De gemeenteraad is verantwoordelijk voor het bij verordening vastleggen van regels over het verlagen van de uitkering indien de verplichtingen uit de Participatiewet niet worden nagekomen (artikel 8 en 8a Participatiewet). Dat is mede met het oog op de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigden in de wet opgenomen.
Artikel 18 van de Participatiewet bevat de wettelijke basis voor het afstemmen van het bijstand. Artikel 18 eerste lid luidt:
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende
In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.
Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet nakomt,
wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een
verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging (artikel 18 negende lid Participatiewet). Het college moet bij de vaststelling van de verlaging wel rekening houden met de omstandigheden van de belanghebbende en zijn mogelijkheden om middelen te verwerven. Het college kan dan ook van een verlaging afzien of een verlaging matigen als dat gelet op de bijzondere omstandigheden vanwege een dringende reden noodzakelijk is. Het college is dus bevoegd om in individuele gevallen de maatregel op een lager niveau of zelfs op 0 vast te stellen. Dit geldt ook voor de maatregelen die bij het schenden van de geüniformeerde verplichtingen moet worden opgelegd. Wanneer het college heeft afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij bepaling van de hoogte van de maatregel bij recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan telt deze wel mee.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Het gaat hierbij om de volgende verplichtingen:
- •
Het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
- •
Het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau.
- •
Het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen.
- •
Bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
- •
Bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen, verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan.
- •
Het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
- •
Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
- •
Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Voor schending van deze geüniformeerde verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende minimaal één maand tot maximaal drie maanden. De gemeenteraad moet in de verordening de duur van deze maatregel vastleggen (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). De Nijmeegse gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de maatregel gedurende één maand op te leggen. Bij recidive heeft de raad besloten dat de maatregel voor twee maanden dient te worden opgelegd. Naast dat het college op grond van artikel 18 moet bezien of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en er rekening dient te worden gehouden met bijzondere omstandigheden, kan het college op verzoek van de belanghebbende de maatregel herzien. Het college heeft namelijk op basis van artikel 18, elfde lid van de Participatiewet de bevoegdheid de maatregel geheel of gedeeltelijk te herzien zodra uit de houding en de gedragingen van de uitkeringsgerechtigde ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen nakomt. Het college legt in beleidsregels vast hoe zij van deze bevoegdheid gebruik zal gaan maken.
Er is voor gekozen om niet te spreken over het afstemmen van de uitkering maar over de reeds in het spraakgebruik ingeburgerde term opleggen van een maatregel. Daarom is er ook voor gekozen om te spreken over de maatregelenverordening i.p.v. de afstemmingsverordening. Hiermee wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt. Dat betekent niet dat de maatregel een punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat. Het is een
reparatoiresanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening. Voor de duidelijkheid wordt kort ingegaan op het begrip belanghebbende. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Artikel 18, lid 12 Participatiewet voegt daar nog aan toe dat onder belanghebbende bij de toepassing van dit afstemmingsartikel mede wordt verstaan: het gezin.
Bijstandsnorm
:Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.
Bezit: Het kan gebeuren dat een belanghebbende vanwege een verrekening van een voorliggende voorzieningsuitkering met een bestuurlijke boete een beroep doet op de bijstand. Uitgangspunt is dan dat er, als er recht op bijstand bestaat, een maatregel wordt opgelegd van drie maanden 100%. Zie artikel 9 lid 4. Als een belanghebbende niet over geldelijke middelen beschikt of kan beschikken om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen, zie artikel 9 lid 5. Om te kunnen beoordelen of de maatregel gematigd moet worden moet de belanghebbende aantonen geen bezit te hebben. Onder bezit wordt dan verstaan alle geldelijke middelen waarover hij beschikt of kan beschikken. Een auto valt ook onder het begrip bezit. De waarde van een auto is door verkoop op korte termijn te gelde te maken. Alle vrijlatingsbepalingen van de wet als het gaat om middelen zijn niet van toepassing voor het beoordelen van aanwezige geldelijke middelen. Ook de vrijlatingsbepalingen zoals die opgenomen worden in de Beleidsregels Inkomen Participatiewet blijven buiten toepassing.
Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening).
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Afzien van een maatregel in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien van het opleggen van een maatregel ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een maatregel voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel
Uit het oogpunt van rechtszekerheid en ter continuering van het bestaande beleid is er voor gekozen de maatregel niet op te leggen met terugwerkende kracht maar met ingang van de eerst volgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Een uitzondering op het gestelde in het eerste lid wordt gemaakt in het geval een uitkering (nog) niet is uitbetaald. Dit kan zich voordoen bij de start van een uitkering. Een beslissing tot toekenning wordt immers genomen na de datum van ingang. Dit maakt het mogelijk om, voor een verwijtbare gedraging die zich heeft voorgedaan in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening een maatregel met ingang van de datum van ingang van de uitkering op te leggen. Tevens is het mogelijk om bij het hervatten van een eerdere opgeschorte of geblokkeerde uitkering een maatregel ingaande de datum van hervatting op te leggen.
Een maatregel kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een maatregel is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een maatregel niet of
niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de maaregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b.
Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een maatregel toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.
In het tweede lid is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
De verordening biedt geen ruimte om een maatregel toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 8.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
- -
het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en
- -
het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar
Artikel 9a van de geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a. Een ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b is niet mogelijk. Als het verzoek wordt gehonoreerd is het college verplicht om binnen zes maanden een plan van aanpak over de invulling van de ondersteuning of een voorziening die geboden wordt, op te stellen. De alleenstaande ouder is verplicht hieraan medewerking te verlenen. Artikel 9a vijfde lid onder d van de wet bepaalt dat het college de ontheffing van de verplichting bedoeld in artikel eerst lid onder a intrekt, indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b niet wil nakomen. Naast deze intrekking schrijft de wet in artikel 9a twaalfde lid voor dat het college de bijstand verlaagd. Om aan deze plicht tegemoet te komen is deze gedraging in deze categorie maatregelwaardige gedragingen opgenomen.
Inspanningen jongeren gedurende zoektijd en meewerken aan opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan legt het college een maatregel op. Als de jongere wel meewerkt aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van een maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken. Gedacht moet worden aan situaties waarbij uit houding en gedrag van de jongere blijkt dat hij de afspraken ook niet zal nakomen. In die gevallen kan er van het college niet gevergd worden dat de ondersteuning en de uitkering in stand blijven. Voordat het college de uitkering en de ondersteuning intrekt zal door maatregeloplegging conform deze categorie getracht worden het gedrag van de jongere te verbeteren.
Artikel 7. Hoogte en duur van de maatregel
Zie voor de maatregelwaardige gedragingen de toelichting bij artikel 6.
Er is gekozen voor een afstemmingsregime dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikel 6 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Er is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds ten tijde van de Wet werk en bijstand bestaande beleid. M.b.t. maatregel voor het niet naar vermogen verrichten van de door het college opgelegde tegenprestatie is er gekozen voor de indeling in de laagste categorie omdat de gemeenteraad gekozen heeft voor het opleggen van een minimale tegenprestatie. Het zou niet in verhouding hiermee staan, als voor het weigeren van de tegenprestatie dan een zware maatregel zou worden opgelegd.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging en die gedraging valt in dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur en de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt die gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende reden niet geëffectueerd is. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive) is het mogelijk om met gebruik making van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de hoogte en de duur van de vorige maatregel die wegens schending van een verplichting die in dezelfde categorie is ingedeeld, verdubbeld. Is er sprake van een gedraging die in een hogere categorie valt, dan wordt bij het opleggen van de sanctie bij recidive uitgegaan van de sanctie die bij deze hogere categorie hoort. Het percentage en de duur die bij deze hogere categorie wordt verdubbeld. Bij een tweede recidive en verder wordt de laatste maatregel die hiervoor is opgelegd verdubbeld waarbij niet meer dan 100% van de bijstandsnorm per maand kan worden opgelegd en de duur niet langer kan zijn dan drie maanden. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het regime van de geüniformeerde verplichtingen.
Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
- -
een onverantwoorde besteding van vermogen;
- -
geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
- -
het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsverlening
- -
geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht.
In eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte en de duur van de maatregel en de periode dat tot een hoger bedrag eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. In het geval bijvoorbeeld dat een belanghebbende met het aanwezige vermogen nog zes maanden uit de uitkering had moeten blijven wordt een maatregel van 20% voor de duur van zes maanden opgelegd. De hoogte van deze maatregel wordt afgestemd op de hoogte en de duur van de voorliggende voorziening, zoals deze was geweest als zij wel tijdig was aangevraagd. Er is een maximum gesteld van 100% voor de duur van een maand, vanwege de analogie met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Als geen beroep meer kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening zoals bijvoorbeeld een Ioaw of WW uitkering, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening.
Als een belanghebbende geen bezit heeft om een periode van drie maanden zonder bijstand te overbruggen kan hij verzoeken om de maatregel te matigen. Voor het begrip bezit zie de toelichting op artikel 1. Als een belanghebbende aantoont geen bezit te hebben matigt het college de maatregel tot één maand 100% en twee maanden 20%
Artikel 10. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat bij zeer ernstige misdragingen om gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Zoals bij elke maatregel moet ook bij het opleggen wegens agressief gedrag, de verwijtbaarheid van het gedrag worden beoordeeld. Deze wordt deels bepaald door de omstandigheden waarin zich de misdraging voordeed. Daarbij maakt ons college onderscheid tussen instrumenteel en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. In beginsel zal het college alleen een maatregel opleggen, wanneer er sprake is van instrumenteel geweld. Alleen ook bij instrumenteel geweld zal van een maatregel een preventieve werking uitgaan.
Het gaat om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de bijzondere omstandigheden van de betrokkene. In deze bepaling worden twee categorieën onderscheiden:
- a.
fysiek geweld tegen leden van het college of ambtenaren;
- a.
fysiek geweld tegen materiële zaken en mondelinge of schriftelijke bedreigingen.
ad a. Hier wordt de hoogste maatregel (100%, voor de duur van een maand) opgelegd omdat deze vorm van geweld gezien wordt als de zwaarste vorm in relatie tot andere vormen van geweld.
ad b. Hierbij wordt een maatregel van 70% opgelegd onafhankelijk van het feit of daadwerkelijke schade is toegebracht (bij geweld tegen zaken). Bij de tweede groep gevallen wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die dergelijke bedreigingen kunnen toebrengen.
Bij het opleggen van deze maatregel dienen de effecten en belangen van klant en medewerker worden afgewogen. Zo dient onder andere gekeken te worden naar de gevolgen voor afhankelijke leden van het huishouden van de klant. Tegen het opleggen van een maatregel ingevolge artikel 18, bestaat, net als bij de overige maatregelen overigens, de mogelijkheid van bezwaar en beroep.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Daarnaast wordt een zogenaamde interventieladder en een agressieprotocol gehanteerd waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten. Uitgangspunt is dat agressie op geen enkele wijze wordt getolereerd. Indien een belanghebbende zich agressief misdraagt ten opzichte van medewerkers van de gemeente dan wordt hiertegen opgetreden. Afhankelijk van de ernst van de gedraging kan dit leiden tot een waarschuwing of tot een ontzegging om het gebouw te betreden. De interventieladder wordt uitgebreid met een systeem van gele en rode kaarten. De uitwerking daarvan is opgenomen in het agressieprotocol.
Indien binnen één jaar na de eerste ernstige misdraging een herhaling hiervan volgt wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De hoogte kan immers niet meer verdubbeld worden. Indien er na de eerste recidive opnieuw sprake is van recidive (de tweede en eventuele volgende recidive is het mogelijk om gebruik makend van deze bepaling een zwaardere maatregel op te leggen. Bij deze maatregel wordt de duur van de maatregel die wegens de eerste recidive is opgelegd, verdubbeld.
Artikel 11. Niet nakomen nadere verplichtingen
In de artikelen 55, 56 en 57 WWB is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet. Indien deze verplichtingen geschonden worden, worden de maatregelen opgelegd die in artikel 11 staan voor zover de gedragingen niet vallen onder artikel 6. Uiteraard dient ook hierbij rekening te worden gehouden met verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden. Ook met betrekking tot de schending van de medewerkingsverplichting als verwoord in artikel 17 tweede lid van de Participatiewet wordt in dit artikel de maatregel vastgelegd. Daarbij wordt met betrekking tot het schenden van medewerking aan de ziekteverzuimvoorschriften een hogere sanctie noodzakelijk geacht. Dit sluit aan bij het beleid gedurende de Wet werk en bijstand.
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen maatregel meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.