Raadsbesluit Verordening Participatiewet
 
De raad van de gemeente Veldhoven;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 4 november 2014;
gezien het advies met nummer 14.162;
overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regeling te stellen met betrekking tot het uitvoeren van de Participatiewet
b e s l u i t :
Vaststellen van de verordening Participatiewet, onder intrekking van:
• re-integratieverordening Veldhoven 2010
• maatregelenverordening WWb, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2013
• verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive
• verordening wachtlijstbeheer Sociale werkvoorziening
• verordening gewijzigde langdurigheidstoeslag 2009
• verordening cliëntenparticipatie Veldhoven 2010
Hoofdstuk 1. Algemeen
Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1.
    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.
  • 2.
    In deze verordening wordt verstaan onder:
    • a.
      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
    • b.
      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Veldhoven;
    • c.
      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven;
    • d.
      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;
    • e.
      IOAZ: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Hoofdstuk 2. Participatievoorzieningen
Artikel 2 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  • a.
    de wet: de Participatiewet;
  • b.
    Anw -gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
  • c.
    belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de wet en artikel 36 IOAW/IOAZ;
  • d.
    GRWRE: Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven ‘Ergon’;
  • e.
    mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
  • f.
    ondersteuning: het aanbieden van een voorziening of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar derden;
  • g.
    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de wet;
  • h.
    re-integratietraject: een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling van belanghebbende;
  • i.
    uitkeringsgerechtigden: personen die een uitkering ontvangen ingevolge de wet, de IOAW of de IOAZ;
  • j.
    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
  • k.
    voorziening(en): het geheel van re-integratie-instrumenten die het college kan aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de wet of artikel 34 lid 1 sub a IOAW/IOAZ;
Artikel 3 Opdracht college
  • 1.
    Het college kan aan een belanghebbende een of meer voorzieningen aanbieden.
  • 2.
    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening aan een belanghebbende, beoordeelt het college de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van belanghebbende in relatie tot de verwachte doeltreffendheid van de voorziening. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
    • a.
      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en
    • b.
      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
  • 3.
    Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.
Artikel 4 Budget- en/of subsidieplafonds
Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de voorzieningen.
Artikel 5 Onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling
  • 1.
    Het college kan, voordat besloten wordt tot re-integratie en/of de inzet van een voorziening, onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de persoon tot arbeidsinschakeling, dan wel naar de geschiktheid om gebruik te maken van een re-integratietraject en/of een voorziening.
  • 2.
    Onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het deelnemen aan een scholingstraject of werkleertraject als bedoeld in artikel 7.
Artikel 6 Algemene bepalingen over voorzieningen
  • 1.
    Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die adequaat en toereikend zijn met als doel het bevorderen van arbeidsinschakeling door het opdoen van werkervaring en arbeidsritme, het aanleren van vaardigheden en kennis, dan wel het op een andere wijze vergroten van zelfredzaamheid.
  • 2.
    Het college kan een voorziening beëindigen indien:
    • a.
      de belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep van de wet of dit hoofdstuk of niet meer voldoet aan de voorwaarden verbonden aan de voorziening;
    • b.
      de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;
    • c.
      de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling.
  • 3.
    Er kunnen geen voorzieningen worden ingezet als de concurrentieverhoudingen onverantwoord worden beïnvloed of dit kan leiden tot verdringing van reguliere werknemers.
Artikel 7 Scholingstraject/werkleertraject
  • 1.
    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de wet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.
  • 2.
    Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.
  • 3.
    Het scholingstraject en/of werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.
Artikel 8 Werkstage
  • 1.
    Een werkstage is onderdeel van een re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling.
  • 2.
    De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.
  • 3.
    De werkstage duurt maximaal drie maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal drie maanden.
Artikel 9 Persoonsgebonden re-integratiebudget
Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-integratiebudget, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.
Artikel 10 Sociale activering
Het college kan aan een belanghebbende voorzieningen aanbieden die zijn gericht op maatschappelijk functioneren/participeren, en, daar waar nodig, ondersteuning bieden.
Artikel 11 Participatieplaats
  • 1.
    Het college kan op basis van artikel 10a van de wet of artikel 38a IOAW/IOAZ een participatieplaats en scholing aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
  • 2.
    Het college verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid, van de wet een premie van telkens maximaal € 350,- per 6 maanden.
  • 3.
    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen 6 maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal 24 uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.
  • 4.
    De premie, als bedoeld in het tweede lid, wordt geweigerd, indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in de periode waarop de premie betrekking heeft, onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces of de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen heeft geschonden.
Artikel 12 Participatievoorziening beschut werk
  • 1.
    Het college kan de voorziening beschut werk, als bedoeld in artikel 10b van de wet, aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding of aanpassing van de werkplek nodig heeft, dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij de persoon in dienst neemt.
  • 2.
    Het college wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of belanghebbende als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
  • 3.
    Om beschut werk mogelijk te maken, zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in:
    • a.
      fysieke aanpassing van de werkplek of de werkomgeving;
    • b.
      uitsplitsing van taken of aanpassing van de wijze van werkbegeleiding;
    • c.
      aanpassen arbeidsduur;
    • d.
      loonkostensubsidie.
  • 4.
    Het college bepaalt jaarlijks de omvang van het aanbod beschut werk en het aantal beschikbare plekken.
Artikel 13 Loonkostensubsidie
  • 1.
    Het college stelt zelf vast of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Indien noodzakelijk wordt hierbij extern advies ingewonnen.
  • 2.
    Voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie, maakt het college gebruik van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regeling.
  • 3.
    Het college legt jaarlijks de omvang van de loonkostensubsidie vast.
Artikel 14 No-riskpolis
Het college stelt bij nadere regeling vast voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is.
Artikel 15 Studietoeslag
  • 1.
    Het college kan een individuele studietoeslag, als bedoeld in artikel 36b van de wet, van maximaal € 1.800,- per zes maanden verlenen.
  • 2.
    Het college legt in beleidsregels vast:
    • a)
      de hoogte van de studietoeslag en
    • b)
      de frequentie van betaling van de studietoeslag.
  • 3.
    Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van zes maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.
  • 4.
    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.
Artikel 16 Overige voorzieningen
Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt worden in het kader van arbeidsinschakeling, tenzij een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien de aard en doel wordt geacht voor belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 17 Tegenprestatie
  • 1.
    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, opdragen als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:
    • a)
      naar hun aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;
    • b)
      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument;
    • c)
      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en
    • d)
      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
  • 2.
    Het college stelt bij nadere regeling vast onder welke omstandigheden een tegenprestatie wordt opgelegd en de voorwaarden die daarbij gelden.
  • 3.
    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:
    • a.
      de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;
    • b.
      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende moeten in aanmerking worden genomen;
    • c.
      de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende moeten in overweging worden genomen;
    • d.
      als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.
  • 4.
    Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.
  • 5.
    De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal tien uren per week en voor de maximale duur van zes maanden.
Hoofdstuk 3. Inkomenstoeslag
Artikel 18 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
  • a.
    inkomen: totaal van het inkomen al bedoeld in artikel 32 van de wet en de algemene bijstand.
  • b.
    peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt.
  • c.
    referteperiode: periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
Artikel 19 Langdurig laag inkomen
  • 1.
    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.
  • 2.
    Voor de berekening van de toepasselijke bijstandsnorm wordt geen kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de wet toegepast.
Artikel 20 Hoogte inkomenstoeslag
  • 1.
    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:
    • a.
      € 375,- voor een alleenstaande
    • b.
      € 500,- voor een alleenstaande ouder
    • c.
      € 550,- voor gehuwden
  • 2.
    Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.
  • 3.
    Het college kan besluiten het bedrag, genoemd in het eerste lid, voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel geen indexering toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.
Hoofdstuk 4. Handhaving
Artikel 21 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
  • a.
    belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de wet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;
  • b.
    maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;
  • c.
    jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;
  • d.
    zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.
Artikel 22 Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1.
    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
    • a.
      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of
    • b.
      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of
    • c.
      belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van zes maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of
    • d.
      het college dringende redenen aanwezig acht.
  • 2.
    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.
Artikel 23 Hoogte van de maatregel
De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Artikel 24 Berekeningsgrondslag
De maatregel wordt toegepast op:
  • a.
    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm , als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of
  • b.
    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de wet en/of
  • c.
    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de wet.
Artikel 25 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1.
    Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald, wordt de maatregel toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die maand.
  • 2.
    Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.
  • 3.
    Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.
  • 4.
    In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.
Artikel 26 Samenloop van gedragingen en recidive
  • 1.
    Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.
  • 2.
    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.
  • 3.
    De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorig verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 28 tot en met 37 van deze verordening.
  • 4.
    Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/mogelijk is, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
  • 5.
    Wanneer dezelfde gedraging als bedoeld in artikel 28 tot en met 37 van deze verordening binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet, vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats, maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.
Artikel 27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek
Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.
Artikel 28 Jongeren
  • 1.
    Indien een jongere in de vier weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
  • 2.
    Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
Artikel 29 Algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen
Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
Artikel 30 Gedragingen alleenstaand ouder
Indien op grond van artikel 9a lid 5 van de wet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na te willen komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
Artikel 31 Gedragingen IOAW/IOAZ
  • 1.
    Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.
  • 2.
    Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.
Artikel 32 Zelfstandige
  • 1.
    Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
  • 2.
    Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.
Artikel 33 Tegenprestatie
Indien belanghebbende niet of onvoldoende uitvoering geeft aan een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 eerste lid onderdeel c van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40%.
Artikel 34 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1.Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, heeft betoond, wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:
Onverantwoord besteed/periode eerder of langer in de uitkering
Duur maatregel
Tot € 1.500/
0 - 2 maanden
1 maand
Van € 1.500 tot € 5.000/
2- 4 maanden
3 maanden
Van € 5.000 tot € 10.000/
4-8 maanden
6 maanden
Van € 10.000 tot € 20.000/
8-16 maanden
9 maanden
Van € 20.000 tot € 40.000/
16-32 maanden
12 maanden
Vanaf € 40.000/
vanaf 32 maanden
18 maanden
2.Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.
Artikel 35 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van één maand.
Artikel 36 Nadere verplichtingen
Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de wet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.
Artikel 37 Geüniformeerde verplichtingen
  • 1.
    Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de wet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.
  • 2.
    Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
  • 3.
    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.
Artikel 38 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive
  • 1.
    In afwijking van artikel 60b, eerste en tweede lid van de wet kan het college de recidiveboete, met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verrekenen indien er sprake is van dringende redenen.
  • 2.
    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.
Hoofdstuk 5. Cliëntenparticipatie
Artikel 39 Doelstelling
  • 1.
    Cliënten en maatschappelijke organisaties, vanuit een onafhankelijke positie, door middel van advisering aan het college te betrekken bij de gemeentelijke beleidsontwikkeling op het terrein van sociale zaken.
  • 2.
    Cliënten en maatschappelijke organisaties, vanuit een onafhankelijke positie, door middel van advisering aan het college te betrekken bij verbetering van de dienstverlening aan, en de communicatie met, de cliënten op het in het eerste lid genoemde terrein.
Artikel 40 Opdracht college
  • 1.
    Het college regelt de wijze waarop gevraagd en ongevraagd advisering aan het college kan plaatsvinden.
  • 2.
    Het college regelt daartoe de samenstelling, de taak, werkwijze, benoeming en zittingsduur van de leden van het participatieorgaan, waaronder ten minste:
    • a.
      de vertegenwoordiging van cliëntgroepen van wie de belangen bij de gemeentelijke beleidsontwikkeling op de in artikel 39 genoemde terreinen behoren te worden betrokken;
    • b.
      de wijze waarop de adviezen van de cliëntenraad bij de besluitvorming worden betrokken;
    • c.
      de wijze waarop ambtelijke en secretariële ondersteuning plaatsvindt.
Artikel 41 Verantwoording
Over de uitvoering van deze verordening legt het college jaarlijks door middel van verslag verantwoording af aan de raad.
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen
Artikel 42 Beleidsregels
Onverminderd het bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.
Artikel 43 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van hoofdstuk 4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Artikel 44 Onvoorziene omstandigheden
In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 45 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, onder intrekking van:
  • a.
    Re-integratieverordening 2013
  • b.
    Maatregelenverordening WWB, Bbz 2004, Ioaw, Ioaz
  • c.
    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive
  • d.
    Verordening Langdurigheidstoeslag
  • e.
    Verordening Cliëntenparticipatie.
Artikel 46 Citeertitel
Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening Participatiewet’.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Veldhoven in zijn openbare vergadering van 9 december 2014
mr. G.M.W.M. Wasser drs. J.M.L.N. Mikkers
griffier voorzitter
Naar boven