het tijdstip waarop de nachtperiode begint en de avondperiode eindigt met 2 uren verschoven naar 02.00 uur.
  • 5.
    De geluidswaarde als bedoeld in het derde en vierde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege hoorbare muziek. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.
  • 6.
    Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.
  • 7.
    De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.
  • 8.
    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.
  • 9.
    Voor de begintijd en na de eindtijd van de festiviteit geldt het Besluit.
  • 10.
    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
  • 11.
    De buurtbewoners binnen een straal van 200 meter worden minimaal één week van te voren schriftelijk geïnformeerd over dit evenement.
Artikel 4:4
[gereserveerd]
Artikel 4:5 Onversterkte muziek binnen inrichtingen
  • 1.
    In afwijking van artikel 2.18 eerste lid onder f van het Besluit wordt bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit, het ten gehore brengen van onversterkte muziek wel beschouwd als versterkte muziek.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit, voor de duur van 10 uur in de week, waarvan maximaal 5 uur per week in de periode van 19.00 tot 22.00 uur, het ten gehore brengen van onversterkte muziek in een inrichting ten behoeve van het oefenen zonder publiek door muziekgezelschappen (zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen e.d.) buiten beschouwing.
  • 3.
    In afwijking van het eerste lid blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit, buiten beschouwing het carillon van het stadhuis op door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen tijdstippen.
Artikel 4:6 Overige geluidhinder
  • 1.
    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
  • 2.
    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
  • 3.
    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.
     
AFDELING 2 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING
Artikel 4:7 Straatvegen
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
 
AFDELING 3 HET BEWAREN VAN HOUTOPSTANDEN
Artikel 4:10 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
  • a.
    boom: een houtachtig, overblijvend gewas, vitaal of afgestorven, met een stamomtrek van minimaal 60 centimeter of een diameter van 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de stamomtrek van de dikste stam. In afwijking van het hierboven gestelde, geldt het bepaalde over de stamomtrek niet, indien er sprake is van:
    • een monumentale boom of bijzondere beschermwaardige houtopstand, als bedoeld in artikel 4:11b;
    • een houtopstand onderdeel uitmaken van de hoofdbomenstructuur;
    • een houtopstand in het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht, als bedoeld in de artikelen 4:12a en 4:12b;
  • b.
    houtopstand: hakhout, een houtwal of één of meer bomen;
  • c.
    hakhout: een of meer bomen, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;
  • d.
    vellen: rooien, kappen, verplanten, het snoeien van meer dan twintig procent vande kroon van de boom of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen, het verrichten van handelingen, zowel bovengronds als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben;
  • e.
    knotten/kandelaberen: het tot op de oude snoeiplaats verwijderen van uitgelopen takhout bij knotbomen, gekandelabeerde bomen of leibomen als periodiek noodzakelijk onderhoud;
  • f.
    bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;
  • g.
    b omenziekte: waaronder de Watermerkziekte bij wilgen, de Iepziekte bij iepen, de Bloedvlokkenziekte bij kastanjes, overige bomenziektes en de ziekten die voorkomen op de lijst van de Plantenziektenkundige Dienst van het Ministerie van LNV.
Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen of doen vellen van houtopstanden
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.
  • 2.
    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
    • a.
      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit niet-geknotte populieren of wilgen;
    • b.
      vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;
    • c.
      fijnsparren, niet ouder dan 12 jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
    • d.
      kweekgoed;
    • e.
      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;
    • f.
      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschapgeregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten eenbebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:
      • ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;
      • ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen,
    • gerekend over het totale aantal rijen;
    • g.
      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4:12b.
    • h.
      bomen die onherstelbaar ziek of beschadigd zijn.
  • 3.
    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor:
    • a.
      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
    • b.
      het periodiek beknotten of kandelaberen bij daarvoor geschikte boomsoorten, als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelabeerde bomen of leibomen, ter uitvoering van het reguliere onderhoud.
     
  • 4.
    De burgemeester kan, in afwijking van het eerste lid, toestemming geven tot directvellen indien er sprake is van acuut gevaar of een vergelijkbaar spoedeisend belang.
  • 5.
    Het is verboden nest(en) te verstoren gedurende het broedseizoen, dat in beginsel loopt van 15 maart t/m 15 juli. Als een te kappen boom één of meerdere nestenbevat, mag er alleen gekapt worden vóór 15 maart en ná 15 juli, afhankelijk vansoort en situatie.
Artikel 4:11a Aanvraag vergunning
Wanneer de Dienst Regelingen aan het bevoegd gezag een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het bevoegd gezag dit afschrift als een melding.
Artikel 4:11b Weigeringsgronden
De vergunning kan in elk geval worden geweigerd op grond van:
  • a.
    de natuurwaarde van de houtopstand;
  • b.
    de landschappelijke waarde van de houtopstand;
  • c.
    de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
  • d.
    de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
  • e.
    de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
  • f.
    de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Artikel 4:12 Termijnen
De vergunning wordt ingetrokken indien:
  • a.
    daarvan niet binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik is gemaakt;
  • b.
    in het geval het een vergunning tot het vellen van meer dan één boom betreft, dan is de vergunning voor alle betreffende bomen slechts twaalf maanden geldig, ook als in fasen geveld wordt of een boom of enkele bomen al geveld zijn.
Artikel 4:12a Bijzondere vergunningsvoorschriften
  • 1.
    Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.
  • 2.
    In het voorschrift als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald binnen welke termijn na de herplanting en op welke wijze de niet aangeslagen herplanting moet worden vervangen.
  • 3.
    Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen behoren aanwijzingen ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.
  • 4.
    Een vergunning wordt verleend onder de standaardvoorwaarde dat niet tot vellen mag worden overgegaan en de vergunning pas van kracht wordt met ingang van de dag na de dag waarop de bezwaartermijn afloopt. Indien gedurende de bezwaartermijn een bezwaarschrift of een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, wordt de vergunning pas van kracht één week nadat op dat bezwaar of die voorlopige voorziening is beslist.
  • 5.
    Wanneer de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden is verleend ter uitvoering van activiteiten, die in art. 2.1 of 2.2 van de WABO staan, wordt de vergunning verleend onder de standaardvoorwaarde dat niet tot vellen mag worden overgegaan en de vergunning pas van kracht wordt met ingang van de dag waarop de omgevingsvergunning voor activiteiten in art 2.1 en 2.2 van de WABO onherroepelijk is geworden.
  • 6.
    Het bevoegd gezag zijn bevoegd om op grond van zwaarwegende belangen en onder de voorwaarde, dat indien een plan geen doorgang vindt, er een herplantingsplicht ontstaat, af te wijken van het bepaalde in lid 5.
Artikel 4:12b Herplantings-/instandhoudingsplicht
  • 1.
    Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld dan wel op andere wijze tenietgegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.
  • 2.
    Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.
  • 3.
    Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.
  • 4.
    Degene aan wie een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede zijnrechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.
Artikel 4:12c Schadevergoeding
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4:11, artikel 4:12a of artikel 4:12b, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het bevoegd gezag hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Artikel 4:12d Bestrijding iepziekte
  • 1.
    Indien zich op een terrein één of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het bevoegd gezag gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het bevoegd gezag is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:
    • a.
      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;
    • b.
      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;
    • c.
      of de niet-ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.
     
  • 2.
     
    • a.
      Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren. Het verbod is niet van toepassing op geheelontschorst iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner van 4 centimeter.
    • b.
      Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van dit verbod.
AFDELING 4 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST
Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
  • 1.
    Het is verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
    • a.
      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;
    • b.
      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;
    • c.
      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;
    • d.
      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.
  • 2.
    Het college kan bij de aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere regels stellen.
  • 3.
    Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet ruimtelijke ordening of de Provinciale Verordening.
Artikel 4:14
[gereserveerd]
Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame
Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.
Artikel 4:16
[gereserveerd]
 
AFDELING 5 KAMPEREN BUITEN KAMPEERTERREINEN
Artikel 4:17 Begripsomschrijving
In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
  • 1.
    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd of mede bestemd.
  • 2.
    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.
  • 3.
    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.
  • 4.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8. kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:
    • a.
      de bescherming van natuur en landschap;
    • b.
      de bescherming van een stadsgezicht.
Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen
  • 1.
    Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod van artikel 4:18, eerste lid niet geldt.
  • 2.
    Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 4:18, vierde lid.
HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING VAN DE GEMEENTE
AFDELING 1 PARKEEREXCESSEN
Artikel 5:1 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
  • a.
    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;
  • b.
    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).
  • c.
    aanhangwagen: een aanhangwagen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
  • 1.
    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:
    • a.
      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;
    • b.
      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.
  • 2.
    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:
    • a.
      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;
    • b.
      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.
  • 3.
    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:
    • a.
      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;
    • b.
      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.
  • 4.
    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen
  • 1.
    Het is verboden op bedrijfsmatig een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.
  • 2.
    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
Artikel 5:4 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5:5 Voertuigwrakken
  • 1.
    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.
  • 2.
    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 5:6 Kampeermiddelen, aanhangwagens, e.a.
  • 1.
    Het is verboden een voertuig of aanhangwagen dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt zoals een caravan, een kampeerwagen, een aanhangwagen, een keetwagen of ander dergelijk voertuig langer dan op drie achtereenvolgende dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg binnen de bebouwde kom:
  • 2.
    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.
  • 3.
    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.
Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen
  • 1.
    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.
  • 2.
    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen
  • 1.
    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
  • 2.
    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
  • 3.
    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.
  • 4.
    Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.
Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
  • 1.
    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
  • 2.
    Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.
Artikel 5:10
[gereserveerd]
Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
  • 1.
    Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.
  • 2.
    Dit verbod is niet van toepassing:
    • a.
      op de weg;
    • b.
      op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid;
    • c.
      op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.
  • 3.
    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets
  • 1.
    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare ruimte of gezondheid aangewezen plaatsen op de weg, fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
  • 2.
    Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan een door het college vastgestelde periode te laten staan (weesfietsen).
  • 3.
    Het is verboden fietsen en bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op of aan de weg te laten staan (fietswrakken).
     
AFDELING 2
Artikel 5:13
[vervallen]
AFDELING 3
Artikel 5:14
[vervallen]
Artikel 5:15
[vervallen]
Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting
[vervallen]
 
AFDELING 4 STANDPLAATSEN
Artikel 5:17 Begripsbepaling
  • 1.
    In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.
  • 2.
    Onder standplaats wordt niet verstaan:
    • a.
      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;
    • b.
      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.
Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
  • 2.
    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.
  • 3.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:
    • a.
      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
    • b.
      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen
  • 1.
    Het verbod van artikel 5:18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.
  • 2.
    De weigeringsgrond van artikel 5:18, derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.
Artikel 5:21
[gereserveerd]
 
AFDELING 5 SNUFFELMARKTEN
Artikel 5:22 Begripsomschrijving
  • 1.
    In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats.
  • 2.
    Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan:
    • a.
      een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;
    • b.
      een evenement als bedoeld in artikel 2:24.
Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt
  • 1.
    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.
  • 2.
    Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.
  • 3.
    De burgemeester weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.
     
AFDELING 6 OPENBAAR WATER
Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
  • 1.
    Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen ofte hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
  • 2.
    Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.
  • 3.
    De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.
  • 4.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.
Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen
  • 1.
    Het is verboden in openbaar water met een woonschip als bedoeld in artikel 1.1, onder j, ligplaats in te nemen of te hebben, dan wel een ligplaats daarvoor beschikbaar te stellen.
  • 2.
    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het gedeelte openbaar water, zoals dat op de bij deze verordening behorende kaart is aangegeven, te weten de Zuidergracht en de Westerzeedijk te Harlingen, mits de eigenaar of gebruiker van het woonschip in het bezit is van een vergunning van het college voor het aldaar innemen van een ligplaats en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen worden nagekomen.
  • 3.
    Een vergunning als bedoeld in het tweede lid wordt geweigerd indien in de aangegeven wateren geen voldoende ruimte voor het innemen van een ligplaats beschikbaar is, of indien het belang van de openbare orde, veiligheid (waaronder de onbelemmerde doorvaart voor andere schepen), volksgezondheid, het doelmatig beheer van de aangegeven wateren of het aanzien van de gemeente dat vereist.
Artikel 5.26 Vervallen van de vergunning
Een vergunning als bedoeld in artikel 5.25, tweede lid vervalt indien de houder van de vergunning het woonschip metterwoon verlaat.
Artikel 5.27 Verbod bouwwerkzaamheden
  • 1.
    Het is verboden in de voor woonschepen aangewezen wateren een woonschip te verbouwen, te slopen of daaraan anderszins werkzaamheden te verrichten, met uitzondering van onderhoud.
  • 2.
    Het college kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
Artikel 5.28 Beschadigen van waterstaatswerken
  • 1.
    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.
  • 2.
    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement of de Provinciale Vaarwegenverordening van toepassing is.
Artikel 5.29 Reddingsmiddelen
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Artikel 5.30 Orde en veiligheid op het water
  • 1.
    Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer of anderen daarvan gevaar, hinder of overlast kunnen ondervinden.
  • 2.
    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Vaarwegenverordening van de provincie Fryslân van toepassing is.
Artikel 5.31 Overlast aan vaartuigen
  • 1.
    Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.
  • 2.
    Het is degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan openbaar water los te maken.
     
AFDELING 7 CROSSTERREINEN EN GEMOTORISEERD EN RUITERVERKEER IN NATUURGEBIEDEN
Artikel 5:32 Crossterreinen
  • 1.
    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
  • 2.
    Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:
    • a.
      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
    • b.
      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;
    • c.
      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.
  • 3.
    Voor de toepassing van het eerste lid wordt dat onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
  • 4.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.
Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden
  • 1.
    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.
  • 2.
    Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:
    • a.
      in het belang van het voorkomen van overlast;
    • b.
      in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;
    • c.
      in het belang van de veiligheid van het publiek.
  • 3.
    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:
    • a.
      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;
    • b.
      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;
    • c.
      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;
    • d.
      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;
    • e.
      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.
  • 4.
    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:
    • a.
      op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
    • b.
      binnen de bij of krachtens de Provinciale verordening 'Stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.
  • 5.
    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
     
AFDELING 8 VERBOD VUUR TE STOKEN
Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
  • 1.
    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
  • 2.
    Het verbod geldt niet voor zover het betreft:
    • a.
      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;
    • b.
      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;
    • c.
      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.
  • 3.
    Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.
  • 4.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.
  • 5.
    Het verbod geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.
     
AFDELING 9 VERSTROOIING VAN AS
Artikel 5:35 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Artikel 5:36 Verboden plaatsen
  • 1.
    Incidentele asverstrooiing is verboden op:
    • a.
      verharde delen van de weg;
    • b.
      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;
    • c.
      op kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen;
    • d.
      van 1 april tot en met 30 september tussen 09.00 en 18.00 uur in openbaar water;
    • e.
      volkstuinen.
  • 2.
    Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.
  • 3.
    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.
Artikel 5:37 Hinder of overlast
Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 6:1 Strafbepaling
Met uitzondering van overtreding van het bepaalde in Afdeling 8a van Hoofdstuk 2, wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Artikel 6:2 Toezichthouders
  • 1.
    Met uitzondering van Afdeling 8a van Hoofdstuk 2, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
  • 2.
    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 6:4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening
  • 1.
    De Algemene plaatselijke verordening Harlingen, vastgesteld op 5 september 2012 wordt ingetrokken.
  • 2.
    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die waarop zij is bekendgemaakt.
Artikel 6:5 Overgangsbepaling
Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Artikel 6:6 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als Algemene plaatselijke verordening Harlingen 2015.
Bouwvergunning gemeente Harlingen 2015
1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
    • bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
    • bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;
    • bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
    • gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit 2012
    • hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
    • NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
    • NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
    • omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
    • straatpeil:
      • a.
        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
      • b.
        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
    • weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
  • 2.
    In deze verordening wordt mede verstaan onder:
    • a.
      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk
    • b.
      gebouw: een gedeelte van een gebouw
Artikel 1.2.
[vervallen]
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
  • 1.
    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
    • a.
      het gebied binnen de bebouwde kom;
    • b.
      het gebied buiten de bebouwde kom.
  • 2.
    Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.
     
2. De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
[vervallen]
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens
[vervallen]
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
[vervallen]
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen
[vervallen]
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1.
    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
    • a.
      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.
    • b.
      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2013.
  • 2.
    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II . Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
  • 3.
    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht , indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
  • a.
    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
  • b.
    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
  • c.
    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1
[vervallen]
Artikel 2.5.2 Anticumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3
[vervallen]
Artikel 2.5.4
[vervallen]
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
  • a.
    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
  • b.
    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
    • bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
    • bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
  • a.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b.
    andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:
    • 1.
      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
    • 2.
      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
  • 1.
    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
    • ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
    • bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
    • laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
    • erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
    • trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in;
    • overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
    • bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
  • 2.
    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
    • 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,60 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
    • 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
  • b.
    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
  • c.
    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
  • d.
    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
  • e.
    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
  • 1.
    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
    • a.
      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
    • b.
      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
    • c.
      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
  • 3.
    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:
    • a.
      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
    • b.
      gebouwen op handels- en industrieterreinen;
    • c.
      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
    • d.
      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
    • e.
      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;
    • f.
      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
    • g.
      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
  • 1.
    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
    • a.
      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
    • b.
      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • c.
      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • d.
      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
    • e.
      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
  • 2.
    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terug liggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een vergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
  • 1.
    Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
    • a.
      buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
    • b.
      buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
    • c.
      onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
    • d.
      onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 8van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
    • e.
      andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
      • 1.
        ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
      • 2.
        terrassen, bordessen en bordestreden;
    • f.
      antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
  • b.
    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
  • c.
    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
  • d.
    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
  • e.
    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
  • f.
    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht ;
  • g.
    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
  • h.
    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;
  • i.
    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
  • j.
    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
  • k.
    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13 ;
  • l.
    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1.
    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
    • a.
      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
    • b.
      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
  • 2.
    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:
    • a.
      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
    • b.
      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
      • 1.
        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
      • 2.
        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
      • 3.
        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1.
    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:
    • a.
      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
    • b.
      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1.
    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
    • a.
      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
    • b.
      niet toegankelijk zijn.
  • 2.
    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan voor historische bebouwing, zoals aangegeven in het monumentenreglement, een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de tussenruimten minder dan 1 meter breed zijn.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
  • 1.
    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet toegelaten.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen.
  • 1.
    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
  • 2.
    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvoor omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.
  • 3.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
    • a.
      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
    • b.
      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
  • 2.
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
  • 3.
    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
  • 4.
    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met eenmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
  • 3.
    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
  • 4.
    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1.
    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
  • 1.
    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden in de bebouwde kom.
  • 2.
    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.
  • 2.
    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
  • 2.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1.
    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
  • 2.
    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
  • a.
    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • a.
    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b.
    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
  • c.
    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
  • a.
    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
  • b.
    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
  • c.
    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
  • d.
    agrarische bedrijfsgebouwen;
  • e.
    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 8 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
    • 1.
      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
    • 2.
      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
  • f.
    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;
  • g.
    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
  • h.
    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
  • i.
    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
  • j.
    draagconstructies voor een reclame;
  • k.
    vrijstaande schoorstenen;
  • l.
    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:
  • a.
    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
  • b.
    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
  • c.
    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid;
  • d.
    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
  • e.
    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • 1.
    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
    • a.
      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
    • b.
      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
  • 3.
    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
  • 4.
    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
    • c.
      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
    • d.
      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
3–8 [vervallen]
9. Welstand
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
  • 1.
    De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan Hus & Hiem, welstandsadvisering en monumentenzorg, hierna te noemen: de welstandscommissie.
  • 2.
    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.
  • 3.
    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
  • 1.
    De welstandscommissie bestaat ten minste uit vijf leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
  • 2.
    Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.
  • 3.
    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
  • 4.
    De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.
  • 5.
    In de welstandscommissie kan een ingezetene van de gemeente anders als bedoeld in het eerste lid zitting hebben.
  • 6.
    Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage bij deze verordening is vastgesteld, bevat binnen het gestelde in de voorgaande leden nadere informatie over de samenstelling van de commissie.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
  • 1.
    De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
    • op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
    • de werkwijze van de welstandscommissie;
    • op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
    • de aard van de beoordeelde plannen;
    • de bijzondere projecten.
  • 2.
    De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
  • 1.
    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
  • 2.
    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
  • 3.
    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
  • 1.
    De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
  • 2.
    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.
  • 3.
    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.
  • 4.
    Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.)
Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid
  • 1.
    De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
  • 2.
    In geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
  • 1.
    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.
  • 2.
    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
10. Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1
[vervallen]
Artikel 10.2
[vervallen]
Artikel 10.3
[vervallen]
Artikel 10.4
[vervallen]
Artikel 10.5
[vervallen]
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
 
11. [vervallen]
12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1
[vervallen]
Artikel 12.2
[vervallen]
Artikel 12.3
[vervallen]
Artikel 12.4
[vervallen]
Artikel 12.5
[vervallen]
Artikel 12.6 Slotbepaling
1. Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is afgekondigd.
2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 26 maart 2008 en alle daarin aangebrachte wijzigingen;
3. Deze verordening kan worden aangehaald als 'bouwverordening gemeente Harlingen 2015'.
Bijlage 9: Reglement van orde van de welstandscommissie
Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2015
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • feestdagen: Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, eerste en tweede Kerstdag;
  • werkdagen: maandag tot en met zaterdag;
  • winkel: dat wat daaronder wordt verstaan in de Winkeltijdenwet .
Artikel 2. (Algemene) vrijstelling
Algemene vrijstelling voor zon- en feestdagen gedurende bepaalde uren of periode
Voor de verboden om op zon- en feestdagen een winkel voor publiek open te hebben (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Winkeltijdenwet) of in de uitoefening van een bedrijf anders dan een winkel, goederen te koop aan te bieden of te verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren (artikel 2 lid 2 van de Winkeltijdenwet) geldt van 12.00 uur tot 18.00 uur een algemene vrijstelling.
Artikel 3. Individuele ontheffingen
  • 1.
    Burgemeester en wethouders kunnen op aanvraag ontheffing verlenen van de verboden om op werkdagen voor 6 uur en na 22 uur een winkel voor publiek geopend te hebben (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van de Winkeltijdenwet) of in de uitoefening van een bedrijf anders dan een winkel, goederen te koop aan te bieden of te verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren (artikel 2 lid 2 van de Winkeltijdenwet)).
  • 2.
    Aan de ontheffing kunnen beperkingen worden verbonden.
  • 3.
    De ontheffing kan worden geweigerd als de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel op basis van de ontheffing.
Artikel 4. Beslistermijn
  • Burgemeester en wethouders beschikken op een aanvraag om ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
  • Zij kunnen hun beschikking voor ten hoogste acht weken verdagen.
Artikel 5. Intrekken of wijzigen ontheffing
Burgemeester en wethouders kunnen een ontheffing intrekken of wijzigen als:
  • a)
    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
  • b)
    verandering van omstandigheden of inzichten dit naar hun oordeel noodzakelijk maken in het belang van de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist;
  • c)
    de exploitatie van de winkel op basis van de ontheffing gevaar oplevert voor de openbare orde, de veiligheid of het woon- en leefklimaat ter plaatse;
  • d)
    aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
  • e)
    van de ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarbij gestelde termijn; of
  • f)
    de houder dit verzoekt.
Artikel 6. Toezicht
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen toezichthouders.
Artikel 7. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
  • 1.
    De Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2012 wordt ingetrokken.
  • 2.
    Een krachtens de verleende Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2012 ontheffing geldt als ontheffing verleend krachtens deze verordening. Burgemeester en wethouders kunnen deze ambtshalve vervangen door een ontheffing krachtens deze verordening. Ambtshalve vervanging kan gepaard gaan met een wijziging van beperkingen en voorschriften.
  • 3.
    Aanvragen om ontheffing die zijn ingediend onder de Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2012 maar waarop nog niet is beschikt bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld overeenkomstig deze verordening.
Artikel 8. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is afgekondigd;
  • 2.
    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2012,vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 14 december 2011 en alle daarin aangebrachte wijzigingen;
  • 3.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening winkeltijden gemeente Harlingen 2015.
Vastgesteld door de raad in zijn vergadering van 10 juni 2015
de voorzitter
de raadsgriffier
Naar boven