Met de ‘Verordening jeugdhulp Purmerend 2015’ heeft de gemeenteraad van Purmerend regels vastgesteld waarmee uitvoering wordt gegeven aan de Jeugdwet. De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt:
- 1.
over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;
- 2.
met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- 3.
over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
- 4.
over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
- 5.
voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;
- 6.
over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en
- 7.
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten.
Enkele onderwerpen uit de verordening jeugdhulp zijn, zoals de verordening dat voorschrijft, uitgewerkt in nadere regels. Het college heeft nadere regels opgesteld over de voorzieningen die er op basis van artikel 2, vormen van jeugdhulp, van de verordening beschikbaar zijn. Ook zijn er nadere regels opgesteld over de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Dit is een uitwerking van artikel 4, toegang jeugdhulp via de gemeente, uit de verordening jeugdhulp.
In de verordening is daarnaast opgenomen dat het college nadere regels kan stellen over de bepalingen in artikel 6, regels voor persoonsgebonden budget. In de verordening zelf is een aantal regels opgenomen over hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld en onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Dit zijn vrij algemene regels, waarbij we zijn uitgegaan van de regels die door de VNG in de modelverordening zijn opgesteld en die door veel gemeenten zijn overgenomen als basis voor het vraagstuk rondom pgb’s. In de eerste versie van de nadere regels rondom jeugdhulp waren de regels omtrent persoonsgebonden budget nog niet opgenomen. Daarvoor was het nog te vroeg.
Inmiddels zijn de eerste cijfers van het huidige pgb-gebruik overgekomen naar de gemeenten. In Purmerend zijn die gegevens geanalyseerd en is ook gekeken naar de vraag hoe om te gaan met nieuwe pgb-aanvragen vanaf 1 januari 2015. Uitgangspunt daarbij was dat het voor zowel medewerkers in de toegang tot jeugdhulp bij het Wmo-loket als voor jeugdigen en/of ouders, voor 1 januari 2015 duidelijk moet zijn op welke wijze de gemeente Purmerend omgaat met het pgb. Nog niet zeker was de vraag of deze regels in aparte beleidsregels zouden worden opgenomen, of dat het toch wenselijk was ze toe te voegen aan de nadere regels. Om de regels die samenhangen met de jeugdhulp in Purmerend voor iedereen zo duidelijk mogelijk te maken, is er voor gekozen ze toe te voegen aan de nadere regels. Daarmee wordt voorkomen dat er weer een apart document in het leven wordt geroepen.
Artikel 1. Begripsbepalingen
Het aantal begrippen in dit artikel is beperkt omdat de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor de verordening en bijbehorende nadere regels omtrent jeugdhulp in Purmerend. Bijvoorbeeld definities van ‘jeugdige’, ‘ouder’ en ‘jeugdhulp’. Aanvullend op het beperkt aantal begrippen die wel in de verordening zijn opgenomen, kon in de nadere regels daarom worden volstaan met de genoemde begrippen.
In de nadere regels wordt veelal ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ gehanteerd. Gebruik van ‘of’ impliceert in bepaalde gevallen ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1.1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
De definities van ‘melding’ en ‘gesprek’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. De melding (artikel 3) is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. Deze melding is iets anders dan de aanvraag van een individuele voorziening (artikel 7). Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid delegeren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid.
Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd. Een familiegroepsplan kan bijvoorbeeld binnen een wijkteam worden georganiseerd. Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging – bijvoorbeeld een machtiging gesloten jeugdhulp of een machtiging tot uithuisplaatsing – betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan.
Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepalingen in deze nadere regels (zie artikel 4, eerste lid, en artikel 5, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp, omdat in het gedwongen kader de rechter degene is die de kans kan bieden voor het opstellen van een familiegroepsplan.
Artikel 2. Doelgroep overige voorzieningen
Overige voorzieningen zijn zonder besluit van (een door) het college (gemandateerde professional)inzetbaar. In Purmerend is ambulante jeugdhulp beschikbaar als overige voorziening. Omdat het geen individuele voorziening is, kunnen er ook geen toegangscriteria worden gesteld zoals dat voor de individuele voorzieningen wel het geval is. Immers, het opstellen van criteria is tegenstrijdig met het gegeven dat de overige voorzieningen zonder besluit van (een door) het college (gemandateerde professional) beschikbaar zijn. In de praktijk echter, is ambulante jeugdhulp vanzelfsprekend niet bedoeld voor alle inwoners van Purmerend, maar alleen voor die doelgroep die deze vorm van jeugdhulp nodig heeft. Daarom is in dit artikel nader uitgewerkt voor wie deze overige voorziening beschikbaar is: in welke situaties is ambulante jeugdhulp voor jeugdige en/of ouder de meest passende zorg? Het in dit artikel omschreven kader komt overeen met de kaders die tot nu toe al in de ambulante jeugdhulp gebruikt worden door jeugdhulpverleners.
Hoofdstuk 3 – Toegang tot individuele voorzieningen
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 3 tot en met 7 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 5, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze nadere regels, alsmede in de verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe of direct worden doorverwezen, zonder meldingsprocedure in de zin van deze nadere regels.
Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdhulp en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze nadere regels bevatten een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat dat altijd via deze stappen zal worden doorlopen. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 4), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Veelal gaat het om enkele administratieve handelingen die bijvoorbeeld door de medewerker van het Wmo-loket kunnen worden uitgevoerd voorafgaand aan het gesprek. Er kan bovendien in bepaalde gevallen in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het vooronderzoek en/of het gesprek afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, hoeven een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zijn uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig, omdat het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht om een zorgvuldige beslissing te nemen. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 6) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 7)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
De procedure zoals omschreven in artikel 3 tot en met 7 verschilt in de praktijk niet alleen per gezin, maar ook per vorm van toegang. De procedure heeft betrekking op de individuele voorzieningen die via de toegang via de gemeente worden ingezet. De huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten hebben ook het recht om door te verwijzen naar individuele voorzieningen voor jeugdhulp en volgen daarbij niet de gemeentelijke procedure. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige en/of zijn ouders precies nodig hebben. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak (de omvang) en hoe lang (de duur). Alhoewel elke jeugdhulpaanbieder haar eigen werkwijze hanteert, komen de stappen grotendeels overeen. Er zal ook een melding zijn, bijvoorbeeld omdat de ouder naar aanleiding van de verwijzing van de huisarts, jeugdarts of medisch specialist contact opneemt met de jeugdhulpaanbieder. Die verzamelt vervolgens zelf de benodigde gegevens en/of documenten (vergelijkbaar met het vooronderzoek), plant een intake in (vergelijkbaar met het gesprek) en stelt na een periode van een of meerdere gesprekken een behandelplan op waarin de uitkomsten van het onderzoek worden vastgelegd. Het gaat dan om een combinatie van zowel het ‘dat’ (de verwijzend arts heeft met de verwijzing het ‘dat’ eigenlijk al bepaald) en het ‘wat’ (vergelijkbaar met het verslag) als het ‘hoe’. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket.
Artikel 3. Melding hulpvraag
Om de procedure omtrent de toegang tot jeugdhulp te kunnen starten, zal een melding gedaan moeten worden van de wens of noodzaak daartoe. In de praktijk is dit vaak een signaal dat door jeugdigen en/of hun ouders, of door een reeds betrokken hulpverlener, gegeven wordt. Bijvoorbeeld de ouders die bij het consultatiebureau van het Centrum voor Jeugd en Gezin hun vraag kenbaar maken, de maatschappelijk werker die samen met de ouders constateert dat er meer hulp nodig is, enzovoorts. Dergelijke meldingen komen via allerlei wegen binnen. Belangrijk is dat ze snel en door de juiste personen worden opgepakt. Zeker in spoedeisende gevallen (tweede lid). In spoedeisende gevallen wordt deze bevoegdheid om aan de slag te gaan met meldingen van een hulpvraag belegd bij het regionale steunpunt Veilig Thuis.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en/of ouders goed worden geïnformeerd. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen en/of ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
De tweede zin van het eerste lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – wel aanraden en stimuleren in het gesprek dat plaatsvindt met de jeugdige en/of ouders. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het gesprek (tussen het college en de jeugdige en/of zijn ouders, zie artikel 5, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden.
De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid van artikel 5. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.
Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand dat het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten.
Zie verder de toelichting bij de definities in artikel 1 en de toelichting onder artikel 5, derde lid.
Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 5, vijfde lid.
Voor een zorgvuldig te nemen beslissing is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (bijvoorbeeld bij het Wmo-loket) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het gesprek zou indien van toepassing duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt. In Purmerend hebben we daarom de ‘vliegende brigade’ van specialistische jeugdhulpverleners die bijvoorbeeld een medewerker van het Wmo-loket kunnen ondersteunen om samen met jeugdige en/of ouders tot de juiste oplossingsrichtingen te komen. Dit dient echter nadrukkelijk wel het doel om te komen tot het ‘dat’ en het ‘wat’ (dat er jeugdhulp nodig is en wat voor vorm van jeugdhulp dat zou kunnen zijn). De ‘hoe’-vraag wordt bij aanvang van de daadwerkelijke hulpverlening verder beantwoord door de jeugdhulpverlener samen met jeugdige en/of ouders en indien nodig in afstemming met de medewerkers van de toegang.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en kan bijvoorbeeld worden volstaan met een gesprek over eventuele nieuwe ontwikkelingen. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de overwegingen van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren over de ouderbijdrage, indien die van toepassing is. Het college vermeldt daarbij niet de hoogte van de bijdrage in de kosten. Dat loopt via het door het Rijk daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’, zijnde het CAK, wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie.
Het derde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g). De wet vraagt niet om hierover een gemeentelijke, aanvullende regeling op te stellen. De bepaling is toch in deze nadere regels opgenomen vanwege het belang om een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij het onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen. Zie verder de toelichting bij de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4, eerste lid.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (of zoals dat in de Jeugdwet heet: een individuele voorziening). Dat moet schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.
Het betreft een verslag dat naar aanleiding van het gesprek zoals bedoeld in artikel 5, wordt opgesteld. In het verslag worden de uitkomsten van dat gesprek omschreven. Er wordt ingegaan op het ‘dat’ en het ‘wat’ van de hulpvraag: ‘dat’ er een situatie is ontstaan waarbij een bepaalde vorm van jeugdhulp nodig is en ‘wat’ voor jeugdhulp dat moet zijn. Het gaat hier nadrukkelijk niet om het hulpverleningsplan waarin het ‘hoe’ wordt omschreven door jeugdhulpverlener samen met de jeugdige en/of ouders. Met het ‘hoe’ wordt bedoeld: hoe gaat de behandeling verder vorm krijgen. Kortom, de nadere invulling van de oplossingsrichtingen wordt aan de jeugdhulpverlener gelaten, waar mogelijk in samenspraak met de medewerkers van de toegang tot jeugdhulp.
Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek per gezin verschillen. Zo zal de weergave van het onderzoek heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige en/of ouder van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is, maar zal bij meer complexe onderzoeken een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. In artikel 5 van de verordening is vastgelegd dat het college het al dan niet verlenen van een individuele voorziening
kan vastleggen in een beschikking. En dat het college in ieder geval een beschikking af zal geven indien de jeugdige en/of ouders daar om verzoeken. Een aanvraag is nodig om een dergelijke beschikking te verkrijgen.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige en/of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken, als de jeugdige en/of ouders dat in het verslag hebben aangegeven.
Artikel 8. Afwegingsfactoren
De transitie en transformatie hebben een duidelijk doel voor ogen: komen tot een beter stelsel van zorg voor jeugd, waarbij de eigen kracht van jeugdigen, ouders en hun omgeving een prominente plek inneemt. Om dit uitgangspunt kracht bij te zetten wordt er bij de afwegingsfactoren die het college hanteert bij het al dan niet toekennen van individuele voorzieningen allereerst ingegaan op de eigen kracht en mogelijkheden van jeugdige en/of ouders. Ook wordt omschreven wat er onder gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg verstaan wordt. Ouders zijn vanzelfsprekend in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind(eren). De bepalingen in artikel 8 zijn nadrukkelijk een voortvloeisel uit het beleidsplan jeugdhulp van de gemeente Purmerend (De jeugd heeft het NU) en de kaders die in dat beleidsplan gesteld zijn. Voorts worden enkele situaties genoemd waarbij wordt afgeweken van hetgeen als ‘eigen verantwoordelijkheid’ kan worden beschouwd. Dit is geen uitputtende lijst, maatwerk zal in de meeste gevallen moeten uitwijzen in hoeverre de afwegingsfactoren bepalend kunnen zijn voor de beslissing om een individuele voorziening al dan niet toe te wijzen.
Het derde lid is toegevoegd vanwege het belang van een goede kwaliteit van zorg. Het college houdt bij het inkopen van zorg onder andere rekening met hetgeen er in dit lid genoemd wordt. Innovatie, ontwikkelingen in de regio en in het land, (wetenschappelijk) onderzoek en dergelijke worden daarbij meegenomen.
Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen
De criteria in artikel 9 komen voort uit het beleidsplan jeugdhulp Purmerend 2015 (De jeugd heeft het NU), waarin de uitgangspunten voor de jeugdhulp zijn vastgesteld. Zoals: ouders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor (de opvoeding van) hun kind(eren) en in gevallen waarbij ondersteuning nodig is wordt eerst gekeken naar wat men zelf, met behulp van de eigen omgeving, of met ondersteuning van preventieve of overige voorzieningen kan. De hulpvraag die daarna nog resteert, kan worden beantwoord met het inzetten van een individuele voorziening.
Artikel 10. Persoonsgebonden budget
In het gesprek, zoals bedoeld in artikel 5, wordt (indien de situatie van een jeugdige en/of ouder(s) daar aanleiding toe geeft) de mogelijkheid van het aanvragen van een persoonsgebonden budget besproken. In dit gesprek komen dan ook de in artikel 10 genoemde onderwerpen aan de orde. De uitkomsten daarvan worden opgenomen in het verslag, zoals bedoeld in artikel 6. Van een aparte aanvraag voor een persoonsgebonden budget zal daarom niet in alle gevallen sprake zijn. Echter, het gesprek zal in sommige gevallen nog niet een volledig beeld geven. Bijvoorbeeld omdat de kosten van de in te kopen zorg nog niet bekend zijn. Dan wordt de nog ontbrekende informatie op een later moment door de aanvrager van het persoonsgebonden budget aangevuld en kan deze informatie vervolgens worden toegevoegd aan het verslag.
Artikel 11. Vereisten aan de in te kopen zorg
Het eerste lid is een uitwerking van artikel 8.1.1. van de Jeugdwet en is opgenomen om een completer beeld te schetsen van de rechten en plichten die samenhangen met het persoonsgebonden budget.
Het tweede lid is opgenomen omdat het in principe alleen mogelijk is om zorg in te kopen middels een persoonsgebonden budget indien die zorg niet in natura via de gemeente beschikbaar is. Als de gemeente deze zorg niet heeft ingekocht, dan kan de zorg via het persoonsgebonden budget alsnog beschikbaar worden gesteld aan de jeugdige en/of ouders.
Artikel 12. Beschikking persoonsgebonden budget
Wanneer een persoonsgebonden budget toegekend wordt, vermeldt de beschikking onder andere de hoogte van het budget. Dit bedrag wordt door de gemeente doorgegeven aan de Sociale Verzekeringsbank die het persoonsgebonden budget beheert en waarheen de budgethouder zijn facturen kan sturen (tot het maximum van het vastgestelde bedrag).
Artikel 13. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget
In het eerste lid worden een drietal aanvullende criteria bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget vastgelegd. Deze volgen rechtstreeks uit de wet (artikel 8.1.1 derde lid) maar zijn om een volledig beeld te geven toch opgenomen in de verordening.
De bepalingen in het tweede en derde lid zijn opgenomen om misbruik tegen te gaan. De wet maakt het mogelijk dat het college ook een persoonsgebonden budget toekent voor de bekostiging van niet-professionele zorg. Het college mag hier wel beperkingen aan stellen. Met het vierde lid is gekozen voor een beperking van een verstrekking van een persoonsgebonden budget voor informele zorg, tot die zorg waar het niet gaat om behandeling. Te weten begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf. Daarnaast dient de kwaliteit gegarandeerd te zijn en dient de niet-professionele zorgverlener niet overbelast te worden.
Artikel 14. Verplichtingen budgethouder
Artikel 14 is opgenomen om een completer beeld te schetsen van de verplichtingen die samenhangen met het persoonsgebonden budget. De bepaling onder a, stelt de gemeente in staat de inzet van het persoonsgebonden budget te controleren en sluit daarmee aan bij artikel 7, vijfde lid, van de Verordening jeugdhulp Purmerend 2015. Daarin is opgenomen dat het college uit oogpunt van de kwaliteit van zorg, de bestedingen van pgb’s – al dan niet steekproefsgewijs – kan controleren.
Artikel 15. Inzet persoonsgebonden budget buiten Purmerend
Soms wordt een persoonsgebonden budget ingezet buiten Purmerend. Bijvoorbeeld in het geval dat een gezin op vakantie gaat. Vakantie kan bedoeld zijn als respijtzorg (ter ontlasting van mantelzorgers) of bijvoorbeeld als mogelijkheid om met mensen met dezelfde beperking of problemen vakantie te vieren. Dan kan het persoonsgebonden budget hen daartoe in staat stellen omdat de zorg – nadat dit vooraf met de gemeente is overlegd – ook buiten Purmerend ingezet kan worden. Er is geen verschil tussen een vakantie in het binnen- of buitenland.
Om misbruik te voorkomen is ook het tweede lid opgenomen. Het college wordt daarmee in staat gesteld om in goed overleg een maximum te stellen aan het aantal weken dat het persoonsgebonden budget buiten Purmerend kan worden ingezet.
Artikel 17. Overgangsrecht
Net als bij zorg in natura geldt voor het persoonsgebonden budget een overgangsrecht. Dit is landelijk vastgesteld op één jaar na invoering van de Jeugdwet op 1 januari 2015. Als een indicatie afloopt, wordt er sowieso opnieuw door de gemeente en het gezin bekeken of een persoonsgebonden budget nodig is en zo ja, wat de hoogte van het persoonsgebonden budget moet zijn. Voor indicaties die niet aflopen in 2015 wordt een maximale termijn van 1 januari 2016 gehanteerd, waarna ook deze indicaties opnieuw bekeken zullen worden samen met het gezin.
Het derde lid is toegevoegd omdat, wanneer een indicatie afloopt en er opnieuw bekeken moet worden of een persoonsgebonden budget wordt toegekend, kan blijken dat de zorg die tot dan toe werd ingekocht middels een persoonsgebonden budget niet langer voldoet aan de eisen die de huidige Jeugdwet stelt. In die gevallen houdt het college rekening met de termijn die redelijkerwijs nodig is om de zorg die werd ingekocht met een persoonsgebonden budget om te zetten naar een vorm van zorg die wel voldoet aan de eisen van de wet.
Artikel 18. Vaststelling omvang en hoogte persoonsgebonden budget
De wet bepaalt dat de gemeente in ieder geval regels stelt over de wijze van vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget. Dat is reeds gedaan in artikel 6 van de verordening, artikel 18 is een uitwerking daarvan. Gekozen is voor de eenvoudige regel dat de hoogte van het persoonsgebonden budget maximaal de hoogte is van de kosten van de zorg in natura en bij informele zorg berekend wordt aan de hand van een speciaal uurtarief voor informele zorg. Deze regels is uitgewerkt in tarieven voor 2015.