Re-integratieverordening Participatiewet Zaanstreek- Waterland 2015
De raad van de gemeente Purmerend;
 
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 november 2014;
 
gelet op de artikelen 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet;
BESLUIT
 
vast te stellen de Re-integratieverordening Participatiewet Zaanstreek-Waterland 2015
 
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
  • doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;
  • mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
  • wet: Participatiewet.
  • Scholings-begeleidingsvoucher: een vorm van subsidie om scholing en/of begeleiding mogelijk te maken.
Hoofdstuk 2. Beleid en financiën
Artikel 2. Budget- of subsidieplafonds
  • 1.
    Het college kan een of meer budget- of subsidieplafonds voor de verschillende voorzieningen vaststellen. Een door het college ingesteld budget- of subsidieplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.
  • 2.
    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.
Artikel 3. Evenwichtige verdeling en financiering
  • 1.
    Het college biedt aan een persoon uit de doelgroep ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor zover het college dat noodzakelijk acht een voorziening gericht op arbeidsinschakeling
  • 2.
    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen, biedt het college maatwerk. Daarbij wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de voorziening, gelet op de mogelijkheden, capaciteiten en wensen van de belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
  • 3.
    Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.
  • 4.
    Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
    • a.
      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en
    • b.
      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
Hoofdstuk 3. Voorzieningen
Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen
  • 1.
    Het college kan een voorziening beëindigen als:
    • a.
      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
    • b.
      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;
    • c.
      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
    • d.
      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;
    • e.
      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;
    • f.
      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;
    • g.
      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.
Artikel 5. Werkervaringsplaats
  • 1.
    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkervaringsplaats aanbieden.
  • 2.
    Het doel van een werkervaringsplaats is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.
  • 3.
    Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.
  • 4.
    In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:
    • a.
      het doel van de werkervaringsplaats, en
    • b.
      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.
    • c.
      het aantal uren per week waarop activiteiten worden verricht en wat deze activiteiten inhouden.
  • 5.
    Een werkervaringsplaats duurt maximaal zes maanden.
  • 6.
    Het college kan de werkervaringsplaats ondersteunen met een detacheringsovereenkomst. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.
Artikel 6. Sociale activering
  • 1.
    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.
  • 2.
    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.
Artikel 7. Scholing en begeleiding
Er zijn drie vormen van scholing/begeleiding
  • 1.
    Het college kan een werkgever een eenmalige bijdrage, de scholingsbegeleidingsvoucher, verstrekken bij het aanbieden van een arbeidsovereenkomst of werkervaringsplaats.
  • 2.
    Het college kan aan een persoon uit de doelgroep direct scholing/begeleiding in een kans-sector in de economie aanbieden zonder dat er een koppeling aan een werk of werkervaringsplaats is.
  • 3.
    Het college biedt aan een persoon die in het kader van een participatieplaats werkzaamheden verricht, en niet over een startkwalificatie beschikt, na een periode van zes maanden scholing of opleiding aan. Het aanbod vindt alleen plaats nadat in voldoende mate uit onderzoek is gebleken dat de scholing of opleiding een reële bijdrage levert aan de toeleiding naar de arbeidsmarkt.
  • 4.
    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de doelgroep, duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie in lid 1 worden verbonden. Deze regels zijn vastgelegd in de subsidieregeling/beleidsregels ‘Scholings-begeleidingsvoucher Zaanstreek – Waterland’
  • 5.
    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de doelgroep, duur van de bijdrage, de hoogte en de verplichtingen die aan de bijdrages in lid 2 en 3 worden verbonden. Deze regels worden vastgelegd in beleidsregels.
  • 6.
    Voorgaande leden zijn niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de wet.
Artikel 8. Participatieplaats
  • 1.
    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.
  • 2.
    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.
  • 3.
    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt maximaal € 300 per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
  • 4.
    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de te beoordelen periode van zes maanden.
  • 5.
    Om in aanmerking te komen voor een premie verricht de uitkeringsgerechtigde gemiddeld acht uur per week onbeloonde additionele werkzaamheden. De maximale premie genoemd in het derde lid wordt verstrekt bij een gemiddelde arbeidsduur van 36 uur per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.
Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk
De regiogemeenten onderzoeken in het eerste half jaar van 2015, binnen de context van het werkbedrijf in de arbeidsmarktregio Zaanstreek-Waterland hoe beschut werk het beste vorm wordt gegeven. Deze voorziening wordt voor 1 juli 2015 voor vaststelling aan de raad aangeboden.
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
  • 1.
    Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
    • a.
      van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of
    • b.
      van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.
Artikel 11. Jobcoaching/Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Artikel 12. No-riskpolis
  • 1.
    Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als:
    • a.
      de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;
    • b.
      de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep;
    • c.
      de werknemer een structurele functionele beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;
    • d.
      artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is,
    • e.
      de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de arbeidsmarktregio Zaanstreek-Waterland.
  • 2.
    De no-riskpolis vergoedt:
    • a.
      het loon van de werknemer tot ten minste 100 procent van het minimumloon, en
    • b.
      15 procent boven de dekking voor extra werkgeverslasten.
  • 3.
    Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekering af met Centraal Beheer Achmea en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever.
  • 4.
    Het college verstrekt de no-riskpolis tot en met 24 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.
Artikel 13. Aansprakelijkheid en ongevallen verzekering
Het college kan aan werkgevers een voorziening bieden voor de dekking van aansprakelijkheid en ongevallen tijdens het onbetaalde werk.
Artikel 14 Proefplaatsing
  • 1.
    Tijdens een proefperiode kan de werkgever kosteloos ontdekken of een kandidaat geschikt is voor een vacature.
  • 2.
    De voorwaarde is dat de werkgever de intentie heeft de kandidaat na een geslaagde proefplaatsing een arbeidsovereenkomst van minimaal 6 maanden aan te bieden.
  • 3.
    De maximale duur is gekoppeld aan de landelijke regelgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen en de maximale duur in de Participatiewet
Artikel 15 jongerenvoucher
  • 1.
    Het college kan een werkgever een eenmalige subsidie verstrekken voor het bieden van een (leer) werkplek aan een jongere tot 27 jaar.
  • 2.
    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de doelgroep, duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. Deze regels zijn vastgelegd een subsidieregeling/subsidieregeling/beleidsregels ‘Jongerenvoucher Zaanstreek – Waterland’.
Artikel 16 Stimuleringssubsidie
  • 1.
    Het college kan een tijdelijke loonkostensubsidie, de stimuleringssubsidie, verstrekken aan werkgevers die met een persoon die behoort tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten.
  • 2.
    De subsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing plaatsvindt.
  • 3.
    Het college stelt nadere regels ten aanzien van de doelgroep, duur van de subsidie, de hoogte en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. Deze regels zijn vastgelegd in de subsidieregeling ‘Stimuleringssubsidie Zaanstreek – Waterland’
Artikel 17. Tegemoetkoming opstartkosten regulier werk
  • 1.
    De belanghebbende die reguliere arbeid aanvaardt ten gevolge waarvan hij volledig in de kosten van bestaan kan voorzien kan een eenmalige tegemoetkoming in noodzakelijke opstartkosten met een maximum van € 750,- aanvragen;
  • 2.
    Aan het ontvangen van deze tegemoetkoming is de voorwaarde verbonden, dat de belanghebbende onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding ten minste twee jaar uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz. Deze periode van twee jaar mag niet onderbroken zijn geweest met een periode langer dan 3 maanden;
  • 3.
    Er bestaat geen recht op deze tegemoetkoming als binnen een periode van 5 jaar voorafgaande aan het moment van uitstroom al eerder een bedrag is verstrekt voor noodzakelijke opstartkosten om in een reguliere baan aan het werk te kunnen;
  • 4.
    Onder noodzakelijke opstartkosten wordt in dit artikel verstaan: kosten die direct verband houden met het aanvraarden van een baan.
Artikel 18. Onkostenvergoeding vrijwilligerswerk
  • 1.
    Het college kan aan de belanghebbende van 27 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd een onkostenvergoeding voor het verrichten van onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteiten verstrekken.
  • 2.
    De vergoeding wordt slechts toegekend indien het college voor het verrichten van de activiteiten vooraf toestemming heeft verleend en voor zolang de activiteiten het verkrijgen van betaalde arbeid niet verhinderen of bemoeilijken en voor zover er geen onkostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 31, lid 2 onder k. van de wet van de organisatie(s) waarbij het vrijwilligerswerk wordt verricht, is of wordt ontvangen.
  • 3.
    Voorwaarden voor het verkrijgen van de vergoeding zijn:
    • a.
      De belanghebbende is naar verwachting binnen een periode van een jaar niet bemiddelbaar naar betaalde arbeid;
    • b.
      de belanghebbende verleent alle medewerking aan een met hem overeengekomen traject of een anderszins met hem overeengekomen of aan hem opgelegde activeringsactiviteiten;
    • c.
      de activiteiten worden gedurende tenminste acht uren per week verricht;
    • d.
      de activiteiten hebben gedurende tenminste zes maanden in een kalenderjaar plaatsgevonden.
  • 4.
    De onkostenvergoeding bedraagt € 764,- per kalenderjaar.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 19. Intrekken oude verordening en overgangsrecht
  • 1.
    De “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012” wordt ingetrokken.
  • 2.
    Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012”, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012” voor de duur:
    • a.
      van 6 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, of
    • b.
      dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
  • 3.
    Het college kan na afloop van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.
  • 4.
    De “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012” blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 20. Inwerkingtredingen citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet Zaanstreek-Waterland 2015
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 18 december 2014

De griffier,

J.F. Kamminga

De voorzitter,

D. Bijl

Toelichting
Algemeen
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
 
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
  • 1.
    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
  • 2.
    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
  • 3.
    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en
  • 4.
    no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
 
Artikelsgewijze toelichting
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
 
Artikel 1. Begrippen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
 
Doelgroep
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:
-   die algemene bijstand ontvangen;
-   als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
- personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);
- personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);
- personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);
- personen zonder uitkering;
en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
 
Artikel 2 Budget- of subsidieplafonds
De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in een beleidsplan gebeuren. De gemeente moet naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil en kan honoreren. Daarnaast kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander/goedkoper instrument/voorziening wordt uitgeweken. Het is uitdrukkelijk aan de gemeente om te beoordelen of er überhaupt ondersteuning noodzakelijk is en welke vorm die moet krijgen, gelet op het te bereiken doel: arbeidsinschakeling, al dan niet op langere termijn.
 
Artikel 3. Evenwichtige verdeling en financiering
Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening aangeven hoe de verdeling is van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.
 
Rekening houden met omstandigheden en beperkingen
Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 3, vierde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
 
Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk).
 
Beëindigingsgronden
Dit artikel geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in dit artikel. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment waarop deze persoon twee jaar lang zonder loonkostensubsidie het wettelijk minimumloon heeft verdiend. De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.[1] Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
 
Artikel 5. Werkervaringsplaats
Een werkervaringsplaats onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
 
Werkervaringsplaats is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkervaringsplaats weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkervaringsplaats in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte vergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
 
Doelgroep aanbieden werkervaringsplaats
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkervaringsplaats aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of in een bepaalde sector of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langer durende werkloosheid.
 
Doel van de werkervaringsplaats
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkervaringsplaats, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkervaringsplaats kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkervaringsplaats kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
 
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het vierde is bepaald dat voor de werkervaringsplaats een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de werkervaring worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkervaringsplaats niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
 
Geen verdringing
In het derde lid is bepaald dat de werkervaringsplaats uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
- eigen initiatief van de werknemer;
- handicap;
- ouderdomspensioen;
- vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of
- gewettigd ontslag om dringende redenen.
 
Artikel 6. Sociale activering
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
 
Begrip sociale activering
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.[2]
 
Doelgroep sociale activering
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering. (artikel 6, eerste lid).
 
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.[3]
 
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
 
Geen verdringing
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 4.
 
Artikel 7. Scholing
Startkwalificatie
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
 
Jongeren
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).
 
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
 
Artikel 8. Participatieplaats
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
 
Additionele werkzaamheden
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
 
Premie
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.[4] Er is gekozen voor een premie van telkens maximaal € 300 per zes maanden. Inschatting is dat dit een bedrag is dat niet zal leiden tot armoedeval bij aanvaarding van een baan (Het betreft geen substantiële verhoging van het maandelijks besteedbare inkomen).
 
Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk
De regiogemeenten onderzoeken in het eerste half jaar van 2015, binnen de context van het werkbedrijf in de arbeidsmarktregio Zaanstreek-Waterland hoe beschut werk het beste vorm wordt gegeven.
Deze voorziening wordt voor 1 juli 2015 voor vaststelling aan de raad aangeboden.
 
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
 
Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:
- van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of
- van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.
 
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
 
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.[5] In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
 
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
 
Artikel 11. Jobcoaching/Persoonlijke ondersteuning
In artikel 11 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.[6]
 
Artikel 12 No-riskpolis
De landelijke Werkkamer heeft in een brief van 10 oktober 2014 de Minister het volgende laten weten: Vanuit het oogpunt van optimale werkgeversdienstverlening heeft het volgens De Werkkamer de voorkeur om de doelgroep voor de bestaande no risk-polis van UWV te verbreden naar de gehele doelgroep van de banenafspraak en de doelgroep voor beschut werk. Dit vergt wetswijziging.
Een ‘vergelijkbare polis’, een co-creatie van VNG Verzekeringen en Centraal Beheer Achmea, heeft zich sinds 2006 ruimschoots op de gemeentemarkt bewezen. Een 100% deelname onder de G4 en een 90% deelname onder de G31 zijn daarvan het bewijs. Beide partijen zijn momenteel druk doende om deze polis tijdig te laten aansluiten op de Participatiewet. Waarbij we ons mede laten leiden door input van de door VNG geïnitieerde ‘Klankbordgroep Participatiewet’.
Over deze polis wordt landelijk nog overleg gevoerd. Op 21 november heeft staatssecretaris Klijnsma een brief aan de kamer gestuurd waarin zij meldt dat zij het kabinet adviseert een wetsvoorstel voor te bereiden, waarmee de no-risk polis voor de doelgroep van de banenafspraak per 1 januari 2016 door UWV wordt uitgevoerd. Voor 2015 moeten gemeenten zelf een tijdelijke regeling treffen waartoe zij afspraken maken met UWV of een tijdelijke polis inkopen. Op dit moment is Achmea, die de enige aanbieder van deze verzekering, nog aan het onderzoeken en overleggen met VNG of zij een dergelijke polis in 2015 gaan aanbieden aan gemeenten.
 
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).
 
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.
 
Voorwaarden
In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal zes maanden duren.
Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de arbeidsmarktregio Zaanstreek-Waterland / gemeente.
 
Hoogte vergoeding
De no-riskpolis vergoedt:
- het loon van de werknemer tot een in de polis omschreven maximum, minimaal 100 % van het minimumloon;
- de percentages voor de dekking voor extra werkgeverslasten kunnen jaarlijks fluctueren.
 
Contract met verzekeraar
De gemeente moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis afhankelijk van landelijke afpsraken nog een verzekering afsluiten.
 
Duur no-riskpolis
Het college vergoedt de no-riskpolis volgens de afgesproken duur in de polis.
Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk
Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
 
Artikel 14 Proefplaatsing
De proefplaatsing kan ingezet worden om belemmeringen bij werkgevers weg te nemen ten aanzien van het in dienst nemen van personen uit de doelgroep. Door dit instrument kan de werkgever in de dagelijkse praktijk toetsen of de kandidaat geschikt is voor de vacature.
 
Artikel 15 Jongerenvoucher  
1.  Het doel van de jongerenvoucher is om werkgevers te stimuleren werkplekken aan te bieden en de doelgroep een kans te bieden in hun bedrijf. Het kan een reguliere baan zijn of een baan in het kader van een leerwerktraject , en het kan een stage voor een opleiding betreffen.
2.  De subsidie wordt verstrekt als tegemoetkoming in de salariskosten of als een bijdrage aan opleidings en/of begeleidingskosten.
3.  Door het verrichten van de werkzaamheden doet de doelgroep werkervaring op.
4.  Hiermee wordt uitstroom uit de uitkering gerealiseerd, er wordt een stage of leerwerkplek gerealiseerd om opleiding te volgen of af te maken, of een aanvraag WWB wordt  voorkomen.
 
Artikel 16 Stimuleringssubsidie
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.
 
De in dit artikel opgenomen stimuleringssubsidie is niet gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt kwetsbare personen in de doelgroep. De in dit artikel van deze verordening geregelde stimuleringssubsidie is een andere subsidie dan bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet voor personen met een arbeidsbeperking van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon. De loonkostensubsidie kan niet tegelijkertijd worden verstrekt met de stimuleringssubsidie.
 
Compensatie
Het doel van de subsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever iemand niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een subsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt (Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 4).
 
Artikel 18. Onkostenvergoeding vrijwilligerswerk
Het vervullen van vrijwilligerswerk of mantelzorg draagt bij aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie en het voorkomen van sociaal isolement. Om dit te stimuleren in die gevallen waar bemiddeling naar betaalde arbeid op korte termijn niet haalbaar is worden onkosten vergoed. In dit artikel komen de voorwaarden waaronder een onkostenvergoeding wordt verstrekt benoemd. Indien de organisatie waar vrijwilligerswerk wordt verricht een onkostenvergoeding verstrekt die lager is dan 764,- per jaar kan de onkostenvergoeding aanvullend worden verstrekt.
 
Artikel 19. Intrekken oude verordening en overgangsrecht
In artikel 19 is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 15, tweede lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorzieningen wordt behouden voor ten hoogste de duur van [periode] of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012”. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van [periode] begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.
 
Voortzetten toegekende voorzieningen
Toegekende voorzieningen op grond van de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012”worden dus in beginsel behouden tot [periode] na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 15, derde lid). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.
 
Voortzetting is niet mogelijk
Voortzetting van een toegekende voorziening na [periode] is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012”of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan [periode] na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
 
Ten aanzien van die voorziening blijft de “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2012” van toepassing (artikel 15, vierde lid, van deze verordening).]
[1] Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540
[2] Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.
[3] CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400.
[4] Kamerstukken II 2007/08 31 577, nr. 3, blz. 12.
[5] Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49.
[6] Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115. 
 
 
Naar boven