Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Assen 2015
 
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Assen 2015
De raad van de gemeente Assen;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 6 maart 2015, BB 00088
gelezen de instemming van het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
besluit vast te stellen de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Assen 2015.
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • -
    aanvraag: verzoek om het bekostigen van een voorziening of om het bekostigen van een voorbereidingskrediet;
  • -
    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag indient;
  • -
    advies Onderwijsraad: advies van de Onderwijsraad als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93, negende lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 76f, negende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • -
    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school;
  • -
    lokaal bewegingsonderwijs: ruimte die geschikt is voor het bewegingsonderwijs of een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
  • -
    minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
  • -
    nevenvestiging: deel van een school dat door de minister op grond van artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 76a of 76b van de Wet op de expertisecentra of artikel 16, tweede en derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
  • -
    overzicht: overzicht als bedoeld in artikel 96 Wet op het primair onderwijs, artikel 94 Wet op de expertisecentra en artikel 76g van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • -
    permanent gebouw: ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
  • -
    programma: programma als bedoeld in artikel 95 Wet op het primair onderwijs, artikel 93 Wet op de expertisecentra en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • -
    school:
    • 1.
      school voor basisonderwijs: basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
    • 2.
      school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
    • 3.
      school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • -
    tijdelijk gebouw: al dan niet verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen minstens 15 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
  • -
    tijdelijke nevenvestiging: een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • -
    verhuur: gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;
  • -
    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II minimaal 15 jaar noodzakelijk is;
  • -
    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II maximaal 15 jaar noodzakelijk is;
  • -
    voorziening: voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2.
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij het toepassen van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
  • a.voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
    • 1.
      nieuwbouw voor een school die voor het eerst door het rijk voor bekostiging in aanmerking is gebracht, of nieuwbouw om een gebouw waarin een school is gehuisvest geheel of gedeeltelijk te vervangen, al dan niet op dezelfde locatie;
    • 2.
      uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
    • 3.
      het geheel of gedeeltelijk in gebruik nemen van een bestaand gebouw voor het huisvesten van een school;
    • 4.
      verplaatsing van een of meer bestaande tijdelijke gebouwen voor het huisvesten van een school;
    • 5.
      terrein voor zover nodig voor het realiseren van een voorziening als bedoeld in 1° tot en met 4°;
    • 6.
      inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;
    • 7.
      inrichting met meubilair voor zover dit nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;
    • 8.
      medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is of van een lokaal bewegingsonderwijs en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
      • a.
        herstel van constructiefouten bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
      • b.
        herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen of meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;
      • c.
        huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet
Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1, 2 en 3 kan bij een te verwachten bedrag aan bouwkosten van € 200.000 of meer een aanvraag worden ingediend voor vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
  • 1.
    Voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2°, 6° en 7° ,. wordt de vergoeding vastgesteld overeenkomstig de in bijlage IV opgenomen normbedragen.
  • 2.
    Voor andere voorzieningen dan bedoeld in het eerste lid wordt de vergoeding vastgesteld op de feitelijke kosten.
  • 3.
    De vergoeding voor een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 3 is 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2.500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag, genoemd in Bijlage IV. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht.
Artikel 5. Informatieverstrekking
Het bevoegd gezag verstrekt aan het college de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het bepaalde in deze verordening..
Hoofdstuk 2. Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 6. Indienen aanvraag
  • 1.
    Een aanvraag om opname van een voorziening op het programma wordt door het bevoegd gezag bij het college ingediend en moet uiterlijk 31 januari van het jaar waarin van het betreffende programma wordt vastgesteld zijn ontvangen..
  • 2.
    Aanvragen die na deze datum worden ontvangen neemt het college niet in behandeling.
Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
  • 1.
    Een aanvraag vermeldt in ieder geval:
    • a.
      de naam en het adres van de aanvrager;
    • b.
      de dagtekening;
    • c.
      de naam van de school en, als dit van toepassing is, het gebouw waarvoor de voorziening is bestemd;
    • d.
      de voorziening die wordt aangevraagd;
    • e.
      de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening, bestaande uit:
  • 1)
    een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school voor basisonderwijs, de speciale school voor basisonderwijs, de school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of de school voor voortgezet onderwijs, als het betreft een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a,onder 1°, 2° of 3°, onder de voorwaarde dat de prognose overeenkomstig bijlage II is vastgesteld, tenzij door het college, al dan niet in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van een school voor basisonderwijs, een actuele prognose is opgesteld, welke door het bevoegd gezag wordt onderschreven;
  • 2)
    als de aanvraag betrekking heeft op het geheel of gedeeltelijk bekostigen van vervangende nieuwbouw van een gebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° , zodat de noodzaak van de gevraagde voorziening kan worden vastgesteld;
  • 3)
    als de aanvraag betrekking heeft op het bekostigen van een voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten, een begroting van de noodzakelijke kosten voor het bekostigen van de voorziening of, als de aanvraag betrekking heeft op het bekostigen van een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 3, een kostenbegroting.
    • f.
      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening, en
    • g.
      als het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 5°, de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd.
  • 1.
    Het college stelt de aanvrager voor 1 maart schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid ontbreken. De aanvrager heeft tot 1 april (de hersteldatum) de gelegenheid de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
  • 2.
    Als een door het college in behandeling genomen aanvraag mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op 1 oktober van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, is de aanvrager verplicht dat aantal voor 15 oktober te registeren in de Basisregistratie Onderwijs bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Heeft aanvrager de registratie niet binnen de gestelde termijn gerealiseerd, dan deelt het college dit schriftelijk mede aan de aanvrager en heeft de aanvrager de gelegenheid dit alsnog te doen binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling. Als de registratie niet alsnog binnen drie dagen is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen
Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen voor 15 mei een opgave van de aanvragen die overeenkomstig artikel 6 zijn ingediend en geeft daarbij aan welke niet in behandeling worden genomen.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststellen programma en overzicht
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
  • 1.
    Het college of een aanvrager kan verzoeken een aanvraag nader toe te lichten. Dit overleg vindt plaats binnen 2 maanden na de hersteldatum, bedoeld in artikel 7, tweede lid.
  • 2.
    Het college treedt in overleg met de aanvrager als de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting moet worden aangepast.
  • 3.
    Het college vermeldt in het voorstel tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht, bedoeld in paragraaf 2.3:
    • a.
      de hoogte van het geraamde bedrag, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan, en
    • b.
      als dit van toepassing is, de redenen waarom in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
  • 1.
    Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.
  • 2.
    Dit overleg vindt plaatst uiterlijk 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het vast te stellen programma betrekking heeft. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste 2 weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.
  • 3.
    De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg kunnen voor het overleg hun zienswijzen schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg van deze zienswijzen in kennis.
  • 4.
    Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen. De overeenkomstig het vorige lid ingediende zienswijzen en de reactie van het college hierop worden opgenomen in het verslag. Het verslag wordt binnen een maand na het overleg toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
  • 5.
    Een bevoegd gezag en het college kunnen de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over het conceptprogramma. Het verzoek bevat een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies dient betrekking te hebben op de relatie tussen de voorgenomen inhoud van het programma en de vrijheid van richting en inrichting. Het verzoek en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen worden opgenomen in het verslag, bedoeld in het vierde lid.
  • 6.
    Het college is belast met het indienen van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Het college zorgt ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor het beoordelen van het verzoek, waaronder het verslag, bedoeld in het vierde lid.
  • 7.
    Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Als het advies zou leiden tot één of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij het toezenden van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij het toezenden van het afschrift van het advies.
  • 8.
    Nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt plaats binnen 2 weken nadat het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen is gezonden. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag, bedoeld in het vierde lid.
Paragraaf 2.3 Vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
  • 1.
    Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden naar onderwijssoort of per voorziening.
  • 1.
    Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december voorafgaande aan het jaar waarop het programma betrekking heeft.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
  • 1.
    De besluiten tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht worden door het college binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen bekend gemaakt door het toezenden of uitreiken van het besluit aan de aanvragers. Gelijktijdig stelt het college de overige bevoegde gezagsorganen schriftelijk in kennis van de genomen besluiten.
  • 1.
    De besluiten worden gelijktijdig met de bekendmaking ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoeren programma
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
    • 1.Binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de op het programma geplaatste voorziening wordt uitgevoerd. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor het uitvoeren van de voorziening en worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
    • a.
      het bouwheerschap, bedoeld in artikel 103 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 101 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76n van de Wet op het voortgezet onderwijs;
    • b.
      het tijdstip waarop het bouwplan en de begroting door de aanvrager worden ingediend;
    • c.
      als dit van toepassing is, een andere wijze waarop de toegekende voorziening wordt uitgevoerd, met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
    • d.
      de wijze waarop het college het bouwplan en de begroting toetst, en of het naar het oordeel van het college noodzakelijk is bij het toetsen van het bouwplan en de begroting rekening te houden met feiten en omstandigheden die gewijzigd zijn ten opzichte van het moment waarop het programma is vastgesteld, waardoor het eerder genomen besluit kan worden herzien;
    • e.
      de controle op en het afleggen van verantwoording over het besteden van de beschikbaar te stellen middelen;
    • f.
      de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt;
    • g.
      de mogelijkheid om vooruitlopend op het aanvragen van het totale investeringskrediet een bedrag aan te vragen voor de kosten van voorbereiding van het bouwplan op basis van de in artikel 4, derde lid, genoemde percentages percentage van het geraamde investeringsbedrag.
  • 2.
    De inhoud van de afspraken of het feit dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid legt het college schriftelijk vast in een verslag. De aanvrager ontvangt het verslag binnen 4 weken na het overleg. Als de aanvrager niet binnen 2 weken nadat het verslag is ontvangen schriftelijk reageert, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
  • 3.
    Bij het toepassen van artikel 14, tweede lid, neemt het college binnen 4 weken nadat overeenstemming is bereikt een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging aanvangt. Het bepaalde in artikel 15 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
  • 4.
    Als in het overleg geen overeenstemming is bereikt, deelt het college dit binnen 4 weken nadat het verslag is vastgesteld schriftelijk mede aan de aanvrager en vermeldt gelijktijdig dat het bekostigen van de uitvoering van de voorziening wordt opgeschort.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
  • 1.
    Nadat overeenstemming als bedoeld in artikel 13, tweede lid, is bereikt dient het bevoegd gezag het bouwplan en, als de voorziening wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten, de bijbehorende begroting in bij het college. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de hierover gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 13, eerste lid. Gelijktijdig vermeldt het bevoegd gezag het tijdstip waarop de bekostiging kan starten. Het college moet instemmen met het bouwplan en de begroting voordat een bouwopdracht wordt verleend.
  • 2.
    Het college beslist binnen 6 weken nadat de stukken zijn ontvangen over de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start en binnen 10 weken als een extern bureau wordt ingeschakeld. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met 3 weken. Als niet binnen de gestelde termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en start de bekostiging op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start respectievelijk na de datum waarop de instemming geacht wordt te zijn verleend hiervan schriftelijk in kennis.
  • 3.
    De vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt vastgesteld op basis van de economisch meest voordelige inschrijving.
Artikel 15. Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging start bepalen dat de gelden in termijnen betaald worden. Het betalen van de gelden vindt telkens plaats op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen die voortkomen uit het realiseren van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
      • 1.
        Voor 1 oktober van het jaar waarop het programma betrekking heeft geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij voor 15 oktober een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging kan vervallen als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.
      • 1.
        De in het eerste lid bedoelde:
    • a.
      bouwopdrachten en overeenkomsten zijn onherroepelijk;
    • b.
      bouwopdrachten vermelden de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd;
    • c.
      huur- of erfpachtovereenkomsten vermelden de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst;
    • d.
      koopovereenkomsten vermelden de datum van aankoop.
      1.De aanspraak op bekostiging vervalt niet als het overschrijden van de in het eerste lid bedoelde termijn veroorzaakt wordt door:
    • a.
      bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en
    • b.
      de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot het verlengen van de termijn heeft ingediend bij het college.4. Het college beslist voor 1 oktober op een verzoek tot het verlengen van de termijn. Bij inwilliging van het verzoek wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn wordt verlengd.
  • 1.
    Het overleggen van de stukken bedoeld in het eerste lid blijft achterwege in geval van:
  • a.
    eerste inrichting onderwijsleerpakketten en meubilair en eerste inrichting leer- en hulpmiddelen;
  • b.
    huur van sportterreinen;
  • c.
    een voorbereidingskrediet bedoeld voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1, 2 en 3.
Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakter
Paragraaf 3.1 Aanvraag
Artikel 17. Indienen aanvraag
Een aanvraag tot het bekostigen van een voorziening die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, wordt binnen 2 weken na het constateren van de calamiteit ingediend bij het college..
Artikel 18. Inhoud aanvraag
  • 1.
    Een aanvraag als bedoeld in artikel 17 vermeldt naast de gegevens genoemd in artikel 7, eerste lid, de omstandigheden waarom de voorziening spoedeisend wordt geacht.
  • 1.
    Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken. De aanvrager heeft vervolgens 2 weken om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Paragraaf 3.2 Beoordelen aanvraag; uitvoeren besluit
Artikel 19. Tijdstip beslissing
  • 1.
    Het college beslist binnen 2 maanden nadat de aanvraag is ontvangen of, binnen 2 maanden nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
  • 1.
    Als een beschikking niet binnen de gestelde termijn kan worden gegeven, deelt het college dit aan de aanvrager schriftelijk mede en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
  • 1.
    Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing schriftelijk van de beslissing in kennis.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
  • 1.
    Na het bekendmaken van een beslissing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de voorziening wordt uitgevoerd. Het bepaalde in de artikelen 13, 14, 15 en 16, tweede tot en met vierde lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, bedoeld in artikel 14, tweede lid, eerste volzin, een termijn van 3 weken geldt.
  • 2.
    Binnen drie maanden na bekendmaking van een beslissing als bedoeld in het eerste lid geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij binnen een termijn van twee weken een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging kan vervallen als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.
Hoofdstuk 4. Medegebruik en verhuurParagraaf 4.1 Medegebruik voor onderwijs of educatie
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden
Het college kan overgaan tot het vorderen van een gedeelte van een voor een school bestemd gebouw of terrein als:
  • a.
    door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien van een school waarbij overeenkomstig bijlage III, deel C, een aanvullende ruimtebehoefte is vastgesteld en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in de artikelen 6 of 17 heeft ingediend;
  • a.
    leegstand is vastgesteld in een lesgebouw van een school;
  • b.
    leegstand is vastgesteld in een lokaal bewegingsonderwijs van een school, of
  • c.
    een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs niet volledig wordt benut, wat blijkt uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.
Paragraaf 4.2 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleindenArtikel 26. Overleg en mededeling
  • 1.
    Voordat het college overgaat tot vorderen overlegt het college met het bevoegd gezag.
  • 2.
    In het overleg komt in ieder geval aan de orde:
    • a.
      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;
    • b.
      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;
    • c.
      of maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;
    • d.
      wat naar oordeel van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;
    • e.
      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs aanvang kan nemen.
  • 3.
    Binnen 4 weken na het overleg deelt het college het bevoegd gezag waarvan medegebruik gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Als het overleg heeft geleid tot afspraken, worden ook deze opgenomen in de schriftelijke mededeling. Als het overleg niet tot volledige overeenstemming heeft geleid, dan bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming was bereikt.
 
Artikel 22. Omschrijving leegstand
    • 1.
      Er is sprake van leegstand in een schoolgebouw als overeenkomstig bijlage III, deel C, is vastgesteld dat de vastgestelde capaciteit van het gebouw groter is dan de vastgestelde ruimtebehoefte. Wanneer het een gebouw van een school voor basisonderwijs, school voor speciaal basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft, geldt dat de leegstand groter moet zijn dan 1 lokaal, waarbij de gevestigde school 1 leegstaand lokaal voor eigen gebruik kan bestemmen.
    • 1.
      Er is sprake van leegstand in een lokaal bewegingsonderwijs als:
  • a.
    het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, en de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college is vastgesteld minder is dan 40 klokuren;
  • b.
    het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en uit de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte blijkt dat het lokaal minder dan 40 lesuren wordt gebruikt, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
  • c.
    het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs, en de som van de berekeningswijzen, bedoeld onder a en b, minder is dan 40 klokuren.
Artikel 23. Nalaten vorderen
Het college vordert geen medegebruik als het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik moet plaatsvinden, in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen voor het onderwijs aan die school of scholen, tenzij dat gebruik kan plaatsvinden in de voor die scholen al beschikbare huisvestingscapaciteit.
Artikel 24. Overleg en mededeling
    • 1.
      Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 6 overlegt het daarover met de betrokken bevoegde gezagsorganen tijdens het overleg als bedoeld in artikel 10.
    • 1.
      Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 17, overlegt het daarover zo spoedig mogelijk met de betrokken bevoegde gezagsorganen.
    • 1.
      Binnen 4 weken nadat het programma is vastgesteld of binnen 1 week na het overleg, bedoeld in het vorige lid, deelt het college het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt.
    • 2.
      De schriftelijke mededeling van het college bevat in ieder geval:
  • a.
    de naam van de school en het bevoegd gezag waarvoor wordt gevorderd;
  • b.
    een aanduiding van het aantal leerlingen waarvoor gevorderd wordt of, als het betreft het bewegingsonderwijsonderwijs, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
  • c.
    het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;
  • d.
    het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte dat gevorderd wordt;
  • e.
    de periode waarvoor gevorderd wordt, en
  • f.
    de ingangsdatum van het medegebruik.
Artikel 25. Vergoeding
De betrokken bevoegde gezagsorganen stellen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik vast. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de vergoeding kostendekkend dient te zijn. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Paragraaf 4.3 Verhuur
Artikel 27. Verzoek toestemming college
  • 1.
    Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school verzoekt het college schriftelijk om toestemming als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voordat een huurovereenkomst wordt gesloten. Het bevoegd gezag van een door de gemeente in stand gehouden school doet daarvan een mededeling aan het college.
  • 1.
    Het verzoek of melding bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.
  • 1.
    Het college kan aan de toestemming de voorwaarde verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd.
Hoofdstuk 5. Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 28. Staat van onderhoud
  • 1.
    Als het bevoegd gezag aan het college schriftelijk meldt dat een gebouw of terrein niet meer nodig is voor het huisvesten van een school stelt het college vast of er mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein.
  • 1.
    Als het college vaststelt dat er sprake is van achterstallig onderhoud wordt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt een staat van onderhoud opgemaakt.
  • 1.
    De staat van onderhoud wordt na overleg met het bevoegd gezag opgemaakt in opdracht van het college.
  • 2.
    Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag.
  • 3.
    Als uit de staat van onderhoud blijkt dat sprake is van achterstallig onderhoud wordt in het overleg vastgesteld welk deel hiervan voor rekening van het bevoegd gezag komt en of het bevoegd gezag opdracht verstrekt voor het uitvoeren van de werkzaamheden, of dat het bevoegd gezag een in overleg vast te stellen bedrag aan het college betaalt. Als geen overeenstemming wordt bereikt, stellen partijen vast welke handelwijze verder gevolgd wordt.
  • 4.
    Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege als dit naar het oordeel van het college niet nodig is.
Hoofdstuk 6. Gebruik lokaal bewegingsonderwijs door (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs
Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroosteren en gebruik
    • 1.
      Het college stelt jaarlijks voor 1 april voorlopig vast het aantal klokuren bewegingsonderwijs waarop een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs in het daaropvolgende schooljaar aanspraak maakt.
    • 1.
      Grondslag voor het berekenen van het aantal klokuren is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het lopende schooljaar op de school staat ingeschreven.
    • 1.
      Op basis van het aantal klokuren stelt het college voor 15 april een rooster op voor het gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs, waarbij het college rekening houdt met de volgende uitgangspunten:
  • a.
    de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een lokaal bewegingsonderwijs, bedoeld in bijlage I, deel B;
  • b.
    een school waarvan het bevoegd gezag eigenaar is van het lokaal bewegingsonderwijs wordt voor de school als eerste ingeroosterd voor het lokaal bewegingsonderwijs, en
  • c.
    het bewegingsonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één lokaal bewegingsonderwijs.
    2.Het college stelt het bevoegd gezag, nadat het rooster voorlopig is vastgesteld, voor 1 mei in kennis van het rooster. Hierbij worden per school de volgende gegevens vermeld:
  • a.
    het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd;
  • b.
    het lokaal bewegingsonderwijs dat voor het bewegingsonderwijs is toegewezen, en
  • c.
    de lestijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt.
    • 3.
      De bevoegde gezagsorganen kunnen tot 15 mei reageren op het voorstel.
    • 4.
      Op verzoek van de bevoegde gezagsorganen kan het college een overleg over het voorstel plannen. Dit overleg vindt plaats voor 1 juni. In het overleg kunnen de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen reageren op het voorstel.
    • 5.
      Het college stelt het rooster voor 1 juli definitief vast en houdt hierbij rekening met de reacties van de bevoegde gezagsorganen.
    • 6.
      Het bevoegd gezag kan het college verzoeken meer klokuren in te roosteren dan het aantal klokuren dat door het college is vastgesteld.
    • 7.
      Het college neemt een verzoek als bedoeld in het vorige lid uitsluitend in behandeling als daarvoor nog capaciteit beschikbaar is. Het aantal klokuren dat door het college extra wordt ingeroosterd komt voor rekening van het bevoegd gezag van de school.
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
Artikel 30. Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.
Artikel 31. Indexering
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV opgenomen systematiek van prijsbijstelling.
Artikel 32. Intrekken oude verordening
De Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Assen wordt ingetrokken.
Artikel 33. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking en met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015.
  • 1.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Assen.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 april 2015
M.L.J. Out, voorzitter
Mevrouw I. Rozema, griffier
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
Deel A - Lesgebouwen
De voorzieningen genoemd onder A.2 (vervangende bouw), A.3.1 (uitbreiding met één of meer leslokalen) en A.3.2 (uitbreiding met een speellokaal) worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden kan dit, na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college plaatsvinden.
A.1 Nieuwbouw
Noodzaak van nieuwbouw is aanwezig als:
  • a.
    de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
  • b.
    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 15 jaar kunnen worden verwacht, of
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 2 jaar kunnen worden verwacht, en
  • c.
    geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
  • d.
    het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw is aanwezig als:
  • a.
    op grond van een overeenkomstig NEN 2767 opgestelde bouwkundige rapportage wordt vastgesteld dat onderhoud of aanpassen niet zal leiden tot de gewenste levensduurverlenging van ten minste 20 jaar;
  • b.
    dit het gevolg is van een herschikkingsoperatie;
  • c.
    dit het gevolg is van ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening en:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 15 jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, of
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 2 jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en
  • d.
    geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
  • e.
    het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3 Uitbreiding
A.3.1 Uitbreiding schoolgebouw
De noodzaak van het uitbreiden van een schoolgebouw is aanwezig alsa. bij een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs het verschil tussen de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte ten minste één groep is;
b.bij een school voor voortgezet onderwijs meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A - voor de aanwezige capaciteit en bijlage III, deel B - voor de ruimtebehoefte -, aangeeft, en
bc. daarnaast:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen worden verwacht,
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vier jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, of
3°. de prognose op basis van de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat het aantal leerlingen dat aanwezig is niet voor ten hoogste vier jaar binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest, en
  • d.
    geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
  • e.
    het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3.2 Uitbreiding met een speellokaal
De noodzaak van het uitbreiden met een speellokaal is aanwezig als:
  • a.
    een school voor basisonderwijs ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van ten minste 20 leerlingen telt en geen tweede speellokaal beschikbaar is gesteld;
  • b.
    tot een school voor speciaal basisonderwijs minstens twaalf kinderen jonger dan zes jaar of tot een school of afdeling van een school voor speciaal onderwijs kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;
  • c.
    de school volgens een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de school minstens vijftien jaar zal blijven bestaan;
  • d.
    in het schoolgebouw geen speellokaal aanwezig is;
  • e.
    medegebruik van een speellokaal of lokaal bewegingsonderwijs binnen 300 meter hemelsbreed onmogelijk is, en
  • f.
    het naar oordeel van het college onmogelijk is om tegen redelijke kosten inpandig een speellokaal te realiseren .
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
De noodzaak van het in gebruik nemen van een gebouw is aanwezig als:
  • a.
    de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of als het huidige gebouw moet worden vervangen of uitgebreid;
  • b.
    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen worden verwacht, of
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vier jaar kunnen worden verwacht, en
  • c.
    geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school;
  • d.
    het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en
  • e.
    de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
De noodzaak van het verplaatsen van een tijdelijk gebouw is aanwezig als:
  • a.
    er op basis van een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor minstens vier jaar is, waarin een beschikbaar leeg of leegkomend tijdelijk gebouw kan voorzien;
  • b.
    geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school;
  • c.
    het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en
  • d.
    de kosten van het verplaatsen naar oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en voor dezelfde tijdsduur.
A.6 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als het college heeft ingestemd met een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, en de oppervlakte van het bestaande terrein niet voldoende is om deze voorziening te realiseren. De oppervlakte van het terrein moet voldoen aan de minimumnormen, bedoeld in bijlage III, deel D.
A.7 Eerste inrichting
  • 1.
    De noodzaak van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair ontstaat als een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, op grond van de meest recente teldatum uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en deze niet voor 1 januari 2015 is bekostigd.
  • 2.
    De noodzaak van eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen ontstaat wanneer aan een school voor voortgezet onderwijs een voorziening wordt toegekend die uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg heeft en deze niet voor 1 januari 2015 is bekostigd.
  • 2.
    De noodzaak van eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal is aanwezig als een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een speciale school wordt uitgebreid met een speellokaal.
  • 3.
    Bij fusie van scholen wordt uitsluitend uitbreiding van eerste aanschaf van onderwijsleerpakket, meubilair of leer- en hulpmiddelen toegekend als:
  • a.
    het aantal groepen van een school voor basisonderwijs, een school voor speciaal basisonderwijs, een school voor speciaal of of voortgezet speciaal onderwijs na de fusie groter is dan het totaal aantal groepen van de afzonderlijk aan de fusie deelnemende scholen;
  • b.
    het aantal leerlingen van de school voor voortgezet onderwijs na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijk aan de fusie deelnemende scholen.
A.8 Medegebruik
  • 1.
    De noodzaak van medegebruik van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voortgezet onderwijs, is aanwezig als het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte:
  • a.
    gelijk of groter is dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage III, deel C, en
  • b.
    een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte voor minimaal vier jaar noodzakelijk is.
  • 2.
    Bepalend bij het beoordelen van de beschikbaarheid van een gebouw of ruimte voor medegebruik is een afstand van ten hoogste 2 kilometer hemelsbreed. De gemeenteraad kan in bijzondere situaties ontheffing verlenen van dit afstandscriterium. 3. Medegebruik blijft beperkt tot ten hoogste twee gebouwen, tenzij deze op hetzelfde terrein gelegen zijn.
A.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair en leer- en hulpmiddelen als gevolg van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Deel B - Voorzieningen voor bewegingsonderwijs
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming.
De noodzaak van:
  • a.
    nieuwbouwis aanwezig als de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
  • b.
    vervangende nieuwbouw is aanwezig op grond van een overeenkomstig NEN 2767 opgestelde bouwkundige rapportage wordt vastgesteld dat onderhoud of aanpassen niet zal leiden tot de gewenste levensduurverlenging van ten minste 20 jaar of dit het gevolg is van een herschikkingsoperatie;
  • c.
    uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als de oppervlakte van de zaal kleiner is dan 140 vierkante meters en het effectief gebruik van het lokaal daardoor belemmerd wordt, of
  • d.
    het in gebruik nemen van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als:
1°. de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
2°. het huidige gebouw overeenkomstig onderdeel b voor vervanging in aanmerking komt; of
3°. de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, en
e.het onmogelijk is gebruik te maken van één of meer lokalen bewegingsonderwijs of van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende lokalen bewegingsonderwijs voor:
1°. een school voor basisonderwijs of speciaal basisonderwijs, bij noodzakelijk gebruik van:
  • a.
    ten minste 20) klokuren binnen 1 km) gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg);
  • b.
    ten minste 15klokuren binnen 3,5 km gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg), of
  • c.
    ten minste 5) klokuren binnen 7,5 km, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg) of
2°. een school voor speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, bij noodzakelijk gebruik van:
  • a.
    ten minste 10) groepen speciaal onderwijs binnen 1 km gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;
  • b.
    ten minste groepen voortgezet speciaal onderwijs binnen 2 km gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;
  • c.
    ten minste 6) groepen speciaal onderwijs binnen 3,5 km gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, of
  • d.
    ten minste 3) groepen speciaal onderwijs binnen 7,5 km) gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, of
3°. een school voor voortgezet onderwijs binnen 2 km) gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veiligeweg, en
een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaar de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is, aanwezig zijn of verwacht kunnen worden.
B.2 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als voor het realiseren van de nieuwbouw of de uitbreiding geen of onvoldoende terrein aanwezig is.
B.3 Eerste inrichting
De noodzaak van eerste inrichting bewegingsonderwijs is aanwezig als:
  • a.
    nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikneming bestaand lokaal bewegingsonderwijs voor de school is of wordt goedgekeurd, en
  • b.
    voor de desbetreffende groepen leerlingen van het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting bewegingsonderwijs is verstrekt of voor de desbetreffende leerlingen van het voortgezet onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting bewegingsonderwijs is verstrekt.
B.4 Huur van een sportterrein school voor voortgezet onderwijs
De noodzaak van huur van een sportveld is aanwezig als het lesrooster buitensport vermeldt, het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en medegebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag onmogelijk is.
B.5 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik is aanwezig als het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren bewegingsonderwijs zodanig is dat daarvoor binnen de op dat moment in gebruik zijnde lokalen bewegingsonderwijs geen plaats is.
B.6 Herstel constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
B.7 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair als gevolg van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Bijlage II – Prognosecriteria
A. Algemeen
  • 1.
    Een prognose van het aantal te verwachten leerlingen van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voor voortgezet onderwijs wordt gemaakt voor een periode van minstens vijftien jaar, met als eerste jaar het jaar waarin de start van de bekostiging wordt gewenst (de prognoseperiode).
  • 2.
    De prognose omvat gegevens voor minstens een periode van zes jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag. De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
  • 3.
    Een prognose wordt schriftelijk aangeleverd en bevat in ieder geval de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode, een beschrijving van de gebruikte programmatuur en een onderbouwing van de aannames waarop de prognose is gebaseerd.
B. Voedingsgebied
  • 1.
    Het voedingsgebied van een school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is of zal zijn.
  • 2.
    De prognose voor een basisschool bevat in ieder geval een beschrijving van het voedingsgebied op wijkniveau. Bij een speciale school voor basisonderwijs,een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kan, als het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend en wordt gebruik gemaakt van de omvang van de basisgeneratie per gemeente zoals het meest recent berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (Primos).
  • 3.
    Voor zover het voedingsgebied van een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kleiner is dan de hele gemeente wordt beredeneerd aangegeven welke berekeningen op de basisgeneratie zijn toegepast.
C. Prognose school voor basisonderwijs
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging waarbij rekening wordt gehouden met:
  • a.
    het voedingsgebied;
  • b.
    de bevolking in het voedingsgebied, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;
  • c.
    de woningvoorraad en wijzigingen daarin, inclusief een eventuele wijziging van het voedingsgebied;
  • d.
    veranderingen als gevolg van migratie, sterfte en geboorte in de leeftijdsgroepen, bedoeld onder b;
  • e.
    veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;
  • f.
    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de basisschool, en
  • g.
    het onderwijs dat wordt gegeven.
D. Prognose speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging, waarbij rekening wordt gehouden met:
  • a.
    de gemeente van herkomst van de leerlingen;
  • b.
    het voedingsgebied;
  • c.
    de basisgeneratie
  • d.
    de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven;
  • e.
    de voorgestelde datum van ingang van bekostiging, en
  • f.
    als het een school voor meervoudig gehandicapte kinderen betreft, de handicaps van de leerlingen waarvoor de school bestemd is.
Bijlage III – Criteria vaststellen capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte
Deel A – Vaststellen capaciteit
A.1 Uitgangspunten
  • 1.
    De capaciteit van gebouwen wordt op basis van onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een school besluiten tot het verminderen van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, als de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet voor onderwijskundige, culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Als een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
  • 2.
    De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw van het voortgezet onderwijs wordt vermeerderd met de bruto vloeroppervlakte van de lokalen bewegingsonderwijs.
  • 3.
    Als sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in de oppervlakte die sterk afwijkt van de sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictieve bruto vloeroppervlakte als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
A.1.1 School voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs
Basisschool
De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief het handvaardigheidslokaal, groter dan of gelijk aan 42m2. De speellokalen worden niet meegeteld. Indien de school kiest voor lokalen kleiner dan 42m² dan wordt de capaciteit van het gebouw tussen school en college vastgelegd op het aantal groepen waarvoor de school (oorspronkelijk) is gebouwd. Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de BVO, vastgesteld met behulp van tabel 1, 2 en 3 hieronder voor respectievelijk huisvesting met een permanente bouwaard en huisvesting met een tijdelijke bouwaard.
Tabel 1 Gebouwen met een permanente bouwaard
Permanente gebouwen voor een basisschool waarin meer dan 30 leerlingen worden gehuisvest
Aantal groepen leerlingen
Minimale BVO
2
350
3
465
4
580
5
785, incl. speellokaal van 90m²
6
900
 
en vervolgens te verhogen met 115 m2 ten behoeve van één groep leerlingen
 
Vanaf de 14e groep wordt de BVO opgehoogd met 90 m2 voor een 2e speellokaal
Permanente gebouwen voor een basisschool waarin minder dan 31 leerlingen worden gehuisvest
Aantal groepen leerlingen
Minimale BVO
2
330
Tabel 2 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting
Aantal groepen leerlingen
Minimale BVO
2
305
3
410
4
515
5
710, incl. speellokaal van 90m²
 
en vervolgens telkens te verhogen met 105 m2 ten behoeve van één groep leerlingen
Tabel 3 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting
Aantal groepen leerlingen
Minimale BVO
1
100
2
180
 
en vervolgens telkens te verhogen met 80 m2 ten behoeve van één groep leerlingen
Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw afwijkt van het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 1, 2 of 3, is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In het geval dat het aantal lokalen kleiner is dan het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 1, 2 of 3, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de normatieve BVO behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is.
Speciale school voor basisonderwijs
De capaciteit van een gebouw voor de school wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen, verminderd met één. Het aantal lokalen wordt verminderd met twee indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen. Het aantal lokalen wordt verminderd met drie indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42m2. De speellokalen worden niet meegeteld. Indien de school kiest voor lokalen kleiner dan 42m² dan wordt de capaciteit van het gebouw tussen school en college vastgelegd op het aantal groepen waarvoor de school (oorspronkelijk) is gebouwd. Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de BVO, vastgesteld met behulp van tabel 4 hieronder voor huisvesting met een permanente bouwaard. Voor huisvesting met een tijdelijke bouwaard wordt gebruikgemaakt van tabel 2 en 3.
Tabel 4 Gebouwen met een permanente bouwaard
Permanente gebouwen voor een speciale school voor basisonderwijs
vaste voet m2
inclusief
m2 per groep
toeslag extra ruimte
670
4
105
125
De vaste voet aan BVO is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit aantal is in de kolom 'inclusief' aangegeven. De toeslag extra ruimte omvat een aantal extra m2 voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). De toeslag extra ruimte wordt toegekend bij het vormen van de 12e groep. Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw afwijkt van het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3 of 4, is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In het geval dat het aantal lokalen kleiner is dan het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3 of 4, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de normatieve BVO, behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is.
School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De capaciteit van een gebouw voor de school wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met 1. In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. In het voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is.
Indien het een school betreft voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs wordt de capaciteit van het gebouw berekend door het aantal mogelijk te huisvesten groepen voor het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs afzonderlijk te bepalen. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 4 m2. De speellokalen worden niet meegeteld Indien de school kiest voor lokalen kleiner dan 42m² dan wordt de capaciteit van het gebouw tussen school en college vastgelegd op het aantal groepen waarvoor de school (oorspronkelijk) is gebouwd. Het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de BVO, vastgesteld met behulp van de oppervlakteformules, voor gebouwen met een permanente bouwaard, van tabel 5 'Ruimtenormering (V)SO'. Voor de vaststelling van het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is voor gebouwen met een tijdelijke bouwaard worden de tabellen 2 'Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting' en tabel 3 'Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting' gehanteerd.
Tabel 5 Ruimtenormering (V)SO
schoolsoort
vaste voet m²
incl.
m² per groep
correctie m² VSO
toeslag m² extra ruimte
SO doven
775
7
75
 
105
VSO doven
800
7
84
 
60
SO sh/esm
628
4
95
 
130
SO visg
727
4
96
 
116
SO lg
850
4
134
 
150
SO lz
638
4
100
 
105
SO zmlk
585
4
95
 
100
SO zmok
585
4
95
 
105
SO pi
575
4
95
 
92
SO mg
733
4
110
 
132
VSO sh/esm
563
4
84
 
65
VSO visg
660
4
88
 
45
VSO lg
725
4
110
 
70
VSO lz
575
4
80
 
90
VSO zmlk
600
4
93
 
80
VSO zmok
600
4
80
 
102
VSO pi
535
4
80
 
75
VSO mg
725
4
113
 
60
schoolsoort
vaste voet m²
incl.
m² per groep
correctie m² VSO
toeslag
 
 
 
 
 
extra
ruimte
 
 
 
 
 
(SO)
(VSO)
sg doven
775
6
77
7
105
60
sg sh/esm
628
3
96
-12
115
60
sg visg
727
3
96
-10
116
45
sg lg
850
3
135
-27
135
70
sg lz
638
3
99
-14
120
65
sg zmlk
585
3
97
-2
100
80
sg zmok
585
3
105
-19
55
85
sg pi
575
3
95
-12
92
60
sg mg
733
3
108
5
132
50
De toeslag voor extra ruimte (ER) omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal. In het speciaal onderwijs wordt de toeslag ER toegekend bij het vormen van de 12e groep, in het voortgezet speciaal onderwijs bij het vormen van de 13e groep. Indien het aantal groepen waarvoor het gebouw normatief geschikt is, zoals vastgesteld op basis van de tabel ruimtenormering (V)SO, groter is dan het aantal groepen, zijnde de capaciteit op basis van het aantal lokalen, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de BVO behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is.
School voor voortgezet onderwijs
De capaciteit van een gebouw voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw en bepaald overeenkomstig bijlage III, tabel 7. De capaciteit van ieder gebouw wordt afzonderlijk vastgesteld. De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw van het voortgezet onderwijs wordt vermeerderd met de bruto vloeroppervlakte van de lokalen bewegingsonderwijs.
A.1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
Basisschool
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1 met uitzondering van de verwijzing naar de tabellen 1, 2 en 3. Voor de bepaling van het aantal te huisvesten groepen leerlingen wordt uitgegaan van 115 m2 BVO per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een permanente bouwaard en van 80 m2 per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een tijdelijke bouwaard.
Speciale school voor basisonderwijs en school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De capaciteit van dislocaties voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42m2. De speellokalen worden niet meegeteld. Bij een nevenvestiging wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de BVO behorende bij het aantal groepen van het gebouw, volgens tabel 3 'gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting' uit hoofdstuk 1 van deze bijlage.
School voor voortgezet onderwijs
De capaciteit van dislocaties wordt overeenkomstig bijlage III, deel E, vastgesteld.
A.1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
Als een schoolbestuur voornemens is een hoofdvestiging, nevenvestiging of dislocatie af te stoten, wordt in overleg met het college vastgesteld welk gebouw wordt afgestoten.
A.1.4 Terrein
Het terrein omvat het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Als de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Voor de inventaris geldt als uitgangspunt dat op 1 januari 2015 alle scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair en leer- en hulpmiddelen. Voor een school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is het aantal groepen van de school de basis voor het vaststellen van de aanwezige inventaris. Voor de school voor voortgezet onderwijs is dat de bruto vloeroppervlakte van de school.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
A.1.6.1 Lokalen bewegingsonderwijs.
De capaciteit van een lokaal bewegingsonderwijs bedraagt 40 klokuren.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande lokalen bewegingsonderwijs gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 2015 wordt geacht voldoende te zijn.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
B.1 Lesgebouwen
B.1.1 School voor basisonderwijs
De ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een afzonderlijke school. Het aantal groepen wordt vastgesteld op het aantal formatieplaatsen dat wordt berekend met de volgende formule G = (A B C D), waarbij
A =
0,05 x het aantal leerlingen in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar op de datum, bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO.
B =
0,0343 x het aantal leerlingen in de leeftijd van 8 jaar en ouder dat op de datum, bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO.
C =
1,5642 – (het aantal leerlingen op de datum, bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO, x 0,0115), met dien verstande dat C niet kleiner is dan nul.
D =
0,0179 x het schoolgewicht, bedoeld in artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO, waarbij als teldatum wordt aangemerkt de datum, bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO.
Afronding: De factoren A, B, C en D worden onafgerond gebruikt in de berekening en de factor G wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal.
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs
De ruimtebehoefte voor een speciale school voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een afzonderlijke school. Het aantal groepen wordt vastgesteld door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. Het verkregen getal wordt naar boven afgerond op een geheel getal.
Cluster
Onderwijssoort
N-factor
Sbo / so
N-factor
vso
 
Speciale school voor basisonderwijs
15
 
1
Visueel gehandicapte leerlingen (VISG)
12
7
 
Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) die ook visueel gehandicapt zijn
7
7
2
Dove kinderen (DO)
Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) met een van deze handicaps
6
6
 
Slechthorende kinderen (SH)
12
7
 
Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden (ESM)
12
7
 
Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) met een van deze handicaps
71
71
3
Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG)
Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) met een van deze handicaps
12
7
 
Langdurig zieke kinderen (LZ) met een lichamelijke handicap
13
7
 
Zeer Moeilijk Lerende Kinderen (ZMLK)
12
7
 
Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) met een van deze handicaps
7
71
4
Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen (ZMOK)
12
7
 
Langdurig zieke kinderen (LZ) anders dan met een lichamelijke handicap
13
7
 
Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI)
10
7
De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.
B.1.3 School voor voortgezet onderwijs
  • 1.
    De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. De totale ruimtebehoefte van een instelling voor voortgezet onderwijs is het totaal van twee componenten, te weten:
  • a.
    een leerlinggebonden component, en
  • b.
    een vaste voet.
  • 2.
    De leerlinggebonden component wordt berekend door de in tabel 2.a opgenomen bruto vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen dat op de school voor voortgezet onderwijs staat ingeschreven. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, de leerweg of de sector die de leerling volgt.
  • 3.
    De vaste voet is opgenomen in tabel 2.b. De vaste voet voor de hoofdvestiging van de instelling is 980 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak geldt een afzonderlijke vaste voet van 550 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Een tijdelijke nevenvestiging komt niet in aanmerking voor een vaste voet. Naast de vaste voet per instelling wordt per instelling een vaste voet toegekend op de vestiging voor die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar praktijkonderwijs aanwezig is.
  • 4.
    De ruimtebehoefte is de som van:
  • a.
    de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten;
  • b.
    de vaste voet per instelling, en
  • c.
    als dit van toepassing is, een vaste voet per sector, uitgedrukt in bruto vierkante meter.
  • 5.
    De ruimtebehoefte van een school voor praktijkonderwijs is de som van:
  • a.
    de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen met de bijbehorende normoppervlakten, en
  • b.
    de vaste voet voor praktijkonderwijs.
  • 6.
    Als dit noodzakelijk is voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze normering de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald. Het ruimtebehoeftemodel kent geen afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum.
Tabel 7.a – Berekening leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort
Leerweg
Ruimtetype
BVO/leerling
Onderbouw (leerjaar 1 en 2)
-
Algemeen
6,18
Bovenbouw AVO/VWO
-
Algemeen
5,85
Bovenbouw theoretische leerweg
TLW
Algemeen
6,41
-
LWOO
Algemeen
7,07
Bovenbouw techniek
GLW
Algemeen
5,98
-
-
Specifiek
5,47
-
BLW
Algemeen
4,69
-
-
Specifiek
8,99
-
LWOO
Algemeen
4,44
-
-
Specifiek
12,72
Bovenbouw economie
GLW
Algemeen
5,95
-
-
Specifiek
0,89
-
BLW
Algemeen
5,56
-
-
Specifiek
2,25
-
LWOO
Algemeen
5,85
 
 
Specifiek
3,06
Bovenbouw zorg/welzijn
GLW
Algemeen
5,33
 
 
Specifiek
2,10
 
BLW
Algemeen
4,71
 
 
Specifiek
4,22
 
LWOO
Algemeen
4,85
 
 
Specifiek
5,53
Bovenbouw landbouw
GLW
Algemeen
5,94
 
 
Specifiek
0,78
 
BLW
Algemeen
5,37
 
 
Specifiek
2,34
 
LWOO
Algemeen
5,03
 
 
Specifiek
4,69
Praktijkonderwijs
 
Algemeen
4,41
 
 
Specifiek
7,72
Tabel 7.b – Vaste voet per instelling voor het berekenen van de ruimtebehoefte
voortgezet onderwijs
Onderwijssoort
Ruimtetype
Vaste voet
Hoofdvestiging
Algemeen
980
Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak
Algemeen
550
Tijdelijke nevenvestiging
 
0
VMBO-techniek BLW
Specifiek
299
VMBO-economie BLW
Specifiek
196
VMBO-zorg/welzijn BLW
Specifiek
168
VMBO-landbouw BLW
Specifiek
117
Praktijkonderwijs
Algemeen
306
B.2 Lokalen bewegingsonderwijs
  • 1.
    Het aantal klokurenvan een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld:
  • a.
    voor een school voor basisonderwijs, op 1,5 klokuur per week per groep leerlingen 6 jaar en ouder;
  • b.
    voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, op 2,25 klokuur per week per groep leerlingen 6 jaar en ouder, en
  • c.
    als het schoolgebouw niet beschikt over een speellokaal, op 3,75 klokuur per week voor de leerlingen 4 en 5 jaar.
  • 2.
    Bij een school voor voortgezet onderwijs wordt de ruimtebehoefte bepaald op basis van het aantal lestijden bewegingsonderwijs. Hiervoor geldt als maximum het aantal lesuren dat overeenkomstig tabel 3 van het ruimtebehoeftemodel is berekend. Deze berekening is als volgt: (aantal leerlingen * 32 * vierkante meter bruto vloeroppervlakte bewegingsonderwijs per leerling) ÷ 460. Voor het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen * 32 * vierkante meter bruto vloeroppervlakte bewegingsonderwijs per leerling) ÷ 322.
Tabel 8 – Uitgangspunten vaststellen ruimtebehoefte lokaal bewegingsonderwijs voortgezet onderwijs
Onderwijssoort
Leerweg
BVO per leerling
Onderbouw (leerjaar 1 en 2)
-
1,66
Bovenbouw AVO/VWO
-
0,78
Bovenbouw theoretische leerweg
TLW
1,11
-
LWOO
1,26
Bovenbouw techniek
GLW
1,11
-
BLW
1,38
-
LWOO
1,57
Bovenbouw economie
GLW
1,11
-
BLW
1,38
-
LWOO
1,57
Bovenbouw zorg/welzijn
GLW
1,11
-
BLW
1,38
-
LWOO
1,57
Bovenbouw landbouw
GLW
1,11
-
BLW
1,38
-
LWOO
1,57
Praktijkonderwijs
-
1,99
Deel C – Vaststellen van de omvang van de toekenning en aanvullende ruimtebehoefte
C.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de met behulp van deel A en B vastgestelde ruimtebehoefte gedurende minstens vijftien jaar blijft bestaan.
C.1.1 Nieuwbouw, of vervangende nieuwbouw
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw of vervangende nieuwbouw wordt volgens deel A en B vastgesteld.
C.1.2 Overige voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
  • 1.
    Uitbreiding, uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, ingebruikneming of medegebruik wordt voor een:
  • a.
    school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs vastgesteld als het verschil tussen de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte ten minste 1 groep is.
  • b.
    school voor voortgezet onderwijs vastgesteld als het verschil tussen de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte gelijk of groter is dan tien procent van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 vierkante meter. Medegebruik wordt vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte en de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit, verhoogd met 10%.
  • 2.
    Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bedraagt de bruto vloeroppervlakte van een speellokaal, in aanvulling op de ruimtebehoefte bedoeld in het eerste lid, 90 vierkante meter.
C.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De ruimtebehoefte van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening wordt op dezelfde wijze vastgesteld als de ruimtebehoefte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. Een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening is voor minstens vier jaar en maximaal vijftien jaar noodzakelijk. Voor het vaststellen van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening moet het verschil:
  • a.
    bij een school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs ten minste 1 groep bedragen, en
  • b.
    bij een school voor voortgezet onderwijs voldoen aan het gestelde onder C.1.2, eerste lid, onder b.
C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van een goedgekeurde voorziening:
  • a.
    voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en de minimumnormen, bedoeld in deel D.
  • b.
    eerste aanschaf van:
1°. onderwijsleerpakket en meubilair, of uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair voor een school basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is gekoppeld aan het volgens het met deel B vastgestelde aantal groepen, en
2°. leer- en hulpmiddelen en meubilair, of uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair voor een school voor voortgezet onderwijsis gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening.
  • c.
    tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair voor een school voor voortgezet onderwijs als gevolg van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.
  • d.
    herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
C.4 Lokalen bewegingsonderwijs
  • 1.
    De omvang van de goedgekeurde voorziening nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding met een lokaal bewegingsonderwijs wordt:
  • a.
    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en het overeenkomstig B.2, eerste lid, vastgestelde ruimtebehoefte, en
  • b.
    voor een school voor voortgezet onderwijs vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en het overeenkomstig B.2, tweede lid, vastgestelde ruimtebehoefte.
  • 2.
    De omvang van de goedgekeurde voorziening uitbreiden van een lokaal bewegingsonderwijs van een school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op de minimaal noodzakelijke aanvullende vloeroppervlakte om te kunnen voldoen aan de minimumnormen, bedoeld in deel D, onder D.3.
  • 3.
    De omvang van de goedgekeurde voorziening terrein, of uitbreiding van het terrein, voor een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het lokaal, of de uitbreiding van het lokaal te realiseren.
  • 4.
    De omvang van de goedgekeurde voorziening aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair wordt overeenkomstig bijlage IV bepaald als een lokaal bewegingsonderwijs in gebruik wordt genomen door andere leerlingen dan waarvoor het lokaal oorspronkelijk is bedoeld of wordt uitgebreid.
  • 5.
    De omvang van de goedgekeurde voorziening herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald voor de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen
D.1 Terreinoppervlakte
Voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs geldt voor het verharde gedeelte (speelplaats) een minimum terreinoppervlakte van 3 vierkante meter per leerling, met een minimum van 300 vierkant meter netto. Vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 vierkante meter netto. Deze normen zijn exclusief de bestrating van toegangspaden en fietsenstallingen
D.2 Speellokaal
Een speellokaal heeft een minimum van 90 vierkante meter netto.
D.3 Lokaal bewegingsonderwijs
  • 1.
    De netto vloeroppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is minstens 252 vierkante meter netto en de hoogte minstens 5 meter.
  • 2.
    Een lokaal bewegingsonderwijs bevat minstens twee kleedruimten met een was- of douchegelegenheid.
Deel E – Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen
E.1 Meetinstructie voor schoolgebouwen
De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw wordt vastgesteld volgens NEN 2580.
E.2 Aanvulling op de meetinstructie voor de schoolgebouwen
E.2.1 (Speciaal) basisonderwijs en speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
  • 1.
    De in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar
    zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.
  • 2.
    De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige lokalen bewegingsonderwijs wordt toegekend aan het lesgebouw.
  • 3.
    Bij scheidingswanden tussen lesgebouwen en in- of aanpandige lokalen bewegingsonderwijs wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.
E.2.2 Voortgezet onderwijs
De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende beloopbare binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies die de ruimten omhullen. Tot de bruto oppervlakte behoren eveneens:
  • a.
    de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau, en
  • b.
    de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 vierkante meter.
E.2.3 Uitzonderingen
  • 1.
    De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft in ieder geval luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen.
  • 2.
    Open brand-of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.
  • 3.
    Niet beloopbare kelders en zolders worden niet meegerekend.
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Deel A – Indexering
De normbedragen in deel B worden jaarlijks aangepast in overeenstemming met de onderstaande systematiek van prijsbijstelling:
A.1 Nieuwbouw en uitbreiding
1
 
Prijsindexcijfer van de bouwkosten van nieuwe woningen, jaar t,
tweede kwartaal
(bron: CBS, kerncijfers, bouwnijverheid, inclusief btw)
 
MEV, jaar t 1,
bruto investeringen door bedrijven in woningen
(bron: CPB, Middelen en bestedingen)
----------------------------------------
*
----------------------------------------
*
----------------------------------------
MEV, jaar t,
bruto investeringen door bedrijven in woningen
(bron: CPB, Middelen en bestedingen)
 
Prijsindexcijfer van de bouwkosten van nieuwe woningen, jaar t-1,
tweede kwartaal
(bron: CBS, kerncijfers, bouwnijverheid, inclusief btw)
 
1
A.2 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
1
 
Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t, per 1 juli
(bron: CBS, Kerncijfers,
cijfer van de maand juni jaar t)
 
MEV, jaar t 1
prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie
(bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector)
----------------------------------------
*
----------------------------------------
*
----------------------------------------
MEV, jaar t,
prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie
(bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector)
 
Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t-1, per 1 juli
(bron: CBS, Kerncijfers,
cijfer van de maand juni jaar t-1)
 
1
Deel B – Normbedragen
Alle in dit deel genoemde bedragen zijn inclusief BTW en gebaseerd op prijspeil 2015.
A. Nieuwbouw met permanente bouwaard
A.1 Kostencomponenten nieuwbouw
  • 1.
    De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in de volgende kostencomponenten:
  • a.
    kosten voor terrein;
  • b.
    bouwkosten;
  • c.
    toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw; d. als het een school voor voortgezet onderwijs betreft, toeslag paalfundering en bemaling;
  • e.
    als het een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs betreft een toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal, en
  • f.
    als het een school voor speciaal onderwijs, of voortgezet speciaal onderwijs betreft, toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie.
  • 2.
    Als vervangende nieuwbouw wordt gecombineerd met het uitbreiden van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen bedoeld in paragraaf B.
A.2 Kosten voor terreinen
Het benodigde bouwrijpe terrein wordt door de gemeente, eventueel na aankoop, om niet aan het schoolbestuur beschikbaar gesteld en het juridisch eigendom wordt aan hen overgedragen. Bij vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats als het oude gebouw behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
A.3.1 Bouwkosten
  • 1.
    Tot de bouwkosten behoren:
  • a.
    de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering, en
  • b.
    de kosten van de aanleg en inrichting van het schoolterrein.
  • 2.
    De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag per vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Met deze vergoedingsbedragen moet de in overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
A.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 350 m2 BVO
€ 656.223.07
Voor elke volgende m2 BVO, waarin begrepen een speellokaal vanaf 5 groepen en twee speellokalen vanaf 14 groepen
€ 1.122,97
A.3.3 Bouwkosten speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 670 m2 BVO, waarin niet
€ 1.063.278,86
Voor elke volgende m2 BVO, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.175,90
Toeslag voor elk speellokaal
€ 101.183,43
A.3.4 Bouwkosten school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 670 m2 BVO, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.027.262,44
Voor elke volgende m2 BVO, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.173,54
Toeslag voor elk speellokaal
€ 101.183,43
Toeslag liftinstallatie als bij nieuwbouw een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht
€ 97.598,87
A.3.5 Bouwkosten school voor voortgezet onderwijs
  • 1.
    Er is geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding.
  • 2.
    De sectieafhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 vierkante meter bruto vloeroppervlak uit een vast bedrag per voorziening en een vast bedrag per sectie.
  • 3.
    Voor projecten kleiner dan 460 vierkante meter bruto vloeroppervlakte worden geen sectieafhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimteafhankelijke kosten per vierkante meter bruto vloeroppervlakte.
  • 4.
    De bedragen zijn opgenomen in de tabel met vaste bedragen per vierkante meter bruto vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening.
  • 5.
    Voor het berekenen van de vergoeding voor de:
  • a.
    ruimteafhankelijke kosten wordt het overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aantal vierkante meter per type ruimte van de voorziening, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort:
 
< 460 m2
> 460 <2.500 m2
> 2.500 m2
Algemene en specifieke ruimte
€ 1.729,25
€ 1.026,25
€ 1.001,67
Werkplaatsen
€ 1.688,98
€ 1.366,24
€ 1.366,24
Werkplaatsen consumptief
€ 2.050,93
€ 1.728,20
€ 1.728,20
b.sectieafhankelijke kosten wordt de vergoeding voor de algemene vaste voet of de vaste voet voor de algemene sectie, de specifieke sectie of de werkplaatssectie, afhankelijk van de secties waaruit de overeenkomstig bijlage III, deel C, toegekende voorziening bestaat, verhoogd met de onderstaande bedragen:
 
<460m2
> 460 <2.500 m2
> 2.500 m2
Algemeen
€ 0,00
€ 109.111,49
specifieke sectie
€ 0,00
€ 214.177,61
€ 299.040,94
Werkplaatsen sectie
€ 0,00
€ 39.602,15
  • 6.
    Tot de specifieke ruimte behoren:
  • a.
    (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie, en
  • b.
    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.
  • 7.
    Tot de werkplaatsen behoren:
  • a.
    techniek algemeen:
    1°. Bouwtechniek;
    2°. Machinale houtbewerking;
    3°. Meten;
    4°. Elektrotechniek;
    5°. installatietechniek;
    6°. lasserij;
    7°. Metaal;
    8°. Motorvoertuigentechniek, en
    9°. Mechanische techniek;
  • b.
    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;
  • c.
    grafische techniek: werkplaats grafische techniek, en
  • d.
    landbouw: groen-praktijk.
  • 8.
    De overige ruimten behoren tot de categorie algemene ruimte.
A.3.6 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
  • 1.
    Voor de school voor voortgezet onderwijs is het bedrag van de normkosten gebaseerd op een standaardlocatie. Voor de volgende aanvullende investeringskosten wordt, indien noodzakelijk, een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld:
  • a.
    paalfundering, en
  • b.
    bemaling.
  • 2.
    De aanvullende vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte in relatie met de omvang van de bouw in bruto vloeroppervlakte en wordt bepaald op basis van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter € 3.180,74 (€ 16,69 * A)
Paallengte 15 tot 20 meter € 3.3386,30 (€ 28,33 * A)
Paallengte 20 meter of langer € 3.780,70 (€ 50,51 * A)
Uitbreiding >= 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter € 3.884,27 (€ 5,84 * A)
Paallengte 15 tot 20 meter € 5.066,39 (€ 15,17 * A)
Paallengte 20 meter of langer € 7.693,73 (€ 30,67 * A)
3.Als de grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een aanvullend bedrag per vierkante meter goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt € 10,83 per vierkante meter terrein.
A.3.7 Toeslag voor herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw school voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs.
Als de vervangende nieuwbouw voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs plaatsvindt op dezelfde plaats, moet het desbetreffende terrein, nadat de bouw is afgerond, worden hersteld en moeten de leerlingen verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De kosten worden vergoed op basis van feitelijk kosten, waarbij voor zover van toepassing gebruik moet worden gemaakt van de door de gemeente afgesloten mantelovereenkomsten.
B. Uitbreiding met permanente bouwaard
B.1 Reikwijdte
Deze paragraaf is van toepassing op de uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard van een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijsen van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs..
B.2 Kosten terrein
Als uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, is het bepaalde in A.2 overeenkomstig van toepassing op het vaststellen van de kosten voor het voor uitbreiding benodigde terrein.
B.3.1 Bouwkosten
  • 1.
    Tot de bouwkosten behoren:
  • a.
    de bouwkosten van het gebouw, en
  • b.
    kosten voor extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein.
  • 2.
    De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag per vierkante meter. Met deze vergoedingsbedragen moet de overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
B.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 BVO of groter
€ 97.737,09
Naast het basisbedrag voor elke m2 BVO
€ 1.274,53
Vergoeding voor afzonderlijk speellokaal, zonder gelijktijdige uitbreiding van de school
€ 209.509,79
Toeslag liftinstallatie als bij een meerlaagse uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht en deze in de school ontbreekt.
€ 117.312,07
B.3.3 Bouwkostenspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 BVO of groter
€ 100.372,14
Naast het basisbedrag voor elke m2 BVO, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.299,65
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 BVO) in combinatie met uitbreiding van de school
€ 114.708,79
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal, zonder gelijktijdige uitbreiding van de school
€ 209.509,79
Toeslag liftinstallatie als bij een meerlaagse uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht en deze in de school ontbreekt.
€ 117.312,07
B.3.4 Bouwkosten school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of speciaal of voortgezet speciaal onderwijswordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 BVO of groter
€ 91.031,65
Naast het basisbedrag voor elke m2 BVO, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.330,54
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 BVO) in combinatie met uitbreiding van de school
€ 101.183,43
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 BVO), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school
€ 209.509,79
Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht en deze in de school ontbreekt
€ 117.312,07
B.3.5 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
Het bepaalde in A.3.6 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de vergoeding voor paalfundering en bemaling bij uitbreiding.
B.3.6 Toeslag voor het herstel van het terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Het bepaalde in A.3.7 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de vergoeding voor het herstel van terrein en verhuizing bij uitbreiding.
C. Tijdelijke voorziening
C.1 Vergoedingsbedragen tijdelijke voorzieningen
  • 1.
    De vergoedingsbedragen voor tijdelijke voorzieningen zijn afgestemd op de investeringslasten van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen:
  • a.
    nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie;
  • b.
    uitbreiding van een permanente hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw, en
  • c.
    uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen.
  • 2.
    In aanvulling op het eerste lid wordt rekening gehouden met het bekostigen van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw.
C.2 Kosten voor terreinen
Als een tijdelijke voorziening niet gerealiseerd kan worden op het aanwezige terrein, worden de kosten voor het benodigde terrein bepaald overeenkomstig A.2.
C.3.1 Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding voor een tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en een bedrag per vierkante meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de kosten van herstel en inrichting van terreinen, de kosten van paalfundering en de eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
C.3.2 Vergoeding basisschool enspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 BVO of groter
€ 36.782,32
 
 
Naast het basisbedrag voor elke m² BVO
€ 903,92
C.3.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
1.De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 BVO of groter
€ 38.551,78
 
 
Naast het basisbedrag voor elke m² BVO
€ 885,63
2.Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen.
C.3.4 Vergoeding school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de vergoedingsformule € 550,26 * A € 37.831,59, waarbij A het overeenkomstig bijlage III, deel C, bepaalde aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting is.
C.4.1 Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
  • 1.
    De vergoeding voor uitbreiding bestaande tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en een bedrag per vierkante meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
  • 2.
    Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen.
C.4.2 Vergoeding basisschool enspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 BVO of groter
€ 20.675,64
 
 
Naast het startbedrag voor elke m² BVO
€ 947,15
C.4.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 BVO of groter
€ 20.964,26
 
 
Naast het startbedrag voor elke m² BVO
€ 936,35
C.5 Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Huur van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en huur van een bestaand gebouw worden vergoed op basis van de werkelijke kosten.
D. Eerste inrichting
D.1.1 Uitbreiding onderwijsleerpakket, leer-en hulpmiddelen en meubilair
Bij uitbreiding met onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt het uit te keren bedrag van de vergoeding bepaald aan de hand van het verschil tussen de al toegekende investeringsbedragen en de nieuw berekende vergoeding.
D.1.2 Vergoeding basisschool
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
aantal groepen
totaal
meubilair
olp
 
2
€ 75.684,25
€ 28.288,43
€ 47.395,82
incl. speellokaal
3
€ 91.949,43
€ 38.014,24
€ 53.935,20
incl. speellokaal
4
€ 115.162,11
€ 48.044,37
€ 67.117,74
incl. speellokaal
5
€ 131.668,28
€ 57.770,75
€ 73.897,54
incl. speellokaal
 
 
 
 
 
elke volgende groep
€ 13.965,37
€ 6.786,83
€ 7.178,54
excl. speellokaal
 
 
 
 
 
toeslag 2e speellokaal
€ 7.427,16
€ 6.491,29
€ 935,88
 
D.1.3 Vergoeding speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
– Vaste voet (incl. vier groepen)
€ 139.700,49
– Elke volgende groep
€ 14.577,74
– Toeslag bij de twaalfde groep
€ 18.784,16
D.1.4 Vergoeding school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
schoolsoort
vast bedrag, incl. 4 groepen
bedrag per groep
Toeslag extra ruimte
 
SO
VSO
SO
VSO
SO (12 e groep)
VSO (13 e groep)
SO/VSO-doven
€ 221.796,33
€ 234.775,94
€ 24.952,97
€ 32.328,09
€ 13.838,31
€ 18.177,75
SO/VSO-sh
€ 256.747,67
€ 216.079,35
€ 32.618,36
€ 24.114,85
€ 23.806,44
€ 18.200,72
SO/VSO-esm
€ 167.273,97
€ 179.335,63
€ 14.508,33
€ 12.943,33
€ 22.443,41
€ 16.940,50
SO/VSO-visg
€ 249.195,98
€ 293.198,72
€ 20.749,01
€ 32.241,01
€ 22.393,82
€ 17.928,60
SO/VSO-lz
€ 151.521,14
€ 165.555,38
€ 14.584,53
€ 12.006,03
€ 16.984,03
€ 17.184,81
SO/VSO-lg
€ 242.645,71
€ 223.396,40
€ 25.009,82
€ 17.581,50
€ 20.353,51
€ 15.847,17
SO/VSO-zmlk
€ 148.516,91
€ 151.552,59
€ 12.735,30
€ 10.421,67
€ 17.812,50
€ 23.672,18
SO/VSO-zmok
€ 139.412,31
€ 169.190,92
€ 13.958,05
€ 12.572,03
€ 14.793,75
€ 19.129,57
SO/VSO-pi
€ 143.835,21
€ 168.415,67
€ 14.007,63
€ 12.986,87
€ 15.445,64
€ 19.754,85
SO/VSO-mg
€ 202.863,89
€ 158.021,83
€ 17.182,38
€ 10.246,30
€ 18.755,85
€ 14.256,77
D.1.5 Vergoeding speellokaal speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs bedraagt € 7.427,16.
D.2 School voor voortgezet onderwijs
1.De vergoeding voor eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair is gekoppeld aan de toe te kennen voorziening nieuwbouw, niet zijnde vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming, niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw. Aanspraak op deze vergoeding bestaat als de eerste inrichting nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd. De hoogte van de vergoeding wordt berekend door vast te stellen het verschil tussen de al toegekende vergoeding en de vergoeding die is vastgesteld op basis van de te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype. De hoogte van de vergoeding per ruimtetype wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Ruimtetype
Functie
m2
Algemeen
 
€ 158,31
Specifiek
(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie
Handel/verkoop/administratie
Praktijkonderwijs
€ 370.01
€ 226,35
€ 303,90
Werkplaatsen
Techniek algemeen
Consumptief
Grafische techniek
Landbouw
€ 388,19
€ 751,75
€ 1.437,23
€ 0,00
2.Als in plaats van uitbreiding van het schoolgebouw medegebruik van een voor een school bestemd gebouw wordt gevorderd, wordt inventaris slechts toegekend als de inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt of niet geschikt is.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
E.1 Bouwkosten nieuwbouw
  • 1.
    De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een lokaal bewegingsonderwijs met een netto speeloppervlakte van 252 vierkante meters bedraagt € 678.992,42 als deze op het schoolterrein gerealiseerd kan worden, of € 692.275,44 als deze op een afzonderlijk terrein gerealiseerd wordt. In deze vergoeding zijn opgenomen de kosten van fundering op staal en inrichting van het terrein.
  • 2.
    Scholen met lichamelijk gehandicapte leerlingen, meervoudig gehandicapte leerlingen of zeer moeilijk lerende leerlingen wordt een toeslag toegekend van 50 vierkante meter. Het normbedrag van deze toeslag is € 68.112,76.
  • 3.
    Als paalfundering noodzakelijk is wordt een toeslag gegeven op basis van de volgende bedragen:
Paallengte
Vergoeding
Vergoeding bij ruimten LG en MG
1<15m
€ 13.657,18
€ 17.219,76
15<20m
€ 18.827,13
€ 23.848,02
>20m
€ 26.441,89
€ 34.321,31
4.De bedragen onder 1, 2 en 3 worden evenredig verhoogd wanneer een lokaal bewegingsonderwijs met een groter netto speeloppervlak van 252m² wordt gerealiseerd.
E.2 Uitbreiding
Het bepaalde in E.1, eerste lid, is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs. Bij lokalen bewegingsonderwijs met een oefenvloer van 140 vierkante meter netto speeloppervlakte of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 vierkante meter. De hoogte van de vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding
Normbedrag
Paallengte
 
 
1 < 15 meter
15 < 20 meter
> 20 meter
112 t/m 120 m2
€ 157.755,32
€ 6.114,09
€ 10.589,94
€ 17.313,39
121 t/m 150 m2
€ 191.773,25
€ 7.645,09
€ 13.234,02
€ 21.641,73
E.3.2 OLP/meubilair school voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs bedraagt € 51.392,64.
E.3.3 OLP/meubilair school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een school voor speciaal onderwijs of voor voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Schoolsoort
Bedrag in euro
SO-doven
€ 40.982,52
SO-sh/esm
€ 40.742,10
SO-visg
€ 49.324,45
SO-lg/mg
€ 54.030,19
SO-lz/pi
€ 38.753,66
SO-zmlk
€ 38.753,66
SO-zmok
€ 38.673,91
VSO-doven
€ 48.047,29
VSO-sh/esm
€ 49.300,99
VSO-visg
€ 58.652,09
VSO-lg/mg
€ 60.171,42
VSO-lz/pi
€ 47.353,01
VSO-zmlk
€ 47.353,01
VSO-zmok
€ 42.271,40
SOVSO-doven
€ 49.756,61
SOVSO-sh/esm
€ 53.338,25
SOVSO-visg
€ 60.865,69
SOVSO-lg/mg
€ 61.809,19
SOVSO-lz/pi
€ 51.389,10
SOVSO-zmlk
€ 51.389,10
SOVSO-zmok
€ 42.751,06
E.3.4 Meubilair/leer- en hulpmiddelen school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting meubilair of leer- en hulpmiddelen voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
 
Meubilair
Leer- en hulpmiddelen
Totaal
Eerste lokaal
Tweede lokaal
Derde lokaal
Oefenplaats 1
Oefenplaats 2
€ 1.085,40
€ 1.085,40
€ 1.085,40
€ 0,00
€ 0,00
€ 64.724,70
€ 50.490,18
€ 21.950,77
€ 14.294,33
€ 1.650,09
€ 65.810,10
€ 51.575,58
€ 23.036,17
€ 14.294,33
€ 1.650,09
E.4 Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening
Naast bewegingsonderwijs in een eigen lokaal van de school is ook bewegingsonderwijs mogelijk in een bestaand lokaal bewegingsonderwijs door middel van:
  • a.
    medegebruik van een gebouw van een andere school of de gemeente, of
  • b.
    huur van een gebouw van een commerciële exploitant.
F. Vergoeding feitelijke kosten
De vergoeding van de feitelijke kosten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, wordt gebaseerd op de door het college goedgekeurde offerte en verhoogd met 4 procent voor de kosten van technische advisering, voor zover het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder b en c.
G. Huur sportvelden
  • 1.
    Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van de huur van een sportveld voor maximaal 8 weken per jaar. De vergoeding voor deze kosten bedraagt voor de periode van 8 weken € 20,97 per klokuur.
  • 2.
    Aanspraak op vergoeding als bedoeld in het eerste lid bestaat uitsluitend als de school voor voortgezet onderwijs niet beschikt over een eigen sportveld en geen gebruik maakt van een sportveld dat door de gemeente is gefinancierd.
Bijlage V – Criteria voor het vaststellen van de prioriteit van de aangevraagde voorziening
1. Algemeen
Prioriteiten worden vastgesteld als het overeenkomstig artikel 11 vastgestelde bekostigingsplafond onvoldoende is om alle aangevraagde voorzieningen die in aanmerking komen om te worden opgenomen op het programma te honoreren. Op basis van de gestelde prioriteiten wordt een rangorde vastgesteld van de voorzieningen waarvan is vastgesteld dat die voor bekostiging in aanmerking komen. Daarna wordt vastgesteld voor welke voorzieningen het bekostigingsplafond voldoende is en deze voorzieningen worden opgenomen op het programma. De voorzieningen die niet worden opgenomen op het programma worden op het overzicht geplaatst.
2. Onderscheid voorzieningen
  • 1.
    Bij het stellen van de prioriteiten wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen die noodzakelijk zijn:
  • a.
    om capaciteitstekorten op te heffen, en
  • b.
    om een adequaat niveau te handhaven.
  • 2.
    Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vallen onder hoofdprioriteit 1. Het betreft de volgende voorzieningen:
  • a.
    nieuwbouw, inclusief terrein;
  • b.
    uitbreiding, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • c.
    in gebruik nemen bestaand gebouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • d.
    verplaatsen tijdelijke gebouwen;
  • e.
    eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair of leer- en hulpmiddelen;
  • f.
    uitbreiding eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair of leer- en hulpmiddelen, en
  • g.
    medegebruik.
  • 3.
    Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder b, vallen onder hoofdprioriteit 2. Het betreft de volgende voorzieningen:
  • a.
    vervangende nieuwbouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • b.
    herstel van een constructiefout, en
  • c.
    herstel en vervanging in verband met schade.
  • 4.
    De onder hoofdprioriteit 2 opgenomen voorziening vervangende nieuwbouw valt onder hoofdprioriteit 1 op het moment dat deze voorziening gecombineerd wordt met een uitbreiding van de capaciteit en de vervangende nieuwbouw noodzakelijk is omdat wordt voldaan aan het criterium genoemd onder in bijlage I, deel A, onder A.2.
3. Hoofd- en subprioriteit
  • 1.
    Om te komen tot het vaststellen van de prioriteit wordt een onderverdeling gemaakt in hoofdprioriteit en sub-prioriteit.
  • 2.
    Voor het vaststellen van de prioriteiten wordt voor de onder 2, eerste lid, onder a, genoemde voorzieningen de ruimtebehoefte vastgesteld overeenkomstig bijlage III, deel C. Deze voorzieningen omvatten zowel de schoolgebouwen als de lokalen bewegingsonderwijs.
  • 3.
    Nadat de onderverdeling naar hoofdprioriteiten heeft plaatsgevonden moet worden vastgesteld welke voorzieningen in aanmerking komen om op het programma te worden geplaatst. Dit vindt plaats op basis van het vaststellen van de sub-prioriteit. Bij hoofdprioriteit 1 worden de volgende uitgangspunten gehanteerd om vast te stellen welke voorzieningen voor het plaatsen op het programma in aanmerking komen:
  • a.
    als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;
  • b.
    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen, en
  • c.
    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan lokalen bewegingsonderwijs en sportterreinen opheft.
Toelichting
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsbepalingen
De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houdenof willen in stand houden in de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke nevenvestiging, dislocatie).
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Artikel 2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter. Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud, aanpassingen, vervangen cv-ketel, meubilair). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k, onder a, van de WVO.
In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Daarbij geldt dat de gemeenten geen uitgaven mogen doen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan op grond van de wet (artikel 6 van de WPO en WEC en artikel 77 van de WVO). Voor het bekostigen van de voorzieningen die geen onderdeel uitmaken van de voorzieningen onderwijshuisvesting moet zodoende een andere juridische basis worden vastgesteld. Een mogelijk is hiervoor de verordening materiële financiële gelijkstelling. De gemeente Assen heeft zo’n verordening niet vastgesteld.
Onderdeel a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
1° Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.
2° Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde.
3° Ingebruikgeving kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikgeving van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8°.
4° Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in semipermanente gebouwen is gerealiseerd.
5° Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte van het terrein.
6°/7° Onderwijsleerpakket en meubilair resp. leer- en hulpmiddelen wordt in principe alleen toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend. Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, deel C. Bij vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in bijlage III, deel C.
8° Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand’. Medegebruik is uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.
Onderdeel b. Herstel van constructiefouten
Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.
Onderdeel c. Herstel in verband met schade
In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college kan zich voor deze zaken verzekeren. Heeft het college geen verzekering afgesloten, dan is sprake van ‘eigen risico’ voor het college.
Onderdeel d. Huur van een sportterrein
Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, deel B, onder B.4 en bijlage IV, onder F kan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het schoolbestuur niet beschikt over een eigen sportterrein.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet
Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag vroegtijdig kan starten met de voorbereiding van een bouwplan. Uitgangspunt van het voorbereidingskrediet is dat er een principebesluit ligt dat de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd, na het indienen van de aanvraag voor het bekostigen van de voorziening op het eerstvolgende programma wordt opgenomen. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden. Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van het bouwplan opgestelde kostenraming resp. de uitkomst van de aanbesteding opgenomen op het programma. Heeft voorafgaande aan het vaststellen van het programma nog geen aanbesteding plaatsgevonden, dan kan de aanbesteding of het vragen van offertes plaatsvinden nadat het programma is vastgesteld. Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde investeringskrediet.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, deel B.
Wordt het normbedrag beschikbaar gesteld, dan heeft het bevoegd gezag aanspraak op het beschikbaar stellen van het volledige normbedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten. Dit betekent dat als de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag (= uitkomst aanbesteding) in de ene situatie het schoolbestuur een financieel voordeel heeft en in de andere situatie een financieel nadeel. Bij een financieel voordeel moet het schoolbestuur de beschikbare middelen wel inzetten voor het doel waarvoor het is verstrekt: investeren in de voorziening huisvesting onderwijs.
Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 13, eerste lid).
Artikel 5. Informatieverstrekking
Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO). Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:
  • -
    gegevens van het bevoegd gezag (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);
  • -
    gegevens van de school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);
  • -
    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;
  • -
    naam contactpersoon;
  • -
    medegebruik/verhuur.
Artikel 6. Indienen aanvraag
Artikel 6 Voor het overzicht wordt geen aanvraag ingediend. De reden is dat op het overzicht worden opgenomen de aanvragen die zijn ingediend voor het programma, maar niet worden gehonoreerd (zie artikel 96 van de WPO, 94 van de WEC en 76c van de WVO en toelichting bij artikel 13).
Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’) moet een aanvraag wordt ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.
Is het college of een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet bevoegd gezag van een openbare school (= integraal bestuur) dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een bestuur van een bijzondere school. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project - bijv. stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen). Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Lid 1
Dit lid bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen. Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag voor de onderbouwing van de benoemde voorzieningen huisvesting onderwijs worden onderbouwd met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige rapportage. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag bij de aanvraag een leerlingenprognose indient. Het college en het bevoegd gezag kunnen overeenkomen dat het college een leerlingenprognose opstelt voor alle basisscholen en dat deze leerlingenprognose dan bepalend is als onderbouwing van de aanvraag. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs kan dan afzien van het laten opstellen van een leerlingenprognose.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Lid 3
Voor het vaststellen van de noodzaak van o.a. de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang. Schoolbesturen zijn verplicht deze gegevens aan te leveren via de Basisregistratie Onderwijs (BRON). Omdat de ingediende aanvraag is gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag (bijv. bij de aanvraag voor programma 2016 is opgenomen het aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober 2014), moet het college tijdig beschikken over het werkelijk aantal ingeschreven leerlingen op de wettelijke teldatum van 1 oktober, voorafgaande aan het jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of de eerder aangevraagde voorziening, die mogelijk wordt toegekend omdat aan de in bijlage I tot en met III gestelde criteria is voldaan, op basis van de laatste gegevens ook daadwerkelijk noodzakelijk is. De in het derde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit om de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen
Dit artikel verplicht het college om alle bevoegde gezagsorganen een overzicht beschikbaar te stellen van alle ingediende aanvragen. Met dit overzicht hebben alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen, zowel vanuit het bijzonder als het openbaar onderwijs is ontvangen en of deze aanvragen al of niet in behandeling worden genomen. Dit betreft algemene informatie en gaat vooraf aan het beoordelen van de aanvragen.
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Lid 1
De mogelijkheid om een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven is bedoeld om mogelijke onduidelijkheden over de op zich complete aanvragen te bespreken voordat het programma wordt voorgelegd aan het bestuurlijk overleg (artikel 10). Door een nadere toelichting wordt voorkomen dat het bestuurlijk overleg onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.
Lid 2
Voor een voorziening waarvan de vergoeding wordt gebaseerd op de feitelijke kosten wordt bij de aanvraag een kostenraming ingediend. Is het college na het beoordelen van de ontvangen kostenraming van oordeel dat de kostenraming op een of meer onderdelen moet worden bijgesteld dan vindt hierover overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het kader van het vast te stellen programma worden toegekend. Het college moet in de beschikking wel motiveren waarom op het programma is afgeweken van het bedrag dat door het bevoegd gezag bij de aanvraag is overlegd.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Lid 1-4
Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de WPO,artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming gericht overleg’. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve agenda. Het staat de aanvrager die niet aan het overleg deelneemt vrij om zijn standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het overleg eventueel op kunnen reageren.
Lid 5-8
De leden 5-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO, artikel 100, zesde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 5 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.
De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.
Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.
Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Lid 1
Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit, maar kan in dezelfde vergadering worden genomen als het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht. Het bekostigingsplafond staat los van het totaal van het investeringsbedrag van de aangevraagde voorzieningen. Het bekostigingsplafond is uitsluitend bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjareninvesteringsplan.
Lid 2
Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Wordt het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan betekent dit niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking komen. Op grond van Artikel 6:2 van de Awb heeft het bevoegd gezag, omdat het college niet tijdig een besluit heeft genomen, de mogelijkheid om in deze situatie de procedure van bezwaar en beroep te volgen. De overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 95 van de WPO , 93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs. Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO , 94 van de WEC en 76g van de WVO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt bekendgemaakt.
Lid 1
Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. De aanvragers ontvangen deze beschikkingen binnen een termijn van twee weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen (zie toelichting artikel 13, eerste lid) dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Op grond van artikel 3:43 van de Awb moet het college het besluit meedelen aan degenen die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is in de modelverordening opgenomen dat het besluit aan alle schoolbesturen wordt verzonden.
Lid 2
De onderwijswetten bepalen alleen iets over het ter inzage leggen van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bekostigingsplafond, programma en overzicht is in de verordening opgenomen dat zowel het programma als overzicht ter inzage wordt gelegd.
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.
Lid 1
In artikel 95, achtste lid, van de WPO, artikel 93, achtste lid , van de WEC en artikel 76n van de WVO is opgenomen dat het college binnen vier weken met het betrokken bevoegd gezag in overleg treedt over de uitvoering van het programma. De in dit overleg gemaakte afspraken moeten in een verslag worden vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk) en het college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting of offerte(s) voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:
  • -
    het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid , van de WPO, artikel 101, eerste lid , van de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO). Het alternatief is dat het college de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en artikel 76n, tweede lid, van de WVO). In het overleg moet worden vastgesteld of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Daarnaast kan besproken worden de mogelijkheid dat de bouw van een multifunctionele accommodatie wordt gerealiseerd door een derde partij;
  • -
    het bouwplan, dat moet worden getoetst aan de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte);
  • -
    het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien. In het overleg wordt vastgelegd of het college gebruik maakt van deze mogelijkheid, zodat het college, na ontvangst tot goedkeuring van het bouwplan en de kostenbegroting kan besluiten om de toegekende vergoeding te herzien;
  • -
    de wijze waarop de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het project (zie ook toelichting artikel 15);
  • -
    de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de genormeerde vergoeding dan is de uitkomst van de aanbesteding voor het college feitelijk niet relevant, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de feitelijke kosten dan is de uitkomst van de aanbesteding wel relevant voor het bepalen voor de hoogte van het definitieve investeringsbedrag. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in de Aanbestedingswet 2012, de Gids Proportionaliteit gepubliceerd in de Staatscourant, 2013, nr. 3075 en in relevante Europese regelgeving..
Voor het opvragen van offertes onder de Europese drempelbedragen moet rekening gehouden worden met wat daarover in de Gids Proportionaliteit is bepaald. Bij aanbestedingen van opdrachten onder het Europese drempelbedrag kan het college op verzoek van het bevoegd gezag besluiten van het bepaalde in de Gids Proportionaliteit af te wijken..
Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.
Lid 2
Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.
Lid 3
Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt. Heeft het overleg tot overeenstemming geleid, dan ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt.
Lid 4
Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 13, derde lid).
Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen besluit het college tot het vaststellen van het definitieve bedrag van de bekostiging. Basis voor dit bedrag zijn de overgelegde offertes.
Is geen aanvraag voor een voorbereidingskrediet ontvangen dan kan in het overleg deze mogelijkheid alsnog worden besproken.
Lid 1
Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 104 van de WPO, artikel 102 van de WEC en artikel 76o van de WVO en heeft een relatie met artikel 13, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en stelt het bedrag van de bekostiging vast.
  • -
    Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende BVO).
  • -
    De wijze waarop de begroting die is ontvangen wordt getoetst is afhankelijk van de wijze waarop de voorziening wordt bekostigd. Maakt het bevoegd gezag aanspraak op:
  • -
    de genormeerde vergoeding dan wordt de begroting marginaal getoetst, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag en het college geen hoger bedrag dan het normbedrag beschikbaar stelt;
  • -
    de vergoeding op basis van de feitelijke kosten dan vindt een inhoudelijke toetsing van de begroting plaats om het definitieve bedrag van de vergoeding te kunnen vaststellen. De kostenbegroting die was ingediend bij de aanvraag voor het programma was namelijk een raming van de kosten. Deze begroting had toen als functie te komen tot het vaststellen van een bedrag als onderdeel voor het vaststellen van het programma. Gelet op het tijdsverloop tussen het ontvangen van de aanvraag en het besluit tot het vaststellen van het programma kan het definitieve bedrag van de bekostiging afwijken van de begroting die is ontvangen als onderdeel van de ingediende aanvraag voor het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.
Lid 2
De in dit lid opgenomen termijnen zijn fatale termijnen. Als het college niet binnen de gestelde termijnen beslist, wordt geacht de gevraagde goedkeuring te zijn verleend en vindt de bekostiging plaats op de wijze en het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. De aanvrager kan daarna de procedure voor het aanvragen van de omgevingsvergunning starten. De fatale termijn is noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de duidelijkheid richting aanvrager. Gelijktijdig met het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt, conform het bepaalde in artikel 99, eerste lid van de WPO, artikel 97, eerste lid, van de WEC en artikel 76j van de WVO.
Lid 3
Derde lid bepaalt dat voor het vaststellen van de vergoeding niet de laagste prijs maar de economisch meest voordelige inschrijving bepalend is. Dit is conform het uitgangspunt van de Aanbestedingswet 2012. Het college kan hiervan gemotiveerd afwijken.
Artikel 15. Aanvang bekostiging
Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen. Dit betekent bijvoorbeeld dat wordt overeengekomen dat de:
  • -
    vergoeding eerste inrichting als normbedrag in één keer wordt uitbetaald;
  • -
    vergoedingen voor bouwkundige werkzaamheden in termijnen worden uitbetaald, waarbij wordt aangesloten bij de termijnbetalingen aan de aannemer op basis van de door de aannemer ingediende termijnstaat (automatische verwerking met valutadata in financiële administratie), en
  • -
    vergoeding op declaratiebasis wordt betaald na ontvangst van de nota’s van het bevoegd gezag.
De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan de opdrachtgever, tenzij in het overleg als bedoeld in artikel 13 wordt overeengekomen dat de vergoeding door het college rechtstreeks aan de opdrachtnemer wordt verstrekt. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag aan de opdrachtnemer. Op deze wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen. Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
Lid 1
De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld. Vanuit financieel perspectief is het noodzakelijk om te weten of een via het programma toegekende voorziening in het jaar van toekenning ook daadwerkelijk in dat jaar wordt gerealiseerd, of dat de realisatie in dat jaar door omstandigheden niet mogelijk is. Wordt vastgesteld dat realisatie niet mogelijk is:
  • -
    in het toegekende programmajaar maar wel in een volgend begrotingsjaar, dan blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd, en
  • -
    ook niet in een van de volgende begrotingsjaren dan kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken; het gevolg van dit besluit is dat de aangevraagde voorziening te zijner tijd opnieuw moet worden aangevraagd.
De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.
Lid 3
Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:
  • -
    planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;
  • -
    procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;
  • -
    vervuilde grond.
Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.
Lid 4
De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.
Lid 5
Voor drie voorzieningen kan het indienen van stukken achterwege blijven. De inzet van de vergoeding voor eerste inrichting kan zich over meerdere jaren uitstrekken, waarbij in veel gevallen de school binnen de reguliere aankopen inrichting voor de nieuwe groep bestelt. Het voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van de totale normvergoeding van een voorziening en wordt na oplevering van de voorziening in de afrekening meegenomen. De huurvergoeding wordt zoveel mogelijk binnen de gemeente intern verrekend. Wanneer de maximale vergoeding wordt overschreden worden de meerkosten aan de school in rekening gesteld.
Artikelen 17-21. Aanvragen met spoedeisend karakter
Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:
  • -
    brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet plaatsvinden;
  • -
    herstel van schade als gevolg van constructiefouten (verwijderen asbest), of
  • -
    overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak).
De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure, zoals een situatie:
  • -
    dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig – op grond van artikel 6 van de verordening – een aanvraag in te dienen voor het programma, of
  • -
    dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van de financiële weigeringsgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.
Artikel 17. Indienen aanvraag
Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bij voorbaat bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.
Artikel 18. Inhoud aanvraag
Lid 1
Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere procedure (artikel 7, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.
Lid 2
Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.
Artikel 19. Tijdstip beslissing
Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO, artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.
Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 13 tot en met 16 van toepassing.
Artikelen 21-27. Medegebruik en verhuur
De artikelen 21-27 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO. Op grond hiervan moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.
De artikelen 21 t/m 26 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden
Onderdelen a en c
Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 6 of 19 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:
  • -
    de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en
  • -
    er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.
Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.
Artikel 22. Omschrijving leegstand
Lid 1
De leegstand is voor het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs gekoppeld aan het criterium ‘groep’ en voor het voortgezet onderwijs aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, deel B). Bij het vaststellen van de leegstand wordt rekening gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs.
Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2
Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs kan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.
Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal 32 lesuren en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als in een lokaal bewegingsonderwijs:
  • -
    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen 26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;
  • -
    voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;
  • -
    voor een school voortgezet minder dan 40 klokuren ingeroosterd zijn medegebruik mogelijk is door:
  • -
    een school voor basisonderwijs, (een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs mogelijk als de klokuren medegebruik passen binnen de 26 klokuren, en
  • -
    een school voor voortgezet onderwijs mogelijk voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren.
Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële schooltijden.
Artikel 23. Nalaten vorderen
Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.
Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.
Artikel 24. Overleg en mededeling
Lid 1
Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.
Lid 2
Voor het vorderen van leegstand als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening op grond van de spoedprocedure is ontvangen is geen termijn voor het overleg opgenomen. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard moet ook hier het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid hebben om de nodige maatregelen te treffen.
Lid 3
Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik.
Lid 4
Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt moet weten waar het aan toe is. Om deze reden moeten de in het vierde lid opgenomen elementen in de beschikking worden opgenomen, waarvan vooral de onder ‘e’ genoemde periode gedurende welke de leegstand wordt gevorderd van belang is. De periode kan bijv. worden gebaseerd op de uitkomst van de leerlingenprognose. Het kan wenselijk zijn om in het besluit tot het vorderen van medegebruik op te nemen dat het vorderen voor medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is. Dit is niet strikt noodzakelijk, omdat uitgangspunt van de verordening is dat eigen gebruik voor medegebruik gaat.
Artikel 25. Vergoeding
Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke exploitatiekosten worden vergoedt. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen. Indien het overleg tussen de bevoegde gezagen niet tot overeenstemming leidt, geldt het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Artikel 26. Overleg en mededeling
Artikel 26 heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.
Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Artikel 26 (bedrag van de vergoeding ‘medegebruik’) is niet van toepassing op medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het staat het bevoegd gezag vrij om een ander tarief in rekening te brengen, maar ook aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in artikel 26.
Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.
Lid 3
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.
Artikel 27. Verzoek toestemming college
Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Het bevoegd gezag van een door de gemeente in stand gehouden school meldt het college dat zij een ruimte wil verhuren. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.
Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toets het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:
  • -
    woon- of bedrijfsruimte als bedoeld Boek 7, titel 4, afdeling 5 artikel 233 en afdeling 6, artikel 290 van het Burgerlijk Wetboek, of
  • -
    de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.
Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.
Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investeringslasten (= huurvergoeding). Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) vast. In het derde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de toestemming tot verhuur de voorwaarde te verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd, waarvan de hoogte door het college kan worden vastgesteld. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen.
Artikel 28. Staat van onderhoud
In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met de overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein aan het college. Over het algemeen is de overdracht van het hele schoolgebouw en -terrein gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW. Overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt uitsluitend plaats als het bevoegd gezag (bijzonder onderwijs, of verzelfstandigd openbaar onderwijs in bijv. een stichting) juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Is de gemeente juridisch eigenaar van het schoolgebouw en -terrein dan vindt geen overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein plaats. Een overdracht kan ook plaatsvinden als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd. Als dit noodzakelijk is wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende acte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.
De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat onderhoud achterwege. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin gekozen worden voor een gelijke handelwijze.
Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld.
De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken gezamenlijke akte, tenzij partijen overeenkomen hiervan af te zien.
Lid 3
Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud. Deze opdracht wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).
Lid 5
Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:
  • -
    alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of
  • -
    het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat arbitrage plaatsvindt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zicht wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.
Lid 6
Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.
Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroosteren en gebruik
Lokalen bewegingsonderwijs zijn een voorziening huisvesting onderwijs en kunnen juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, deel B. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het college om een rooster bewegingsonderwijs vast te stellen. De omvang van het gebruik door een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs van lokalen bewegingsonderwijs wordt uitgedrukt in het aantal klokuren. Het aantal klokuren is afhankelijk is van het aantal gymgroepen. Omdat het aantal gymgroepen afhankelijk is van het aantal te vormen groepen van de school en het aantal groepen afhankelijk van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven fluctueert het aantal klokuren jaarlijks als gevolg van mutaties in het aantal leerlingen. Voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties is de jaarlijkse procedure tot aanvragen in het kader van het programma en de spoedprocedure niet het geëigende middel. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties in het gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs. Dit geldt in ieder geval als het aantal klokuren binnen de bestaande capaciteit kan worden opgevangen en dus niet leidt tot een uitbreiding of nieuwbouw van lokalen bewegingsonderwijs.
Tegen deze achtergrond is in artikel 30 een afzonderlijke procedure opgenomen. Uitgangspunt van deze procedure is dat het college op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen en daarmee het aantal klokuren bewegingsonderwijs vaststelt en op basis van het aantal klokuren het conceptrooster bewegingsonderwijs kan vaststellen. Stelt het college vast dat er te weinig capaciteit is, of dat een lokaal bewegingsonderwijs moet worden vervangen, dan kan het college de procedure voor het aanvragen van bekostiging van een huisvestingsvoorziening starten. Door deze procedure heeft het college, als lokale overheid, tijdig zicht heeft op:
  • -
    de accommodaties die geschikt zijn voor bewegingsonderwijs, inclusief de accommodaties die op grond van de onderwijswijswetgeving behoren tot de zgn. ‘eigendomsscholen’;
  • -
    de capaciteit van de accommodaties bewegingsonderwijs;
  • -
    het gebruik van de accommodatie bewegingsonderwijs (welke school geeft bewegingsonderwijs in welk gebouw);
  • -
    de tijdstippen en het aantal uren dat het lokaal bewegingsonderwijs gebruikt wordt, en
  • -
    het gebruik, waarbij moet worden vastgesteld of het een genormeerd gebruik is of dat het gebruik gebaseerd is op feitelijk gebruik.
De in artikel 29 genoemde data en stappen sluiten aan op het gemeentelijk protocol voor ingebruikgeving van sportaccommodaties. g
De verordening geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om meer klokuren bewegingsonderwijs aan te vragen dan door het college genormeerd is vastgesteld. Het college kan dit verzoek honoreren als binnen de bestaande accommodaties daarvoor ruimte beschikbaar is. Aan het bevoegd gezag worden dan de kosten van deze extra klokuren doorberekend.
Artikel 31. Indexering
De in bijlage IV, deel B, opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, deel A. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voor een wijziging van de verordening noodzakelijk is, kan plaatsvinden door het toezenden van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening. De bijlage is onderverdeeld in deel A – Lesgebouwen en deel B – Lokalen bewegingsonderwijs.
Deel A –Lesgebouwen
Algemeen
Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven.
Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is bedoeld als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:
  • -
    de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school noodzakelijk is;
  • -
    dat het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een bouwkundige aanpassing, of
  • -
    dat er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.
Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.
Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen moet het college beschikken over minimaal de volgende gegevens:
  • -
    het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;
  • -
    het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;
  • -
    het verschil tussen de bestaande capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte, en
  • -
    zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.
Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’ tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’ voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:
  • -
    tweejaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd;
  • -
    minimaal drie tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening toegekend en
  • -
    minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting toegekend
De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.
Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw.
A.1 Nieuwbouw
Nieuwbouwis noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en voor deze nieuwe voorziening ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.
A.2 Vervangende nieuwbouw
Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van NEN 2767. Uitgangspunt van deze methode is dat de onderhoudsscenario's op basis van verschillende keuzes en bevindingen worden doorgerekend en bij het bepalen van de keuzes een afweging plaatsvindt tussen kwaliteit, kosten en risico's. Bij het maken van keuzes met betrekking tot onderhoud is inzicht in de aanwezige en de te bereiken kwaliteit (en de daaraan verbonden kosten) essentieel. Uitgangspunt van de methode van conditiemeting NEN 2767 is dat voor alle bouwkundige elementen een conditie wordt toegekend. Bij het vaststellen van de condities wordt ook rekening gehouden met de noodzaak van het onderhoud binnen een vooraf vastgestelde periode (in principe 3 jaar). Voor het antwoord op de vraag of activiteiten binnen de periode van 3 jaar voor het onderhoud in aanmerking komen wordt de ernst, de omvang en de intensiteit van het gebrek vastgesteld. De ernst van het gebrek wordt uitgedrukt in een score, de zgn. 'conditie voor'. Met de 'conditie voor' wordt dus eigenlijk de kwaliteit van het totale schoolgebouw vastgesteld. Deze kwaliteit kan worden onderverdeeld in de volgende conditieschalen:
Conditie 1 Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;
Conditie 2 Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende veroudering;
Conditie 3 Het verouderingsproces is duidelijk op gang gekomen;
Conditie 4 Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar;
Conditie 5 Het verouderingsproces is niet meer te keren;
Conditie 6 De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan worden gerangschikt.
Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan worden vastgesteld of vervangende nieuwbouw noodzakelijk is.
Vervangende nieuwbouw kan ten tweede het gevolg zijn een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:
  • -
    bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;
  • -
    fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingsoperatie omdat een fusie op schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere schoolgebouw kan worden afgestoten;
  • -
    vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, als gevolg van bijv. stadsvernieuwing, of het herinrichten van een wijk, waarvoor het noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw of de bestaande schoolgebouwen vervangen wordt/worden.
Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet.
Vervangende nieuwbouw heeft een relatie met onderhoud en aanpassen van het schoolgebouw waarvoor het bevoegd gezag de bekostiging rechtstreeks van de minister van OCW ontvangt. Deze vergoeding is niet alleen bestemd voor activiteiten met een kortlopende cyclus, maar ook met een langlopende cyclus (bijv. vervangen kozijnen, leidingen). Dit betekent dat als sprake is van een bouwkundige rapportage met of conditie 5 of 6 moet worden vastgesteld of in de afgelopen jaren het onderhoud op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden. Is het schoolbestuur op dit onderdeel nalatig geweest dan kan de aanvraag voor vervangende nieuwbouw worden afgewezen. Wordt in overleg tussen college en bevoegd gezag afgezien van het investeren in onderhoud en aanpassen van het schoolgebouw dan moeten afspraken worden gemaakt over het bekostigen van de totale investering, omdat het bevoegd gezag de voor onderhoud en aanpassen ontvangen rijksvergoeding niet voor dit doel hoeft in te zetten.
A.3 Uitbreiding
Uitbreiding wordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
In gebruik nemen van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:
  • -
    het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;
  • -
    de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen.
  • -
    de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.
In gebruik nemen is ook mogelijk:
  • -
    als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;
  • -
    bij een herschikkingsoperatie;
  • -
    als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;
  • -
    als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.
A.6 Terrein
Terrein is een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.
A.7 Eerste inrichting
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een school voor voortgezet onderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste inrichting gekoppeld aan het aantal groepen van de scholen voor basis, speciaal basis en (voortgezet) speciaal onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs aan de m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend.
Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als het aantal groepen van de gefuseerde scholen voor basis, speciaal basis of (voortgezet) speciaal onderwijs minder of gelijk is aan het aantal groepen van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Geregistreerd wordt voor hoeveel groepen voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.
Voor het voortgezet onderwijs geldt dat de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.
A.8 Medegebruik
Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.
Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:
  • -
    in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de leerlingenprognose), en
  • -
    de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik zinvol is).
De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand). In de verordening is als verwijsafstand opgenomen een afstand van ten hoogste 2 kilometer hemelsbreed. De gemeenteraad kan in bijzondere situaties ontheffing verlenen van dit afstandscriterium,
De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit op grond van bijlage III, deel A, en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, deel B. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld.
  • -
    Feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik.
  • -
    Ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor medegebruik.
  • -
    Ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A).
A.4 en A.8 Investeringskosten bij geschikt maken voor nieuwe bewoner
In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.
A.9 Herstel van constructiefouten
Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud. Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO.
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandighedenis van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. De gemeente treedt in alle rechten die het schoolbestuur ter zake van die schade jegens derden mocht hebben (art. 177, 4e lid WPO, art. 163, 4e lid WEC en art. 102a, 2e lid WVO) en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.
Deel B – Voorzieningen voor lichamelijke oefening
Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag, of een derde.
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikgeving
Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.
Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag.
Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:
  • -
    een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap, en
  • -
    een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.
B.3 Eerste inrichting
Aanvullend meubilairvoor het inrichten van het lokaal bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt als een bestaand lokaal:
  • -
    met een te kleine oefenzaal wordt uitgebreid waarbij de oefenzaal wordt vergroot, of
  • -
    vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd met een groter lokaal bewegingsonderwijs.
In deze situaties is de eerste inrichting in het verleden bekostigd voor de toen gerealiseerde oppervlakte en voldoet de bestaande eerste inrichting naar verwachting niet aan de gestelde eisen, respectievelijk is voor deze vernieuwde lokalen bewegingsonderwijs niet eerder de volledige bekostiging eerste inrichting verstrekt.
B.5 Medegebruik
De mogelijkheid van medegebruikin een lokaal bewegingsonderwijswordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.
Bijlage II – Prognosecriteria
Op grond van de artikelen 7, eerste lid, onder e, en 18, eerste lid,, is het bevoegd gezag verplicht een leerlingenprognose te overleggen als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik wordt ingediend. De leerlingenprognose is de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen aangevraagde voorziening en van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.
De werkgroep “Prognoses” van de VNG heeft programma’s van eisen opgesteld waaraan de prognoses moeten voldoen. De door de werkgroep geformuleerde eisen met betrekking tot de systematiek van het prognosticeren zijn vervolgens uitgewerkt tot op het niveau van de begrippen, definities en rekenformules. Tevens heeft de werkgroep enkele eisen gesteld met betrekking tot de software voor het prognosticeren van leerlingenaantallen. De programma’s van eisen zijn als bijlage bij de ledenbrief 99/136, d.d. 23 augustus 1999 naar de gemeenten gestuurd en sindsdien niet gewijzigd. De prognoses voor de scholen dienen aan deze eisen te voldoen.
Voor de scholen worden de navolgende basisgeneraties gebruikt:
Scholen voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
Voor de scholen wordt uitgegaan van de 4- tot en met 11-jarigen en 30% van de 12-jarigen.
Scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs:
Voor SO-scholen wordt uitgegaan van een basisgeneratie waarbij de leeftijden vanaf 3 jaar tot 14 jaar zijn vertegenwoordigd. De 12- en 13-jarigen worden voor 50% in de basisgeneratie opgenomen, voor zeer moeilijk lerende kinderen worden de 3-jarigen en de helft van de 4-jarigen buiten de basisgeneratie gelaten en voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen worden de 3-, 4- en 5-jarigen en de helft van de 6-jarigen buiten de basisgeneratie gelaten. Voor VSO-scholen bestaat de basisgeneratie uit 50% van de 12- en 13-jarigen en 100% van de 14- tot en met 19-jarigen.
Voortgezet onderwijs
De 12- en 13-jarigen worden voor 50% in de basisgeneratie opgenomen. Voor zelfstandige scholen voor praktijkonderwijs bestaat de basisgeneratie uit 100% van 13- tot en met 18-jarigen.
Bijlage III – Beoordelingscriteria capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte
In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.
Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw die wordt geregistreerd wordt geen rekening gehouden met de m2 bruto vloeroppervlakte die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.
Deel A – Vaststellen capaciteit
De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld voor het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs in aantal lokalen waarover de school beschikt. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m2. De speellokalen worden niet meegeteld. Kiest de school voor lokalen kleiner dan 42m² dan wordt de capaciteit van het gebouw vastgesteld op het aantal groepen waarvoor de school (oorspronkelijk) is gebouwd. Voor het voortgezet onderwijs wordt de capaciteit van het (school)gebouw vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte. Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:
  • a.
    te maken heeft met leegstand, of
  • b.
    moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (aanvullende ruimtebehoefte, deel C).
Het aantal lokalen van het schoolgebouw van de school het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs en de bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw voor voortgezet onderwijs wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bruto vloeroppervlakte van de (school)gebouwen. De bruto vloeroppervlakte is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van deel E, de meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen.
Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw voor voortgezet onderwijs de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw en de bruto vloeroppervlakte die geschikt is als op minder onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.
A.1.2 en A.1.3 Dislocaties
Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een of meer dislocaties. Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van een van de locaties kan worden beëindigd, dan is het in eerste instantie aan het bevoegd gezag een besluit te nemen over de locatie die buiten gebruik wordt gesteld en wordt overgedragen aan het college, tenzij een van de locaties een gebouw is waarvoor het college een huurvergoeding betaalt. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt wordt als eerste buiten gebruik gesteld. Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.
A.1.4 Terrein
De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Het kan voorkomen dat de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein. Oorzaak is vaak dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en eventueel andere openbare gebouwen samen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd. In die situatie wordt voor het schoolgebouw het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd is noodzakelijk voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen uitbreiding van eerste inrichting. De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan voor een basisschool wordt bepaald door het aantal groepen, op basis van het gewogen leerlingenaantal, waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Voor het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs vindt op het beschikbaar stellen van eerste inrichting op eenzelfde wijze plaats, met dienverstande dat alleen met de werkelijke aantallen leerlingen wordt gerekend.Voor het voortgezet onderwijs geldt dat venals voor het schoolgebouw de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld is aan de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte. Uitgangspunt is dat op 1 januari 2015 de eerste inrichting is bekostigd waarop het bevoegd gezag tot die datum aanspraak maakte.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, of het aantal lesuren voor een school voor voortgezet kan worden ingeroosterd.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlaktevan een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Als het lokaal bewegingsonderwijs:
  • -
    inpandig in het schoolgebouw is gerealiseerd maakt het onderdeel uit van de terreinoppervlakte van het schoolgebouw;
  • -
    als aanbouw van het schoolgebouw, of als afzonderlijk gebouw is gerealiseerd op het terrein van het bevoegd gezag wordt het afzonderlijk geregistreerd;
  • -
    ligt op een afzonderlijk terrein wordt het afzonderlijk geregistreerd;
  • -
    onderdeel uitmaakt van een school voor voortgezet onderwijs en ligt op hetzelfde terrein als het schoolgebouw, dan wordt het niet afzonderlijk geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is wordt geacht voldoende te zijn om te voldoen aan de gesteld eisen van het bewegingsonderwijs.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt voor de school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs het aantal groepen berekend. Voor de school voor voortgezet onderwijs wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is.
B.1 Lesgebouwen
De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs wordt gebaseerd op het aantal groepen. Een school voor voortgezet onderwijs maakt daarnaast aanspraak op een vaste voet, die afhankelijk is van:
  • -
    de aard van de vestiging, te weten een hoofd- of een nevenvestiging met spreidingsnoodzaak, en
  • -
    de leerweg van de school voor vmbo of praktijkschool.
B.1.1 School voor basisonderwijs
De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. In de formule worden de ‘gewichtenleerlingen’ die op de school staan ingeschreven De minimale BVO voor 2 groepen bedraagt 350 m² en voor elke volgende groep 115m².
Voor de 5e en 14e groep wordt de ruimtebehoefte opgehoogd met 90m² voor een speellokaal.
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs
De basisruimtebehoefte bestaat een vaste voet van 670 m2, inclusief 4 groepen en voor elke volgende groep 105m². Een extra ruimte wordt toegekend bij het vormen van de 12e groep.. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.3 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen. De bepaling van de ruimtebehoefte van een SO-school, een VSO-school, een SOVSOschool, een SO-school met een of meer afdelingen of een SOVSO-school met een of meer afdelingen is afhankelijk van het totaal aantal groepen van de desbetreffende school. Het aantal groepen van de SO- en de VSO-component en van de afdelingen wordt per afzonderlijke component vastgesteld. Het aantal groepen van een of meer afdelingen wordt bij het aantal groepen van de SO-component opgeteld. De bepaling van het genormeerd aantal m2 bruto-vloeroppervlakte of de bepaling van de genormeerde stichtingskosten is afhankelijk van het aantal groepen SO, het aantal groepen VSO of het aantal groepen SOVSO.
Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.4 School voor voortgezet onderwijs
Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling, die geldt voor de onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven. De vaste voet wordt toegekend voor de hoofdvestiging van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging met spreidingsnoodzaak. Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke leerwegen in het vmbo. Of sprake is van een nevenvestiging met spreidingsnoodzaak wordt vastgesteld op basis van de door de minister van OCW aan het bevoegd gezag afgegeven beschikking.
Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de betreffende licenties.
B.2 Lokalen bewegingsonderwijs
De ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs is afhankelijk van het totaal aantal klokuren of lesuren dat in het lokaal bewegingsonderwijs is ingeroosterd. De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is afhankelijk van het aantal gymgroepen. Het aantal gymgroepen voor de school voor basisonderwijs is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Om het aantal formatieplaatsen te bepalen wordt de splitsingstabel gehanteerd die het college hanteert bij het vaststellen van de materiele vergoeding. Beschikt de school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.
Deel C – Vaststellen aanvullende ruimtebehoefte
De aanvullende ruimtebehoefte wordt voor de school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs in de volgende stappen vastgesteld:
  • -
    stap 1 vastgestelde capaciteit in groepen (deel A)
  • -
    stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte in groepen (deel B)
  • -
    stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit – vastgestelde ruimtebehoefte
  • -
    stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan 1
  • -
    stap 5 is de uitkomst van stap 4:
  • -
    lager dan de 1, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen voorziening,
  • -
    gelijk of groter dan 1, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.
Voor de school voor voortgezet onderwijs gelden de volgende stappen:
  • -
    stap 1 vastgestelde capaciteit (deel A)
  • -
    stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte (deel B)
  • -
    stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit – vastgestelde ruimtebehoefte
  • -
    stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde
  • -
    stap 5 is de uitkomst van stap 4:
  • -
    lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen voorziening,
  • -
    gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.
.
Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting deel A). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit kan worden opgeheven resp. verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.
In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit. De wijze waarop de ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend’ en de ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’. Wordt toegekend:
  • -
    de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend de totaal berekende aanvullende ruimtebehoefte, er wordt dus geen rekening gehouden met de drempel van 10%;
  • -
    de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de 10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het schoolbestuur binnen de bestaande capaciteit opvangen.
C.1 en C.2 Voor blijvend en tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:
  • -
    korter dan 2 jaar, dan in principe geen toekenning;
  • -
    2 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde huisvesting;
  • -
    langer dan 15 jaar, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde huisvesting.
C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd.
De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. De minimaal noodzakelijke oppervlakte voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of school voor voortgezet speciaal onderwijs is opgenomen in deel D. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een kiss-en-ride-strook.
De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening.
C.4 Lokalen bewegingsonderwijs
De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.
Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen
In de verordening zijn uitsluitend minimumnormen opgenomen. Het is aan het bevoegd gezag om de ruimten en indeling van het schoolgebouw te bepalen. Daarbij moet het bevoegd gezag wel voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Algemeen
Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid, van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen
Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting (artikel 133 van de WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO). Het bedrag dat de gemeente voor de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.
Deel A – Indexering
De normbedragen moeten jaarlijks worden aangepast aan het dan geldende prijspeil. Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht. De verordening hanteert het MEV-prijsindexcijfer dat jaarlijks, gelijktijdig met de miljoenennota, wordt gepubliceerd. Het vaststellen van de nieuwe normbedragen is door de gemeenteraad gedelegeerd aan het college (artikel 32 van de verordening).
Deel B – Normbedragen
Vergoeding voorbereidingskrediet
In de artikelen 3, 4, 7 en 13 van de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Een voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor voorzieningen die meer dan € 200.000 kosten. Voor projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2.500m² is het voorbereidingskrediet 8% en 5% voor grotere projecten van het aangegeven normbedrag, genoemd in Bijlage IV. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.
A en B. Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard
De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn incl. BTW.
De hoogte van de normvergoeding is voor:
-een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs opgebouwd uit een:
1) startbedrag, inclusief een aantal m2 bruto vloeroppervlakte en
2) bedrag per m2 bruto vloeroppervlakte, welk bedrag voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk is van de onderwijssector.
-een school voor voortgezet onderwijs opgebouwd uit een:
1) vaste voet (hoofdvestiging en nevenvestiging met spreidingsnoodzaak)
2) bedrag per m2 bruto vloeroppervlakte, afhankelijk van de toegekende bruto vloeroppervlakte en toegekende ruimtesoort (lokaal specifiek,sectie specifiek en werkplaatsen).
De normvergoeding ‘uitbreiding’ voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt vastgesteld:
  • a.
    per ruimtesoort bepalen het verschil tussen bestaande capaciteit bruto vloeroppervlakte en toegekende uitbreiding bruto vloeroppervlakte;
  • b.
    per ruimtesoort berekenen de vergoeding op basis van het onder a vastgestelde verschil in capaciteit, en
  • c.
    vaststellen de hoogte van de vergoeding.
Deze berekening is noodzakelijk omdat een uitbreiding van een school voor voortgezet onderwijs enerzijds bestaande ruimten in het schoolgebouw moeten worden uitgebreid en anderzijds mogelijk bestaande ruimten in bruto vloeroppervlakte kunnen worden teruggebracht.
Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de toe te kennen voorziening, aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren. Voor een school voor basisonderwijs, voor speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt in het geval er sprake is van een meerlaags schoolgebouw, waarin nog geen lift is aangebracht een vergoeding voor lift, inclusief liftschacht beschikbaar gesteld.
A.2 Kosten voor terreinen
De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating, juridische overdracht terrein et cetera) voor rekening van de gemeente komen.
C. Tijdelijke voorziening
Een tijdelijk gebouw kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw, of door middel van huur van een tijdelijke voorziening of bestaande huisvesting (een tijdelijke accommodatie kan ook betrekking hebben op een semipermanent gebouw). De keuze tussen aankoop en huur van tijdelijke huisvesting is afhankelijk van aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik. Tijdelijke lokalen kunnen noodzakelijk zijn:
  • -
    als eerste voorziening (nieuwbouw);
  • -
    voor het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw, en
  • -
    voor het uitbreiden van een bestaande accommodatie.
De keuze tussen huur of koop van tijdelijke huisvesting in plaats van het realiseren van permanente huisvesting wordt gebaseerd op de uitkomst van een vergelijking tussen de kosten van:
  • -
    tijdelijke huisvesting in relatie tot de kosten van een permanente voorziening, en
  • -
    aankoop van tijdelijke huisvesting in relatie met de kosten van huur van tijdelijke huisvesting,
waarbij in beide vergelijkingen rekening moet worden gehouden met de kosten van het plaatsen en het in de toekomst verwijderen van de te huren resp. aan te kopen lokalen.
Afhankelijk van de uitkomst van de berekening kan de conclusie zijn dat gelet op de:
  • -
    kosten van de tijdelijke huisvesting in vergelijking met de kosten van de permanente huisvesting alsnog bekostiging voor permanente bouw wordt toegekend (dit speelt vooral als de tijdelijke huisvesting naar verwachting voor lange termijn noodzakelijk is);
  • -
    korte periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is een huurvergoeding wordt toegekend, of
  • -
    periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt overgegaan tot koop van een tijdelijk gebouw omdat dit goedkoper is dan huur.
D. Eerste inrichting
De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een bedrag per groep en indien de school over één of meer speellokalen beschikt een aanvullend bedrag voor het speellokaal. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt onderscheid gemaakt naar onderwijssoort.
Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de bekostiging eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding bouwkosten (vervangende) nieuwbouw. Aanvullende bekostiging eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle gevallen noodzakelijk:
  • -
    als een school goedkope ruimte (bijv. algemene ruimte) moet ombouwen voor dure ruimte (bijv. werkplaats of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten gecompenseerd;
  • -
    als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt. Dit verschil wordt geregistreerd.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:
  • -
    nieuwbouw;
  • -
    uitbreiding, en
  • -
    eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.
Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.
F. Vergoeding feitelijke kosten
Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering.
G. Huur sportvelden
Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het gebruik van een sportveld. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportveld niet is gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door degene die het sportveld beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het bevoegd gezag.
De gemeentelijke vergoeding wordt voor een periode van maximaal 8 weken verstrekt en wordt alleen vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportveld gebruik maakt.
Naar boven