Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Capelle aan den IJssel 2015
 
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 18 november 2014;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100
van de Wet op de expertisecentra en artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
gezien het advies van de raadscommissie Dienstverlening en Economie van 1 december 2014;
b e s l u i t :
onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Capelle aan
den IJssel 2012, vast te stellen de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente
Capelle aan den IJssel 2015
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • aanvraag: verzoek om het bekostigen van een voorziening of om het bekostigen van een
  • voorbereidingskrediet;
  • aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag indient;
  • advies Onderwijsraad: advies van de Onderwijsraad als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de
  • Wet op het primair onderwijs, artikel 93, negende lid, van de Wet op de expertisecentra of
  • artikel 76f, negende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de
  • expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school
  • die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van
  • de gemeente;
  • lokaal bewegingsonderwijs: ruimte die geschikt is voor het bewegingsonderwijs;
  • minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
  • nevenvestiging: deel van een school dat door de minister op grond van artikel 85 van de Wet op
  • het primair onderwijs, de artikelen 76a of 76b van de Wet op de expertisecentra of artikel 16,
  • tweede en derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is
  • gebracht;
  • overzicht: overzicht als bedoeld in artikel 96 Wet op het primair onderwijs, artikel 94 Wet op de
  • expertisecentra en artikel 76g van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • permanent gebouw: ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en
  • materialen ten minste 60 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
  • programma: programma als bedoeld in artikel 95 Wet op het primair onderwijs, artikel 93 Wet op
  • de expertisecentra en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • - school:
  • 1°. school voor basisonderwijs: basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in
  • artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
  • 2°. school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs: school voor speciaal
  • onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of school voor voortgezet
  • speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor
  • speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de
  • expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de
  • Wet op de expertisecentra;
  • 3°. school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend
  • wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor
  • voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 5
  • van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • tijdelijk gebouw: al dan niet verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard
  • van de constructie en materialen minstens 15 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs
  • kan functioneren;
  • tijdelijke nevenvestiging: een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de
  • Wet op het voortgezet onderwijs;
  • verhuur: gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik
  • voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;
  • voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de
  • prognose als bedoeld in bijlage II minimaal 15 jaar noodzakelijk is;
  • voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose
  • als bedoeld in bijlage II maximaal 15 jaar noodzakelijk is;
  • voorziening: voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2.
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij het toepassen van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
a.voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw voor een school die voor het eerst door het rijk voor bekostiging in aanmerking
is gebracht, of nieuwbouw om een gebouw waarin een school is gehuisvest geheel of
gedeeltelijk te vervangen, al dan niet op dezelfde locatie;
2°. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
3°. het geheel of gedeeltelijk in gebruik nemen van een bestaand gebouw voor het huisvesten
van een school;
4°. verplaatsing van een of meer bestaande tijdelijke gebouwen voor het huisvesten van een
school;
5°. terrein voor zover nodig voor het realiseren van een voorziening als bedoeld in 1° tot en
met 4°;
6°. inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet
eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;
7°. inrichting met meubilair voor zover dit nog niet eerder door het Rijk of de gemeente is
bekostigd;
8°. medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school
in gebruik is of van een lokaal bewegingsonderwijs en een bad voor watergewenning of
bewegingstherapie;
b.herstel van constructiefouten bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen
gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare
materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
c.herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en
hulpmiddelen of meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;
d.huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor
voortgezet onderwijs voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet
Voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° en 2°, kan een aanvraag voor het
bekostigen van de kosten voor het opstellen van een aanbestedingsgereed bouwplan worden
ingediend.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
1.Voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2°, 6° en 7°, wordt de
vergoeding vastgesteld overeenkomstig de in bijlage IV opgenomen normbedragen.
2.Voor andere voorzieningen dan bedoeld in het eerste lid wordt de vergoeding vastgesteld op de
feitelijke kosten.
3.De vergoeding voor een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 3 wordt vastgesteld op 8%
(bij projecten tot een bruto vloeroppervlakte van 2500 m²), respectievelijk 5% (bij grotere
projecten) van het aangegeven normbedrag, genoemd in Bijlage IV. Bij de uiteindelijke
genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende)
nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de
bouwvoorbereiding in mindering gebracht.
Artikel 5. Informatieverstrekking
Het bevoegd gezag verstrekt aan het college de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren
van het bepaalde in deze verordening. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college
vastgesteld formulier.
Hoofdstuk 2. Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 6. Indienen aanvraag
1.Een aanvraag om opname van een voorziening op het programma wordt door het bevoegd
gezag bij het college ingediend en moet uiterlijk 31 januari van het jaar waarin van het
betreffende programma wordt vastgesteld zijn ontvangen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een
door het college vastgesteld formulier.
2.Aanvragen die na deze datum worden ontvangen neemt het college niet in behandeling.
Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige
aanvraag
  • 1.
    Een aanvraag vermeldt in ieder geval:
    • a.
      de naam en het adres van de aanvrager;
    • b.
      de dagtekening;
    • c.
      de naam van de school en, als dit van toepassing is, het gebouw waarvoor de voorziening is
bestemd;
  • d.
    de voorziening die wordt aangevraagd;
  • e.
    de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening, bestaande
uit:
1°. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school voor basisonderwijs,
de speciale school voor basisonderwijs, de school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs of de school voor voortgezet onderwijs, als het betreft een aanvraag voor
een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, onder de voorwaarde
dat de prognose overeenkomstig bijlage II is vastgesteld, tenzij door het college, al dan niet in
samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van een school voor basisonderwijs, een
actuele prognose is opgesteld, welke door het bevoegd gezag wordt onderschreven;
2°. als de aanvraag betrekking heeft op het geheel of gedeeltelijk bekostigen van
vervangende nieuwbouw van een gebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, of
herstel van een constructiefout als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, een bouwkundige
rapportage die voldoet aan de eisen NEN 2767, zodat de noodzaak van de gevraagde
voorziening kan worden vastgesteld;
3°. als de aanvraag betrekking heeft op het bekostigen van een voorziening waarvoor de
vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten, een begroting van de noodzakelijke
kosten voor het bekostigen van de voorziening of, als de aanvraag betrekking heeft op het
bekostigen van een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 3, een kostenbegroting.
  • f.
    de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening, en
  • g.
    als het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 5°,
de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd.
2.Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld
in het eerste of tweede lid ontbreken. De aanvrager heeft tot 15 maart (de hersteldatum) de
gelegenheid de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de
aanvraag niet in behandeling.
3.Als een door het college in behandeling genomen aanvraag mede is gebaseerd op het aantal
leerlingen van de betrokken school op 1 oktober van het jaar waarin het programma wordt
vastgesteld, is de aanvrager verplicht dat aantal voor 15 oktober te registeren in de
Basisregistratie Onderwijs bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Heeft aanvrager de registratie niet
binnen de gestelde termijn gerealiseerd, dan deelt het college dit schriftelijk mede aan de
aanvrager en heeft de aanvrager de gelegenheid dit alsnog te doen binnen drie dagen na de
datum van ontvangst van de mededeling. Als de registratie niet alsnog binnen 3 dagen is
verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen
Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen voor 15 mei een opgave van de aanvragen
die overeenkomstig artikel 6 zijn ingediend en geeft daarbij aan welke niet in behandeling worden
genomen.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststellen programma en overzicht
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
1.Het college of een aanvrager kan verzoeken een aanvraag nader toe te lichten. Dit overleg vindt
plaats binnen 2 maanden na de hersteldatum, bedoeld in artikel 7, tweede lid.
2.Het college treedt in overleg met de aanvrager als de aanvraag betrekking heeft op een
voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten en het college van
oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting moet worden aangepast.
3.Het college vermeldt in het voorstel tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het
programma en het overzicht, bedoeld in paragraaf 2.3:
a.de hoogte van het geraamde bedrag, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt
uitgegaan, en
b.als dit van toepassing is, de redenen waarom in het overleg geen overeenstemming is bereikt
over de hoogte van het geraamde bedrag.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
1.Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde
gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen
inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.
2.Dit overleg vindt plaatst uiterlijk 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het vast
te stellen programma betrekking heeft. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste 2 weken
voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het
overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.
3.De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg kunnen voor het overleg hun
zienswijzen schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het
overleg van deze zienswijzen in kennis.
4.Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar
voren gebrachte zienswijzen. De overeenkomstig het vorige lid ingediende zienswijzen en de
reactie van het college hierop worden opgenomen in het verslag. Het verslag wordt binnen een
maand na het overleg toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
5.Een bevoegd gezag en het college kunnen de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te
brengen over het conceptprogramma. Het verzoek bevat een schriftelijk gemotiveerde
omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies dient betrekking
te hebben op de relatie tussen de voorgenomen inhoud van het programma en de vrijheid van
richting en inrichting. Het verzoek en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen worden
opgenomen in het verslag, bedoeld in het vierde lid.
6.Het college is belast met het indienen van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad.
Het college zorgt ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor het
beoordelen van het verzoek, waaronder het verslag, bedoeld in het vierde lid.
7.Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door
het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Als het advies zou leiden tot één of
meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma worden de
bevoegde gezagsorganen door het college bij het toezenden van het afschrift van het advies
uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader
bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit
aan bij het toezenden van het afschrift van het advies.
8.Nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt plaats binnen 2 weken nadat het advies van de
Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen is gezonden. Het college maakt van dit overleg
een verslag en voegt dit toe aan het verslag, bedoeld in het vierde lid.
Paragraaf 2.3 Vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
1.Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde
voorzieningen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden naar onderwijssoort of per voorziening.
2.Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december voorafgaande aan
het jaar waarop het programma betrekking heeft.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
1.De besluiten tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht
worden door het college binnen 2 weken na de datum waarop het besluit is genomen bekend
gemaakt door het toezenden of uitreiken van het besluit aan de aanvragers. Gelijktijdig stelt het
college de overige bevoegde gezagsorganen schriftelijk in kennis van de genomen besluiten.
2.De besluiten worden gelijktijdig met de bekendmaking ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoeren programma
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
1.Binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld treedt het college in overleg met de
aanvrager over de wijze waarop de op het programma geplaatste voorziening wordt uitgevoerd.
In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor het uitvoeren van de voorziening en
worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
a.het bouwheerschap, bedoeld in artikel 103 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 101
van de Wet op de expertisecentra en artikel 76n van de Wet op het voortgezet onderwijs;
  • b.
    het tijdstip waarop het bouwplan en de begroting door de aanvrager worden ingediend;
  • c.
    als dit van toepassing is, een andere wijze waarop de toegekende voorziening wordt
uitgevoerd, met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
d.de wijze waarop het college het bouwplan en de begroting toetst, en of het naar het oordeel
van het college noodzakelijk is bij het toetsen van het bouwplan en de begroting rekening te
houden met feiten en omstandigheden die gewijzigd zijn ten opzichte van het moment
waarop het programma is vastgesteld, waardoor het eerder genomen besluit kan worden
herzien;
e.de controle op en het afleggen van verantwoording over het besteden van de beschikbaar te
stellen middelen;
f.de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt, met als uitgangspunt dat op opdrachten onder
het Europese drempelbedrag de richtlijnen zoal vastgelegd in het Besluit
overheidsaanbestedingen van toepassing zijn;
2.De inhoud van de afspraken of het feit dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid legt
het college schriftelijk vast in een verslag. De aanvrager ontvangt het verslag 4 weken na het
overleg. Als de aanvrager niet binnen twee weken nadat het verslag is ontvangen schriftelijk
reageert, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht
overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
3.Bij het toepassen van artikel 14, tweede lid, neemt het college binnen 4 weken nadat
overeenstemming is bereikt een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging aanvangt.
Het bepaalde in artikel 15 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
4.Als in het overleg geen overeenstemming is bereikt, deelt het college dit binnen 4 weken nadat
het verslag is vastgesteld schriftelijk mede aan de aanvrager en vermeldt gelijktijdig dat het
bekostigen van de uitvoering van de voorziening wordt opgeschort.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen
wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
1.Nadat overeenstemming als bedoeld in artikel 13, tweede lid, is bereikt dient het bevoegd gezag
het bouwplan en, als de voorziening wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten, de
bijbehorende begroting in bij het college. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de
hierover gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 13, eerste lid. Gelijktijdig vermeldt het bevoegd
gezag het tijdstip waarop de bekostiging kan starten. Het college moet instemmen met het
bouwplan en de begroting voordat een bouwopdracht wordt verleend.
2.Het college beslist binnen 6 weken nadat de stukken zijn ontvangen over de bouwplannen, de
desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start. Het college kan, onder
mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met 3 weken. Als niet binnen de
gestelde termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de
begroting en start de bekostiging op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college stelt
de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing over het bouwplan, de
desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start respectievelijk na de datum
waarop de instemming geacht wordt te zijn verleend hiervan schriftelijk in kennis.
3.De vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt vastgesteld op basis van de economisch
meest voordelige inschrijving.
Artikel 15. Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging start bepalen dat de gelden in
termijnen betaald worden. Het betalen van de gelden vindt telkens plaats op een zodanig tijdstip dat
de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen die voortkomen uit het realiseren van de
op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
1.Voor 1 oktober van het jaar waarop het programma betrekking heeft geeft de aanvrager een
bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij voor
15 oktober een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging kan vervallen als niet aan
deze verplichtingen wordt voldaan.
  • 2.
    De in het eerste lid bedoelde:
    • a.
      bouwopdrachten en overeenkomsten zijn onherroepelijk;
    • b.
      bouwopdrachten vermelden de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het
aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd;
c.huur- of erfpachtovereenkomsten vermelden de datum van inwerkingtreding, alsmede de
duur van de overeenkomst;
  • d.
    koopovereenkomsten vermelden de datum van aankoop.
    • 3.
      De aanspraak op bekostiging vervalt niet als het overschrijden van de in het eerste lid bedoelde
termijn veroorzaakt wordt door:
  • a.
    bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en
  • b.
    de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot het verlengen van de
termijn heeft ingediend bij het college.
4.Het college beslist voor 15 september op een verzoek tot het verlengen van de termijn.
Bij inwilliging van het verzoek wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn wordt
verlengd.
Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakter
Paragraaf 3.1 Aanvraag
Artikel 17. Indienen aanvraag
Een aanvraag tot het bekostigen van een voorziening die gelet op de voortgang van het onderwijs
geen uitstel kan lijden, wordt binnen 2 weken) na het ontstaan van de calamiteit ingediend bij het
college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 18. Inhoud aanvraag
1.Een aanvraag als bedoeld in artikel 17 vermeldt naast de gegevens genoemd in artikel 7, eerste
lid, de omstandigheden waarom de voorziening spoedeisend wordt geacht.
2.Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend
schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken. De aanvrager heeft
vervolgens 2 weken om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het
college de aanvraag niet in behandeling.
Paragraaf 3.2 Beoordelen aanvraag; uitvoeren besluit
Artikel 19. Tijdstip beslissing
1.Het college beslist binnen 8 weken nadat de aanvraag is ontvangen of, binnen 8 weken nadat de
aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
2.Als een beschikking niet binnen de gestelde termijn kan worden gegeven, deelt het college dit
aan de aanvrager schriftelijk mede en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de
beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3.Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing schriftelijk van de
beslissing in kennis.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
1.Na het bekendmaken van een beslissing als bedoeld in artikel 20 waarbij een vergoeding is
toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze
waarop de voorziening wordt uitgevoerd. Het bepaalde in de artikelen 13, 14, 15 en 16, tweede
tot en met vierde lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats
van de termijn, bedoeld in artikel 14, tweede lid, eerste volzin, een termijn van 3 weken) geldt.
2.Binnen vier maanden na bekendmaking van een beslissing als bedoeld in het eerste lid geeft de
aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst af.
Hiervan zendt hij binnen een termijn van [termijn (bijvoorbeeld twee weken)] een afschrift aan het
college. De aanspraak op bekostiging kan vervallen als niet aan deze verplichtingen wordt
voldaan.
Hoofdstuk 4. Medegebruik en verhuur
Paragraaf 4.1 Medegebruik voor onderwijs of educatie
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden
Het college kan overgaan tot het vorderen van een gedeelte van een voor een school bestemd
gebouw of terrein als:
a.door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien van een school waarbij
overeenkomstig bijlage III, deel C, een aanvullende ruimtebehoefte is vastgesteld en het bevoegd
gezag van die school een aanvraag als bedoeld in de artikelen 6 of 17 heeft ingediend;
  • b.
    leegstand is vastgesteld in een lesgebouw van een school;
  • c.
    leegstand is vastgesteld in een lokaal bewegingsonderwijs van een school, of
  • d.
    een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs niet volledig wordt benut, wat blijkt uit het
lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.
Artikel 22. Omschrijving leegstand
1.Er is sprake van leegstand in een schoolgebouw als overeenkomstig bijlage III, deel C, is
vastgesteld dat de vastgestelde capaciteit van het gebouw groter is dan de vastgestelde
ruimtebehoefte.
  • 2.
    Er is sprake van leegstand in een lokaal bewegingsonderwijs als:
    • a.
      het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal
basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, en de som van het
aantal klokuren gebruik dat door het college is vastgesteld minder is dan 40 klokuren;
b.het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en uit de
overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte blijkt dat het lokaal minder
dan 40 lesuren wordt gebruikt, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de
lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
c.het lokaal wordt gebruikt door één of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal
basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs,
en de som van de berekeningswijzen, bedoeld onder a en b, minder is dan 40 klokuren.
Artikel 23. Nalaten vorderen
Het college vordert geen medegebruik als het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin
het beoogde medegebruik moet plaatsvinden, in gebruik heeft gegeven aan een andere school of
scholen voor het onderwijs aan die school of scholen, tenzij dat gebruik kan plaatsvinden in de voor
die scholen al beschikbare huisvestingscapaciteit.
Artikel 24. Overleg en mededeling
1.Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 6
overlegt het daarover met de betrokken bevoegde gezagsorganen tijdens het overleg als bedoeld
in artikel 10.
2.Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in
artikel 17, overlegt het daarover zo spoedig mogelijk met de betrokken bevoegde
gezagsorganen.
3.Binnen 4 weken) nadat het programma is vastgesteld of binnen 2 weken week na het overleg,
bedoeld in het vorige lid, deelt het college het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt
schriftelijk mede dat gevorderd wordt.
  • 4.
    De schriftelijke mededeling van het college bevat in ieder geval:
    • a.
      de naam van de school en het bevoegd gezag waarvoor wordt gevorderd;
    • b.
      een aanduiding van het aantal leerlingen waarvoor gevorderd wordt of, als het betreft het
bewegingsonderwijs, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
  • c.
    het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;
  • d.
    het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte dat gevorderd wordt;
  • e.
    de periode waarvoor gevorderd wordt, en
  • f.
    de ingangsdatum van het medegebruik.
Artikel 25. Vergoeding
De betrokken bevoegde gezagsorganen stellen in onderling overleg de vergoeding voor het
medegebruik vast. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de vergoeding kostendekkend dient te
zijn. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bedrag dat voor elke groep bij meer
dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen
voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt door het ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen.
Paragraaf 4.2 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 26. Overleg en mededeling
  • 1.
    Voordat het college overgaat tot vorderen overlegt het college met het bevoegd gezag.
  • 2.
    In het overleg komt in ieder geval aan de orde:
    • a.
      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;
    • b.
      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw
gevestigde school;
c.of maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw
gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;
d.wat naar oordeel van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het
medegebruik is;
  • e.
    de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs aanvang kan nemen.
    • 3.
      Binnen 4 weken na het overleg deelt het college het bevoegd gezag waarvan medegebruik
gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Als het overleg heeft geleid tot afspraken,
worden ook deze opgenomen in de schriftelijke mededeling. Als het overleg niet tot volledige
overeenstemming heeft geleid, dan bevat de mededeling de beslissing van het college over de
punten waarover geen overeenstemming was bereikt.
Paragraaf 4.3 Verhuur
Artikel 27. Verzoek toestemming college
1.Het bevoegd gezag verzoekt het college schriftelijk om toestemming als bedoeld in artikel 108,
eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106, eerste lid, van de Wet op de
expertisecentra of artikel 76s, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voordat een
huurovereenkomst wordt gesloten.
2.Het verzoek bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren
ruimte.
3.Het college kan aan de toestemming de voorwaarde verbinden dat voor de verhuur een huur is
verschuldigd.
Hoofdstuk 5. Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 28. Staat van onderhoud
1.Als het bevoegd gezag aan het college schriftelijk meldt dat een gebouw of terrein niet meer
nodig is voor het huisvesten van een school stelt het college vast of er mogelijk sprake is van
achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein.
2.Als het college vaststelt dat er sprake is van achterstallig onderhoud wordt voordat de
eigendomsoverdracht plaatsvindt een staat van onderhoud opgemaakt.
3.De staat van onderhoud wordt na overleg met het bevoegd gezag opgemaakt in opdracht van het
college.
  • 4.
    Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag.
  • 5.
    Als uit de staat van onderhoud blijkt dat sprake is van achterstallig onderhoud wordt in het
overleg vastgesteld welk deel hiervan voor rekening van het bevoegd gezag komt en of het
bevoegd gezag opdracht verstrekt voor het uitvoeren van de werkzaamheden, of dat het bevoegd
gezag een in overleg vast te stellen bedrag aan het college betaalt. Als geen overeenstemming
wordt bereikt, stellen partijen vast welke handelwijze verder gevolgd wordt.
6.Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege als dit naar het oordeel van het
college niet nodig is.
Hoofdstuk 6. Gebruik lokaal bewegingsonderwijs door (speciaal) basisonderwijs en
(voortgezet) speciaal onderwijs
Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroosteren en gebruik
1.Het college stelt jaarlijks voor 15 december voorlopig vast het aantal klokuren
bewegingsonderwijs waarop een school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet
speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs in het daaropvolgende
schooljaar aanspraak maakt.
2.Grondslag voor het berekenen van het aantal klokuren is het aantal leerlingen dat op 1 oktober
van het lopende schooljaar op de school staat ingeschreven.
3.Op basis van het aantal klokuren stelt het college voor 31 december) een rooster op voor het
gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs, waarbij het college rekening houdt met de volgende
uitgangspunten:
a.de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een lokaal
bewegingsonderwijs, bedoeld in bijlage I, deel B;
b.een school waarvan het bevoegd gezag eigenaar is van het lokaal bewegingsonderwijs wordt
voor de school als eerste ingeroosterd voor het lokaal bewegingsonderwijs, en
c.het bewegingsonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één lokaal
bewegingsonderwijs.
4.Het college stelt het bevoegd gezag, nadat het rooster voorlopig is vastgesteld, voor 15 januari)
in kennis van het rooster. Hierbij worden per school de volgende gegevens vermeld:
  • d.
    het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd;
  • e.
    het lokaal bewegingsonderwijs dat voor het bewegingsonderwijs is toegewezen, en
  • f.
    de lestijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt.
    • 5.
      De bevoegde gezagsorganen kunnen tot 1 maart reageren op het voorstel.
    • 6.
      Op verzoek van de bevoegde gezagsorganen kan het college een overleg over het voorstel
plannen. Dit overleg vindt plaats voor 15 februari. In het overleg kunnen de vertegenwoordigers
van de bevoegde gezagsorganen reageren op het voorstel.
7.Het college stelt het rooster voor 15 maart definitief vast en houdt hierbij rekening met de reacties
van de bevoegde gezagsorganen.
8.Het bevoegd gezag kan het college verzoeken meer klokuren in te roosteren dan het aantal
klokuren dat door het college is vastgesteld.
9. Het college neemt een verzoek als bedoeld in het vorige lid uitsluitend in behandeling als
daarvoor nog capaciteit beschikbaar is. Het aantal klokuren dat door het college extra wordt
ingeroosterd komt voor rekening van het bevoegd gezag van de school.
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
Artikel 30. Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet
beslist het college.
Artikel 31 Indexering
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de
vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV opgenomen systematiek van
prijsbijstelling.
Artikel 32. Intrekken oude verordening
De verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Capelle aan den IJssel 2012 wordt
ingetrokken.
Artikel 33. Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.
    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
  • 2.
    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs
gemeente Capelle aan den IJssel 2015.
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
Deel A - Lesgebouwen
De voorzieningen genoemd onder A.2 (vervangende bouw), A.3.1 (uitbreiding met één of meer
leslokalen) en A.3.2 (uitbreiding met een speellokaal) worden niet noodzakelijk geacht voor
dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden kan dit, na overleg
met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college plaatsvinden.
A.1 Nieuwbouw
Noodzaak van nieuwbouw is aanwezig als:
  • a.
    de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
  • b.
    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 15 jaar kunnen worden
verwacht, of
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 4 jaar kunnen worden
verwacht, en
c.geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende
huisvesting voor de school, en
d.het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw is aanwezig als:
a.op grond van een overeenkomstig NEN 2767 opgestelde bouwkundige rapportage wordt
vastgesteld dat onderhoud of aanpassen niet zal leiden tot de gewenste levensduurverlenging
van tenminste 20 jaar;
  • b.
    dit het gevolg is van een herschikkingoperatie;
  • c.
    dit het gevolg is van ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening en:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 15 jaar aanwezig
zijn of kunnen worden verwacht, of
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 4 jaar aanwezig
zijn of kunnen worden verwacht, en
d.geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende
huisvesting voor de school, en
e.het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3 Uitbreiding
A.3.1 Uitbreiding schoolgebouw
De noodzaak van het uitbreiden van een schoolgebouw is aanwezig als:
a.de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit van een schoolgebouw van een
school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of
voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kleiner is dan de overeenkomstig bijlage III,
deel B, vastgestelde ruimtebehoefte en het verschil tussen de capaciteit en de ruimtebehoefte
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, of een school
voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een voortgezet onderwijs, gelijk of
groter is dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage III, deel C, en
b.daarnaast:
1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen
worden verwacht,
2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vier jaar aanwezig
zijn of kunnen worden verwacht, of
3°. de prognose op basis van de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat
het aantal leerlingen dat aanwezig is niet voor ten hoogste vier jaar binnen het gebouw of de
gebouwen kunnen worden gehuisvest, en
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
12
c.geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende
huisvesting voor de school, en
d.het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs met
een speellokaal
De noodzaak van het uitbreiden met een speellokaal is aanwezig als:
a.tot een school voor speciaal basisonderwijs minstens twaalf kinderen jonger dan zes jaar of tot
een school of afdeling van een school voor speciaal onderwijs kinderen jonger dan zes jaar
worden toegelaten;
b.de school volgens een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de school
minstens vijftien jaar zal blijven bestaan;
  • c.
    in het schoolgebouw geen speellokaal aanwezig is;
  • d.
    medegebruik van een speellokaal of lokaal bewegingsonderwijs binnen 300 meter hemelsbreed
onmogelijk is, en
e.het naar oordeel van het college onmogelijk is om tegen redelijke kosten inpandig een speellokaal
te realiseren door gebruik te maken van een bestaand verschil tussen de overeenkomstig
bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde
ruimtebehoefte.
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
De noodzaak van het in gebruik nemen van een gebouw is aanwezig als:
a.de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of als
het huidige gebouw moet worden vervangen of uitgebreid;
  • b.
    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
  • c.
    1°. als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen
worden verwacht, of
d.2°. als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft een overeenkomstig bijlage II
opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vier jaar kunnen worden
verwacht, en
e.geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende
huisvesting voor de school;
f.het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren,
en
g.de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar oordeel van het college in redelijke
verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
De noodzaak van het verplaatsen van een tijdelijk gebouw is aanwezig als:
a.er op basis van een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose een tijdelijke behoefte aan
huisvesting voor minstens vier jaar is, waarin een beschikbaar leeg of leegkomend tijdelijk
gebouw kan voorzien;
b.geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende
huisvesting voor de school;
c.het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren,
en
d.de kosten van het verplaatsen naar oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de
kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en voor dezelfde
tijdsduur.
A.6 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als het
college heeft ingestemd met een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en
met 4°, en de oppervlakte van het bestaande terrein niet voldoende is om deze voorziening te
realiseren. De oppervlakte van het terrein moet voldoen aan de minimumnormen, bedoeld in bijlage
III, deel D.
A.7 Eerste inrichting
1.De noodzaak van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair of leer- en
hulpmiddelen ontstaat wanneer een voorziening wordt toegekend die uitbreiding van de totale
huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg heeft en deze niet voor 1 januari 2015 is
bekostigd.
2.De noodzaak van eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal is
aanwezig als een school voor speciaal basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs
wordt uitgebreid met een speellokaal.
3.Bij fusie van scholen wordt uitsluitend uitbreiding van eerste aanschaf van onderwijsleerpakket,
meubilair of leer- en hulpmiddelen toegekend als het aantal leerlingen na de fusie groter is dan
het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijk aan de fusie deelnemende scholen.
A.8 Medegebruik
1.De noodzaak van medegebruik van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een
school voortgezet onderwijs, is aanwezig als het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III,
deel A, vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde
ruimtebehoefte:
  • a.
    gelijk of groter is dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage III, deel C, en
  • b.
    een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de overeenkomstig
bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte voor minimaal 4 jaar noodzakelijk
is.
2.Bepalend bij het beoordelen van de beschikbaarheid van een gebouw of ruimte voor
medegebruik is een afstand van ten hoogste 2 km, gemeten langs de kortste voor de leerling
voldoende begaanbare en veilige weg.
3.Medegebruik blijft beperkt tot ten hoogste 2 gebouwen.
A.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst
dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair en leeren
hulpmiddelen in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair en leer- en
hulpmiddelen als gevolg van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere
omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Deel B - Voorzieningen voor lokalen bewegingsonderwijs
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming.
De noodzaak van:
a.nieuwbouw is aanwezig als de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging
in aanmerking brengt;
b.vervangende nieuwbouw is aanwezig op grond van een overeenkomstig NEN 2767 opgestelde
bouwkundige rapportage wordt vastgesteld dat onderhoud of aanpassen niet zal leiden tot de
gewenste levensduurverlenging van 20 jaar of dit het gevolg is van een herschikkingoperatie;
c.uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als de oppervlakte van de zaal
kleiner is dan 140 vierkante meters en het effectief gebruik van het lokaal daardoor belemmerd
wordt, of
d.het in gebruik nemen van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als:
1°. de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
2°. het huidige gebouw overeenkomstig onderdeel b voor vervanging in aanmerking komt; of
3°. de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar oordeel van het college in redelijke
verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, en
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
14
e.het onmogelijk is gebruik te maken van één of meer lokalen bewegingsonderwijs of van binnen
een redelijke termijn beschikbaar komende lokalen bewegingsonderwijs voor:
1°. een school voor basisonderwijs of speciaal basisonderwijs, bij noodzakelijk gebruik van:
a.ten minste 20 klokuren binnen 1 km gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende
begaanbare en veilige weg, of. ten minste 15 klokuren binnen 3,5 km gemeten langs de
kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg of
b.ten minste 5 klokuren binnen 7,5 km, gemeten langs de kortste voor de leerling
voldoende begaanbare en veilige weg of
2°. een school voor speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of
voortgezet speciaal onderwijs, bij noodzakelijk gebruik van:
a.ten minste 10 groepen speciaal onderwijs binnen 1 km gemeten langs de kortste voor de
leerling voldoende begaanbare en veilige weg;
b.ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs binnen 2 km gemeten langs de
kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;
c.ten minste 6 groepen speciaal onderwijs binnen 3,5 km gemeten langs de kortste voor de
leerling voldoende begaanbare en veilige weg, of
d.ten minste 3 groepen speciaal onderwijs binnen 7,5 km gemeten langs de kortste voor de
leerling voldoende begaanbare en veilige weg, of
3°. een school voor voortgezet onderwijs binnen 2 km gemeten langs de kortste voor de
leerling voldoende begaanbare weg en veilige, en
een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaar
de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is,
aanwezig zijn of verwacht kunnen worden.
B.2 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als
voor het realiseren van de nieuwbouw of de uitbreiding geen of onvoldoende terrein aanwezig is.
B.3 Eerste inrichting
De noodzaak van eerste inrichting bewegingsonderwijs is aanwezig als:
a.nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikneming bestaand lokaal bewegingsonderwijs voor de school
is of wordt goedgekeurd, en
b.voor de desbetreffende groepen leerlingen van het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs,
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting
bewegingsonderwijs is verstrekt of voor de desbetreffende leerlingen van het voortgezet
onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting bewegingsonderwijs is verstrekt.
B.4 Huur van een sportterrein school voor voortgezet onderwijs
De noodzaak van huur van een sportveld is aanwezig als het lesrooster buitensport vermeldt, het
bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en medegebruik van een sportveld van een
ander bevoegd gezag onmogelijk is.
B.5 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik is aanwezig als het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren
bewegingsonderwijs zodanig is dat daarvoor binnen de op dat moment in gebruik zijnde lokalen
bewegingsonderwijs geen plaats is.
B.6 Herstel constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst
dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
B.7 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval
van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair als gevolg
van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in
het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Bijlage II – Prognosecriteria
A. Algemeen
1.Een prognose van het aantal te verwachten leerlingen van een school voor basisonderwijs, een
speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal
onderwijs of voor voortgezet onderwijs wordt gemaakt voor een periode van minstens 15 jaar,
met als eerste jaar het jaar waarin de start van de bekostiging wordt gewenst (de
prognoseperiode).
2.De prognose omvat gegevens voor minstens een periode van zes jaar (de analyseperiode) met
als laatste jaar het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag. De prognose is niet
meer dan twee jaar oud.
3.Een prognose wordt schriftelijk aangeleverd en bevat in ieder geval de relevante gegevens en
berekeningen over de analyse- en prognoseperiode, een beschrijving van de gebruikte
programmatuur en een onderbouwing van de aannames waarop de prognose is gebaseerd.
B. Voedingsgebied
1.Het voedingsgebied van een school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de
leerlingen afkomstig is of zal zijn.
2.De prognose voor een basisschool bevat in ieder geval een beschrijving van het voedingsgebied
op wijkniveau. Bij een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs
of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kan, als het voedingsgebied zich over
de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het
voedingsgebied worden gerekend en wordt gebruik gemaakt van de omvang van de
basisgeneratie per gemeente zoals het meest recent berekend door het Centraal Bureau voor
de Statistiek (Primos).
3. 3.Voor zover het voedingsgebied van een speciale school voor basisonderwijs, een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kleiner is dan de
hele gemeente wordt beredeneerd aangegeven welke berekeningen op de basisgeneratie zijn
toegepast.
C. Prognose school voor basisonderwijs
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of
nevenvestiging waarbij rekening wordt gehouden met:
  • a.
    het voedingsgebied;
  • b.
    de bevolking in het voedingsgebied, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;
  • c.
    de woningvoorraad en wijzigingen daarin, inclusief een eventuele wijziging van het
voedingsgebied;
d.veranderingen als gevolg van migratie, sterfte en geboorte in de leeftijdsgroepen, bedoeld
onder b;
  • e.
    veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;
  • f.
    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de basisschool, en
  • g.
    het onderwijs dat wordt gegeven.
D. Prognose speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs, voortgezet
speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs.
De prognose geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of
nevenvestiging, waarbij rekening wordt gehouden met:
  • a.
    de gemeente van herkomst van de leerlingen;
  • b.
    het voedingsgebied;
  • c.
    de basisgeneratie
  • d.
    de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven;
  • e.
    de voorgestelde datum van ingang van bekostiging, en
  • f.
    als het een school voor meervoudig gehandicapte kinderen betreft, de handicaps van de
leerlingen waarvoor de school bestemd is.
Bijlage III – Criteria vaststellen capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte
Deel A – Vaststellen capaciteit
A.1 Uitgangspunten
De capaciteit van gebouwen wordt op basis van onderstaande methodiek vastgesteld. Het college
kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een school besluiten tot het verminderen van
de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, als de hiertoe beschikbaar komende ruimten
worden ingezet voor onderwijskundige, culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
Als een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen
vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel
wordt wel geregistreerd.
A.1.1 School voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal
onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs
1.De capaciteit van een gebouw voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of
voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw en bepaald
overeenkomstig bijlage III, deel E. De capaciteit van ieder gebouw wordt afzonderlijk vastgesteld.
2.Voor een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs geldt dat een eventueel aanwezig speellokaal niet in de capaciteitsbepaling
wordt meegenomen. Als een speellokaal aanwezig is en de noodzaak van het uitbreiden met een
speellokaal, bedoeld in bijlage I, onder A.3.2, aanwezig is, wordt op de bruto vloeroppervlakte
90 vierkante meter in mindering gebracht.
3.De capaciteit van een schoolgebouw wordt verminderd met 90 vierkante meter als een ruimte in
het schoolgebouw is verhuurd voor het huisvesten van een peuterspeelzaal, buitenschoolse
opvang of kinderopvang en het college voor deze verhuur vooraf toestemming heeft verleend.
4.De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw van het voortgezet onderwijs wordt
vermeerderd met de bruto vloeroppervlakte van de lokalen bewegingsonderwijs.
5.Als sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in de oppervlakte die sterk
afwijkt van de sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een
verzoek indienen tot vaststelling van een fictieve bruto vloeroppervlakte als grondslag voor de
capaciteitsbepaling.
A.1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
De capaciteit van dislocaties wordt overeenkomstig bijlage III, deel E, vastgesteld.
A.1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
Als een schoolbestuur voornemens is een hoofdvestiging, nevenvestiging of dislocatie af te stoten,
wordt in overleg met het college vastgesteld welk gebouw wordt afgestoten.
A.1.4 Terrein
Het terrein omvat het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met
toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van
het Kadaster. Als de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het
schoolterrein wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Voor de inventaris geldt als uitgangspunt dat op 1 januari 2015 alle scholen voor basisonderwijs,
speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs
in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair en leer- en
hulpmiddelen. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor het vaststellen van de
omvang van de aanwezige inventaris.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
A.1.6.1 Lokalen bewegingsonderwijs.
De capaciteit van een lokaal bewegingsonderwijs bedraagt 40 klokuren.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte
van de vrijstaande lokalen bewegingsonderwijs gelegen op eigen terrein, los van het
terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 2015 wordt geacht voldoende te zijn.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
B.1 Lesgebouwen
B.1.1 School voor basisonderwijs
1.De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald aan de hand van het
aantal leerlingen en omvat een speellokaal. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school
met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer.
Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een
afzonderlijke school. De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basis- ruimtebehoefte en een
toeslag in verband met de gewichtensom.
2.De basisruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
B = 200 + 5,03 * L, waarbij:
B = Basisruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante
meter.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking
heeft op de school zijn ingeschreven.
3.De toeslag wordt berekend met de formule:
T = 1,40 * G, waarbij:
T = Toeslag in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
G = Gecorrigeerde gewichtensom, welke als volgt wordt bepaald:
1°. bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= het totaal van alle gewichten van alle
ingeschreven leerlingen);
2°. verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een getal ter grootte van 6 procent van
het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden.
De uitkomst wordt afgerond op een geheel getal;
3°. als de dan verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 procent van het aantal
ingeschreven leerlingen wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 procent van het aantal
ingeschreven leerlingen.
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs
1.De ruimtebehoefte voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald aan de hand
van het aantal leerlingen. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school met een eigen
BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer.
Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een
afzonderlijke school. De ruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
R = 250 + 7,35 * L, waarbij
R = Ruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking
heeft op de school zijn ingeschreven.
2.Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 vierkante meter.
B.1.3 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
1.De ruimtebehoefte voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs wordt
bepaald aan de hand van de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het
type vestiging en het aantal leerlingen. De ruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
R = V + f * L, waarbij
R = Ruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
V = Vaste voet in vierkante meter bruto vloeroppervlakte welke is voor:
-de hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten, uitgezonderd VSO-ZMLK, 370 vierkante
meter, en
-de hoofdvestiging VSO-ZMLK, 250 vierkante meter.
Voor nevenvestiging geldt geen vaste voet.
f = Factor (vierkante meter bruto vloeroppervlakte per leerling) overeenkomstig tabel 1, waarin is
opgenomen een overzicht van f (vierkante meter bruto vloeroppervlakte per leerling), per
onderwijssoort.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking
heeft op de school zijn ingeschreven.
2.Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 vierkante meter.
Bijlage IV – Bedragen voor vergoeding en indexering
Deel A – Indexering
De normbedragen in deel B worden jaarlijks aangepast in overeenstemming met de onderstaande
systematiek van prijsbijstelling:
A.1 Nieuwbouw en uitbreiding
1
Prijsindexcijfer van de
bouwkosten van nieuwe
woningen, jaar t,
tweede kwartaal
(bron: CBS, kerncijfers,
bouwnijverheid, inclusief btw)
MEV, jaar t+1,
bruto investeringen door
bedrijven in woningen
(bron: CPB, Middelen en
bestedingen)
---------------------------------------- * ---------------------------------------- * ----------------------------------------
MEV, jaar t,
bruto investeringen door
bedrijven in woningen
(bron: CPB, Middelen en
bestedingen)
Prijsindexcijfer van de
bouwkosten van nieuwe
woningen, jaar t-1,
tweede kwartaal
(bron: CBS, kerncijfers,
bouwnijverheid, inclusief btw)
1
A.2 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
1
Consumentenprijsindex,
alle huishoudens, jaar t,
per 1 juli
(bron: CBS, Kerncijfers,
cijfer van de maand juni
jaar t)
MEV, jaar t+1
prijsmutatie netto materiële
overheidsconsumptie
(bron: CPB, Kerngegevens
collectieve sector)
  • -
    --------------------------------------- * -----------------------------------
  • -
    ---- * ----------------------------------------
MEV, jaar t,
prijsmutatie netto materiële
overheidsconsumptie
(bron: CPB, Kerngegevens
collectieve sector)
Consumentenprijsindex,
alle huishoudens, jaar t-1,
per 1 juli
(bron: CBS, Kerncijfers,
cijfer van de maand juni
jaar t-1)
1
Deel B – Normbedragen
Alle in dit deel genoemde bedragen zijn inclusief BTW en gebaseerd op prijspeil 2014.
A. Nieuwbouw met permanente bouwaard
A.1 Kostencomponenten nieuwbouw
  • 1.
    De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in de volgende kostencomponenten:
    • a.
      kosten voor terrein;
    • b.
      bouwkosten;
    • c.
      toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;
    • d.
      als het een school voor voortgezet onderwijs betreft, toeslag paalfundering;
    • e.
      als het een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs betreft
een toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal, en
f.als het een school voor speciaal onderwijs, voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal
onderwijs betreft, toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie.
2.Als vervangende nieuwbouw wordt gecombineerd met het uitbreiden van een gebouw ter
vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen bedoeld in paragraaf B.
A.2 Kosten voor terreinen
Het benodigde bouwrijpe terrein wordt door de gemeente, eventueel na aankoop, om niet aan het
schoolbestuur beschikbaar gesteld en het juridisch eigendom wordt aan hen overgedragen.
De kosten van een terrein worden opgenomen op het programma, zowel bij aankoop van een terrein
als in de situatie dat de gemeente een terrein beschikbaar stelt. De kosten voor het terrein worden
bepaald op de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Bij vervangende
nieuwbouw op dezelfde plaats als het oude gebouw behoren de kosten voor het slopen van het oude
gebouw tot de kosten voor terreinen.
A.3.1 Bouwkosten
  • 1.
    Tot de bouwkosten behoren:
    • a.
      de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering, en
    • b.
      de kosten van de aanleg en inrichting van het schoolterrein.
  • 2.
    De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag
per vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Met deze vergoedingsbedragen moet de in
overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte worden
gerealiseerd.
A.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo
1
€ 666.689,57
Voor elke volgende m2 bvo € 1.140,89
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 350 m2 bvo) € 7.977,31
Elke volgende 115 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 2.394,29
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.946.90
A.3.3 Bouwkosten speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de
volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo, waarin niet € 1.080.237,73
Voor elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel
speellokaal
€ 1.194,66
Toeslag voor elk speellokaal € 102.495,11
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 670 m2 bvo) € 14.969,73
Elke volgende 115 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 2.282,52
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.946,90
A.3.4 Bouwkosten school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt
vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo, waarin niet
begrepen een eventueel speellokaal
€ 1.039.554,13
Voor elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel
speellokaal
€ 1.187,58
Toeslag voor elk speellokaal € 102.495,11
Toeslag liftinstallatie als bij nieuwbouw een liftinstallatie inclusief een
schacht wordt aangebracht
€ 100.742,02
1 Onder m2 bvo wordt hier en verder verstaan: vierkante meter bruto vloeroppervlakte.
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 677 m2 bvo) € 14.969,73
Elke volgende 115 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 2.282,52
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.946,90
A.3.5 Bouwkosten school voor voortgezet onderwijs
  • 1.
    Er is geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding.
  • 2.
    De sectieafhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 vierkante meter bruto
vloeroppervlak uit een vast bedrag per voorziening en een vast bedrag per sectie.
3.Voor projecten kleiner dan 460 vierkante meter bruto vloeroppervlakte worden geen
sectieafhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de
bedragen voor de ruimteafhankelijke kosten per vierkante meter bruto vloeroppervlakte.
4.De bedragen zijn opgenomen in de tabel met vaste bedragen per vierkante meter bruto
vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening.
  • 5.
    Voor het berekenen van de vergoeding voor de:
    • a.
      ruimteafhankelijke kosten wordt het overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aantal
vierkante meter per type ruimte van de voorziening, vermenigvuldigd met onderstaande
bedragen per ruimtesoort:
< 460 m2 > 460 <2.500 m2 > 2.500 m2
Algemene en specifieke ruimte € 1.784,94 € 1.059,30 € 1.033,93
Werkplaatsen € 1.743,37 € 1.410,24 € 1.410,24
Werkplaatsen consumptief € 2.116,98 € 1.783,86 € 1.783,86
b.sectieafhankelijke kosten wordt de vergoeding voor de algemene vaste voet of de vaste voet
voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, afhankelijk van de secties waaruit de
overeenkomstig bijlage III, deel C, toegekende voorziening bestaat, verhoogd met de
onderstaande bedragen:
<460m2 > 460 <2.500 m2 > 2.500 m2
Algemene ruimte € 0,00 € 112.625,40
Algemene sectie € 0,00 € 221.075,15 € 308.617,49
Werkplaatssectie € 0,00 € 40.877,53
  • 6.
    Tot de specifieke ruimte behoren:
    • a.
      (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke
verzorging, mode en commercie, en
  • b.
    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.
    • 7.
      Tot de werkplaatsen behoren:
  • a.
    techniek algemeen:
1°. Bouwtechniek;
2°. Machinale houtbewerking;
3°. Meten;
4°. Elektrotechniek;
5°. installatietechniek;
6°. lasserij;
7°. Metaal;
8°. Motorvoertuigentechniek, en
9°. Mechanische techniek;
  • a.
    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;
  • b.
    grafische techniek: werkplaats grafische techniek, en
  • c.
    landbouw: groenpraktijk.
    • 8.
      De overige ruimten behoren tot de categorie algemene ruimte.
A.3.6 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
1.Voor de school voor voortgezet onderwijs is het bedrag van de normkosten gebaseerd op een
standaardlocatie. Voor de volgende aanvullende investeringskosten wordt, indien noodzakelijk,
een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld:
  • a.
    paalfundering, en
  • b.
    bemaling.
    • 2.
      De aanvullende vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte in relatie met de omvang
van de bouw in bruto vloeroppervlakte en wordt bepaald op basis van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding < 1.000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter € 3.283,18 + (€ 17,23 * A)
Paallengte 15 tot 20 meter € 3.495,36 + (€ 29,24 * A)
Paallengte 20 meter of langer € 3.902,46 + (€ 52,14 * A)
Uitbreiding >= 1.000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter € 4.009,36 + (€ 6,03 * A)
Paallengte 15 tot 20 meter € 5.229,55 + (€ 15,66 * A)
Paallengte 20 meter of langer € 7.941,51 + (€ 31,66 * A)
3.Als de grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en
wordt een aanvullend bedrag per vierkante meter goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.
De vergoeding bedraagt € 11,18 per vierkante meter terrein.
A.3.7 Toeslag voor herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw school voor
primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs.
1.Als de vervangende nieuwbouw voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs plaatsvindt
op dezelfde plaats, moet het desbetreffende terrein, nadat de bouw is afgerond, worden hersteld
en moeten de leerlingen verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde
vergoeding voor deze kosten is gebaseerd op een vast bedrag per vierkante meter bruto
vloeroppervlakte.
2.De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt
vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo € 46,25
Tijdelijke bouw per m2 bvo € 31,74
3.De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt
vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo € 53,05
Tijdelijke bouw per m2 bvo € 26,54
B. Uitbreiding met permanente bouwaard
B.1 Reikwijdte
Deze paragraaf is van toepassing op de uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard van
een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs tot 1.035 vierkante meter
bruto vloeroppervlakte en van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs tot
1.000 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Op overige uitbreidingen is paragraaf A
overeenkomstig van toepassing.
B.2 Kosten terrein
Als uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, is het bepaalde in A.2 overeenkomstig van toepassing
op het vaststellen van de kosten voor het voor uitbreiding benodigde terrein.
B.3.1 Bouwkosten
  • 1.
    Tot de bouwkosten behoren:
    • a.
      de bouwkosten van het gebouw, en
    • b.
      kosten voor extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein.
  • 2.
    De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag
per vierkante meter. Met deze vergoedingsbedragen moet de overeenkomstig bijlage III, deel C,
vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte worden gerealiseerd.
B.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter € 97.630,04
Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo € 65.086,70
Voor elke volgende m2 bvo € 1.300,53
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 350 m2 bvo) € 3.254,64
Elke volgende 115 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 1.730,22
Voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.354,62
B.3.3 Bouwkosten speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de
volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of groter € 100.399,24
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo € 66.932,83
Naast het startbedrag elke m2 bvo, waarin niet begrepen een
eventueel speellokaal
€ 1.326,45
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met
uitbreiding van de school
€ 117.048,33
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal, zonder gelijktijdige
uitbreiding van de school
€ 215.200,42
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 670 m2 bvo) € 3.284,45
Elke volgende 105 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 1.580,16
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.354,62
B.3.4 Bouwkosten school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 bvo of groter € 90.931,93
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 96 m2 bvo € 60.621,29
Naast het startbedrag elke m2 bvo, waarin niet begrepen een
eventueel speellokaal
€ 1.329,08
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met
uitbreiding van de school
€ 102.495,11
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder
gelijktijdige uitbreiding van de school
€ 215.200,42
Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een
schacht wordt aangebracht
€ 121.090,08
Toeslag paalfundering indien paallengte van 20 meter of meer noodzakelijk is:
Vaste voet (eerste 192 m2 bvo) € 3.284,45
Elke volgende 96 m2 bvo, waarin niet inbegrepen een speellokaal € 1.570,40
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) € 1.354,62
B.3.5 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
Het bepaalde in A.3.6 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de
vergoeding voor paalfundering en bemaling bij uitbreiding.
B.3.6 Toeslag voor het herstel van het terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op
dezelfde plaats
Het bepaalde in A.3.7 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de
vergoeding voor het herstel van terrein en verhuizing bij uitbreiding.
C. Tijdelijke voorziening
C.1 Vergoedingsbedragen tijdelijke voorzieningen
1.De vergoedingsbedragen voor tijdelijke voorzieningen zijn afgestemd op de investeringslasten
van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen:
  • a.
    nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie;
  • b.
    uitbreiding van een permanente hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw,
en
  • c.
    uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen.
    • 2.
      In aanvulling op het eerste lid wordt rekening gehouden met het bekostigen van een tijdelijke
voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw.
C.2 Kosten voor terreinen
Als een tijdelijke voorziening niet gerealiseerd kan worden op het aanwezige terrein, worden de
kosten voor het benodigde terrein bepaald overeenkomstig A.2.
C.3.1 Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding voor een tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en een bedrag per vierkante
meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de kosten van herstel en inrichting van
terreinen, de kosten van paalfundering en de eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
C.3.2 Vergoeding basisschool en speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld
op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter € 37.966,88
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo € 25.311,26
Naast het startbedrag oor elke m2 bvo € 933,03
C.3.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
1.De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt
vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter € 39.793,33
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo € 26.890,74
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 914,15
2.Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding
voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke
verhuizing van de leerlingen.
C.3.4 Vergoeding school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de
vergoedingsformule € 567,99 * A + € 39.049,94, waarbij A het overeenkomstig bijlage III, deel C,
bepaalde aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting is.
C.4.1 Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen primair en speciaal of voortgezet
speciaal onderwijs
1.De vergoeding voor uitbreiding bestaande tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en
een bedrag per vierkante meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor
paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
2.Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding
voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke
verhuizing van de leerlingen.
C.4.2 Vergoeding basisschool en speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld
op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter € 21.341,49
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo € 14.227,66
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 977,65
C.4.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt
vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter € 21.639,41
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo € 14.426,27
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 966,51
C.5 Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Huur van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en huur van een bestaand gebouw worden
vergoed op basis van de werkelijke kosten.
D. Eerste inrichting
D.1.1 Uitbreiding onderwijsleerpakket en meubilair
Bij uitbreiding met onderwijsleerpakket en meubilair wordt het uit te keren bedrag van de vergoeding
bepaald aan de hand van het verschil tussen de al toegekende investeringsbedragen en de nieuw
berekende vergoeding.
D.1.2 Vergoeding basisschool
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag € 38.300,32
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 133,98
D.1.3 Vergoeding speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de
volgende bedragen:
Startbedrag € 81.259,53
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 138,61
D.1.4 Vergoeding school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt
bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag Naast het startbedrag voor
elke m2 bvo
SO/VSO-doven € 136.914,55 € 238,99
SO/VSO-sh € 124.375,97 € 309,74
SO/VSO-esm € 115.897,11 € 154,02
SO/VSO-visg € 164.481,07 € 293,96
SO/VSO-lz € 104.887,65 € 144,84
SO/VSO-lg € 123.482,28 € 282,37
SO/VSO-zmlk € 103.258,59 € 122,87
SO/VSO-zmok € 100.790,31 € 141,25
SO/VSO-pi € 101.681,28 € 153,39
SO/VSO-mg € 125.025,87 € 125,29
D.1.5 Vergoeding speellokaal speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal voor een
speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs bedraagt € 7.415,30.
D.2 School voor voortgezet onderwijs
1.De vergoeding voor eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair is gekoppeld aan de toe
te kennen voorziening nieuwbouw, niet zijnde vervangende nieuwbouw, uitbreiding en
ingebruikneming, niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw.
Aanspraak op deze vergoeding bestaat als de eerste inrichting nog niet eerder door het Rijk of de
gemeente is bekostigd. De hoogte van de vergoeding wordt berekend door vast te stellen het
verschil tussen de al toegekende vergoeding en de vergoeding die is vastgesteld op basis van de
te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype.
De hoogte van de vergoeding per ruimtetype wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Ruimtetype Functie m2
Algemeen € 158,06
Specifiek (Uiterlijke) verzorging/mode en commercie
Handel/verkoop/administratie
Praktijkonderwijs
€ 369,42
€ 225,99
€ 303,42
Werkplaatsen Techniek algemeen
Consumptief
Grafische techniek
Landbouw
€ 387,57
€ 750,55
€ 1.434,94
€ 0,00
2.Als in plaats van uitbreiding van het schoolgebouw medegebruik van een voor een school
bestemd gebouw wordt gevorderd, wordt inventaris slechts toegekend als de inventaris in de
voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt of niet geschikt is.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
E.1 Bouwkosten nieuwbouw
1.De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een lokaal bewegingsonderwijs met een
netto speeloppervlakte van 252 vierkante meters bedraagt € 700.859,23 als deze op het
schoolterrein gerealiseerd kan worden, of € 715.034,52 als deze op een afzonderlijk terrein
gerealiseerd wordt. In deze vergoeding zijn opgenomen de kosten van fundering op staal en
inrichting van het terrein.
2.Scholen met lichamelijk gehandicapte leerlingen, meervoudig gehandicapte leerlingen of zeer
moeilijk lerende leerlingen wordt een toeslag toegekend van 50 vierkante meter. Het normbedrag
van deze toeslag is € 70.306,32.
3.Als paalfundering noodzakelijk is wordt een toeslag gegeven op basis van de volgende
bedragen:
Paallengte Vergoeding Vergoeding bij ruimten LG en MG
1<15m € 14.097,01 € 17.774,32
15<20m € 19.433,46 € 24.616,04
>20m € 27.293,44 € 35.426,62
E.2 Uitbreiding
Het bepaalde in E.1, eerste lid, is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van
de vergoeding voor uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs. Bij lokalen bewegingsonderwijs
met een oefenvloer van 140 vierkante meter netto speeloppervlakte of minder, kan de oefenvloer
worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 vierkante meter. De hoogte van de vergoeding wordt
bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding Normbedrag Paallengte
1 < 15 meter 15 < 20 meter > 20 meter
112 t/m 120 m2 € 162.835,79 € 6.310,99 € 10.930,99 € 17.870,96
121 t/m 150 m2 € 197.949,27 € 7.891,30 € 13.660,22 € 22.338,70
E.3.2 OLP/meubilair school voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair voor een lokaal
bewegingsonderwijs voor een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs bedraagt
€ 51.310,54.
E.3.3 OLP/meubilair school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair voor een lokaal
bewegingsonderwijs voor een school voor speciaal onderwijs of voor voortgezet speciaal onderwijs
wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Schoolsoort Bedrag in euro
SO-doven € 40.917,05
SO-sh/esm € 40.677,02
SO-visg € 49.245,65
SO-lg/mg € 53.943,88
SO-lz/pi € 38.691,75
SO-zmlk € 38.691,75
SO-zmok € 38.612,13
VSO-doven € 47.970,54
VSO-sh/esm € 49.222,23
VSO-visg € 58.558,40
VSO-lg/mg € 60.075,30
VSO-lz/pi € 47.277,37
VSO-zmlk € 47.277,37
VSO-zmok € 42.203,87
SOVSO-doven € 49.677,13
SOVSO-sh/esm € 53.253,05
SOVSO-visg € 60.768,46
SOVSO-lg/mg € 61.710,46
SOVSO-lz/pi € 51.307,01
SOVSO-zmlk € 51.307,01
SOVSO-zmok € 42.682,77
E.3.4 Meubilair/leer- en hulpmiddelen school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting meubilair of leer- en hulpmiddelen voor een lokaal
bewegingsonderwijs voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de
volgende bedragen:
Meubilair Leer- en hulpmiddelen Totaal
Eerste lokaal
Tweede lokaal
Derde lokaal
Oefenplaats 1
Oefenplaats 2
€ 1.083,67
€ 1.083,67
€ 1.083,67
€ 0,00
€ 0,00
€ 64.621,30
€ 50.409,52
€ 21.915,70
€ 14.271,50
€ 1.647,45
€ 65.704,97
€ 51.393,19
€ 22.999,37
€ 14.271,50
€ 1.647,45
E.4 Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening
Naast bewegingsonderwijs in een eigen lokaal van de school is ook bewegingsonderwijs mogelijk in
een bestaand lokaal bewegingsonderwijs door middel van:
  • a.
    medegebruik van een gebouw van een andere school of de gemeente, of
  • b.
    huur van een gebouw van een commerciële exploitant.
F. Vergoeding feitelijke kosten
De vergoeding van de feitelijke kosten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, wordt gebaseerd op de
door het college goedgekeurde offerte en verhoogd met vast bedrag of percentage (bijvoorbeeld
8 procent) voor de kosten van technische advisering, voor zover het een voorziening betreft als
bedoeld in artikel 2, onder b en c.
G. Huur sportvelden
1.Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van de huur van een
sportveld voor maximaal 8 weken per jaar. De vergoeding voor deze kosten bedraagt voor de
periode van 8 weken € 20,94 per klokuur.
2.Aanspraak op vergoeding als bedoeld in het eerste lid bestaat uitsluitend als de school voor
voortgezet onderwijs niet beschikt over een eigen sportveld en geen gebruik maakt van een
sportveld dat door de gemeente is gefinancierd.
Bijlage V – Criteria voor het vaststellen van de prioriteit van de aangevraagde voorziening
1. Algemeen
Prioriteiten worden vastgesteld als het overeenkomstig artikel 11 vastgestelde bekostigingsplafond
onvoldoende is om alle aangevraagde voorzieningen die in aanmerking komen om te worden
opgenomen op het programma te honoreren. Op basis van de gestelde prioriteiten wordt een
rangorde vastgesteld van de voorzieningen waarvan is vastgesteld dat die voor bekostiging in
aanmerking komen. Daarna wordt vastgesteld voor welke voorzieningen het bekostigingsplafond
voldoende is en deze voorzieningen worden opgenomen op het programma. De voorzieningen die
niet worden opgenomen op het programma worden op het overzicht geplaatst.
2. Onderscheid voorzieningen
1.Bij het stellen van de prioriteiten wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen die noodzakelijk
zijn:
  • a.
    om capaciteitstekorten op te heffen, en
  • b.
    om een adequaat niveau te handhaven.
    • 2.
      Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vallen onder hoofdprioriteit 1. Het betreft de
volgende voorzieningen:
  • a.
    nieuwbouw, inclusief terrein;
  • b.
    uitbreiding, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • c.
    in gebruik nemen bestaand gebouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • d.
    verplaatsen tijdelijke gebouwen;
  • e.
    eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair of leer- en hulpmiddelen;
  • f.
    uitbreiding eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair of leer- en hulpmiddelen, en
  • g.
    medegebruik.
    • 3.
      Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder b, vallen onder hoofdprioriteit 2. Het betreft de
volgende voorzieningen:
  • a.
    vervangende nieuwbouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
  • b.
    herstel van een constructiefout, en
  • c.
    herstel en vervanging in verband met schade.
    • 4.
      De onder hoofdprioriteit 2 opgenomen voorziening vervangende nieuwbouw valt onder
hoofdprioriteit 1 op het moment dat deze voorziening gecombineerd wordt met een uitbreiding
van de capaciteit en de vervangende nieuwbouw noodzakelijk is omdat wordt voldaan aan het
criterium genoemd onder in bijlage I, deel A, onder A.2.
3. Hoofd- en subprioriteit
1.Om te komen tot het vaststellen van de prioriteit wordt een onderverdeling gemaakt in
hoofdprioriteit en subprioriteit.
2.Voor het vaststellen van de prioriteiten wordt voor de onder 2, eerste lid, onder a, genoemde
voorzieningen de ruimtebehoefte vastgesteld overeenkomstig bijlage III, deel C.
Deze voorzieningen omvatten zowel de schoolgebouwen als de lokalen bewegingsonderwijs.
3.Nadat de onderverdeling naar hoofdprioriteiten heeft plaatsgevonden moet worden vastgesteld
welke voorzieningen in aanmerking komen om op het programma te worden geplaatst. Dit vindt
plaats op basis van het vaststellen van de subprioriteit. Bij hoofdprioriteit 1 worden de volgende
uitgangspunten gehanteerd om vast te stellen welke voorzieningen voor het plaatsen op het
programma in aanmerking komen:
a.als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in
een situatie met herschikking van schoolgebouwen;
b.vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft
in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen, en
c.vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan
lokalen bewegingsonderwijs en sportterreinen opheft.
Toelichting
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsbepalingen
De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die
een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houden die geheel of
gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke
nevenvestiging, dislocatie).
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Artikel 2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair
onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door
het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter.
Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook
voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden
aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn
opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze
verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister
van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud, aanpassingen,
vervangen cv-ketel, meubilair). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond
van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k,
onder a, van de WVO.
In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te
bekostigen. Daarbij geldt dat de gemeenten geen uitgaven mogen doen voor een niet door de
gemeente in stand gehouden school dan op grond van de wet (artikel 6 van de WPO en WEC en
artikel 77 van de WVO). Voor het bekostigen van de voorzieningen die geen onderdeel uitmaken van
de voorzieningen onderwijshuisvesting bestaat in Capelle geen juridische basis. Indien bekostiging
van deze voorzieningen wenselijk wordt geacht, zal een ‘Verordening materiële financiële
gelijkstelling’ vastgesteld dienen te worden.
Onderdeel a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
1° Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.
2° Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd
gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage
I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is
dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde.
3° Ingebruikgeving kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening
(vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een
gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg
staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij een
ingebruikgeving van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw
geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school.
Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het
huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw
moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8°.
4° Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw
verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in
semipermanente gebouwen is gerealiseerd.
5° Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij
vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein
noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte
van het terrein.
6°/7° Onderwijsleerpakket en meubilair resp. leer- en hulpmiddelen wordt in principe alleen
toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een
schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend.
Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw
dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting
is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft
het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal
leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, deel C. Bij
vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het
verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in
bijlage III, deel C.
8° Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het
bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal
leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand’. Medegebruik is
uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen
drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.
Onderdeel b. Herstel van constructiefouten
Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het
verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang
van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure
(artikel 19 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het
onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure.
Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht,
afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde
bekostigingsplafond.
Onderdeel c. Herstel in verband met schade
In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere
omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat
‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel
en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het
programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het
onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college kan zich voor deze
zaken verzekeren. Heeft het college geen verzekering afgesloten, dan is sprake van ‘eigen risico’
voor het college.
Onderdeel d. Huur van een sportterrein
Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is
gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, deel B, onder B.4 en bijlage IV, onder F kan
een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren
van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het schoolbestuur niet beschikt
over een eigen sportterrein en geen gebruik kan maken van een met gemeentelijke middelen
gerealiseerd sportterrein.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet
Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt
bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het
voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag vroegtijdig kan starten met de voorbereiding van een
bouwplan. Uitgangspunt van het voorbereidingskrediet is dat er een principebesluit ligt dat de
voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd, na het indienen van de
aanvraag voor het bekostigen van de voorziening op het eerstvolgende programma wordt
opgenomen. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor
aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden.
Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van
het bouwplan opgestelde kostenraming respectievelijk de uitkomst van de aanbesteding opgenomen
op het programma.
Heeft voorafgaande aan het vaststellen van het programma nog geen aanbesteding plaatsgevonden,
dan kan de aanbesteding of het vragen van offertes plaatsvinden nadat het programma is
vastgesteld. Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan
worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het
totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde
investeringskrediet.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan
op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen
voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV,
deel B.
Wordt het normbedrag beschikbaar gesteld, dan heeft het bevoegd gezag aanspraak op het
beschikbaar stellen van het volledige normbedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten.
Dit betekent dat als de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag (= uitkomst
aanbesteding) in de ene situatie het schoolbestuur een financieel voordeel heeft en in de andere
situatie een financieel nadeel. Bij een financieel voordeel moet het schoolbestuur de beschikbare
middelen wel inzetten voor het doel waarvoor het is verstrekt: investeren in de voorziening
huisvesting onderwijs.
Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van
ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 13, eerste lid).
Artikel 5. Informatieverstrekking
Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk
is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen
uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO).
Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor
het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:
-gegevens van het bevoegd gezag (onder andere naam en adres voorzitter en secretaris en
bankrekeningnummer);
-gegevens van de school (onder andere naam school, naam directeur, adres school,
telefoonnummer);
  • -
    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;
  • -
    naam contactpersoon;
  • -
    medegebruik/verhuur.
Om deze informatie op een eenduidige wijze te ontvangen stelt het college een formulier vast.
Dit formulier wordt aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden. Het college kan in dit formulier
opnemen de gegevens die al bij het college bekend zijn. Het bevoegd gezag kan zich dan beperken
tot het vermelden van de wijzigingen. Beschikt het college over digitale informatievoorziening, dan
kan van deze digitale informatievoorziening gebruik worden gemaakt.
Artikel 6. Indienen aanvraag
Artikel 6 bepaalt dat een aanvraag voor het programma wordt ingediend door middel van een door
het college vastgesteld aanvraagformulier. Door te werken met een standaardformulier worden de
gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag (zie ook artikel 7) op een
eenduidige wijze ontvangen. Dit vergroot de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen. Voor het
overzicht wordt geen aanvraag ingediend. De reden is dat op het overzicht worden opgenomen de
aanvragen die zijn ingediend voor het programma, maar niet worden gehonoreerd (zie artikel 96 van
de WPO, 94 van de WEC en 76c van de WVO en toelichting bij artikel 13).
Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig
huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’)
moet een aanvraag wordt ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
32
Is het college of een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet bevoegd gezag van een
openbare school (= integraal bestuur) dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een
bestuur van een bijzondere school. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college
bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project -
bijvoorbeeld stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen).
Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook
daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige
aanvraag
Lid 1
Dit lid bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in
behandeling kunnen nemen. Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag
voor de onderbouwing van de benoemde voorzieningen huisvesting onderwijs worden onderbouwd
met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige rapportage.
Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag bij de aanvraag een leerlingenprognose indient. Het college
en het bevoegd gezag kunnen overeenkomen dat het college een leerlingenprognose opstelt voor
alle basisscholen en dat deze leerlingenprognose dan bepalend is als onderbouwing van de
aanvraag. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs kan dan afzien van het laten
opstellen van een leerlingenprognose.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen
aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te
vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de
aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Lid 3
Voor het vaststellen van de noodzaak van onder andere de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw
en uitbreiding is het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang.
Schoolbesturen zijn verplicht deze gegevens aan te leveren via de Basisregistratie Onderwijs
(BRON). Omdat de ingediende aanvraag is gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de school staat
ingeschreven op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag
(bijvoorbeeld bij de aanvraag voor programma 2016 is opgenomen het aantal leerlingen op de
teldatum 1 oktober 2014), moet het college tijdig beschikken over het werkelijk aantal ingeschreven
leerlingen op de wettelijke teldatum van 1 oktober, voorafgaande aan het jaar waarvoor het
programma wordt vastgesteld. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of
de eerder aangevraagde voorziening, die mogelijk wordt toegekend omdat aan de in bijlage I tot en
met III gestelde criteria is voldaan, op basis van de laatste gegevens ook daadwerkelijk noodzakelijk
is. De in het derde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde
gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit om de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit
is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen
Dit artikel verplicht het college om alle bevoegde gezagsorganen een overzicht beschikbaar te stellen
van alle ingediende aanvragen. Met dit overzicht hebben alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat
er aan aanvragen, zowel vanuit het bijzonder als het openbaar onderwijs is ontvangen en of deze
aanvragen al of niet in behandeling worden genomen. Dit betreft algemene informatie en gaat vooraf
aan het beoordelen van de aanvragen.
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Lid 1
De mogelijkheid om een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven is bedoeld om
mogelijke onduidelijkheden over de op zich complete aanvragen te bespreken voordat het
programma wordt voorgelegd aan het bestuurlijk overleg (artikel 10). Door een nadere toelichting
wordt voorkomen dat het bestuurlijk overleg onnodig belast wordt door allerlei vragen over
onduidelijkheden in de aanvragen.
Lid 2
Voor een voorziening waarvan de vergoeding wordt gebaseerd op de feitelijke kosten wordt bij de
aanvraag een kostenraming ingediend. Is het college na het beoordelen van de ontvangen
kostenraming van oordeel dat de kostenraming op een of meer onderdelen moet worden bijgesteld
dan vindt hierover overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming
wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het
kader van het vast te stellen programma worden toegekend. Het college moet in de beschikking wel
motiveren waarom op het programma is afgeweken van het bedrag dat door het bevoegd gezag bij
de aanvraag is overlegd.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Lid 1-4
Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met
het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over
het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de
WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming
gericht overleg’. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde
gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college
besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet
onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een
breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve
agenda. Het staat de aanvrager die niet aan het overleg deelneemt vrij om zijn standpunten
schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande
aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het
overleg eventueel op kunnen reageren.
Lid 5-8
De leden 5-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO, artikel 100, zesde lid, van de
WEC en artikel 76m van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad
advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting
onderwijs. De leden 5 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van
dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit
tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van
vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om
advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het
verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de
adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken
die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van
belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige
vertraging oploopt.
De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie
heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo
spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een
nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van
toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit
verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan
op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs
vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig
is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens
beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het
college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de
redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg
in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen)
verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat
over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
34
Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de
Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben.
De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de
Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen
zal willen betrekken.
Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een
afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit
van het college.
Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Lid 1
Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de
aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een
afzonderlijk collegebesluit, maar kan in dezelfde vergadering worden genomen als het besluit tot het
vaststellen van het programma en overzicht.
Het bekostigingsplafond staat los van het totaal van het
investeringsbedrag van de aangevraagde voorzieningen. Het bekostigingsplafond is uitsluitend
bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen
worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening
vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één
bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste
investeringen niet kunnen worden gehonoreerd.
Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van
voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht.
Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad
vastgesteld meerjareninvesteringsplan.
Lid 2
Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht
worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is
geen fatale termijn. Wordt het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan
betekent dit niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking
komen. Op grond van Artikel 6:2 van de Awb heeft het bevoegd gezag, omdat het college niet tijdig
een besluit heeft genomen, de mogelijkheid om in deze situatie de procedure van bezwaar en beroep
te volgen. De overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 95 van de WPO, 93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college
moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs.
Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van
de WPO, 94 van de WEC en 76g van de WVO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit
tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt
bekendgemaakt.
Lid 1
Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. De aanvragers ontvangen deze
beschikkingen binnen een termijn van termijn (bijvoorbeeld twee weken) nadat het programma en
overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen (zie
toelichting artikel 13, eerste lid) dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg
over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Op grond van artikel 3:43
van de Awb moet het college het besluit meedelen aan degenen die bij de voorbereiding van het
besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel
uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is in de
modelverordening opgenomen dat het besluit aan alle schoolbesturen wordt verzonden.
2
LJN BG8296, Raad van State, 200803033/1.
Lid 2
De onderwijswetten bepalen alleen iets over het ter inzage leggen van het overzicht. Vanwege de
samenhang tussen bekostigingsplafond, programma en overzicht is in de verordening opgenomen
dat zowel het programma als overzicht ter inzage wordt gelegd.
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van
afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een
investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van
deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden
en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.
Lid 1
In artikel 95, achtste lid, van de WPO, artikel 93, achtste lid, van de WEC en artikel 76n van de WVO
is opgenomen dat het college binnen vier weken met het betrokken bevoegd gezag in overleg treedt
over de uitvoering van het programma. De in dit overleg gemaakte afspraken moeten in een verslag
worden vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in
dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn
opgenomen (voor bijvoorbeeld de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk) en het
college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting
voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die
besproken moeten worden zijn onder andere:
-het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als
bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid, van de WPO, artikel 101, eerste lid, van
de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO). Het alternatief is dat het college de voorziening
tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en
artikel 76n, tweede lid, van de WVO). In het overleg moet worden vastgesteld of van deze
mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Daarnaast kan besproken worden de mogelijkheid dat de
bouw van een multifunctionele accommodatie wordt gerealiseerd door een derde partij;
-het bouwplan, dat moet worden getoetst aan de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde
programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte);
-het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het
programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan
toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het
eerder genomen besluit moet worden herzien. In het overleg wordt vastgelegd of het college
gebruik maakt van deze mogelijkheid, zodat het college, na ontvangst tot goedkeuring van het
bouwplan en de kostenbegroting kan besluiten om de toegekende vergoeding te herzien;
-de wijze waarop de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de
middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het
project (zie ook toelichting artikel 15);
-de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager
verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de
genormeerde vergoeding dan is de uitkomst van de aanbesteding voor het college feitelijk niet
relevant, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag. Wordt de voorziening
bekostigd op basis van de feitelijke kosten dan is de uitkomst van de aanbesteding wel relevant
voor het bepalen voor de hoogte van het definitieve investeringsbedrag. Uitgangspunt is dat
voldaan wordt aan het bepaalde in de Aanbestedingswet 2012 en in relevante Europese
regelgeving.3 Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het
gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese
regelgeving van toepassing is.
3 Enkele relevante begrippen zijn werken, diensten en leveringen. Onder de definitie ‘werken’ vallen bouwactiviteiten, zoals
nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke. Bijlage 1 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘diensten’ vallen
de door opdrachtnemers uit te voeren werkzaamheden als onderhoud en reparatie, vervoer, boekhouding en dergelijke, waarbij
een eventuele levering van fysieke producten van bijkomende orde is ten opzichte van de omvang van de uit te voeren
werkzaamheden. Bijlage 2 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘leveringen’ vallen de door
leveranciers te leveren prestaties bij de aankoop, leasing, huur of huurkoop, met of zonder koopoptie, van fysieke producten,
zoals meubilair of onderwijsleerpakket en dergelijke. Het gaat daarbij per definitie om activiteiten of werkzaamheden die niet zijn
opgenomen in Bijlage 1 en/of Bijlage 2 van richtlijn 2004/18/EG.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
36
Onderstaand is een tabel opgenomen met een onderscheid naar datgene dat in het gemeentelijke
aanbestedingsbeleid is opgenomen voor het opvragen van offertes en wat is opgenomen in de
Europese richtlijnen. Bij aanbestedingen van opdrachten onder het Europese drempelbedrag4 kan
het college op verzoek van het bevoegd gezag besluiten van het bepaalde in de tabel af te wijken.
Drempelbedragen (€) Aanbestedingsvorm
Diensten & Leveringen Werken Verplicht Alternatief
< 50.000 < 100.000 Enkelvoudig onderhands
(EO)
MO
≥ 50.000 en < 125.000 ≥ 100.000 en < 1.500.000 Meervoudig onderhands
(MO)
NL of EU
≥ 125.000 en < EUdrempel
≥ 1.500.000 en < EUdrempel
Nationaal (NL) EU
≥ EU-drempel ≥ EU-drempel Europees (EU) -
Om te kunnen bepalen welke aanbestedingsvorm moet worden gevolgd, dient de totale
opdrachtwaarde (exclusief btw) te worden vastgesteld. Hierbij geldt dat de opdrachtwaarde wordt
vastgesteld door alle gelijksoortige behoeften van de gemeente over de gehele contractperiode
(inclusief opties tot verlenging) op te tellen.
Indien de contractperiode onbekend, onbepaald of langer is dan 48 maanden, worden de behoeften
over 48 maanden opgeteld5. In geen geval mag een opdracht worden opgeknipt of op onjuiste wijze
worden geraamd om een aanbestedingsprocedure te ontduiken.
Wanneer blijkt dat de opdrachtwaarde net onder het Europese drempelbedrag uitkomt, wordt ervoor
gekozen de opdracht Europees aan te besteden, om zo het risico te beperken dat achteraf blijkt dat
de opdracht toch Europees aanbesteed had moeten worden en om hiermee de objectiviteit,
transparantie en non-discriminatie te waarborgen.
Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen
huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.
Lid 2
Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt
zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd
en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk
heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van
uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg
noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens
te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide
partijen vastgelegd.
Lid 3
Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting
achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde
omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een
eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt.
Heeft het overleg tot overeenstemming geleid, dan ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht
over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt.
4 In de richtlijn 2004/18/EG zijn drempelbedragen opgenomen. Deze drempelbedragen worden eenmaal in de twee jaar opnieuw
vastgesteld door de Europese Commissie. Is de geraamde waarde van de opdracht exclusief BTW gelijk aan of hoger dan het
vastgestelde drempelbedrag dan moet Europees worden aanbesteed.
De drempelbedragen voor de jaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld en opgenomen in de tabel.
5 artikel 2.17, sub e Aw2012
Lid 4
Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de
voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een
definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn
opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van
uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan
ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen
wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft
ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien
de aard van de voorziening niet vereist is kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van
het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 13, derde lid).
Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen besluit het college tot het
vaststellen van het definitieve bedrag van de bekostiging. Basis voor dit bedrag zijn de overgelegde
offertes.
Is geen aanvraag voor een voorbereidingskrediet ontvangen dan kan in het overleg deze
mogelijkheid alsnog worden besproken.
Lid 1
Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO, artikel 101 van de WEC en
artikel 76n van de WVO en heeft een relatie met artikel 13, eerste en tweede lid.
Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend.
Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en
stelt het bedrag van de bekostiging vast.
-Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de
goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de
omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven
beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).
-De wijze waarop de begroting die is ontvangen wordt getoetst is afhankelijk van de wijze waarop
de voorziening wordt bekostigd. Maakt het bevoegd gezag aanspraak op:
-de genormeerde vergoeding dan wordt de begroting marginaal getoetst, omdat het bevoegd
gezag aanspraak maakt op het normbedrag en het college geen hoger bedrag dan het
normbedrag beschikbaar stelt;
-de vergoeding op basis van de feitelijke kosten dan vindt een inhoudelijke toetsing van de
begroting plaats om het definitieve bedrag van de vergoeding te kunnen vaststellen.
De kostenbegroting die was ingediend bij de aanvraag voor het programma was namelijk een
raming van de kosten. Deze begroting had toen als functie te komen tot het vaststellen van een
bedrag als onderdeel voor het vaststellen van het programma. Gelet op het tijdsverloop tussen
het ontvangen van de aanvraag en het besluit tot het vaststellen van het programma kan het
definitieve bedrag van de bekostiging afwijken van de begroting die is ontvangen als onderdeel
van de ingediende aanvraag voor het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die
volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd
gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.
Lid 2
De in dit lid opgenomen termijnen zijn fatale termijnen. Als het college niet binnen de gestelde
termijnen beslist, wordt geacht de gevraagde goedkeuring te zijn verleend en vindt de bekostiging
plaats op de wijze en het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. De aanvrager kan daarna
de procedure voor het aanvragen van de omgevingsvergunning starten. De fatale termijn is
noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de
duidelijkheid richting aanvrager.
Gelijktijdig met het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college het tijdstip vast
waarop de bekostiging een aanvang neemt, conform het bepaalde in artikel 99, eerste lid van de
WPO, artikel 97, eerste lid, van de WEC en artikel 76j van de WVO.
Lid 3
Derde lid bepaalt dat voor het vaststellen van de vergoeding niet de laagste prijs maar de
economisch meest voordelige inschrijving bepalend is. Dit is conform het uitgangspunt van
de Aanbestedingswet 2012. Het college kan hiervan gemotiveerd afwijken.
Artikel 15. Aanvang bekostiging
Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC
en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op
welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk
van de concrete omstandigheden (onder andere grootte van de opdracht, hoogte van het
investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet
kunnen voldoen.
Dit betekent bijvoorbeeld dat wordt overeengekomen dat de:
  • -
    vergoeding eerste inrichting als normbedrag in één keer wordt uitbetaald;
  • -
    vergoedingen voor bouwkundige werkzaamheden in termijnen worden uitbetaald, waarbij wordt
aangesloten bij de termijnbetalingen aan de aannemer op basis van de door de aannemer
ingediende termijnstaat (automatische verwerking met valutadata in financiële administratie), en
-vergoeding op declaratiebasis wordt betaald na ontvangst van de nota’s van het bevoegd gezag.
De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan de opdrachtgever, tenzij in het overleg als
bedoeld in artikel 13 wordt overeengekomen dat de vergoeding door het college rechtstreeks aan de
opdrachtnemer wordt verstrekt. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie
tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag
aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag aan de opdrachtnemer. Op deze
wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen.
Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op
het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
Lid 1
De data zijn gekozen met het oog op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld.
Vanuit financieel perspectief is het noodzakelijk om te weten of een via het programma toegekende
voorziening in het jaar van toekenning ook daadwerkelijk in dat jaar wordt gerealiseerd, of dat de
realisatie in dat jaar door omstandigheden niet mogelijk is. Wordt vastgesteld dat realisatie niet
mogelijk is:
-in het toegekende programmajaar maar wel in een volgend begrotingsjaar, dan blijft het
beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd, en
-ook niet in een van de volgende begrotingsjaren dan kan het beschikbaar gestelde krediet worden
ingetrokken; het gevolg van dit besluit is dat de aangevraagde voorziening te zijner tijd opnieuw
moet worden aangevraagd.
De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college,
omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen.
De term ‘door de aanvrager’ betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt
overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een
voorziening.
Lid 3
Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen.
De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de
schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:
  • -
    planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;
  • -
    procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;
  • -
    vervuilde grond.
Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te
verlengen.
Lid 4
De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager
wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is
om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen.
Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet
haalbaar.
Artikelen 17-20. Aanvragen met spoedeisend karakter
Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd.
Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een
voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op
korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure.
Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag.
Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:
-brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie
moet plaatsvinden;
  • -
    herstel van schade als gevolg van constructiefouten (verwijderen asbest), of
  • -
    overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak).
De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere
procedure, zoals een situatie:
-dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig – op grond van artikel 6 van de verordening – een
aanvraag in te dienen voor het programma, of
-dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van
de financiële weigeringgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.
Artikel 17. Indienen aanvraag
Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend,
omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bij voorbaat bekend is. De calamiteit moet
zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden
genomen.
Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.
Artikel 18. Inhoud aanvraag
Lid 1
Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere
procedure (artikel 7, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening
spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een
calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden,
omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.
Lid 2
Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van
aanvullende gegevens kort gehouden.
Artikel 19. Tijdstip beslissing
Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte
periode aangehouden.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde
voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening.
Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen
uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere
procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringgrond hanteren. Dit blijkt
uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO,
artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van
de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.
Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 13 tot en met 16 van toepassing.
Artikelen 21-27. Medegebruik en verhuur
De artikelen 21-27 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC
en artikel 76m van de WVO. Op grond hiervan moet de gemeenteraad bij verordening een procedure
vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk
om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.
De artikelen 21 t/m 26 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een
bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen.
Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door
middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden
Onderdelen a. en c.
Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het
college op grond van artikel 6 of 19 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening
huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft
ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:
  • -
    de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en
  • -
    er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.
Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school.
Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in
principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet
noodzakelijk zijn.
Onderdeel b
Dit wordt alleen toegepast als een onderwijssector (bijvoorbeeld voortgezet onderwijs) is
ondergebracht bij een instelling die valt onder de Wet educatie en beroepsonderwijs.
Artikel 22. Omschrijving leegstand
Lid 1
De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld
op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A) en de berekende
ruimtebehoefte (bijlage III, deel B). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening
gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij
een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal
onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat
het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te
wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs.
Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat
deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder
het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit
waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft
gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft
gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2
Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in
gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs,
een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs kan op basis van het lesrooster
per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen
buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal
bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.
Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal
32 lesuren
6
en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren,
gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als
in een lokaal bewegingsonderwijs:
-voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd
medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen
26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;
-voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn
ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de
resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;
-voor een school voortgezet minder dan 40 klokuren ingeroosterd zijn medegebruik mogelijk is
door:
-een school voor basisonderwijs, (een speciale school voor basisonderwijs, een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs mogelijk als de klokuren medegebruik
passen binnen de 26 klokuren, en
-een school voor voortgezet onderwijs mogelijk voor de resterende klokuren tot een maximum
van 40 lesuren.
Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële
schooltijden.
Artikel 23. Nalaten vorderen
Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen.
Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college
geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die
medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te
huisvesten.
Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in
kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale
situatie is gecreëerd.
Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg
vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming
bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.
Artikel 24. Overleg en mededeling
Lid 1
Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen
van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'.
Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte
overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het
voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een
advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot
vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.
Lid 2
Voor het vorderen van leegstand als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening op grond
van de spoedprocedure is ontvangen is geen termijn voor het overleg opgenomen. De aard van de
aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet
worden. Uiteraard moet ook hier het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid
hebben om de nodige maatregelen te treffen.
6
In het voortgezet onderwijs wordt gehanteerd het begrip lesuren. Hierbij wordt uitgegaan van een lesuur van 50 minuten, met
daarnaast 10 minuten voor het omkleden c.a. van de leerlingen. Voor het vaststellen van de capaciteit en de ruimtebehoefte
van een lokaal bewegingsonderwijs voor het voortgezet onderwijs wordt zodoende gerekend met een klokuur.
Lid 3
Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig
eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot
vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit
tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met
het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om
zich voor te bereiden op het medegebruik.
Lid 4
Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt moet weten waar het aan toe is. Om deze reden
moeten de in het vierde lid opgenomen elementen in de beschikking worden opgenomen, waarvan
vooral de onder ‘e’ genoemde periode gedurende welke de leegstand wordt gevorderd van belang is.
De periode kan bijvoorbeeld worden gebaseerd op de uitkomst van de leerlingenprognose. Het kan
wenselijk zijn om in het besluit tot het vorderen van medegebruik op te nemen dat het vorderen voor
medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is. Dit is niet
strikt noodzakelijk, omdat uitgangspunt van de verordening is dat eigen gebruik voor medegebruik
gaat.
Artikel 25. Vergoeding
Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met
exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling
overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke
exploitatiekosten worden vergoedt. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is
ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke
kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur
ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte
subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in
medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt
ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt
over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen.
Artikel 26. Overleg en mededeling
Artikel 26 heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of
recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden.
Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het
schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven,
maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming
van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat
een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld.
Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat
het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen
aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid
van richting en inrichting een rol spelen.
Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten
worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd
gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld
worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op
het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het
medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde
bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Artikel 26 (bedrag van de vergoeding
‘medegebruik’) is niet van toepassing op medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve
doeleinden. Het staat het bevoegd gezag vrij om een ander tarief in rekening te brengen, maar ook
aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in artikel 26.
Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen
college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te
besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag,
college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal
(praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot
vordering door college.
Lid 3
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de
openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het
vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.
Artikel 27. Verzoek toestemming college
Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch
eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch
eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van)
het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen.
Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig.
Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht
geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden,
de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school.
Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten
ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de
verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld
uitbreiding van een schoolgebouw.
Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toets het college het verzoek aan wet- en
regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en
artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:
-woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in Boek 7, titel 4, afdeling 5, artikel 233 en afdeling 6,
artikel 290 van het Burgerlijk Wetboek, of
-de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.
Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te
verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan
vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het
voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt
van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.
Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden.
Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten
(= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investeringslasten (= huurvergoeding).
Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van
het schoolgebouw) vast. In het derde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de
toestemming tot verhuur de voorwaarde te verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd,
waarvan de hoogte door het college wordt vastgesteld. Dit lid is een aanvulling op wat in de
onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding
waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag
aanspraak op maakt. De huurcomponent moet worden afgedragen aan het college als bijdrage in de
investeringslasten van het schoolgebouw. De Raad van State heeft vastgesteld dat het college een
huurvergoeding kan vragen onder de volgende voorwaarden:
1.het college moet kunnen aantonen dat door het niet doorbereken van de huur de gemeente een
financieel nadeel leidt;
2.de huurprijs moet gerelateerd zijn aan de extra kosten of het verlies aan inkomsten door de
gemeente en
3.de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting.7
Artikel 29. Staat van onderhoud
In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke
situatie en hoe moet worden omgegaan met de overdracht van een (gedeelte van een)
schoolgebouw en -terrein aan het college. Over het algemeen is de overdracht van het hele
schoolgebouw en -terrein gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of
het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW. Overdracht door het
bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt uitsluitend plaats als het
bevoegd gezag (bijzonder onderwijs, of verzelfstandigd openbaar onderwijs in bijv. een stichting)
juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Is de gemeente juridisch eigenaar van het schoolgebouw
en -terrein dan vindt geen overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein plaats.
Een overdracht kan ook plaatsvinden als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is
gerealiseerd. Als dit noodzakelijk is wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk
opgestelde en ondertekende acte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden
gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en
dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen
moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.
De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is
gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake
van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat onderhoud achterwege. Vanuit het
oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin
gekozen worden voor een gelijke handelwijze.
Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op
de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra
opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld.
De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat
alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig
onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken
akte van overdracht.
Lid 3
Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de
staat van onderhoud. Deze opdracht wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een
onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft
het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de
instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies dan
wel meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder.
Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden
(bijvoorbeeld beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld
onderhoud is uitgevoerd).
Lid 5
Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage
achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan
in het overleg
overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:
  • -
    alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of
  • -
    het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het
college de opdracht verstrekt.
7
LJN BK0803, Raad van State, 200901067/1/H2 en 201308827/1/A2.
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in
het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat
arbitrage plaatsvindt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst
daarvan. Alternatief is dat het college zicht wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat
het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de
wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.
Lid 6
Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen
dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat,
maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als
het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijvoorbeeld te
verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.
Artikel 30. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroosteren en gebruik
Lokalen bewegingsonderwijs zijn een voorziening huisvesting onderwijs en kunnen juridisch
eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de
ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de
gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de
aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, deel B. Daarnaast is het de
verantwoordelijkheid van het college om een rooster bewegingsonderwijs vast te stellen. De omvang
van het gebruik door een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een
school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs van lokalen bewegingsonderwijs
wordt uitgedrukt in het aantal klokuren. Het aantal klokuren is afhankelijk is van het aantal
gymgroepen. Omdat het aantal gymgroepen afhankelijk is van het aantal formatieplaatsen en het
aantal formatieplaatsen afhankelijk van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven
fluctueert het aantal klokuren jaarlijks als gevolg van mutaties in het aantal leerlingen. Voor het
verwerken van de jaarlijkse mutaties is de jaarlijkse procedure tot aanvragen in het kader van het
programma en de spoedprocedure niet het geëigende middel. Beide procedures zijn te zwaar en te
omslachtig voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties in het gebruik van de lokalen
bewegingsonderwijs. Dit geldt in ieder geval als het aantal klokuren binnen de bestaande capaciteit
kan worden opgevangen en dus niet leidt tot een uitbreiding of nieuwbouw van lokalen
bewegingsonderwijs.
Tegen deze achtergrond is in artikel 30 een afzonderlijke procedure opgenomen. Uitgangspunt van
deze procedure is dat het college op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op de teldatum
1 oktober het aantal gymgroepen en daarmee het aantal klokuren bewegingsonderwijs vaststelt en
op basis van het aantal klokuren het conceptrooster bewegingsonderwijs kan vaststellen. Stelt het
college vast dat er te weinig capaciteit is, of dat een lokaal bewegingsonderwijs moet worden
vervangen, dan kan het college de procedure voor het aanvragen van bekostiging van een
huisvestingsvoorziening starten. Door deze procedure heeft het college, als lokale overheid, tijdig
zicht heeft op:
-de accommodaties die geschikt zijn voor bewegingsonderwijs, inclusief de accommodaties die op
grond van de onderwijswetgeving behoren tot de zgn. ‘eigendomsscholen’;
  • -
    de capaciteit van de accommodaties bewegingsonderwijs;
  • -
    het gebruik van de accommodatie bewegingsonderwijs (welke school geeft bewegingsonderwijs in
welk gebouw);
  • -
    de tijdstippen en het aantal uren dat het lokaal bewegingsonderwijs gebruikt wordt, en
  • -
    het gebruik, waarbij moet worden vastgesteld of het een genormeerd gebruik is of dat het gebruik
gebaseerd is op feitelijk gebruik.
De verordening kent zodoende de volgende stappen:
1.het college stelt medio december op basis van de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen vast
voor de datum 1 augustus (start schooljaar);
2.het college stelt daaropvolgend voor het eind van het jaar een conceptrooster op. Als basis kan
dienen het rooster bewegingsonderwijs van het lopende schooljaar en daarin worden de mutaties
als gevolg van mutaties in het aantal gymgroepen verwerkt;
3.het college stelt de bevoegde gezagsorganen voor medio januari daaropvolgend in kennis van het
voorlopig vastgestelde rooster bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar;
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
46
  • 4.
    de bevoegde gezagsorganen reageren voor 1 maart op het aangeboden conceptrooster;
  • 5.
    het bevoegd gezag kan het college vragen om voor de datum van 1 maart een overleg over het
conceptrooster te beleggen;
6.het college stelt voor 1 april daaropvolgend het rooster bewegingsonderwijs voor het komende
schooljaar vast.
De verordening geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om meer klokuren bewegingsonderwijs aan
te vragen dan door het college genormeerd is vastgesteld. Het college kan dit verzoek honoreren als
binnen de bestaande accommodaties daarvoor ruimte beschikbaar is. Aan het bevoegd gezag
worden dan de kosten van deze extra klokuren doorberekend.
Artikel 32. Indexering
De in bijlage IV, deel B, opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast
aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond
van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad.
Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen
bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het
college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, deel A. Het wettelijk
verplichte overleg met het onderwijsveld dat voor een wijziging van de verordening noodzakelijk is,
kan plaatsvinden door het toezenden van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de
mogelijkheid om hierop te reageren.
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak
van de aangevraagde voorziening. De bijlage is onderverdeeld in deel A – Lesgebouwen en
deel B – Lokalen bewegingsonderwijs.
Deel A – Lesgebouwen
Algemeen
Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van
de aangevraagde voorziening beschreven.
Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is bedoeld
als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle
leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op
de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het
college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het
college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:
-de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school
noodzakelijk is;
-dat het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een
bouwkundige aanpassing, of
-dat er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.
Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het
voorgaande een financiële afweging van het college.
Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen moet het college beschikken over
minimaal de volgende gegevens:
  • -
    het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;
  • -
    het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;
  • -
    het verschil tussen de bestaande capaciteit (= bruto vloeroppervlakte) van het gebouw of de
gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte, en
-zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.
Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is,
is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening
onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor
tijdelijk gebruik bestemde voorziening’ tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’
voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor
de voorziening noodzakelijk is wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose
geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum
waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst
van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening
huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een
periode van:
-drie jaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt
verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de
eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een
andere voorziening goedgekeurd;
-minimaal vier tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening toegekend en
-minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening
onderwijshuisvesting toegekend
De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van
de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade
in geval van bijzondere omstandigheden.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
48
Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs
(vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de
voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van
een bestaand gebouw.
A.1 Nieuwbouw
Nieuwbouw is noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling
en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd
en voor deze nieuwe voorziening ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.
A.2 Vervangende bouw
Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de
slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de
bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen
verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige
rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van NEN 2767. Uitgangspunt van deze
methode is dat de onderhoudsscenario's op basis van verschillende keuzes en bevindingen
worden doorgerekend en bij het bepalen van de keuzes een afweging plaatsvindt tussen
kwaliteit, kosten en risico's. Bij het maken van keuzes met betrekking tot onderhoud is inzicht in
de aanwezige en de te bereiken kwaliteit (en de daaraan verbonden kosten) essentieel.
Uitgangspunt van de methode van conditiemeting NEN 2767 is dat voor alle bouwkundige
elementen een conditie wordt toegekend. Bij het vaststellen van de condities wordt ook
rekening gehouden met de noodzaak van het onderhoud binnen een vooraf vastgestelde
periode (in principe 3 jaar). Voor het antwoord op de vraag of activiteiten binnen de periode
van 3 jaar voor het onderhoud in aanmerking komen wordt de ernst, de omvang en de
intensiteit van het gebrek vastgesteld. De ernst van het gebrek wordt uitgedrukt in een score,
de zgn. 'conditie voor'. Met de 'conditie voor' wordt dus eigenlijk de kwaliteit van het totale
schoolgebouw vastgesteld. Deze kwaliteit kan worden onderverdeeld in de volgende
conditieschalen:
Conditie 1 Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;
Conditie 2 Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende
veroudering;
Conditie 3 Het verouderingsproces is duidelijk op gang gekomen;
Conditie 4 Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar;
Conditie 5 Het verouderingsproces is niet meer te keren;
Conditie 6 De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan
worden gerangschikt.
Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan
worden vastgesteld of vervangende nieuwbouw noodzakelijk is.
Vervangende nieuwbouw kan ten tweede het gevolg zijn een herschikkingoperatie. Dit kan zich
in meerdere gevallen voordoen:
-bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is
vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is,
maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere
schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte
bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met
vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van
de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden
afgestoten;
-fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingoperatie omdat een fusie op
schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een
beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere
schoolgebouw kan worden afgestoten;
-vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening,
als gevolg van bijvoorbeeld stadsvernieuwing, of het herinrichten van een wijk, waarvoor het
noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw of de bestaande schoolgebouwen
vervangen wordt/worden.
Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingplan is dat een grotere
doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college
een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten
ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van
de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop
van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming
is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het Rijk
ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen
schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet.
Vervangende nieuwbouw heeft een relatie met onderhoud en aanpassen van het
schoolgebouw waarvoor het bevoegd gezag de bekostiging rechtstreeks van de minister van
OCW ontvangt. Deze vergoeding is niet alleen bestemd voor activiteiten met een kortlopende
cyclus, maar ook met een langlopende cyclus (bijv. vervangen kozijnen, leidingen). Dit betekent
dat als sprake is van een bouwkundige rapportage met of conditie 5 of 6 moet worden
vastgesteld of in de afgelopen jaren het onderhoud op een verantwoorde wijze heeft
plaatsgevonden. Is het schoolbestuur op dit onderdeel nalatig geweest dan kan de aanvraag
voor vervangende nieuwbouw worden afgewezen. Wordt in overleg tussen college en bevoegd
gezag afgezien van het investeren in onderhoud en aanpassen van het schoolgebouw dan
moeten afspraken worden gemaakt over het bekostigen van de totale investering, omdat het
bevoegd gezag de voor onderhoud en aanpassen ontvangen rijksvergoeding niet voor dit doel
hoeft in te zetten.
A.3 Uitbreiding
Uitbreiding wordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de
schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de
school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare
huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de
gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening
houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat
mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik
toekennen.
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
In gebruik nemen van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de
volgende factoren:
-het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het
gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk
voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;
-de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of
uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het
huisvesten van de leerlingen.
-de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te
stellen
welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en
onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting.
Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de
investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing,
uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn
dan de kosten van volledige nieuwbouw.
In gebruik nemen is ook mogelijk:
-als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen
meerkosten met zich meebrengt;
  • -
    bij een herschikkingoperatie;
  • -
    als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;
  • -
    als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de
grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden
gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn
opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen
en het bekostigen van een nieuwe voorziening.
A.6 Terrein
Terrein is een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend.
Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijvoorbeeld op het
bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde
voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de
huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het
programma.
A.7 Eerste inrichting
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor
basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of
voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een
school voor voortgezet onderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste
inrichting gekoppeld aan het aantal m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening
nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend.
Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe
hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor
eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen
aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de
gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie
afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie
met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school
geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de
afzonderlijke scholen is toegekend.
A.8 Medegebruik
Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig
gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.
Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:
-in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de
leerlingenprognose), en
-de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt
op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of
medegebruik zinvol is).
De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van
leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een
afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het
medegebruik, de zgn. verwijsafstand).
In de verordening is als verwijsafstand opgenomen het criterium ‘voor de leerling voldoende
begaanbare en veilige weg’. Dit criterium sluit aan bij de verordening leerlingenvervoer
gemeente Capelle aan den IJssel 2012.
De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen
van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil
tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, deel A, en de
voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, deel B. Of de berekende
genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt
afzonderlijk vastgesteld.
-Feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs een speciale school voor
basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een
school voor voortgezet onderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik.
-Ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het
college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendom- en huurscholen) maken
onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor
medegebruik.
-Ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en
waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik
worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het
schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A).
A.4 en A.8 Investeringskosten bij geschikt maken voor nieuwe bewoner
In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8)
kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het
betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten
van deze investering komen voor rekening van de gemeente.
A.9 Herstel van constructiefouten
Herstel van constructiefouten is een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging
voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk
gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout.
Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout
aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop
bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad
van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk
was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier
onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het
aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel
dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een
constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud.
8
Het herstel van een constructiefout is
eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als
de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van
de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO.
9
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval
van bijzondere omstandigheden
Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden
is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van
bijvoorbeeld vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand et cetera en deze schade niet is te
verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de
bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand
kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met
minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het
college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens
dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijvoorbeeld inbraak
was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag
komen.
Deel B – Voorzieningen voor lichamelijke oefening
Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal
bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke)
sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het
bevoegd gezag, of een derde.
8
LJN BJ7202, Raad van State, 200809152/1/H2.
9 BX8979, Raad van State, 201200195/1/A2.
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikgeving
Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie
gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het
schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.
Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente
financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het
vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt
genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag.
Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld
een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of
hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd
en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:
-een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor speciaal
onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapte kinderen met een
lichamelijke handicap, en
-een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of
voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapten met
zeer moeilijk lerende kinderen.
B.3 Eerste inrichting
Aanvullend meubilair voor het inrichten van het lokaal bewegingsonderwijs kan als eerste
inrichting worden verstrekt als een bestaand lokaal:
  • -
    met een te kleine oefenzaal wordt uitgebreid waarbij de oefenzaal wordt vergroot, of
  • -
    vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd met een groter lokaal bewegingsonderwijs.
In deze situaties is de eerste inrichting in het verleden bekostigd voor de toen gerealiseerde
oppervlakte en voldoet de bestaande eerste inrichting naar verwachting niet aan de gestelde
eisen, respectievelijk is voor deze vernieuwde lokalen bewegingsonderwijs niet eerder de
volledige bekostiging eerste inrichting verstrekt.
B.5 Medegebruik
De mogelijkheid van medegebruik in een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op basis
van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor
primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het
bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school
voor voortgezet onderwijs.
Bijlage II – Prognosecriteria
Op grond van de artikelen 7, eerste lid, onder e, en 18, eerste lid, is het bevoegd gezag verplicht een
leerlingenprognose te overleggen als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening
huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in
gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik wordt ingediend. De leerlingenprognose is
de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen
aangevraagde voorziening en van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de
voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.
De werkgroep “Prognoses” van de VNG heeft programma’s van eisen opgesteld waaraan de
prognoses moeten voldoen. De door de werkgroep geformuleerde eisen met betrekking tot de
systematiek van het prognosticeren zijn vervolgens uitgewerkt tot op het niveau van de
begrippen, definities en rekenformules. Tevens heeft de werkgroep enkele eisen gesteld met
betrekking tot de software voor het prognosticeren van leerlingenaantallen.
De programma’s van eisen zijn als bijlage bij de ledenbrief 99/136, d.d. 23 augustus 1999 naar de
gemeenten gestuurd en sindsdien niet gewijzigd. De prognoses voor de scholen dienen aan deze
eisen te voldoen.
Voor de scholen worden de navolgende basisgeneraties gebruikt:
Scholen voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
Voor de scholen wordt uitgegaan van de 4- tot en met 11-jarigen en 30% van de 12-jarigen.
Scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs:
Voor SO-scholen wordt uitgegaan van een basisgeneratie waarbij de leeftijden vanaf 3 jaar tot
14 jaar zijn vertegenwoordigd. De 12- en 13-jarigen worden voor 50% in de basisgeneratie
opgenomen, voor zeer moeilijk lerende kinderen worden de 3-jarigen en de helft van de 4-
jarigen buiten de basisgeneratie gelaten en voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen worden de
3-, 4- en 5-jarigen en de helft van de 6-jarigen buiten de basisgeneratie gelaten.
Voor VSO-scholen bestaat de basisgeneratie uit 50% van de 12- en 13-jarigen en 100% van de
14- tot en met 19-jarigen.
Voortgezet onderwijs
De 12- en 13-jarigen worden voor 50% in de basisgeneratie opgenomen. Voor zelfstandige
scholen voor praktijkonderwijs bestaat de basisgeneratie uit 100% van 13- tot en met 18-
jarigen.
Bijlage III – Beoordelingscriteria capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende
ruimtebehoefte
In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs
gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk
ingegaan.
Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw die wordt geregistreerd wordt
geen rekening gehouden met de m2 bruto vloeroppervlakte die een bevoegd gezag voor eigen
rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt
wel geregistreerd.
Deel A – Vaststellen capaciteit
De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte. Op basis
van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:
  • a.
    te maken heeft met leegstand, of
  • b.
    moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (aanvullende ruimtebehoefte,
deel C).
De bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de
gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van
de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding
etc.) moeten op grond van artikel 5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan
het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke
administratie beschikt het college over de meest actuele bruto vloeroppervlakte van de
(school)gebouwen. De bruto vloeroppervlakte is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand
van deel E, de meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van
schoolgebouwen.
Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van
het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik
(bijvoorbeeld een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg
van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd
gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit
verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen,
dan registreert het college zowel de totale bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw en de
bruto vloeroppervlakte die geschikt is als op minder onderwijscapaciteit. Op het moment dat het
college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt
het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te
realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.
A.1.2 en A.1.3 Dislocaties
Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een
hoofdgebouw en een of meer dislocaties. Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik
van een van de locaties kan worden beëindigd, dan is het in eerste instantie aan het bevoegd
gezag een besluit te nemen over de locatie die buiten gebruik wordt gesteld en wordt
overgedragen aan het college, tenzij een van de locaties een gebouw is waarvoor het college
een huurvergoeding betaalt. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding
betaalt wordt als eerste buiten gebruik gesteld. Als het college van mening is dat het buiten
gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen
het bevoegd gezag en het college.
A.1.4 Terrein
De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel
zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Het kan voorkomen dat de kadastrale perceelgrenzen
niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein. Oorzaak is vaak dat de
terreinoppervlakte van het openbaar groen en eventueel andere openbare gebouwen samen
met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd. In die situatie wordt voor het
schoolgebouw het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte
vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd is noodzakelijk
voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen uitbreiding van eerste inrichting.
Evenals geldt voor het schoolgebouw is de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld aan
de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte. Uitgangspunt is dat op 1 januari 2015 de
eerste inrichting is bekostigd waarop het bevoegd gezag tot die datum aanspraak maakte.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te
kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale
school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs, of het
aantal lesuren voor een school voor voortgezet kan worden ingeroosterd.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het
perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal
bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal
bewegingsonderwijs. Als het lokaal bewegingsonderwijs:
-inpandig in het schoolgebouw is gerealiseerd maakt het onderdeel uit van de
terreinoppervlakte van het schoolgebouw;
-als aanbouw van het schoolgebouw, of als afzonderlijk gebouw is gerealiseerd op het terrein
van het bevoegd gezag wordt het afzonderlijk geregistreerd;
  • -
    ligt op een afzonderlijk terrein wordt het afzonderlijk geregistreerd;
  • -
    onderdeel uitmaakt van een school voor voortgezet onderwijs en ligt op hetzelfde terrein als
het schoolgebouw, dan wordt het niet afzonderlijk geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is wordt geacht voldoende
te zijn om te voldoen aan de gesteld eisen van het bewegingsonderwijs.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum
1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis
van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op
basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze
ruimtebehoefte noodzakelijk is.
B.1 Lesgebouwen
De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs,
een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet
onderwijs wordt gebaseerd op het aantal leerlingen vermenigvuldigd met een m2 bruto
vloeroppervlakte per leerling. Een school voor voortgezet onderwijs maakt daarnaast aanspraak
op een vaste voet, die afhankelijk is van:
-de aard van de vestiging, te weten een hoofd- of een nevenvestiging met
spreidingsnoodzaak, en
-de leerweg van de school voor vmbo of praktijkschool.
B.1.1 School voor basisonderwijs
De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte
en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2)
en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is
ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat
aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen’ staan ingeschreven. De aanvullende
ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom’. De som van de basisruimtebehoefte en de
aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte. Onderdeel van deze totale
ruimtebehoefte is een speellokaal.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs
De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet (250 m2) en de som van het aantal leerlingen
dat op de speciale school voor basisonderwijs is ingeschreven, vermenigvuldigd met 7,35 m2
per leerling. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan
wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.3 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De ruimtebehoefte van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat
uit een vaste voet en de som van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven
vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Zowel de vaste voet als de m2
bruto vloeroppervlakte per leerling zijn afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het vaststellen van
de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in een:
– school voor speciaal onderwijs (so);
– school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso);
– school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (sovso);
– school voor speciaal onderwijs met één of meer afdelingen, en
– school voor voortgezet speciaal onderwijs met één of meer afdelingen.
De ruimtebehoefte bij een school een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs wordt
vastgesteld op eenmaal de vaste voet, verhoogd met de uitkomst van de afzonderlijk berekende
bruto vloeroppervlakte voor het aantal leerlingen van de so- en de vso-component en van de
afdelingen. Is sprake van een of meer afdelingen, dan wordt het aantal leerlingen van een of
meer afdelingen bij het aantal leerlingen van de so-component opgeteld.
Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de
ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.4 School voor voortgezet onderwijs
Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimte behoefte. De basisruimte
behoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen
vermenigvuldigd met de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling, die geldt voor de
onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven. De vaste voet wordt toegekend voor de
hoofdvestiging van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging met
spreidingsnoodzaak. Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke
leerwegen in het vmbo. Of sprake is van een nevenvestiging met spreidingsnoodzaak wordt
vastgesteld op basis van de door de minister van OCW aan het bevoegd gezag afgegeven
beschikking.
Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor
voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een
bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW
hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de
betreffende licenties.
B.2 Lokalen bewegingsonderwijs
De ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs is afhankelijk van het totaal aantal klokuren of
lesuren dat in het lokaal bewegingsonderwijs is ingeroosterd. De ruimtebehoefte van de school voor
basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs is afhankelijk van het aantal gymgroepen. Het aantal gymgroepen voor de school voor
basisonderwijs is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Om het aantal formatieplaatsen te
bepalen wordt de splitsingstabel gehanteerd die het college hanteert bij het vaststellen van de
materiële vergoeding. Beschikt de school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs,
school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat
aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5
jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto
vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.
Behorende bij raadsbesluit, nummer 604612
Deel C – Vaststellen aanvullende ruimtebehoefte
De aanvullende ruimtebehoefte wordt in de volgende stappen vastgesteld:
  • -
    stap 1 vastgestelde capaciteit (deel A)
  • -
    stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte (deel B)
  • -
    stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit – vastgestelde
ruimtebehoefte
  • -
    stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde10
  • -
    stap 5 is de uitkomst van stap 4:
  • -
    lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen
voorziening,
-gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen
van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.
Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor
een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto
vloeroppervlakte per leerling. Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde
bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik
van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een
speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs
door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleend, binnen
het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd
gezag bereid is een huurvergoeding te betalen.
Een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs maken
aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal als deze scholen worden
bezocht door leerlingen in de leeftijd tot zes jaar.
Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt
vastgesteld of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw
lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie
toelichting deel A). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het
vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen
de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit kan worden opgeheven
respectievelijk verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het
ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot
het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een
interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het
schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken
uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de
investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte)
uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing
hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan
worden besloten het gebouw uit te breiden.
In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening
uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger
is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit. De wijze waarop de
ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de
voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend’ en de ‘voor tijdelijk
gebruik bestemde voorziening’.
10
Drempelwaarde:
  • -
    55 m2 bruto vloeroppervlakte voor een permanente voorziening school voor basisonderwijs;
  • -
    50 m2 bruto vloeroppervlakte voor een permanente voorziening speciale school voor basisonderwijs of voor een school voor
(voortgezet) speciaal onderwijs;
-40 m2 bruto vloeroppervlakte voor een tijdelijke voorziening voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor
basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, en
-10% van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 m2 voor een school voor voortgezet onderwijs.
Wordt toegekend:
-de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend de totaal berekende
aanvullende ruimtebehoefte, er wordt dus geen rekening gehouden met de drempel van
10%;
-de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de
10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het schoolbestuur binnen de
bestaande capaciteit opvangen11.
C.1 en C.2 Voor blijvend en tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik
bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen
voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening
noodzakelijk is. Bij een periode van:
korter dan 4 jaar, dan in principe geen toekenning;
4 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde huisvesting;
langer dan 15 jaar, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde huisvesting.
C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in
relatie tot de capaciteit van het schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een
gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het
schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de
hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd.
De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als
het aangrenzende speelterrein. De minimaal noodzakelijke oppervlakte voor een school voor
basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of
school voor voortgezet speciaal onderwijs is opgenomen in deel D.
Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een
kiss-en-ride-strook.
De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan
de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een
alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van
deze voorziening.
C.4 Lokalen bewegingsonderwijs
De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking
hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn
op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.
Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen
In de verordening zijn uitsluitend minimumnormen opgenomen. Het is aan het bevoegd gezag
om de ruimten en indeling van het schoolgebouw te bepalen. Daarbij moet het bevoegd gezag
wel voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.
11
LJN BW5954, Raad van State, 201107376/1/A2.
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Algemeen
Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid,
van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de
voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze
artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is
opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen
Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente
verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting (artikel 133 van de
WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO). Het bedrag dat de gemeente voor
de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.
Deel A – Indexering
De normbedragen moeten jaarlijks worden aangepast aan het dan geldende prijspeil. Met het
bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil
gebracht. De verordening hanteert het MEV-prijsindexcijfer dat jaarlijks, gelijktijdig met de
miljoenennota, wordt gepubliceerd. Het vaststellen van de nieuwe normbedragen is door de
gemeenteraad gedelegeerd aan het college (artikel 32 van de verordening).
Deel B – Normbedragen
Vergoeding voorbereidingskrediet
In de artikelen 3, 4, 7 en 13 van de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een
voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt
gebaseerd op een percentage van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage, of op
percentage van het geraamde bedrag van de feitelijke kosten. Nadat het definitieve bedrag van
de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al
beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de
vastgestelde bekostiging.
A en B. Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard
De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor
fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn inclusief BTW.
De hoogte van de normvergoeding is voor:
-een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor
speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs opgebouwd uit een:
1) startbedrag, inclusief een aantal m² bruto vloeroppervlakte en
2) bedrag per m² bruto vloeroppervlakte, welk bedrag voor een school voor speciaal
onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk is van de onderwijssector.
-een school voor voortgezet onderwijs opgebouwd uit een:
1) vaste voet (hoofdvestiging en nevenvestiging met spreidingsnoodzaak)
2) bedrag per m² bruto vloeroppervlakte, afhankelijk van de toegekende bruto
vloeroppervlakte en toegekende ruimtesoort (lokaal specifiek en sectie specifiek).
Er wordt een toeslag paalfundering toegekend voor scholen voor basisonderwijs, speciaal
basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs wanneer een paalfundering noodzakelijk is
van 20 meter of meer.
De normvergoeding ‘uitbreiding’ voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt
vastgesteld:
a.per ruimtesoort bepalen het verschil tussen bestaande capaciteit bruto vloeroppervlakte en
toegekende uitbreiding bruto vloeroppervlakte;
b.per ruimtesoort berekenen de vergoeding op basis van het onder a vastgestelde verschil in
capaciteit, en
c.vaststellen de hoogte van de vergoeding.
Deze berekening is noodzakelijk omdat een uitbreiding van een school voor voortgezet
onderwijs enerzijds bestaande ruimten in het schoolgebouw moeten worden uitgebreid en
anderzijds mogelijk bestaande ruimten in bruto vloeroppervlakte kunnen worden teruggebracht.
Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de toe te
kennen voorziening, aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering,
inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de
verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de
ligging sterk kunnen variëren.
A.2 Kosten voor terreinen
De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die
verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering,
schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen
C. Tijdelijke voorziening
Een tijdelijk gebouw kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw, of door middel van
huur van een tijdelijke voorziening of bestaande huisvesting (een tijdelijke accommodatie kan
ook betrekking hebben op een semipermanent gebouw). De keuze tussen aankoop en huur van
tijdelijke huisvesting is afhankelijk van aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van
eigendom en multifunctioneel gebruik. Tijdelijke lokalen kunnen noodzakelijk zijn:
  • -
    als eerste voorziening (nieuwbouw);
  • -
    voor het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw, en
  • -
    voor het uitbreiden van een bestaande accommodatie.
De keuze tussen huur of koop van tijdelijke huisvesting in plaats van het realiseren van
permanente huisvesting wordt gebaseerd op de uitkomst van een vergelijking tussen de kosten
van:
tijdelijke huisvesting in relatie tot de kosten van een permanente voorziening, en
aankoop van tijdelijke huisvesting in relatie met de kosten van huur van tijdelijke huisvesting,
waarbij in beide vergelijkingen rekening moet worden gehouden met de kosten van het plaatsen
en het in de toekomst verwijderen van de te huren resp. aan te kopen lokalen.
Afhankelijk van de uitkomst van de berekening kan de conclusie zijn dat gelet op de:
-kosten van de tijdelijke huisvesting in vergelijking met de kosten van de permanente
huisvesting alsnog bekostiging voor permanente bouw wordt toegekend (dit speelt vooral als de
tijdelijke huisvesting naar verwachting voor lange termijn noodzakelijk is);
-korte periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is een huurvergoeding wordt toegekend,
of
-periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt overgegaan tot koop van een tijdelijk
gebouw omdat dit goedkoper is dan huur.
D. Eerste inrichting
De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs, een speciale school
voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit
een basisbedrag en een bedrag per m2. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs wordt zowel bij het basisbedrag als het bedrag per m2 onderscheid gemaakt
naar onderwijssoort.
Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de
bekostiging eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op
gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding bouwkosten (vervangende)
nieuwbouw. Aanvullende bekostiging eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle
gevallen noodzakelijk:
-als een school goedkope ruimte (bijvoorbeeld algemene ruimte) moet ombouwen voor dure
ruimte (bijvoorbeeld werkplaats of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten
gecompenseerd;
-als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de
omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris.
Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan
bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt.
Dit verschil wordt geregistreerd.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:
  • -
    nieuwbouw;
  • -
    uitbreiding, en
  • -
    eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.
Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor
LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de
entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.
F. Vergoeding feitelijke kosten
Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt
in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b
en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de
architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen
offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen
van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische
advisering.
G. Huur sportvelden
Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het
gebruik van een sportveld. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportveld niet is
gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de
investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de
gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een
vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door
degene die het sportveld beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het
bevoegd gezag.
De gemeentelijke vergoeding is gebaseerd op de periode van 8 weken en wordt alleen
vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportveld
gebruik maakt.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 15 december 2014,
de griffier, de voorzitter,
Naar boven