Erfgoedverordening 2015 Gemeente Westerveld
 
Hoofdstuk 1. Algemeen
gezien het voorstel van het college van 11 november 2014;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
besluit vast te stellen de volgende Erfgoedverordening 2015 gemeente Westerveld.
Artikel 1. Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
  • a.
    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:
    • 1.
      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;
    • 2.
      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;
  • b.
    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;
  • c.
    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  • d.
    monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid; ondergebracht in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit
  • e.
    stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meerdere monumenten bevinden.
  • f.
    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: een in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groep van zaken of terreinen die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;
  • g.
    lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten: lijst waarop vermeld zijn de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten.
  • h.
    gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart: kaart behorende bij de cultuurhistorische paragraaf van het bestemmingsplan.
  • i.
    gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;
  • j.
    gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan.
  • k.
    provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;
  • l.
    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;
  • m.
    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;
  • n.
    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;
  • o.
    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;
  • p.
    gemeentelijke reclamenota: nota waarin opgenomen richtlijnen voor het voeren van reclame en informatie bij, aan, en op beschermde monumenten en in beschermde gezichten;
  • q.
    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;
  • r.
    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.
  • s.
    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  • t.
    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld
  • u.
    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  • v.
    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 2. Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
  • 1.
    Het college kan alleen een monument aanwijzen als gemeentelijk monument met instemming van de eigenaar.
  • 2.
    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
  • 3.
    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.
  • 4.
    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Drenthe.
  • 5.
    Inwoners van de Gemeente Westerveld kunnen objecten en/of panden voordragen voor de gemeentelijke monumentenlijst waarvan zij eigenaar zijn; van toepassing op dit lid zijn vervolgens lid 1, 2, 3 en 4.
  • 6.
    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht of aanvullende informatie wordt aangeleverd door de eigenaar.
  • 7.
    De opname als gemeentelijk monument is op vrijwillige basis. Een eigenaar kan ten aller tijde besluiten om het college van Burgemeester en Wethouders te verzoeken om zijn / haar pand uit het gemeentelijk monumentenregister te laten verwijderen.
  • 8.
    Nieuwe aanwijzingen worden één keer per jaar toegevoegd. Peildatum is telkens 1 december.
Artikel 4. Voorbescherming
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
  • 1.
    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.
  • 2.
    Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
  • 1.
    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.
  • 2.
    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.
Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing
  • 1.
    Het college kan de aanwijzing wijzigen.
  • 2.
    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.
  • 3.
    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.
  • 4.
    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
  • 1.
    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.
  • 2.
    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de provincie Drenthe.
  • 3.
    Betrokken eigenaren kunnen een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen om hun eigendom uit de aanwijzingsprocedure te onttrekken.
  • 4.
    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.
  • 5.
    Intrekken van een aanwijzingen worden één keer per jaar in de gemeentelijke monumentenlijst doorgevoerd. Peildatum is 1 december.
Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
  • 1.
    Artikel 2 van deze verordening is voor toepassing van Artikel 10 onverminderd van kracht.
  • 2.
    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, doelbewust te beschadigen, wijzingen, te vernielen of anderszins te ontsieren.
  • 3.
    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd dan wel de werkzaamheden worden aangemerkt als ‘vergunning vrij’ als bedoelt in het BOR (Besluit Omgevings Recht).
  • 4.
    Het college mag altijd vrijstelling- of restauratietoestemmingen verlenen los van een vergunningplicht als daarmee de instandhouding van het gemeentelijke monument wordt bespoedigd.
  • 5.
    Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
  • 6.
    het college kan voorschrijven dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het tweede lid nader onderzoek moet verrichten, zoals bouwhistorisch of archeologisch onderzoek.
  • 7.
    het college kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en materiaaltoepassing.
  • 8.
    Voor het voeren van bebording of spandoeken bedoelt als reclame is voor gemeentelijke monumenten het gestelde voor rijksmonumenten en beschermde gezichten van toepassing; en ten aller tijden toestemming vereist.
  • 9.
    Voor het voeren van bebording of spandoeken bedoelt voor informatie verstrekking over beschermde monumenten of gezichten is hetgeen van toepassing wat onder lid 7 is gesteld over reclame.
  • 10.
    Het gestelde in deze verordening is altijd ondergeschikt aan (bouw-) wetgeving door het Rijk.
Artikel 11. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 4-voud ingediend.
Artikel 12. Termijnen advies
  • 1.
    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.
  • 2.
    Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college. Indien de monumentencommissie niet binnen gestelde periode heeft geadviseerd, neemt het college een besluit.
Artikel 13. Weigeringsgronden
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:
  • a.
    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
  • b.
    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;
  • c.
    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;
  • d.
    niet binnen één jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.
Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.
Hoofdstuk 4. BESCHERMDE monumenten
Artikel 15. Vergunning voor beschermde rijksmonumenten
  • 1.
    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument met de naar voren gebrachte zienswijzen aan de monumentencommissie na afloop van de termijn van 14 dagen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
  • 2.
    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.
  • 3.
    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.
Artikel 16. Vergunning voor beschermde provinciale monumenten
  • 1.
    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument met de naar voren gebrachte zienswijzen aan de monumentencommissie na afloop van de termijn van 14 dagen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
  • 2.
    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.
  • 3.
    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.
HOOFDSTUK 5. GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN
Artikel 17. De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk dorpsgezicht
  • 1.
    Het college kan een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of
    dorpsgezicht en het college kan een zodanige aanwijzing wijzigen of intrekken.
  • 2.
    Voordat het college over de aanwijzing, wijziging of intrekking een besluit neemt, vraagt zij advies aan de monumentencommissie.
  • 3.
    Op de voorbereiding van een besluit om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
  • 4.
    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
  • 5.
    De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt geacht te zijn ingetrokken indien het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Artikel 18. Voorbescherming
Met ingang van de datum waarop de betrokken eigenaren de kennisgeving van het voornemen tot
aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht ontvangen tot het moment dat de aanwijzing en
registratie als bedoeld in artikel 18 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het stads- of dorpsgezicht niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 19 en 20 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 19. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
  • 1.
    Het college registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.
  • 2.
    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende omschrijving van cultuurhistorische waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht.
Artikel 20. Bestemmingsplan
  • 1.
    De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro).
  • 2.
    Bij het voorstel tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.
  • 3.
    Voordat het college de gemeenteraad een voorstel doet voor vaststelling van een bestemmingsplan in de zin van lid 1 vraagt het college advies aan de monumentencommissie.
  • 4.
    Het college zendt een afschrift van het genomen besluit aan de monumentencommissie.
Artikel 21. Instandhoudingbepaling
  • 1.
    Het is verboden bouwwerken die gelegen zijn in een beschermd gemeentelijk stads- of
    dorpsgezicht te beschadigen of te vernielen.
  • 2.
    Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
    • a.
      Bouwwerken te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken of te verplaatsen dan wel in enig opzicht te wijzigen;
    • b.
      Bouwwerken te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het stads- of dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
    • c.
      Onroerende zaken geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren, bomen en erfafscheidingen te wijzigen.
  • 3.
    Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken als gevolg van een aanschrijving van het college.
  • 4.
    Paragraaf 3.4.2 van Wet ruimtelijke ordening (Wro) is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen
Artikel 22. Archeologische verwachtingen- en beleidsadvieskaart
  • 1.
    Het college stelt een archeologische verwachtingen- en beleidsadvieskaart vast, die dient als basis voor:
    • a.
      de verordening;
    • b.
      vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988;
    • c.
      aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2
Artikel 23. Instandhoudingsbepaling archeologische terreinen
  • 1.
    Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder f, g, h en j, de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.
  • 2.
    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:
a. het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:
• als gevolg van normaal agrarisch gebruik. Hiertoe behoren:
Grondbewerking tot een diepte van 30 cm onder het maaiveld (= gemiddelde bouwvoor). Niet- bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur (woelen) tot maximaal 10 cm onder de bouwvoor;
het aanbrengen van drainage, tenzij het gaat om Essen en AMK-terreinen1 of anderszins bekende archeologische vindplaatsen op de gemeentelijke archeologiekaarten, of:
• in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde of;
• in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 1000 m2, of;
• in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 1000 m2.
b. in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.
c. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid,van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg
d. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart;
e. een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:
• het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd;
• de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad;
• in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.
f. het een verstoring betreft van een archeologisch monument als aangegeven op de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:
• in een gebied met een zeer hoge (wettelijk beschermd) tot een archeologische waarde dan geldt altijd een onderzoeksplicht of;
• in de historische kernen van Diever, Doldersum, Dwingeloo, Eemster, Havelte, Leggeloo, Lhee, Uffelte, Vledder en Wittelte en de verstoring kleiner is dan 70 m2.
Artikel 24. Opgravingen en begeleiding
  • 1.
    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Westerveld onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
    • a.
      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder o, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.
    • b.
      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder n van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.
  • 2.
    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.
  • 3.
    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Monumentenwet 1988.
Artikel 25. Gemeentelijke kosten
Voor zover de verplichtingen, als bedoeld in artikel 15, lid 2, sub d, leiden tot kosten voor de gemeente, als gevolg van het doen van onderzoek en opgravingen, kunnen die kosten worden verhaald op degenen ten behoeve van wie de medewerking wordt verleend.
Hoofdstuk 7 Overige bepalingen
Artikel 26. Tegemoetkoming in schade
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
  • a.
    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;
  • b.
    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;
  • c.
    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;
  • d.
    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder d;
  • e.
    een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin;
  • f.
    de weigering van het bevoegd gezag om een verzoek tot opname van een object op de gemeentelijke monumentenlijst over te nemen;
  • g.
    de weigering van het bevoegd gezag om een verzoek tot uitschrijving van een object uit de gemeentelijke monumentenlijst over te nemen;
  • h.
    belanghebbende gemotiveerd ernstige benadeling, hinder dan wel schade kan aantonen ten gevolge van een besluit van het bevoegd gezag conform deze verordening.
Artikel 27. Strafbepaling
Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder (e), van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 28. Toezichthouders
  • 1.
    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:
    • a.
      Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1; beleidsmedewerker monumenten of medewerker bouw- en woningtoezicht.
    • b.
      Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2; gemeentelijk archeoloog of beleidsmedewerker monumenten .
  • 2.
    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 29. Intrekken oude regeling
De Erfgoedverordening 2012 van de gemeente Westerveld, gemeente Westerveld, vastgesteld op 8 mei 2012 wordt ingetrokken.
Artikel 30. Overgangsrecht
  • 1.
    De op grond van de onder artikel 23 ingetrokken Verordening [naam] aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
  • 2.
    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 23 ingetrokken verordening.
Artikel 31. Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking de dag na bekendmaking
Artikel 32. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening 2015 Gemeente Westerveld”.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 december 2014
De griffier De voorzitter
A.Middelkamp H. Jager
 
 
A. Algemene toelichting
Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de model Erfgoedverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).
 
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:
de bouwvergunning;
de aanlegvergunning;
de sloopvergunning;
de monumentenvergunning;
de milieuvergunning;
de kapvergunning.
De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.
Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket
De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.
De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.
 
Bevoegd gezag
Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.
 
Toestemmingsstelsels
Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.
 
De procedure
In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.
Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.
Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.
Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.
 
Informatie over de omgevingsvergunning
Er is een kennisplein omgevingsvergunning: http://omgevingsvergunning.vrom.nl. hierop vindt u tal van brochures over de omgevingsvergunning. Als u nog geen beeld hebt van wat er allemaal verandert, geven wij u in overweging de volgende informatie te lezen:
Infoblad De omgevingsvergunning (september 2008);
Handreiking Afstemming omgevingsvergunning: -afstemmen op; afstemmen met – (augustus 2008; een online product).
 
De Wabo en de Erfgoedverordening
De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.
De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.
Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.
Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt gemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien het instrument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van het dereguleringsproject in 2007 is er thans voor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de modelverordening op te nemen. Het staat gemeenten uiteraard vrij om het VNG-model op dit en op andere onderdelen zelf aan te vullen.
 
 
B. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1. Algemeen
Artikel 1. Begripsbepalingen
 
Sub a
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen.
Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.
 
Sub b
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die vanwege de vrijwilligheid eveneens geen rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.
 
Sub c
Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.
 
Sub d
Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college. In Westerveld is de monumentencommissie onderdeel van de commissie Ruimtelijke Kwaliteit die door Het Oversticht in Zwolle wordt gefaciliteerd en wordt gedeeld met de gemeenten Meppel en Steenwijkerland.
Naar boven