Gemeente Zwolle, bekendmaking afstemmingsverordening Participatiewet, IOAZ, en IOAW gemeente Zwolle 2015
De Raad van de gemeente Zwolle heeft in de vergadering van 24 november 2014 de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAZ, IOAW gemeente Zwolle 2015 vastgesteld. Deze verordening treedt 1 januari 2015 inwerking en heeft betrekking op de gemeente Zwolle. De verordening ligt ter inzage bij het informatiecentrum in het Stadskantoor en is ook te raadplegen via www.zwolle.nl/bestuur/verordeningen en beleidsregels.
AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET, IOAZ EN IOAW GEMEENTE ZWOLLE 2015
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen
In deze verordening wordt verstaan onder:
  • a.
    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
  • b.
    bijstandsnorm:
  • 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of
  • 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
  • c.
    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
  • d.
    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
  • e.
    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
  • f.
    recidive: belanghebbende maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging op grond van de afstemmingsverordening of artikel 18 participatiewet is opgelegd, of hiervan wordt afgezien op grond van een dringende reden opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
  • g.
    tweede recidive: belanghebbende maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging op grond van de afstemmingsverordening of artikel 18 participatiewet is opgelegd, of hiervan wordt afgezien op grond van een dringende reden voor de derde keer schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie als de 1e verwijtbare gedraging.
  • h.
    wet: participatiewet (Pw)
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging
  • 1.
    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd als bedoeld in artikel 18 Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet IOAZ. De gedraging betreft niet een schending van de inlichtingenplicht.
  • 2.
    In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering worden in ieder geval vermeld:
    • a.
      de reden van de verlaging;
    • b.
      de duur van de verlaging;
    • c.
      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en
    • d.
      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.
  • 3.
    Bijzondere bijstand verleend met toepassing van artikel 35 Participatiewet kan worden verlaagd bij de bekendmaking van de verlening van de bijzondere bijstand.
Artikel 3. Horen van belanghebbende
  • 1.
    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
  • 2.
    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:
    • a.
      de vereiste spoed zich daartegen verzet;
    • b.
      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
    • c.
      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, bijvoorbeeld niet verschijnen voor gebruik van of gesprek over een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling; of
    • d.
      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 4. Afzien van verlaging
  • 1.
    Het college ziet af van een verlaging als:
  • a.
    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
  • b.
    de gedraging meer dan drie jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.
  • 2.
    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
  • 3.
    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
  • 1.
    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.
  • 2.
    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen drie jaar opnieuw een uitkering ontvangt.
Artikel 6. Berekeningsgrondslag
  • 1.
    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:
    • a.
      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of
    • b.
      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
  • 3.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.
  • 4.
    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7a. Gedragingen Participatiewet eerste categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 5% voor de duur van 1 maand:
  • a.
    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
  • b.
    het niet desgevraagd terstond een (geldig) identiteitsbewijs ter inzage verstrekken (artikel 17, lid 4 Pw);
Artikel 7b. Gedragingen Participatiewet tweede categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 10 % voor de duur van 1 maand:
  • a.
    het niet verlenen van medewerking aan het in naam van belanghebbende doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57, aanhef en onder a Pw);
  • b.
    het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering (art 57, aanhef en onder b Pw);
  • c.
    het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 Pw).
  • d.
    het niet of onvoldoende verrichten van een toegezegde maatschappelijke inspanning als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;
Artikel 7c. Gedragingen Participatiewet derde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 25% voor de duur van 1 maand:
  • a.
    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;
  • b.
    het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot gebruik van aangeboden voorzieningen voor re-integratie of sociale activering, het niet verschijnen op een oproep of afspraak, het niet binnen 2 dagen beschikbaar of bereikbaar zijn of het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (artikel 9 lid 1, aanhef en onder b Pw).
  • c.
    het zich onvoldoende inspannen gedurende de zoekperiode van 4 weken door jongeren tot 27 jaar zoals bijvoorbeeld niet solliciteren, niet inschrijven bij uitzendbureaus en niet zoeken naar vacatures.
  • d.
    d het niet (tijdig) voldoen aan verplichtingen in verband met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand (artikel 55 Pw);
Artikel 7d. Gedragingen Participatiewet vierde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 33 1/3% voor de duur van 3 maanden:
  • a.
    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.
  • b.
    het door eigen toedoen geen of onvoldoende gebruik maken van scholing;
  • c.
    het door eigen toedoen niet of in onvoldoende mate ontvangen van een andere (sociale) uitkering als voorliggende voorziening;
  • d.
    het zich zeer ernstig misdragen tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet;
Artikel 8a. Gedragingen IOAW en IOAZ eerste categorie
De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 5% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:
  • a.
    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig verlengen van deze registratie;
  • b.
    het zich niet laten inschrijven als werkzoekende bij ten minste drie uitzendbureaus of deze inschrijving niet tijdig verlengen;
  • c.
    het niet desgevraagd terstond een geldig identiteitsbewijs ter inzage verstrekken.
Artikel 8b. Gedragingen IOAW en IOAZ tweede categorie
De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 10% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:
  • a.
    het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
  • b.
    het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot gebruik van aangeboden voorzieningen voor re-integratie of sociale activering, bijvoorbeeld door het niet ondertekenen van een trajectplan, het niet verschijnen op oproep of afspraak, het niet binnen 2 dagen beschikbaar of bereikbaar zijn;
  • c.
    het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de IOAW of IOAZ.
  • d.
    het niet of onvoldoende verrichten van een toegezegde maatschappelijke inspanning als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IOAZ;
Artikel 8c. Gedragingen IOAW en IOAZ derde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 25% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:
  • a.
    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid ;
  • b.
    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
  • c.
    het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;
Artikel 8d. Gedragingen IOAW en IOAZ vierde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 33 1/3% voor de duur van 3 maanden wordt verlaagd:
  • a.
    het niet aantoonbaar naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • b.
    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
  • c.
    het door eigen toedoen niet of in onvoldoende mate ontvangen van een andere (sociale) uitkering als voorliggende voorziening;
  • d.
    het zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.
Artikel 10. Verrekenen verlaging
  • 1.
    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in vorige artikel, wordt toegepast over drie maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
  • 2.
    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, of recidive, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1.
    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
  • 2.
    De verlaging wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de bijstandsnorm gedurende 12 maanden bij een benadelingsbedrag tot € 2.000, -;
  • b.
    15% van de bijstandsnorm gedurende 24 maanden bij een benadelingsbedrag van € 2.000, - tot € 10.000, -;
  • c.
    20% van de bijstandsnorm gedurende 36 maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 10.000, -;
  • d.
    100% van de bijzondere bijstand verleend op grond van artikel 35 van de Participatiewet.
Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen in Participatiewet
Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
  • a.
    10% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • b.
    20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
  • c.
    30% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;
  • d.
    100% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive
Artikel 13. Samenloop van gedragingen participatiewet
  • 1.
    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
  • 2.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
  • 3.
    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
  • 4.
    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 14. Recidive
  • 1.
    In geval van recidive wordt het percentage van de verlaging van de uitkering verdubbeld. Indien al 100% verlaging is opgelegd wordt de periode verdubbeld. Bij een tweede recidive of nog meer recidives bepaalt het college naar eigen oordeel de duur en hoogte van de verlaging.
  • 2.
    In afwijking van het eerste lid geldt een verlaging van de uitkering met 100% voor de duur van een maand bij een tweede recidive voor een weigering tot medewerking of voldoende medewerking aan een re-integratietraject.
  • 3.
    De recidivetermijn vangt aan op de verzenddatum van het besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd of wordt afgezien van verlagingoplegging wegens dringende redenen.
Artikel 15. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze tijdelijke weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.
AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET, IOAZ EN IOAW GEMEENTE ZWOLLE 2015
Algemene Toelichting
De regeling in de Participatiewet
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Vanwege de rechtszekerheid van de bijstandsgerechtigden moet het gemeentelijk beleid over verlaging vastgelegd worden in een verordening.
De Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. De vaststelling van de hoogte van de uitkering hangt niet allen af van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde. Ook de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen en de inspanningen die naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Dit is een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Bijvoorbeeld het aanvaarden van werk, ingeschreven staan bij een uitzendbureau of belemmeren van werkaanvaarding door gebrek aan persoonlijke verzorging. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In deze verordening is de duur van de verlaging vastgelegd.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (CRVB:2011:BQ3002). Herbeoordeling is niet aan de orde als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (art 20 IOAW en IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (art 35 IOAW en IOAZ).
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (WWB) , IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive.]
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begrippen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Bijstandsnorm
Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.
Benadelingsbedrag
Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.
R ecidive
Voor recidive is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde of hogere categorie verwijtbare gedraging binnen de categorie" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde of een vergelijkbare verplichting wordt geschonden.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 4. Afzien van verlaging
Afzien van verlagen
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (CRVB:2001:AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45 Awb. Daarin vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de verlaging op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive
Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (tweede lid)
Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een verlaging zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.
Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelenin hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de verlaging open.]
Artikel 6. Berekeningsgrondslag
Bijstandsnorm
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
Bijzondere bijstand
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
Artikelen 7a t/m 7d. Gedragingen Participatiewet
In artikel 7a t/m 7d worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën met een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming aan te sluiten bij de forse verlagingen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van deze verordening.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7d als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals het:
  • -
    niet verkrijgen van kennis die noodzakelijk is voor verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;
  • -
    belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding en gedrag.
Inspanningen voor jongeren in eerste vier weken na de melding
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk.
Artikel 7d Zeer ernstige misdragingen Participatiewet
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging' (CRVB:2008:BE8919). Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting.
Artikel 8a t/m 8d. Gedragingen IOAW en IOAZ
In artikel 8a t/m 8d worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën met een bijbehorend verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 8d Zeer ernstige misdragingen
Voor de term ‘zeer ernstige misdragingen’ zie ook toelichting onder art 7d. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (CRVB:2010:BN0660). Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Artikel 9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode: 1 maand (artikel 18 Pw).
Artikel 10. Verrekenen verlaging
Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, Pw).
Geen verrekening
In het tweede lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.
Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
  • -
    het te snel interen van vermogen;
  • -
    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;
  • -
    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting. Afstemming moet dan plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet. Op grond van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
Ook kan men door een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangewezen raken op bijzondere bijstand. In dergelijke gevallen bedraagt de verlaging 100% dat wil zeggen de bijzondere bijstand wordt afgewezen door toepassing van de verlaging.
Bijstand in de vorm van een geldlening
Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde (CRVB:2007:BA2344).
Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen in Participatiewet
DeParticipatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:
  • 1.
    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
  • 2.
    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;
  • 3.
    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en
  • 4.
    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Dit onderdeel kan bijv. worden toegepast voor verplichtingen in verband met het (daadwerkelijk) verkrijgen van alimentatie en verhaalsbijdragen. De gemeente kan een moeder vragen om de naam van de biologische vader bekend te maken. Het college zal altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. De gekozen percentages en periodes in de bepaling zijn maxima, dus afwijking naar beneden op grond van de omstandigheden is mogelijk.
Artikel 13. Samenloop van gedragingen
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht leidt tot een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer verlagingen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere verlagingen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Artikel 14. Recidive
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting, inclusief een geüniformeerde arbeidsverplichting, wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de verlaging in plaats van de hoogte. Dus komen bijvoorbeeld geüniformeerde arbeidsverplichting uit op 2 maanden.
Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16 van deze verordening van toepassing. Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt dat de hoogte een/of de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt aangepast.
Artikel 15. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Naar boven